1998/137

Rapport
Op 7 juni 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S., ingediend door VluchtelingenWerkgroep AZC Groesbeek te Groesbeek, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt over de behandelingsduur door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van haar verzoek van 7 december 1994 om toelating als vluchteling. Verder maakt zij er bezwaar tegen dat de telefonische toezegging niet is nagekomen, die een medewerkster van de IND begin januari 1996 had gedaan. In een telefoongesprek liet de IND aan de VluchtelingenWerkgroep AZC Groesbeek weten dat verzoekster, als zij al niet werd toegelaten als vluchteling, in elk geval een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden zou krijgen.

Achtergrond

Zie de bijlage

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. De Staatssecretaris van Justitie reageerde. Daarnaast werd een betrokken ambtenaar van de IND de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven en werd deze verzocht inlichtingen te verstrekken. Medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman hoorden voorts vier medewerkers van VluchtelingenWerkgroep AZC Groesbeek, alsmede drie medewerkers van de IND. Tevens werd de Staatssecretaris van Justitie en de Minister van Buitenlandse Zaken een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen de Staatssecretaris van Justitie en verzoekster over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. Medewerkers van VluchtelingenWerkgroep AZC Groesbeek, de betrokken ambtenaar en de medewerkers van de IND gaven binnen de gestelde termijn geen inhoudelijke reactie. BEVINDINGEN De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feitenOp 7 december 1994 diende verzoekster, een asielzoekster uit Iran, een verzoek in om toelating als vluchteling. Tot op het moment dat verzoekster zich tot de Nationale ombudsman wendde – 14 juni 1996 – was op dit verzoek nog niet beslist.. Standpunt verzoekster Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder

Klacht

. Ter onderbouwing van haar klacht deelde verzoekster nog mee dat mevrouw K. van de IND telefonisch aan de heer E., stagiaire van de VluchtelingenWerkgroep AZC Groesbeek, had meegedeeld dat verzoekster, als zij al niet werd toegelaten als vluchteling, in elk geval een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden zou krijgen. Bij brief van 5 juni 1996 merkte verzoeksters intermediair hierover nog het volgende op:"Uitdrukkelijk was gevraagd om naar mevrouw S. (verzoekster; N.o.) toe te gaan om haar nog voor het weekend gerust te stellen, zodat zij tenminste rustig zou kunnen slapen. De boodschap was: 'zij hoeft niet ongerust te zijn, zij krijgt zeker een status, ik verwacht een A-status, maar toch zeker een C-status (zie ook

Achtergrond

, onder 1.2.). Ik ben zeer getroffen door het verhaal.' De bewoordingen zullen misschien iets anders geweest zijn, maar hier kwam het op neer.". Standpunt Staatssecretaris van Justitie 1. Bij brief van 12 augustus 1996 gaf de Staatssecretaris van Justitie haar reactie op de klacht. In haar reactie verwees de Staatssecretaris naar de brief van de IND aan verzoekster van 24 mei 1996 die de IND in reactie op een door verzoekster bij de IND-klachtenlijn ingediende klacht had verzonden.

De IND deelde in deze brief van 24 mei 1996 het volgende aan verzoekster mee:"Ik deel uw mening dat de procedure inmiddels zeer lang duurt en bied u hiervoor mijn verontschuldigingen aan. Toch ben ik voornemens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot voornoemde aanvragen af te wachten. Het onderzoek naar de authenticiteit van de door u overgelegde documenten is van cruciaal belang bij de beoordeling van uw aanvragen. Aangezien ik ervan uitga dat een zorgvuldige besluitvorming en belangenafweging ook in uw belang is vraag ik hiervoor begrip. Op 13 februari 1996 is het Ministerie van Buitenlandse Zaken verzocht om een onderzoek in te stellen naar de authenticiteit van de door u overgelegde documenten. Op 20 mei 1996 is door een medewerker van mijn dienst bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken navraag gedaan naar de stand van zaken met betrekking tot het ingestelde onderzoek. De resultaten van dit onderzoek kunnen nog enige tijd op zich laten wachten. In ieder geval zal terzake door mijn dienst medio juli 1996 opnieuw gerappelleerd worden bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Zodra de resultaten van het onderzoek bekend zijn zal u, indien daartoe aanleiding is, in de gelegenheid worden gesteld uw zienswijze hierop kenbaar te maken. Een beschikking zal hierna terstond worden gemaakt. Ten aanzien van de vermeende toezegging u in het bezit te stellen van een verblijfstatus, deel ik u mede dat er in het dossier geen stukken aanwezig zijn waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat aan u, aan een van de medewerkers van rechtshulp of aan uw raadsman deze toezegging is gedaan. Aangezien in uw zaak ook nog de authenticiteit van de door uw overgelegde documenten van grote betekenis is voor de besluitvorming, moet ik concluderen dat hier sprake is van een communicatiestoornis. Wellicht ten overvloede merk ik op dat mijn medewerkers zijn ge nstrueerd geen telefonische toezeggingen te doen over het verlenen van verblijfstitels."2. De Staatssecretaris deelde in haar reactie van 12 augustus 1996 voorts het volgende mee:

"...Naar aanleiding van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 november 1994 dienden, in afwachting van een uitspraak van de Rechtseenheidkamer (REK) (zie ook

