Op 30 augustus 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw T. te Brummen, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda.
Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
"Verzoekster klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) vanaf 12 augustus 1996 onvoldoende actie heeft ondernomen met betrekking tot de inning van kinderalimentatie ten behoeve van haar twee kinderen."
Achtergrond
1. Art. 479f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering:
"De executant vervolgt de derde-beslagene, die in gebreke blijft aan zijn verplichting ingevolge het voorgaand artikel te voldoen, voor de kantonrechter."
2. Art. 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering:
"1. Indien de raad voor de kinderbescherming executant is dan wel, indien ingevolge het bepaalde in artikel 408, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is belast met de invordering van onderhoudsgelden, kan hij dit beslag leggen hetzij op de gewone wijze, hetzij door van de beschikking in afschrift mededeling te doen aan de derde-beslagene. In het laatste geval zendt deze die schriftelijke kennisgeving voor "gezien" getekend aan de raad voor de kinderbescherming of het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen terug. Eerst door deze terugzending is het beslag voltooid.
2. De raad voor de kinderbescherming en het Landelijk Bureau Inning Onderhouds-bijdragen kunnen beslag leggen op de dag, volgende op die waarop de uitkering moet geschieden, zonder voorafgaande betekening of bevel tot betaling en zonder overlegging van een verklaring van de griffier, als bedoeld in de artikelen 86 en 432.
3. Toezending door de executant van een afschrift der kennisgeving bij aangetekende brief aan de geëxecuteerde binnen zeven dagen na de dag, waarop die kennisgeving, voor "gezien" getekend, door de executant van de derde-beslagene is terugontvangen, geldt als de betekening, bij artikel 475i voorgeschreven."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de directeur van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De directeur van het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekster was tot begin 1993 gehuwd met de heer W.
Uit dit huwelijk zijn twee kinderen voortgekomen.
Bij vonnis van 28 januari 1993 heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen het huwelijk ontbonden.
Bij beschikking van 3 mei 1993 bepaalde de arrondissementsrechtbank te Zutphen dat W. maandelijks als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen aan verzoekster een bedrag moest voldoen van f 250,- per minderjarig kind.
2. Omdat haar ex-echtgenoot in het voorjaar van 1996 een betalingsachterstand had laten ontstaan, wendde verzoekster zich medio juni 1996 tot het LBIO met het verzoek om zorg te dragen voor de inning van de kinderalimentatie.
3. Bij brief van 12 augustus 1996 trad het LBIO in contact met verzoeksters ex-echtgenoot. In deze brief wees het LBIO hem erop dat verzoekster sinds 1 april 1996 minstens één maal geen alimentatiebijdrage van hem had ontvangen. Daarnaast stelde het LBIO hem in de gelegenheid om binnen veertien dagen aan te tonen dat betaling wel had plaatsgevonden. Als dit niet zou worden aangetoond, zou het LBIO overgaan tot invordering van de verschuldigde alimentatie, vermeerderd met 10% opslagkosten.
4. Bij brief van 3 september 1996 deelde het LBIO verzoeksters ex-echtgenoot onder meer het volgende mee:
"In vervolg op de u toegezonden brief d.d. 12 augustus 1996 bericht ik u dat u niet of niet tijdig (binnen 14 dagen) heeft aangetoond dat u de verschuldigde bijdrage wel aan de rechthebbende heeft betaald.
Daarom zal ik nu gevolg geven aan het incassoverzoek en bent u op grond van de wet verplicht om de verschuldigde onderhoudsbijdrage voor uw kinderen over de hieronder nader vermelde periode aan het LBIO te voldoen.
Daarvan wordt niet afgeweken als tussentijds toch overeenstemming met de rechthebbende zou worden bereikt om weer rechtstreeks te gaan betalen.
Op grond van de rechterlijke beslissing d.d. 3 mei 1993 bent u thans een bedrag van f 524,88 per maand verschuldigd.
Daarbij wordt u op grond van de wet een opslag in rekening gebracht van f 52,49 per maand.
Uw lopende maandelijkse verplichting bedraagt dus nu f 577,37.
Tot en met september 1996 bereken ik een achterstand in uw betalingen van f 3.149,28 plus f 314,93 aan opslag, is in totaal f 3.464,21.
Ik verzoek u met klem om dit bedrag per omgaande naar het LBIO over te maken. Vervolgens zullen u maandelijks acceptgiro-kaarten worden toegezonden.
(…) Conform de wet zal de inning door het LBIO pas worden beëindigd nadat u ten minste een half jaar regelmatig (iedere maand) aan het LBIO heeft betaald, waarbij de achterstand dan geheel aangezuiverd moet zijn."
5. Op 3 september 1996 vroeg het LBIO de belastingdienst te Zutphen om informatie over het inkomen en het vermogen van W. in 1995. Ook vroeg het LBIO om naam- en adresgegevens van de toenmalige danwel laatstbekende werkgever en/of uitkeringsinstantie van W.
6.1.1. Bij brief van 19 september 1996 deelde het LBIO de directie van de werkgever van W. onder meer het volgende mee:
"Hierbij berichten wij u dat W., geboren (…), wonende (…) op grond van een rechterlijke uitspraak d.d. 3 mei 1993 een bijdrage verschuldigd is ten behoeve van het/de daarin genoemde kind(eren).
Betrokkene komt deze verplichting niet uit eigen beweging na, op grond waarvan wij genoodzaakt zijn onder u beslag te leggen.
In de betaling is een achterstand ontstaan van f 6.298,56 tot en met 30 september 1996.
Krachtens voormeld wetsartikel stellen wij u - als degene van wie betrokkene loon en/of een andere periodieke uitkering ontvangt - van deze uitspraak in kennis.
Wij verzoeken u deze kennisgeving per omgaande voor "gezien" getekend aan ons terug te zenden. Het tweede exemplaar van deze kennisgeving is bestemd voor uw eigen administratie.
Indien u deze kennisgeving niet binnen acht dagen na dagtekening voor "gezien" getekend heeft teruggezonden, zijn wij helaas genoodzaakt bij deurwaardersexploit beslag te leggen.
Vanaf de datum dat u deze kennisgeving voor "gezien" getekend heeft teruggezonden, bent u verplicht van het loon en/of andere periodieke uitkeringen die betrokkene van u ontvangt maandelijks f 825,-- in te houden, mits dit bedrag in overeenstemming is met het bepaalde in de artikelen 475b t/m 475d Rv (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; N.o.)
Laatstgenoemd bedrag is samengesteld uit de vastgestelde onderhoudsbijdrage ad f 524,88 (inclusief de wettelijke indexering), f 225,12 voor het aflossen van de achterstand en f 75,-- opslag. De opslag is verschuldigd op grond van artikel 408 lid 3 BW (Burgerlijk Wetboek; N.o.).
Van de jaarlijkse verhoging ingevolge de wettelijke indexering, op grond waarvan de inhouding dient te worden aangepast, zullen wij u te zijner tijd op de hoogte stellen.
Wij verzoeken u de ingehouden gelden maandelijks over te maken op postbankrekening (…) ten name van LBIO/Kinderbescherming Gouda, onder vermelding van ons kenmerk en de periode waarop de afdracht betrekking heeft.
Tenslotte verzoeken wij u ons direkt in kennis te stellen wanneer u geen inhouding meer kunt verrichten, onder mededeling van de reden en - indien mogelijk - met vermelding van de naam en het adres van de nieuwe werkgever/uitkeringsinstantie."
6.1.2. Bij brief van 22 oktober 1996 wees het LBIO de werkgever van W. erop de kennisgeving van 19 september 1996 tot op dat moment nog niet was terug ontvangen. Verzocht werd de kennisgeving alsnog getekend te retourneren. Voorts werd de werkgever erop gewezen dat als hij geen medewerking zou verlenen het LBIO zou zijn genoodzaakt een gerechtsdeurwaarder in te schakelen.
6.2.1. Op 4 november 1996 had een medewerkster van het LBIO telefonisch contact met de werkgever van W. Bij die gelegenheid deelde de werkgever mee te vrezen dat W. als gevolg van het inhouden van salaris mogelijk in de problemen zou komen. Afgesproken werd dat de werkgever W. zou wijzen op de mogelijkheid om een nihilstelling aan te vragen.
6.2.2. Op 13 november 1996 had een medewerkster van het LBIO opnieuw telefonisch contact met de werkgever van W. Tijdens het toen gevoerde gesprek deelde de werkgever mee, dat hij inmiddels met W. had gesproken over een en ander, maar dat nog geen regeling met hem was getroffen.
6.2.3. In een vervolggesprek op 4 december 1996 bracht de werkgever van W. de mogelijkheid ter sprake om bij het Sociaal Fonds Bouwnijverheid (SFB) beslag te leggen op de vakantietoeslag van W.
6.3. Bij brief van 4 december 1996 richtte het LBIO zich tot het SFB te Amsterdam voor het leggen van beslag tot het bedrag van, inmiddels, f 7.873,21.
Het SFB retourneerde de brief op 30 december 1996, onder de vermelding dat W. op dat moment geen uitkering genoot bij het SFB, zodat inhouding niet mogelijk zou zijn.
6.4. Bij brief van 8 januari 1997 wendde het LBIO zich opnieuw tot de werkgever van W. Het enige verschil tussen deze brief en de brief van 19 september 1996 (zie hiervoor onder A.6.1.1.) was dat de betalingsachterstand inmiddels was opgelopen tot f 8.407,01.
Om die reden verzocht het LBIO de werkgever maandelijks f 880,- in te houden.
De werkgever retourneerde de, door hem ondertekende, brief op 14 januari 1997, onder de vermelding dat inhouding plaats zou vinden vanaf 1 januari 1997.
6.5. Bij brieven van 11 april 1997 en 25 juni 1997 verzocht het LBIO de werkgever van W. de gelden die ingevolge het gelegde beslag op het salaris van W. waren ingehouden per omgaande op de postbankrekening van het LBIO over te maken. Ook wees het LBIO de werkgever erop dat als de werkgever in gebreke zou blijven het LBIO zich op grond van artikel 479f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor de incasso tot de kantonrechter zou wenden (zie achtergrond onder 1.).
Op 4 juli 1997 werd telefonisch gerappelleerd bij de werkgever.
6.6. Bij brief van 18 september 1997 deelde het LBIO de werkgever van W. onder meer het volgende mee:
"Hiermede verzoeken wij u de gelden, die ingevolge het door ons gelegde beslag zijn ingehouden op het salaris van uw werknemer de heer W, (…) per omgaande op de Postbank-rekening van het LBIO over te maken, onder vermelding van ons kenmerk en het tijdvak waarop de inhouding betrekking heeft.
Uw laatste afdracht ad f 2.640,00 hebben wij ontvangen in de maand juli 1997. Sedert deze laatste afdracht hebben wij geen gelden meer van u ontvangen.
Indien u geen inhoudingen meer kunt verrichten verzoeken wij u ons te berichten sedert wanneer de inhoudingen zijn beëindigd en de reden daarvan. Mocht u bekend zijn met de nieuwe inkomstenbron dan gelieve u ons daarvan in kennis te stellen."