Achtergrond

, onder 3.) van de Rechtbank te Den Haag inzake de verwijdering van afgewezen Iraanse asielzoekers, de zaken van Iraanse asielzoekers tot nader order te worden aangehouden. Op 2 november 1995 heeft de Rechtseenheidkamer mijn beleid in deze uitspraak volledig ondersteund. Het was daarom niet langer noodzakelijk deze zaken aan te houden. Op 4 december 1995 is de zaak van mevrouw S. dan ook door een medewerkster van de Immigratie- en Naturalisatiedienst in het opvangcentrum (...) in behandeling genomen. Op 12 december 1995 zijn er vervolgens nog enige relevante documenten bij haar gemachtigde, de heer mr. W., opgevraagd teneinde deze vervolgens - in het kader van de zorgvuldigheid - ter onderzoek aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor te leggen. Aangezien de behandelend ambtenaar van de zaak van mevrouw S. sinds 1 januari 1996 ziek was en het er naar uitzag dat zij nog langer ziek zou blijven, is het dossier begin februari 1996 overgedragen aan een andere medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (...), die vervolgens de documenten op 13 februari 1996 aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft verzonden. Doorgaans neemt een dergelijk onderzoek enkele maanden in beslag. Op 20 mei 1996 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken desgevraagd meegedeeld dat, als gevolg van hun achterstanden, de onderzoeksresultaten helaas nog enige tijd op zich zouden laten wachten. Inmiddels is op 9 juli 1996 advies uitgebracht door de Minister van Buitenlandse Zaken en is het resultaat van het onderzoek bekend gemaakt. (...) In mijn brief van 24 mei jl. aan verzoekster heb ik reeds aangegeven dat ik van mening ben dat de procedure inmiddels zeer lang loopt en heb ik daarvoor mijn verontschuldigingen aangeboden. De gehele procedure overziend heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst zich echter mijns inziens - mede gelet op de grote hoeveelheid te behandelen zaken - tot op dit moment bij de afhandeling van het verzoek van betrokkenen voldoende actief opgesteld. Voor wat betreft het bezwaar tegen de niet-nagekomen toezegging die mevrouw K. begin januari 1996 aan een stagiaire van de VluchtelingenWerkgroep van het AZC te Groesbeek zou hebben gedaan, merk ik het volgende op. Mevrouw K. is gedurende de maanden januari en februari 1996 niet werkzaam geweest wegens ziekte. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat zij begin januari 1996 een dergelijke toezegging aan deze stagiaire kan hebben gedaan. Voorzover (...) moet worden opgemaakt dat dit incident volgens de Vluchtelingenwerkgroep in december 1995 heeft plaatsgevonden, kan ik u meedelen dat het binnen de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet gebruikelijk is dat er telefonisch een status wordt

toegezegd. In dit geval is een toezegging tevens niet aannemelijk, omdat de zaak zich nog in de voorbereidings- cq onderzoeksfase bevond. Op 12 december 1995 zijn er in deze zaak immers nog ontbrekende documenten opgevraagd bij de gemachtigde van mevrouw S., (...), om deze op hun authenticiteit te laten onderzoeken. Al met al betreur ik de ontstane situatie. (...). Gelet op het vorenstaande ben ik van oordeel dat de klacht over de toezegging aan mevrouw S. niet gegrond is...". Verklaringen van medewerkers van VluchtelingenWerkgroep Groesbeek Medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman hoorden mevrouw F., de heer E., en de heer H. en mevrouw Du., medewerkers van VluchtelingenWerkgroep AZC Groesbeek te Groesbeek. Door hen is, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:- verklaring van mevrouw F. van 2 juli 1996 "Ik ben 3 jaar werkzaam als co rdinatrice bij de vluchtelingenwerkgroep bij ACZ Groesbeek. (...) Ik ben ook aanspreekpunt voor de vrijwilligers en de stagiaires. (...) Ik weet dat het niet gebruikelijk is dat de IND uitspraken doet over statussen, hoewel ze daar wel van afwijken. Zeer onlangs is ons nog meegedeeld dat er iemand een A-status zou krijgen, dit ging ook van de IND uit. De IND had de advocaat telefonisch ingelicht. Ik heb zelf het telefoontje geverifieerd bij de IND. Ik sprak uiteindelijk met de heer Sx van de IND, die mij bevestigde dat deze Iraanse mijnheer een A-status zou krijgen, hij had die ochtend zelf de stukken getekend. Ik kon er eventueel later bij hem op terugkomen. Dit gebeurt wel vaker. In december 1995 heeft er een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de IND en E. Ik weet zeker dat het in december was omdat we door de IND in de gelegenheid werden gesteld in een aantal zaken van Iraanse asielzoekers nog correcties en aanvullingen in te dienen binnen tien dagen. Binnen de termijn van tien dagen vond dit telefoongesprek plaats. Ik weet zeker dat het op een vrijdag was, omdat in die periode E. op vrijdag werkte om rustig te werken.. belde enthousiast met naar hij zei goed nieuws, mevrouw S. zou een status zou krijgen. Ze had gezegd dat ze na lezing van de stukken aangedaan was. Mevrouw S. zou zeker een status krijgen, ze twijfelde tussen een A- of een C-status. Ik hield het nog af, omdat ik het een risico vond dat hij zou spreken van een A-status en het dan later een C-status zou worden. Als de IND met zo'n mededeling belt ga ik ervan uit dat het zo is. E. zei nog dat ze