6.7. Op 28 januari 1998 verzocht het LBIO de werkgever van W. wederom over te gaan tot overdracht van ingehouden salaris. Ook werd meegedeeld dat de achterstand tot en met de maand februari f 8.988,- bedroeg. Verder werd erop gewezen dat als de werkgever in gebreke zou blijven het LBIO zich op grond van artikel 479 van het Burgerlijk Wetboek (Boek 1) (bedoeld is kennelijk eerdergenoemd artikel 479f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; N.o.) voor de incasso tot de kantonrechter zou wenden.
6.8. De werkgever van W. reageerde bij brief van 9 februari 1998 met de mededeling dat tot dat moment f 7.920,- aan het LBIO was afgedragen, terwijl in totaal f 5.833,60 aan loonbeslag was doorgevoerd, zodat f 2.086,40 teveel aan het LBIO was afgedragen.
De werkgever deelde verder mee dat op dat moment f 190,- per gewerkte week op het salaris van W. werd ingehouden en dat opnieuw afdracht zou plaatsvinden zodra het overschot zou zijn ingelopen.
6.9. In reactie op de brief van de werkgever van 9 februari 1998 deelde het LBIO hem bij brief van 11 maart 1998 mee dat het LBIO in totaal f 4.426,- te weinig aan inhoudingen op het salaris van W. van de werkgever had ontvangen.
Het LBIO kwam tot dit bedrag door het tot en met februari 1998 in totaal op het salaris van W. in te houden bedrag te stellen op f 12.346,-, terwijl anderzijds op 24 februari 1997 f 880,--, op 10 april 1997 f 1.760,--, op 11 juli 1997 f 2.640,-- en op 6 oktober 1997 f 2.640,-- , zijnde in totaal f 7.920,--, van de werkgever was ontvangen.
6.10. Op 24 april 1998 voerde een medewerkster van het LBIO een telefoongesprek met de werkgever van W. De werkgever deed daarbij de toezegging dat op 27 april 1998 een bedrag van f 1.641,- en op 18 mei 1998 een bedrag van f 921,- zou worden overgemaakt. Daarna zou iedere vier weken f 921,- worden overgemaakt.
6.11. Nadat het LBIO bij brief van 18 september 1998 opnieuw bij de werkgever van W. had aangedrongen op regelmatige overmaking van de ingehouden gelden, vond op 24 september 1998 een telefoongesprek plaats tussen een medewerkster van het LBIO en - de echtgenote van - de werkgever van W. Bij gelegenheid van dit gesprek werd meegedeeld dat op 18 september 1998 f 1.875,- en op 24 september 1998 f 3.728,- was overgemaakt.
6.12. Bij brief van 11 januari 1999 deelde het LBIO de werkgever van W. onder meer het volgende mee:
"Hiermede verzoeken wij u de gelden, die ingevolge het door ons gelegde beslag zijn ingehouden op het salaris van uw werknemer de heer W, (…) per omgaande op de Postbank-rekening van het LBIO over te maken, onder vermelding van ons kenmerk en het tijdvak waarop de inhouding betrekking heeft.
Indien u geen inhoudingen meer kunt verrichten verzoeken wij u ons te berichten sedert wanneer de inhoudingen zijn beëindigd en de reden daarvan. Mocht u bekend zijn met de nieuwe inkomstenbron dan gelieve u ons daarvan in kennis te stellen."
7. Bij brief van 13 januari 1999 richtte verzoekster zich tot het LBIO. In deze brief deelde zij onder meer het volgende mee:
"Ik schrijf u deze brief naar aanleiding van het wel zeer hoog oplopende bedrag aan achterstand van de kinderalimentatie.
U heeft mij op 11 november 1998 op mijn verzoek een overzicht doen toekomen van bovengenoemde achterstand.
Nu schrijven we alweer 13 januari 1999 en is de achterstand inmiddels opgelopen tot f. 6.726,48.
De laatste betaling was alweer in oktober 1998. Nu heb ik jullie gebeld op 12 januari '99 om te horen of er weer geld onderweg is.
Jullie reactie hierop is dan: "nee er is nog geen betaling binnen, we zullen de werkgever maar weer een briefje sturen".
En dan maar weer geduldig wachten tot de werkgever zo vriendelijk wil zijn om weer geld te sturen, terwijl hij een brief van jullie heeft getekend waarin hij zich verplicht heeft om iedere maand geld over te maken.
Nu zou ik het zeer op prijs stellen, als jullie nu maar eens harder optreden door b.v. de werkgever te dagvaarden, omdat de achterstand steeds verder oploopt. Hij houdt zich
totaal niet aan de maandelijkse betalingen.
Als er na één maand na datum van deze brief door jullie geen actie is ondernomen, zie ik mij genoodzaakt om zelf stappen te ondernemen. Ik ben dan voornemens om de werkgever van dhr. W. zelf voor de rechter te dagen en ook die kosten, zoals advocaat- en/of deurwaarderskosten, op hem te verhalen.
Ik verzoek u derhalve ook, alle correspondentie terzake doende, in kopie aan mij toe te
sturen.
Ik hoop dat ik naar aanleiding van deze brief, snel van jullie mag vernemen welke stappen jullie gaan ondernemen.
Het spijt me dat ik deze brief heb moeten schrijven, ik vind dat de werkgever nu maar op een andere manier gedwongen moet worden om aan zijn betalingsverplichting te voldoen."