hem uitdrukkelijk had verzocht om het goede nieuws nog voor het weekend mee te delen, zodat mevrouw S. dan rustig kon slapen. Ik heb toen gezegd: 'ga dan maar'. Ik weet dat het mevrouw K. was, omdat zij ook degene was die met ons contact had opgenomen over de inhaalslag die ik zojuist vermeldde. Du. heeft tussen december 1995 en maart 1996 gebeld met de IND (...). Wij werden in telefoongesprekken verwezen naar de heer M. van de IND. In een telefoongesprek van 11 maart 1996 was al bekend dat er geen beslissing kwam, toen werd ons meegedeeld dat er nog documenten moesten worden opgestuurd. Op 11 april 1996 heeft de heer H. gebeld met de IND naar de heer M., de heer M. was niet aanwezig. Op 15 april 1996 is er telefonisch een klacht ingediend bij de IND. Op 17 april 1996 vond er een telefoongesprek plaats tussen mij en de heer V. van de IND, hij belde zelf naar aanleiding van de klacht, waarin hij mij meedeelde dat de advocaat had meegedeeld dat hij wel begrip had voor de situatie, ik heb hem uitdrukkelijk laten weten dat ik er absoluut geen begrip voor had. Hij vertelde verder nog dat er stukken naar Buitenlandse Zaken zijn gezonden. (...). zei mij in het telefoongesprek van 17 april 1996 dat hij met H. wilde spreken over de klacht. (...) Hij heeft niet gezegd dat mevrouw K. een dergelijke toezegging niet had mogen doen. Hij wist ervan dat de toezegging was gedaan. Hij vond dat ik er begrip voor moest hebben dat de toezegging was herzien, net zoals de advocaat." - verklaring van de heer E. van 2 juli 1996 "Ik was als stagiaire begonnen bij vluchtelingenwerk in september 1995. (...) Ik kende mevrouw S. niet voor het bewuste telefoontje. Ik had over haar zaak gehoord. Zij was geen cli nte van mij. Ik heb na het telefoontje van Justitie begrepen dat het nooit voorkomt dat er een toezegging wordt gedaan door de IND voordat er een definitieve beslissing is genomen. Voor het telefoongesprek wist ik dat niet. Het telefoongesprek heeft in december 1995 plaatsgevonden op een vrijdag, vroeg in de middag. Ik werd gebeld door K. van de IND. Ze zei dat ze zich over de zaak van mevrouw S. had gebogen en dat ze binnenkort een beslissing zou nemen. Ze vroeg mij aan mevrouw S. te gaan zeggen dat ze in ieder geval niet terughoefde. Ze twijfelde tussen een A- of een C-status. Ik was overdonderd. Ik vond het een sympathiek gebaar, ik zag de IND altijd als tegenpartij, dit verraste mij aangenaam. Later heb ik mevrouw F. nog gebeld om te vragen of ik het wel moest doorgeven.

Ik kan mij niet meer herinneren welke woorden mevrouw K. precies heeft gebruikt. Ze zei dat ze uit de stukken had begrepen dat mevrouw S. onder druk stond en dat ze de spanning wilde wegnemen. Ze wilde mevrouw S. emotioneel ontlasten. Ik heb mevrouw F. telefonisch gesproken (...). Ik heb mevrouw F. gevraagd of ik deze boodschap wel kon doorgeven. De precieze inhoud van onze gesprekken kan ik mij niet herinneren. Mevrouw F. is de co rdinatrice. Mijn collega's gaven mij toestemming om de boodschap aan mevrouw S. over te brengen. Vroeg in de avond heb ik mevrouw S. op de hoogte gebracht. Zij haalde een vriend erbij, toen heb ik het verteld. Ik heb nog benadrukt dat het een mondelinge toezegging was. Zij reageerde eigenlijk nauwelijks. Zij was er slecht aan toe. Ik heb het telefoongesprek jammer genoeg niet schriftelijk vastgelegd. Eigenlijk hoor je dit vast te leggen in voortgangsrapportage in het dossier van de betrokkene. (...) Mevrouw S. kwam elke woensdag bij ons langs om te vragen naar de beschikking. Eerst dachten wij nog dat de IND tijd nodig had om de beslissing te maken. Na enige tijd werden wij ook achterdochtig. Toen is er gebeld naar de IND, daar werd ons verteld dat de toezegging prematuur was geweest." - verklaring van de heer H. van 11 juli 1996 "Met betrekking tot de klacht van mevrouw S. kan ik over de in haar asielprocedure gevoerde telefoongesprekken het volgende verklaren. (...) Ik heb (...) zelf een aantal malen gebeld met de IND over de voorgang in de asielprocedure van mevrouw S. Ik weet niet meer precies wanneer. Van een aantal gesprekken heb ik een aantekening gemaakt in het dossier van betrokkene. Ik heb aanvankelijk niet gesproken over de toezegging die in deze zaak was gedaan (...) dat mevrouw S. een A-status of in elk geval een C-status zou krijgen. De telefoongesprekken gingen over de stand van zaken in het uitbrengen van het ambtsbericht door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Ik heb pas een hele poos later gesproken over de toezegging. (...) Ik weet me te herinneren dat ik op een bepaald moment, ik weet echt niet meer wanneer, heb gebeld met de IND. Ik kan niet zeggen met wie. Dat weet ik niet meer, in elk geval niet met de heer M. Ik ben begonnen over de toezegging die in deze zaak was gedaan. Ik maakte me erg boos. Als ik boos ben, weet ik achteraf niet meer welke woorden ik heb gebruikt. De medewerker van de IND reageerde niet op mijn mededeling over de toezegging en op mijn boosheid."

- verklaring van mevrouw Du. van 11 juli 1996 "Sinds anderhalf jaar ben ik vrijwilligster bij de Vluchtelingenwerkgroep AZC Groesbeek. (...) Ik ken mevrouw S. vanaf het begin dat zij in het AZC woont. Ik heb veel contact met haar. (...) Op een bepaald moment heeft een van mijn collega's, ik weet niet meer wie, mij verteld dat ene K. van de IND had gebeld en had laten weten dat ze zeer ontroerd was door het verhaal van mevrouw S. Ze zou zeker een status krijgen, had ze laten weten. Ik weet niet meer precies wanneer mij dat ter ore is gekomen. Het was in elk geval op mijn werkplek in het AZC. Ik was opgetogen over deze toezegging. Enige weken nadien heb ik gebeld met de IND, de juiste datum weet ik niet meer, ik heb gevraagd naar mevrouw K. Ze was er niet of niet meer. Ik werd te woord gestaan door mevrouw D. Ik heb haar gezegd dat er enige weken daarvoor een C-status was toegezegd en gevraagd waar die bleef. Mevrouw D. deelde mee dat dat nooit telefonisch kon zijn toegezegd en dat dat gebeurd moest zijn in een soort jeugdig enthousiasme. Ik heb me toen boos gemaakt en heb gezegd dat ik dat niet humaan vond en dat het niet kon: eerst iets toezeggen en daar later op terugkomen. Over de behandeling van de zaak is toen niets inhoudelijks besproken. De boodschap was afwachten. In een later telefoongesprek met de heer M. van de IND is het nader onderzoek door het ministerie van Buitenlandse Zaken ter sprake gekomen. Door bij de IND door te vragen heb ik zijn naam als behandelend ambtenaar gekregen. Hij vertelde mij dat het zeker nog vijf maanden ging duren voordat zou worden beslist. Ik heb me toen weer boos gemaakt en gezegd dat ik vond dat dat niet kon, gelet op de eerdere toezegging. De heer M. zat er volgens mij ook mee. Hij had begrip voor mijn standpunt, althans dat maakte ik op uit het feit dat hij aanspreekbaar was. Hij heeft niets gezegd over de toezegging. Hij heeft de toezegging echter ook nooit weersproken op de momenten dat ik me boos maakte en zei dat ik de gang van zaken niet vond kunnen en inhumaan vond. Ik heb de toezegging in elk telefoongesprek met hem ter sprake gebracht. Hij reageerde dan met 'hummen'." E. Verklaringen van medewerkers van de IND Medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman hoorden de betrokken medewerkster van de IND, mevrouw K., alsmede de heer M., de heer V. en mevrouw D., eveneens medewerkers van de IND. Door hen is, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:

- verklaring van mevrouw K. van 9 juli 1996 "Ik was van 25 september 1995 tot 1 maart 1996 in dienst bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie (IND) (...) als beslissingsmedewerkster. (...) Ik was werkzaam via een uitzendbureau. (...) Ik werd begeleid door collega's. Ik las eerst zelf een zaak door, daarna besprak ik de beslissing met een collega. Ik maakte zaken op, trok mijn conclusies, die dan werden besproken. (...) Ik was belast met asielzaken. Ik behandelde de asielzaken in eerste aanleg en in de bezwaarfase. (...) Met betrekking tot het doen van telefonische toezeggingen kan ik opmerken dat ons was meegedeeld dat wij geen toezeggingen mochten doen. Ik heb ook nooit een concrete toezegging gedaan. Ik deelde mijn kamer met een collega, ook deze collega deed nooit een toezegging. Voor andere collega's kan ik niet spreken. Ik heb telefonisch contact gehad met de VluchtelingenWerkgroep van het asielzoekerscentrum Groesbeek. Ik weet niet meer wanneer en met wie, ik zou dat in de dossiers moeten nakijken. Ik maakte telefoonnotities, die zitten in het dossier. Voor het maken van telefoonnotities bestonden instructies, deze instructies werden mondeling gegeven. We hadden een speciaal notitieblok voor het maken van telefoonnotities. Op een zeker moment hebben we een aantal Irani rs de gelegenheid geboden om aanvullende informatie te verstrekken. Hiermee zijn we, denk ik, in december 1995 begonnen, in ieder geval vier tot vijf weken voor (...) 1 of 2 januari 1996 (...). (...) Voor het indienen van aanvullingen hebben we een einddatum gesteld. Dat kan 8 december 1995 zijn geweest, dat weet ik niet meer. (...) In december 1995 heb ik gebeld om aanvullingen en correcties te vragen. Ik kan mij niet herinneren of ik in de zaak van mevrouw S. heb gebeld. (...) Ik weet niets over een toezegging die door mij gedaan zou zijn. Ik heb nooit een toezegging gedaan, dus ook niet in de zaak van mevrouw S. Ik kan best tegen een medewerker van de VluchtelingenWerkgroep hebben gezegd dat ik was aangedaan door de zaak van mevrouw S., maar ik weet niet of ik dat daadwerkelijk heb gedaan. Ik heb geen concrete toezegging gedaan. Ik was wel eens aangedaan door een zaak, dit besprak ik echter meestal niet met mensen buiten de IND, maar met mijn collega's. Meestal liet ik dat niet blijken aan bijvoorbeeld rechtshulpverleners. Ik kon mij de zaak van mevrouw S. niet spontaan herinneren. In verband met dit telefoongesprek heb ik contact opgenomen met de

IND. Toen mij informatie over de zaak is verstrekt kon ik mij de zaak wel weer herinneren. Het ging namelijk om een vrouwelijke kolonel in het Iraanse leger, dat was ongebruikelijk. Ik kan mij in het algemeen wel zaken van een half jaar geleden herinneren, maar niet de details. (...) De Iraanse zaken zijn nadat de informatie was verzameld verdeeld over een aantal collega's. We hebben de dossiers doorgekeken en behandeld. Ik kan mij van dit dossier weinig herinneren. Ik heb het dossier uit handen gegeven, er moest nog onderzoek worden gedaan. Het voorstel tot het doen van nader onderzoek kwam van mijn collega D. Zelf heb ik geen concrete voorstellen gedaan. Van de IND heb ik gehoord dat er meerdere onderzoeken zijn gedaan in deze zaak. (...) Ik weet (...) zeker dat ik geen toezeggingen heb gedaan." - verklaring van de heer M. van 15 juli 1996 "Ik werk sinds 23 oktober 1995 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie (IND). Ik werk nu nog als uitzendkracht. (...) Ik behandel zaken van asielzoekers die afkomstig zijn uit verschillende landen. (...) Telefonische toezeggingen worden niet gedaan. Dat is mij vanaf het begin duidelijk gemaakt. Dat is ook logisch, ik doe slechts een voorstel voor een beslissing (...). Pas na de uitreiking van de beslissing aan betrokkene krijgt de beslissing rechtskracht. (...) Zo ver ik weet is er geen schriftelijke instructie met betrekking tot het doen van toezeggingen. De zaak van mevrouw S. heb ik in verband met de ziekte van mevrouw K. overgedragen gekregen. Ik kreeg de zaak toen zij al een aantal weken ziek was en duidelijk was dat het langdurig zou zijn. Wij waren als collega's in dezelfde unit werkzaam. Ik heb meerdere malen contact gehad met VluchtelingenWerk Groesbeek. Meestal hielden de contacten verband met verzoeken om informatie in verschillende zaken. Ook in de zaak van mevrouw S. heb ik vrij snel nadat ik het dossier overgedragen kreeg contact gehad met verschillende mensen. De enige naam die ik mij in dit verband kan herinneren was die van de heer H., ik had met hem ook in andere zaken contact. In deze zaak belde hij twee maal. De contacten gingen meestal over de voortgang in de zaken en in deze zaak speelde de vraag hoe lang het onderzoek zou gaan duren. Ik heb de zaak van mevrouw D. gekregen met het verzoek om een onderzoek door het ministerie van Buitenlandse Zaken te laten