8. Op 1 februari 1999 schakelde het LBIO gerechtsdeurwaarder B. te 's-Gravenhage in voor het innen van de inmiddels tot f 9.878,52 (exclusief 10% opslagkosten) opgelopen betalingsachterstand.
Het LBIO stelde verzoekster hiervan op dezelfde dag schriftelijk op de hoogte.
9. Op 12 februari 1999 rapporteerde een medewerker van de afdeling Juridische Zaken en Klachtbehandeling in een interne memo onder het volgende:
"Nu de werkgever de ingehouden gelden op het loon van W. niet overmaakt aan het LBIO, moet er m.i. een kantonrechter procedure tegen de werkgever aanhangig worden gemaakt."
10. Bij brief van 11 mei 1999 vroeg het LBIO de ingeschakelde gerechtsdeurwaarder om informatie over de toenmalige stand van zaken, en, zo mogelijk, om tussentijdse afdracht van geïnde gelden.
Op 17 mei 1999 deelde de gerechtsdeurwaarder het LBIO mee dat een collega deurwaarder opdracht was gegeven voor het leggen van derdenbeslag.
11. Bij brief van 30 juli 1999 vroeg het LBIO gegevens op bij het Landelijk instituut sociale verzekeringen (LISV-GAK) te Zutphen over een mogelijk door de heer W. genoten uitkering.
12.1. Bij brief van 31 augustus 1999 deelde het LBIO onder meer het volgende mee aan het LISV (afdeling SFP-UOSV) te Amsterdam:
"Hierbij bericht ik u dat de heer W. (…) op grond van een rechterlijke uitspraak van 3 mei 1993 een bijdrage verschuldigd is ten behoeve van het/de daarin genoemde kind(eren).
Betrokkene komt deze verplichting niet uit eigen beweging na, op grond waarvan ik genoodzaakt ben onder u beslag te leggen.
Tot en met 30 september 1999 noteert het LBIO de volgende openstaande vorderingen:
kinderalimentatie fl. 10.769,12
opslag fl. 1.076,92
De vordering kinderalimentatie wordt iedere eerste van de maand verhoogd met de aan de betrokkene opgelegde maandelijkse onderhoudsbijdrage van fl. 564,10 (inclusief de wettelijke indexering). De opslagvordering wordt maandelijks verhoogd met een bedrag van fl. 56,41. De opslagkosten zijn verschuldigd ingevolge artikel 408, lid 3 van het Burgerlijk Wetboek.
Krachtens artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering stel ik u - als degene van wie betrokkene loon en/of een andere periodieke uitkering ontvangt - van de rechterlijke uitspraak in kennis. Ik verzoek u deze kennisgeving per omgaande voor "gezien" getekend aan ons terug te zenden. (…) Indien u deze kennisgeving niet binnen acht dagen na dagtekening voor "gezien" getekend heeft teruggezonden, ben ik helaas genoodzaakt bij deurwaardersexploit beslag te leggen.
Vanaf de datum dat u deze kennisgeving voor "gezien" getekend heeft teruggezonden, bent u verplicht van het loon en/of andere periodieke uitkeringen die betrokkene van u ontvangt maandelijks het op pagina 3 aangegeven bedrag in te houden, mits dit bedrag in overeenstemming is met het bepaalde in de artikelen 475b tot en met 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Wanneer de verzochte inhouding niet mogelijk is, dan verzoek ik u op de daarvoor bestemde ruimte de reden aan te geven alsmede de hoogte van het maximaal in te houden bedrag.
Ik verzoek u de ingehouden gelden maandelijks over te maken op postbankrekening (…) ten name van het LBIO te Gouda onder vermelding van ons kenmerk en de periode waarop de afdracht betrekking heeft. Wanneer het beslag tevens het vakantiegeld omvat, ziet het LBIO dit in de periode mei/juni tegemoet. (…)
HET BESLAG OMVAT in principe alle gelden boven de beslagvrije voet.
Ik verzoek u rekening te houden met een beslagvrije voet voor tariefgroep 2 van
fl. 1.341,37 per maand.
VOORALSNOG GAAT HET LBIO AKKOORD MET EEN MAANDELIJKSE INHOUDING VAN fl. 1.250,--.
U dient het vakantiegeld WEL in te houden.
Indien genoemde maandelijkse inhouding van fl. 1.250,-- niet of niet geheel mogelijk is verzoek ik u het volgende in te vullen en in te houden:
Salaris/uitkering betrokkene : fl. ............................ netto per maand
Beslagvrije voet : fl. ............................. per maand
______________ -/-
Maximale inhouding : fl. ............................. per maand
In deze situatie dient altijd het vakantiegeld te worden ingehouden. Het vakantiegeld bedraagt fl. ........................ per jaar."
12.2. Het LISV (afdeling SFP-UOSV) deelde op 21 september 1999 mee dat W. een netto-uitkering van f 93.79 per dag genoot en dat daarop maximaal f 32,12 kon worden ingehouden. Verder werd meegedeeld dat inhouding zou plaatsvinden vanaf 1 september 1999.
13. Bij brief van 28 september 1999 stelde het LBIO verzoekster ervan op de hoogte dat beslag was gelegd onder de uitkeringsinstantie en dat maandelijks f 698,61 op de uitkering van haar ex-echtgenoot zou worden ingehouden. Na aftrek van de opslagkosten zou het restant naar verzoekster worden overgemaakt.
14. Bij brief van 28 september 1999 deelde het LBIO gerechtsdeurwaarder B. onder meer het volgende mee:
"Bij deze deel ik u mede dat het beslag onder het SFB inmiddels geëffectueerd is. Maandelijks zal het SFB iets meer dan de lopende bijdrage aan mijn bureau betaalbaar stellen, zodat het zeer lang zal duren alvorens de achterstand zal worden aangezuiverd.