doen. Ik heb op 12 of 13 februari 1996 de stukken naar Buitenlandse Zaken gezonden met een verzoek bepaalde documenten op authenticiteit te controleren. Het was duidelijk dat het onderzoek lang zou duren. Er was een uitspraak gedaan door de Rechtseenheidkamer, die ertoe leidde dat er in veel Iraanse zaken verzoeken om onderzoek werden gedaan bij Buitenlandse Zaken. Op 11 maart 1996 vond het eerste contact met de heer H. plaats. Het kan zijn dat ik daarvoor al contact heb gehad met mevrouw Du., dat weet ik niet zeker. Toen ik het dossier van mevrouw S. net onder mij had werd ik ermee geconfronteerd dat er een toezegging zou zijn gedaan. Dit heb ik voorgelegd aan mevrouw D. Zij zei dat mevrouw K. had ontkend dat zij een toezegging had gedaan. VluchtelingenWerk is erover begonnen, ik kon het bevestigen noch ontkennen. Er bleek niets uit het dossier. (...) De meeste telefonische contacten in deze zaak gingen over de voortgang. De eerste twee telefonische contacten betroffen de toezegging. Ik heb ook nog twee maal telefonisch contact gehad met de vreemdelingendienst Groesbeek over deze zaak, deze contacten betroffen ook de voortgang." - verklaring van de heer V. van 15 juli 1996 "Ik werk sinds 1990 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie (IND) (...). Ik ben in vaste dienst en werk (...) als senior medewerker ondersteuning. Ik houd mij voornamelijk bezig met naturalisatie. Ik ben betrokken bij de bezwaarfase en de behandeling van klachten over naturalisatieverzoeken (...). Verder behoort de controle over vertrek tot mijn takenpakket. (...) Telefonische toezeggingen doen we niet, alleen als uit het dossier bijvoorbeeld blijkt dat er een beschikking ligt en die al bekend is bij de advocaat, maar nog niet aan betrokkene zelf. Je kunt geen telefonische toezeggingen doen omdat er altijd nog iets kan komen waardoor de beslissing anders wordt, zoals bijvoorbeeld een bericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Met betrekking tot telefonische toezeggingen heb ik nooit een schriftelijke instructie gezien. In de zaak van mevrouw S. heb ik in april 1996 contact gehad met VluchtelingenWerk. Er was een klacht ingediend. Ik heb toen teruggebeld en hoorde dat er een status zou zijn toegezegd. Ik heb gesproken met mevrouw F., ze wist in eerste instantie niet dat er een klacht was ingediend. Pas nadat ze ruggespraak had gehouden wist ze waar ik over belde. Daarop heb ik overleg

gevoerd met mevrouw D. Volgens mevrouw D. was er kennelijk een toezegging gedaan, die zou zijn ingetrokken. Zij zei dat als er een toezegging was gedaan dit onterecht was, daarbij merkte ze op dat de advocaat had meegedeeld dat hij een telefonische toezegging pas zou geloven als het zwart op wit stond. Volgens mevrouw D. was de toezegging niet gedaan. Het zou zo kunnen zijn dat er over een A- of een C-status is gesproken en dat het verkeerd is ge nterpreteerd. Tegen medewerkers van VluchtelingenWerk heb ik gezegd dat als de toezegging al zou zijn gedaan, deze was ingetrokken. Zo was het mij meegedeeld. Er zitten telefoonnotities in het dossier. Er was voortdurend telefoonverkeer over de voortgang." - verklaring van mevrouw D. van 10 september 1996 "Ik werk sinds juni 1993 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie (IND). (...) Sinds april 1996 werk ik als resumptor en heb ik tekenbevoegdheid. Ik ben belast met asielzaken en reguliere zaken in zowel eerste aanleg als de bezwaarfase. (...) Er mogen geen telefonische toezeggingen worden gedaan. Dit is mij direct bij mijn binnenkomst duidelijk gemaakt. De concipi nt doet een voorstel voor het maken van een beslissing, daarna gaat een zaak naar de resumptor. Pas als de paraaf van de resumptor op de beslissing staat is de beslissing definitief. Ook daarna moet je nog voorzichtig zijn met mededelingen naar buiten, want er kan altijd nog wat tussen komen en veranderen. Eigenlijk is een besluit pas echt definitief wanneer de beslissing is verzonden. Ik heb zelf deze instructie nooit op schrift gezien. Nieuwe medewerkers krijgen altijd uitleg over de gang van zaken bij het nemen van een beslissing. Zij krijgen te horen dat zij nooit hun mening over een zaak naar buiten mogen geven, deze instructie wordt sterk benadrukt en elke nieuwe medewerker is zich dit bewust. Eigenlijk wordt er nooit van deze instructie afgeweken. Er worden pas mededelingen gedaan als er een paraaf van de resumptor op de minuut staat. De minuut is het voorblad bij het concept van de beslissing met de nodige parafen. (...) Ik besprak de zaken vooraf met de concipi nten om richting aan de beslissing te geven en verder besprak ik het concept. In december 1995 begonnen we met de afhandeling van Iraanse zaken. Iraanse zaken hadden enige tijd stil gelegen in afwachting van een uitspraak van de Rechtseenheidkamer (REK), die uiteindelijk in november 1995 kwam. Deze zaken werden veelvuldig besproken. We hebben een dagdeel besteed aan ambtsberichten en andere