Indien u meent dat het derdenbeslag onder de werkgever van betrokkene nog iets kan opleveren of indien er wellicht nog andere incassomogelijkheden aanwezig zijn, dan verzoek ik u deze mogelijkheden aan te wenden om de achterstallige kinderalimentatie op betrokkene te verhalen.
Als toch blijkt dat er aan uw kant geen mogelijkheden meer zijn om de achterstand te innen, dan kunt u uw bemiddeling in deze zaak beëindigen en de nota bij mijn bureau indienen."
15. Bij brief van 4 oktober 1999 deelde gerechtsdeurwaarder B. het LBIO het volgende mee:
"In opgemelde zaak heb ik begrepen dat er loonbeslag is gelegd. Heeft uw bevraging nog andere verhaalsmogelijkheden opgeleverd? Bij mij zijn geen verhaalsmogelijkheden bekend momenteel. Wel is het mogelijk nog een verhaalsinformatie aan te vragen. Kosten f 75,00 (incl BTW) ongeacht of er verhaal aanwezig."
16. Bij brief van 14 oktober 1999 beëindigde het LBIO de tussenkomst van gerechtsdeurwaarder B.
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster staat - samengevat - weergegeven onder klacht.
C. Standpunt van de directeur van het LBIO
1. In reactie op de klacht van verzoekster deelde de plaatsvervangend directeur van het LBIO bij brief van 2 december 1999 onder meer het volgende mee:
"1. Inningsactiviteiten en incassomaatregelen in verband met het invorderen van de kinderalimentatie door het LBIO.
Met de brief van 3 september 1996 (...) werd de heer W. van de overname van de kinderalimentatie door mijn bureau in kennis gesteld.
Per gelijke post (...) werden er inlichtingen ingewonnen in verband met de te nemen incassomaatregelen door mijn bureau, in het geval betrokkene geen betalingen verricht.
(…)
Omdat de betalingen van de heer W. aan mijn bureau uitbleven, werd zijn werkgever op 19 september 1996 (...) verzocht om inhoudingen op zijn loon toe te passen. Omdat het voor mijn bureau bestemde exemplaar 'Kennisgeving' ingevolge artikel 497-g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, niet ondertekend van de werkgever werd terugontvangen, werd hem op 22 oktober 1996 (...) een rappel gezonden. Op 4 november 1996 (...) en 3 december 1996 (...) werd telefonisch contact met de werkgever opgenomen.
Eerst op 4 december 1996 (…) werd van de werkgever vernomen dat de heer W. in verband met zijn vakantie-uitkering, uitkeringsgerechtigde was bij bedrijfsvereniging Sociaal Fonds Bouwnijverheid te Amsterdam.
Om die reden werd voornoemde bedrijfsvereniging op 4 december 1996 (...) verzocht om inhoudingen op de uitkering van betrokkene toe te passen. Op 6 januari 1997 (...) werd de betreffende "Kennisgeving" van de bedrijfsvereniging terugontvangen met de mededeling dat de heer W. daar geen uitkering ontving.
Op 8 januari 1997 (...) werd de werkgever van de heer W. een nieuwe "Kennisgeving" gezonden. Het voor mijn bureau bestemde exemplaar van de kennisgeving werd op 17 januari 1997 (...) gedateerd en voor gezien ondertekend van de werkgever terugontvangen. Een afschrift van die kennisgeving werd op 22 januari 1997 (...) aangetekend naar de heer W. gezonden, waarmee het loonbeslag zijn rechtsgeldigheid verkreeg.
In verband met het uitblijven van de betalingen van de werkgever aan het LBIO, werden de werkgever op 11 april 1997 (...), 25 juni 1997 (...), 18 september 1997 (...) en 28 januari 1998 (...) aanmaningen verzonden. Na de aanmaningen werden de ingehouden gelden op het loon van de heer W. aan het LBIO voldaan.
In de brief van 11 maart 1998 (...) werd de werkgever verzocht de te weinig afgedragen gelden alsnog aan het LBIO te voldoen.
Op 24 april 1998 (...) vond er telefonisch overleg met de werkgever plaats waarbij afspraken werden gemaakt in verband met de door te betalen bedragen aan het LBIO.
Op 24 september 1998 (...) werd er andermaal een afspraak met de werkgever gemaakt in verband met het doorbetalen van de ingehouden gelden op het loon (van; N.o.) de heer W. aan het LBIO. De afspraak werd nagekomen. Na de brief van 11 januari 1999 (...) vond uiteindelijk (…) in februari 1999 een doorbetaling plaats.
Omdat de problemen met de werkgever in verband met doorbetalen van de ingehouden gelden op het loon van de heer W. bleven voortduren, gaf het LBIO op 1 februari 1999 (...) een incasso-opdracht aan de deurwaarder om de verschuldigde bedragen middels "derdenbeslag" via de werkgever te vorderen. De ontvangst van de opdracht werd bevestigd met de brief van 5 februari 1999 (...). Omdat daarna niets meer van de deurwaarder werd vernomen, werd hem op 11 mei 1999 (...) gevraagd het LBIO op de hoogte te stellen van de huidige stand van zaken en indien mogelijk tussentijds gelden aan (…) mijn bureau af te dragen. De deurwaarder deelde telefonisch mee dat hij de incasso-opdracht had doorgegeven aan een collega-deurwaarder. (…)
Op 25 mei 1999 (...) verzocht de deurwaarder het LBIO hem nadere gegevens te verstrekken. De afdeling Kinderalimentatie onderzocht daarna (...) of betrokkene in aanmerking komt voor uitkering bij het GAK te Zutphen. Via het informatiesysteem van het LISV werd vernomen dat de heer W. in aanmerking komt voor een uitkering (...). Om die reden werd de uitkeringsinstantie Sociaal Fonds Bouwnijverheid te Amsterdam op 31 augustus 1999 (…) andermaal verzocht inhoudingen op de uitkering van de heer W. toe te passen.
In de brief van 21 september 1999 (...) werd de deurwaarder verzocht mijn bureau te informeren over de ontwikkelingen in de zaak. Uit de notitie op de terug ontvangen kopie van die brief (…) blijkt, dat het deurwaarderskantoor nog steeds op nadere informatie van het LBIO wacht. Door de deurwaarder werden op eigen initiatief geen verdere activiteiten ontplooid.
Op 21 september 1999 (...) werd de bedrijfsvereniging Sociaal Fonds Bouwnijverheid verzocht om het voor het LBIO bestemde exemplaar van de "kennisgeving" alsnog voor gezien getekend naar mijn bureau terug te zenden. Hieraan werd voldaan op 23 september 1999 (...). Een afschrift van die kennisgeving werd op 28 september 1999 (...) aangetekend naar de heer W. gezonden, waarmee de beslaglegging zijn rechtsgeldigheid verkreeg.
Op 28 september 1999 (...) werd de deurwaarder nogmaals benaderd. Zijn reactie daarop treft u aan (hiervoor onder A.14.; N.o.). In de brief van 14 oktober 1999 (...) werd de deurwaarder verzocht zijn bemiddeling voor mijn bureau te beëindigen. Via het betaalsysteem van mijn bureau heb ik geconstateerd dat de heer W. onder druk van de deurwaarder, uit eigen beweging 3 betalingen aan het LBIO verrichtte. (…), (te weten op ; N.o.) 26 juli, 31 augustus en 28 september 1999.
2a. Laatste betaling aan (verzoekster; N.o.).
De laatste betaling aan (verzoekster; N.o.) vond plaats op 26 november 1999 voor een bedrag van fl. 258,27 (...).
2b. Om welk bedrag gaat het onder sub 2a.
Het bedrag heeft betrekking op een wekelijkse doorbetaling van de ingehouden gelden op de uitkering van de betalingsplichtige, door de uitkeringsinstantie (SFB).
2c. De achterstallige kinderalimentatie.
De achterstallige kinderalimentatie bedraagt tot en met 31 december 1999 fl. 9.567,--. De lopende maandelijkse kinderalimentatie bedraagt in het jaar 1999 fl. 564,10 (voor twee kinderen).
(…)
4. Mijn reactie op de klacht van (verzoekster; N.o.).
Bestudering van het dossier (…) heeft mij geleerd dat:
- de werkgever van de heer W. met te grote tussenpozen werd benaderd. Daarnaast is te lang met de werkgever onderhandeld, waardoor het loonbeslag in een te laat stadium werd geëffectueerd;
- in verband met het uitblijven van doorbetalingen aan mijn bureau, had het dreigen met een kantonrechterprocedure wellicht eerder effect opgeleverd. De opdracht aan de deurwaarder had dan achterwege kunnen blijven.
Ik concludeer dat mijn bureau niet doortastend genoeg in deze zaak heeft gehandeld."
2. Bij brief van 19 januari 2000 legde de substituut-ombudsman het LBIO de volgende vragen voor:
"In uw brief aan de Nationale ombudsman van 2 december 1999 gaf u onder meer te kennen dat verzoekster per 31 december 1999 nog een bedrag van ƒ 9.567,-- aan achterstallige kinderalimentatie tegoed heeft van haar ex-echtgenoot.
Uit de door u verstrekte informatie is gebleken dat thans via tussenkomst van het LISV maandelijks een bedrag van ƒ 698,61 ten behoeven van verzoekster bij haar ex-echtgenoot wordt geïncasseerd.
1a) Is het juist dat genoemd bedrag uit de volgende bestanddelen is opgebouwd:
- 2x ƒ 282,05, ter zake van lopende kinderalimentatie;
- 2x ƒ 28,21, ter zake van opslagkosten;
- ƒ 78,--, ter zake van invordering bestaande achterstand?
1b) Zo nee, wat zijn dan de juiste bedragen?
2) Uit de verstrekte informatie is gebleken dat met betrekking tot verzoeksters ex-echtgenoot geen andere verhaalsmogelijkheden bestaan, dan die welke momenteel worden benut.
Kunt u een nauwkeurig verslag geven van het door of namens het LBIO op dit punt gedane onderzoek?"
3. In antwoord op deze vragen deelde de plaatsvervangend directeur van het LBIO bij brief van 10 februari 2000 onder meer het volgende mee:
"1a en 1b.
De bij mijn bureau ontvangen bedragen worden door een computerprogramma evenredig verdeeld en geboekt voor lopende en achterstallige alimentatie, opslagkosten en bijvoorbeeld deurwaarderskosten.