zaken die zich in de Iraanse zaken zouden kunnen voordoen. Deze zaken werden allemaal vooraf besproken. In december 1995 werd in alle Iraanse zaken van voor de REK-uitspraak gelegenheid gegeven om binnen tien dagen nadere correcties en aanvullingen in te dienen in verband met gewijzigde omstandigheden. De zaak van mevrouw S. lag bij deze zaken. Het was een zaak van voor de REK-uitspraak, dus ik ga ervan uit dat deze zaak er ook bij lag. Ik begeleidde mevrouw K. Zij kreeg een aantal dossiers toegewezen. De dossiers werden verdeeld op centrum, waar de betrokken asielzoeker verbleef. Mevrouw K. moest de concept beslissingen maken. Het was de bedoeling haar op te leiden. Zij werkte via een uitzendbureau bij de IND. Half december kwam mevrouw K. met deze zaak bij me om de zaak te bespreken. Ik heb het dossier later bekeken en zag dat er documenten ontbraken. Daarop heb ik contact opgenomen met de advocaat van mevrouw S. om te vragen de documenten alsnog op te sturen. In het telefoongesprek met de advocaat werd ik ermee geconfronteerd dat er aan mevrouw S. een toezegging zou zijn gedaan over het verlenen van een A- of een C-status. In dezelfde periode belde Vluchtelingenwerk om te vragen waar de toegezegde beslissing bleef. Ik heb aan Vluchtelingenwerk uitgelegd dat er nog geen beslissing kon worden genomen omdat er nog stukken moesten komen die nader onderzocht moesten worden. Naar aanleiding van deze gesprekken heb ik met mevrouw K. gesproken en haar gevraagd of zij een toezegging had gedaan. Zij heeft vanaf het begin ontkend een toezegging te hebben gedaan. Het lijkt mij sterk dat zij die toezegging zou hebben gedaan, want we hadden de zaak nog niet besproken. Ik denk wel dat mevrouw K. telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van Vluchtelingenwerk Groesbeek; zij heeft in ieder geval contact gehad over de correcties en aanvullingen. Hoe de telefonische contacten tussen mevrouw K. en Vluchtelingenwerk Groesbeek zijn verlopen en wat er precies is besproken is mij niet duidelijk geworden. Volgens een medewerkster van Vluchtelingenwerk Groesbeek zou ik hebben gezegd dat een toezegging in jeugdig enthousiasme zou zijn gedaan, dergelijke woorden gebruik ik niet. Ik weet niet precies meer wat ik heb gezegd, maar ik heb de gang van een dossier binnen de IND uitgelegd. Ik heb uitgelegd dat ik nog niets over een beslissing kon zeggen omdat de zaak nog naar de resumptor moest. Er zijn van deze gesprekken geen telefoonnotities gemaakt. Ik heb in deze zaak de beslissing genomen om een nader onderzoek te doen. Nadat mevrouw K. ziek was geworden hebben we enige tijd gewacht met de overdracht van het dossier, het leek er eerst op dat ze snel terug zou komen en het dossier zelf kon afhandelen.

Toen bleek dat haar ziekte langer zou gaan duren is het dossier overgedragen aan de heer M. Hij heeft in deze zaak alleen de documenten doorgezonden naar het ministerie van Buitenlandse Zaken. Ik heb de zaak verder afgehandeld. Ik heb veelvuldig contact gehad met Vluchtelingenwerk Groesbeek. De gesprekken gingen eerst over de toezegging en later over de behandelingsduur. Ik heb met verschillende medewerkers van Vluchtelingenwerk gesproken. Vaak belden ze een week na elkaar met dezelfde vraag zonder van elkaar te weten dat er al was gebeld. Ik heb vaak hetzelfde moeten uitleggen.. heeft nog wel telefonisch contact gehad met Vluchtelingenwerk, ook over de toezegging. We hebben de zaak vaak besproken. De zaak was sowieso intern bekend omdat het een afwijkend verhaal was met inconsistenties.. is ook via de klachtenlijn met de zaak geconfronteerd, ook met een klacht van Vluchtelingenwerk Groesbeek, terwijl ik nog juist een week daarvoor de stand van zaken had uitgelegd en had meegedeeld dat het onderzoek nog enige tijd zou duren. Over de klacht zit wel een telefoonnotitie in het dossier. Ik heb de zaak van mevrouw S. inmiddels afgehandeld. De onderzoeksresultaten zijn binnengekomen en het door haar overgelegde document bleek vals te zijn. Er is nog een aanvullend gehoor geweest, maar daar is niets uitgekomen. Op 30 augustus 1996 is er een beslissing uitgegaan. Het asielverzoek is afgewezen, maar mede naar aanleiding van het advies van de Geneeskundig Inspecteur is er een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard verleend.". Nadere informatie mevrouw F. In antwoord op gestelde vragen deelde mevrouw F., medewerksters van VluchtelingenWerkgroep AZC Groesbeek, op 11 juli 1996 aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman mee dat de documenten in de zaak van S. die voor onderzoek waren voorgelegd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken, al in april 1995 waren overgelegd aan de IND, tegelijk met de correcties en aanvullingen van het nader gehoor. Uiteindelijk had volgens mevrouw F. de IND die documenten pas in februari 1996 doorgestuurd naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken.. Reactie verzoekster Verzoekster gaf bij brief van 1 oktober 1996 de volgende reactie op de brief van de Staatssecretaris van 12 augustus 1996:"...Bij het (...) nader gehoor is door het Ministerie van