Bij het LBIO ontvangen vanaf 1998,
Waarvan geboekt voor: alimentatie opslagkosten deurwaarderskosten
13-05-1998 fl. 1.641,60 fl. 1.492,35 fl. 149,25
06-10-1998 fl. 3.728,00 fl. 3.389,09 fl. 338,91
24-02-1999 fl. 2.743,40 fl. 2.494,00 fl. 249,40
02-08-1999 fl. 620,51 fl. 564,10 fl. 56,41
03-09-1999 fl. 620,00 fl. 563,64 fl. 56,36
05-10-1999 fl. 600,20 fl. 545,64 fl. 54,56
11-10-1999 fl. 43,21 fl. 39,28 fl. 3,93
11-10-1999 fl. 191,49 fl. 174,08 fl. 17,41
19-10-1999 fl. 417,71 fl. 379,74 fl. 37,97
25-10-1999 fl. 153,06 fl. 139,15 fl. 13,91
25-10-1999 fl. 172,85 fl. 157,13 fl. 15,72
22-11-1999 fl. 421,61 fl. 322,74 fl. 32,28 fl. 66,59
18-11-1999 fl. 430,26 fl. 314,75 fl. 31,47 fl. 84,04
26-11-1999 fl. 143,07 fl. 130,06 fl. 13,01
26-11-1999 fl. 141,03 fl. 128,21 fl. 12,82
30-12-1999 fl. 108,97 fl. 99,06 fl. 9,91
30-12-1999 fl. 110,97 fl. 100,50 fl. 10,05
27-01-2000 fl. 413,19 fl. 375,63 fl. 37,56
27-01-2000 fl. 530,66 fl. 482,42 fl. 48,24
fl.11.891,57
De onder alimentatie geboekte bedragen zijn op de aangegeven data aan (verzoekster; N.o.) doorbetaald. De geboekte bedragen op 11 oktober 1999, 25 oktober 1999, 26 november 1999, 30 december 1999 en 27 januari 2000 werden als afzonderlijke bedragen ontvangen maar op genoemde data in één alimentatiebedrag aan (verzoekster; N.o.) doorbetaald.
De verdeling van fl. 698,61 zoals u dat interpreteert (voor het jaar 1999):
- 2 x fl. 282,05 voor de lopende maandelijkse alimentatie,
- 2 x fl. 28,21 voor opslagkosten en
- fl. 78,-- ter aanzuivering van de achterstallige alimentatie,
zou de juiste zijn, in het geval er geen sprake zou zijn van een achterstand in de van de heer W. te vorderen opslagkosten.
De stand van zaken in het jaar 2000 (tot en met 29 februari) is als volgt:
- de lopende maandelijkse alimentatie bedraagt in verband met het wettelijke indexeringspercentage per 1 januari 2000 van 2,5% vanaf die datum 2 x fl. 289,10;
- de verschuldigde opslagkosten bedragen vanaf 1 januari 2000 2 x fl. 28,91;
- indien na toepassing van de beslagvrije voet, de maandelijkse inhouding op de uitkering van de heer W. nog steeds fl. 698,61 bedraagt, zou dat betekenen dat voor het aanzuiveren van de achterstallige alimentatie fl. 698,61 - fl. 2 x fl. 289,10 - fl. 2 x 28,91 = fl. 62,59 aangewend zou kunnen worden.
Omdat er tot en met 29 februari 2000 een achterstand in de van de heer W. te vorderen opslagkosten is van fl. 966,59, is de evenredige verdeling van de binnenkomende bedragen echter anders omdat het computerprogramma bij de verdeling ook rekening houdt met laatstgenoemde achterstand in de opslagkosten.
Om die reden werden van de ontvangen bedragen, andere opslagkosten verrekend dan 10% over de lopende maandelijks verschuldigde kinderalimentatie (…).
2.
Zoals uit mijn brief van 2 december 1999 blijkt, heeft mijn bureau zich ten aanzien van de incassomaatregelen beperkt tot beslaglegging op het loon of de uitkering van de heer W. Bij de beslaglegging ingevolge artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering werd rekening gehouden met de beslagvrije voet (art. 475d.Rv).
Uit het betaalverloop in de jaren 1998, 1999 en 2000 blijkt dat er een aanzienlijk bedrag op een totale alimentatievordering tot en met 29 februari 2000 van fl. 21.557,36 op de heer W. werd ontvangen, namelijk totaal fl. 11.891,57. De achterstallige kinderalimentatie bedraagt hierdoor tot en met 29 februari 2000 fl. 9.665,79.
Het is niet gebruikelijk om naast het invorderen van de lopende en achterstallige alimentatie, vermeerderd met de opslagkosten, door middel van vereenvoudigd beslag op loon en/of uitkering, zonder meer nog andere incassomaatregelen tegen een betalingsplichtige te treffen. Gezien het vorenstaande was er geen aanleiding verdergaande beslagen te leggen."
D. Reactie verzoekster
Op 7 maart 2000 deelde verzoekster een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman mee dat haar tijdens een kort daarvoor met een medewerker van het LBIO gevoerd telefoongesprek was meegedeeld dat het LBIO opnieuw een gerechtsdeurwaar-
der had ingeschakeld om zo nogmaals een bedrag van zesduizend gulden te kunnen innen bij W. Verzoekster voegde daaraan toe dat dan nog altijd circa drieduizend gulden te innen overbleef en dat bovendien de achterstand op dat moment al weer opliep.
Beoordeling
algemeen
Bij vonnis van 28 januari 1993 heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen het huwelijk van verzoekster met de heer W. ontbonden. Bij beschikking van 3 mei 1993 bepaalde de arrondissementsrechtbank dat W. maandelijks als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee uit het huwelijk voortgekomen minderjarige kinderen aan verzoekster een bedrag moest voldoen van f 250,- per minderjarig kind.
Vanaf het voorjaar van 1996 heeft W. betalingsachterstand laten ontstaan.
Om die reden wendde verzoekster zich medio juni 1996 tot het LBIO met het verzoek om zorg te dragen voor de inning van de kinderalimentatie.
Het LBIO is korte tijd later begonnen met het innen van de achterstand bij W.
Met betrekking tot de ondernomen actie
1. Verzoekster klaagt erover dat het LBIO onvoldoende actie heeft ondernomen bij het innen van achterstallige kinderalimentatie.
2. In reactie op deze klacht heeft de plaatsvervangend directeur van het LBIO te kennen gegeven dat het LBIO met name ten aanzien van de werkgever van verzoeksters ex-echtgenoot onvoldoende doortastend is geweest.
3. Het LBIO heeft op 19 september 1996 de toenmalige werkgever van W. een kennisgeving ingevolge art. 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtvordering (zie achtergrond onder 2.) toegezonden. Hierin stelde het LBIO de werkgever op de hoogte van het feit dat W. reeds geruime tijd had nagelaten kinderalimentatie aan verzoekster te voldoen. Het LBIO verzocht de werkgever een exemplaar van de brief ondertekend te retourneren, waarna de werkgever zou zijn gehouden om maandelijks f 825,- in te houden op het salaris van W. en deze inhouding over te maken naar het LBIO.
Omdat niet een door de werkgever ondertekend exemplaar werd terugontvangen, verzond het LBIO op 22 oktober 1996 een rappelbrief. Daarna had een medewerkster van het LBIO op achtereenvolgens 4 en 13 november en 4 december 1996 telefonisch contact met (een medewerker van) de werkgever.
Bij brief van 8 januari 1997 zond het LBIO de werkgever een nieuwe kennisgeving. Omdat de alimentatieachterstand inmiddels was opgelopen, werd ditmaal een maandelijkse inhouding van f 880,- gevorderd.
De werkgever zond de - ondertekende - kennisgeving terug op 14 januari 1997. Vanaf dat moment was de werkgever van W. gehouden maandelijks f 880,- in te houden op het salaris van W. en deze inhoudingen over te maken aan het LBIO.
De werkgever heeft vervolgens op 24 februari 1997 f 880,-, op 10 april 1997 f 1.760,-, op 11 juli 1997 f 2.640,-, op 6 oktober 1997 f 2.640,-, op 13 mei 1998 f 1.641,- en op 24 september 1998 f 3.728,- aan het LBIO overgemaakt.
Na ontvangst van de betaling van 6 oktober 1997 heeft het LBIO op 28 januari 1998 de werkgever opnieuw gewezen op het uitblijven van betalingen. Bij die gelegenheid wees het LBIO de werkgever voor de tweede maal op de mogelijkheid betaling af te dwingen door inschakeling van de kantonrechter. In reactie hierop deelde de werkgever bij brief van 9 februari 1998 mee dat op dat moment meer dan tweeduizend gulden te veel was afgedragen en dat opnieuw tot afdracht zou worden overgegaan nadat het teveel betaalde was gesaneerd.
Het LBIO reageerde hierop bij brief van 11 maart 1998. In vervolg hierop vond op 24 april 1998 telefonisch contact plaats tussen het LBIO en de werkgever.
Na de betaling van 13 mei 1998, nam het LBIO op 18 september 1998 opnieuw schriftelijk contact op met de werkgever. Daarop volgde op 6 oktober 1998 een betaling.
Op 11 januari 1999 verzocht het LBIO de werkgever wederom inhoudingen over te maken.
Het LBIO is onvoldoende doortastend opgetreden ten aanzien van de inning van verschuldigde bijdragen bij de werkgever van verzoeksters ex-echtgenoot.
Het LBIO heeft de werkgever van verzoeksters ex-echtgenoot tussen 19 september 1996 en 28 januari 1998 vier maal gewezen op de mogelijk te nemen maatregelen indien een - tijdige - reactie van de werkgever zou uitblijven.
In de brief van 19 september 1996 werd gedreigd met het leggen van beslag bij deurwaardersexploit als de kennisgeving niet binnen acht dagen ondertekend zou worden geretourneerd.
In de brieven van 11 april 1997, 25 juni 1997 en 28 januari 1998 stelde het LBIO de werkgever inschakeling van de kantonrechter voor het innen van de achterstand in het vooruitzicht (zie achtergrond onder 1.).
Het LBIO heeft er niet juist aan gedaan om afgezien van deze vier - terechte - waarschuwingen, geen verdergaande maatregelen te treffen dan het opnieuw versturen van schriftelijke verzoeken om overmaking van inhoudingen, respectievelijk het telefonisch rappelleren.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
4. Nadat het LBIO voor het laatst op 6 oktober 1998 een betaling van de werkgever van verzoeksters ex-echtgenoot had ontvangen, schakelde het LBIO op 1 februari 1999 een gerechtsdeurwaarder in.
Het LBIO heeft daarna bij brieven van 11 mei en 21 september 1999 de gerechtsdeurwaarder verzocht informatie te verstrekken over de door hem ondernomen actie. Ook werd verzocht om tussentijdse afdracht van eventueel geïnde gelden.
Bij brief van 28 september 1999 heeft het LBIO de gerechtsdeurwaarder meegedeeld dat beslag was gelegd onder het Sociaal Fonds Bouwnijverheid (SFB) op de uitkering van verzoeksters ex-echtgenoot. Tevens werd de gerechtsdeurwaarder verzocht om, indien er nog andere incassomogelijkheden aanwezig waren, deze aan te wenden.
Bij brief van 14 oktober 1999 beëindigde het LBIO de betrokkenheid van de gerechtsdeurwaarder.
De op genoemde data verrichte handelingen waren op zichzelf geen onjuiste stappen om tot inning van de alimentatie te komen. Deze handelingen werden echter met te lange tussenpozen verricht.
Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is gegrond.