Justitie de indruk gewekt, respectievelijk toegezegd, dat er binnen een redelijke termijn een antwoord zou worden gegeven. Omdat het antwoord uitbleef zocht mevrouw S. contact met een advocaat, en anders dan gebruikelijk, nog voor de eerste beschikking, heeft deze advocaat zeer regelmatig vertaalde documenten en brieven naar het IND verzonden in de loop van 1995, allen voor december. Op geen enkele manier valt een uitspraak van de rechtseenheidkamer van november 1995 in verband te brengen met een asielverzoek gedaan in 1994, waarin gevraagd werd om een uitspraak van het Ministerie, en niet van de rechter. De rechtseenheidkamer heeft ook geen uitspraak gedaan over de eerste beschikkingen van het Ministerie. (...) Begin december waren alle relevante documenten in het bezit van het Ministerie. Niets verhinderde het Ministerie ze door te sturen naar Buitenlandse Zaken. De heer W. (de advocaat van verzoekster; N.o.) heeft ze, op verzoek, ten overvloede en voor alle zekerheid, nogmaals opgestuurd. Aangezien mevrouw K. met de zaak bezig was, begin december, valt niet in te zien waarom de stukken niet alsnog in december verstuurd zijn naar Buitenlandse Zaken, in het kader van de zorgvuldigheid. Dat mevrouw K. in januari ziek was, is maar een schamel excuus voor verzending in februari. Het is ook van belang te weten wat de reden was voor het lange wachten op het individuele ambtsbericht van Buitenlandse Zaken. Mocht nog de illusie bestaan dat de gedegenheid of de moeilijkheidsgraad van het onderzoek de reden was, dan wordt nu duidelijk dat er gewoon een lange wachtlijst was, en valt niet uit te sluiten dat het daadwerkelijke onderzoek slechts oppervlakkig was. (...) Verder wil ik over de toezegging van mevrouw K. opmerken dat (...) in deze brief van het Ministerie het voorval slechts ongebruikelijk wordt genoemd, en niet aannemelijk, maar het wordt niet voor onmogelijk gehouden. Ook de zin: "Op 12 december 1995 zijn er in deze zaak immers nog ontbrekende documenten opgevraagd bij de gemachtigde om deze op hun authenticiteit te laten onderzoeken" vraagt om een beoordelend commentaar in de geest van de beschikkingen van het Ministerie. Het Ministerie wist, zo zegt de zin, dat er nog documenten ontbraken, en bovendien wist het Ministerie op voorhand dat nu juist deze ontbrekende documenten moesten onderzocht worden op hun authenticiteit. Het lijkt erop dat het Ministerie prat wenst te gaan op het in dienst hebben van deskundige waarzeggers en koffiedikkijkers. Zoals al eerder gezegd: het Ministerie had alle documenten al lang in zijn bezit. In december zijn er geen nieuwe documenten verstuurd..."

H. Informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken Bij brief van 20 november 1996 verzocht de Nationale ombudsman de Minister van Buitenlandse Zaken ten behoeve van het onderhavig onderzoek inlichtingen te verstrekken. In antwoord op deze brief deelde de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 17 december 1996 onder meer het volgende mee:"Op 13 februari 1996 werden de in hogergenoemde zaak te onderzoeken documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst door dit Ministerie ontvangen. Op 28 februari 1996 werden deze voor onderzoek naar Hr MS Ambassade te Teheran gestuurd. Op 8 juli 1996 werd de reactie daarop van Hr MS Ambassade te Teheran ontvangen en op 9 juli 1996 werden de resultaten van dit onderzoek in een individueel ambtsbericht vastgelegd. Aan de lange(re) behandelingsduur van dit onderzoek (in casu door Hr Ms Ambassade te Teheran) ligt de grote werklast die deze Ambassade op het gebied van onderzoek in asielzaken te verwerken heeft, ten grondslag. Ter toelichting dient het volgende. Sinds ongeveer anderhalf jaar is het aantal verzoeken om onderzoek in Iraanse asielzaken sterk toegenomen. Oorzaak van deze toename is in de eerste plaats het feit dat Iran vanaf januari 1995 niet langer meer als "gedoogland" wordt beschouwd. Hierdoor werd uitzetting naar Iran van afgewezen asielzoekers weer mogelijk, reden waarom (meer dan voorheen) door de Immigratie- en Naturalisatiedienst werd verzocht onderzoek te doen. (...) Gemiddeld worden sinds die tijd door de betreffende afdeling van mijn Ministerie 50 60 verzoeken om onderzoek per maand ontvangen. Bijna evenzovele dossiers worden, voor onderzoek ter plaatse, naar Hr Ms Ambassade te Teheran gestuurd. Deze Ambassade wordt door deze grote werklast zwaar belast. De reguliere werkzaamheden van de Ambassade gaan immers gewoon door. Ook moet bij het doen van het onderzoek de nodige zorgvuldigheid worden betracht; het gaat immers om gevoelige zaken waarbij rechtstreekse contacten met de autoriteiten uitgesloten zijn. In vrijwel alle gevallen is het doen van onderzoek - gezien de beperkingen ter plaatse - dan ook zeer tijdrovend. Om aan de toename van deze werkzaamheden tegemoet te komen, worden door de betrokken medewerkers van Hr MS Ambassade steeds grote(re) inspanningen verricht. Uitbreiding in personele zin is niet mogelijk; sinds enige tijd kent het Ministerie (het departement en de posten in het buitenland) een algehele personeelsstop. Sinds medio 1996 is een zogenaamde immigratiemedewerker aan Hr MS Ambassade te Teheran toegevoegd, die de reguliere Ambassadestaf onder meer op het gebied van onderzoek in asielzaken ontlast.

Sinds zijn aantreden kon een groot aantal onderzoekszaken worden afgehandeld, maar door de aanhoudende stroom verzoeken om onderzoek en de beperkte personeelsbezetting van Hr Ms Ambassade te Teheran lijkt een substanti le verkorting van de termijn van onderzoek voor Iraanse zaken vooralsnog niet verwachtbaar. Momenteel vindt binnen mijn Ministerie overleg plaats of (tijdelijke) uitzending van een van mijn medewerkers mogelijk is.". Nadere informatie Staatssecretaris van Justitie De Staatssecretaris van Justitie deelde bij brief van 6 januari 1997, in antwoord op gestelde vragen van de Nationale ombudsman en in reactie op de brief van verzoekster van 1 oktober 1996, het volgende mee:"...Naar mijn oordeel was het onvermijdelijk dat Iraanse asielzaken in afwachting van de uitspraak van de Rechtseenheidkamer (REK) van 2 november 1995 (zie

Achtergrond

, onder 3.) werden aangehouden. Dit houdt verband met de rechtsvraag die aan de REK is voorgelegd. Vooreerst is hierbij van belang dat het verwijderingsbeleid niet los kan worden gezien van het toelatingsbeleid. Het gaat hier om een ge ntegreerd beleid, waarbij het element verwijdering mede afhankelijk is van de vraag of de vreemdeling voor toelating in aanmerking komt. Een asielzoeker wiens aanvragen om toelating zijn afgewezen, dient immers in principe Nederland te verlaten. Tot 25 januari 1995 konden Iraanse asielzoekers, indien zij niet op grond van hun asielmotieven in aanmerking kwamen voor een toelating als vluchteling of voor een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen, in het bezit worden gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Deze verblijfstitel kan op grond van artikel 12b Vreemdelingenwet worden verleend, "indien naar het oordeel van Onze Minister gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar." Naar aanleiding van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 november 1994, is de Tweede Kamer op 25 januari 1995 bericht over het voornemen om in individuele gevallen afgewezen Iraanse asielzoekers weer te gaan terugzenden naar Iran. Aan de REK is vervolgens de vraag voorgelegd of in redelijkheid de conclusie getrokken had kunnen worden dat er geen aanleiding was om van verwijdering van afgewezen Iraanse asielzoekers af te zien. Indien de REK tot het oordeel zou zijn gekomen dat de beleidswijziging geen stand kon houden, had het vvtv-beleid hervat moeten worden.

Op zichzelf hoeft een dergelijke situatie er niet toe te leiden dat alle zaken van een bepaalde nationaliteit of categorie worden aangehouden. Na zorgvuldige analyse van de individuele dossiers kan blijken dat een aantal dossiers zonder bezwaar kunnen worden afgehandeld. Naar mijn oordeel was het met betrekking tot de REK-zaak over Iran echter minder wenselijk vooruit te lopen op de einduitspraak. Immers, de kans zou ontstaan dat de in de tussentijd uitgegeven afwijzende beschikkingen, zowel in eerste aanleg als in bezwaar, herroepen zouden moeten worden. Om deze reden zijn Iraanse zaken aangehouden. Deze situatie gold in die periode ook voor mevrouw S. Voor wat betreft de onderzoeksvraag aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken merk ik op dat de voor dat doel opgevraagde documenten, in tegenstelling tot wat betrokkene aanvoert, zich niet reeds in het dossier bevonden. Toen in december 1995 bleek dat in het dossier documenten ontbraken, is de advocaat, mr. W., verzocht kopie n te zenden van deze documenten. Deze kopie n zijn op 15 december 1995 verzonden. Tevens is contact opgenomen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat desgevraagd liet weten dat er onderzoeksmogelijkheden waren. Uit het dossier is vervolgens niet af te leiden waarom de documenten niet terstond zijn verstuurd, maar ik stel mij voor dat dit verband hield met de werkdruk en de feestdagen. Zoals ik mijn brief van 12 augustus jongstleden reeds heb aangegeven, is de behandelend ambtenaar vanaf 1 januari 1996 enige tijd ziek geweest. Hierdoor is het dossier enige tijd blijven liggen. Eerst toen duidelijk was dat deze ziekte enige tijd in beslag zou gaan nemen, is het dossier overgenomen door een andere medewerker, die de documenten op 13 februari 1996 heeft verstuurd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Met betrekking tot het onderzoek van de Geneeskundig Inspecteur bericht ik u als volgt. Op 23 mei 1996 heeft de advocaat van betrokkene een medische verklaring gezonden van de arts van AZC Groesbeek. (...) De Geneeskundig Inspecteur heeft op 31 juli en 26 augustus 1996 rapporten uitgebracht, die ertoe hebben geleid dat aan mevrouw S. een vergunning tot verblijf is verleend...". Nadere reactie verzoekster Verzoekster liet bij brief van 8 maart 1997 haar reactie weten op de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 6 januari 1997 en op de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 december 1996. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:"Het was beslist niet onvermijdelijk dat de Iraanse zaken in verband met de REKuitspraak van 2 november 1995 werden aangehou-

den. Die onvermijdelijkheid geldt hoogstens voor de laatste maanden voor de uitspraak, en zelfs dan heb ik mijn vraagtekens bij de onvermijdelijkheid. Vooreerst is het hierbij van belang dat het verwijderingsbeleid niet los kan worden gezien van het toelatingsbeleid, wordt er gezegd (...). Op papier een mooie zin, maar niet overeenkomstig de praktijk. Zoals bekend is begint het verwijderingsbeleid naar Iran pas nu vorm te krijgen. (...) Wat betreft de REKuitspraak (...) het volgende:Er ligt een lange tijd tussen 25 januari 1995 en 2 november 1995. Zoals de zaak hier geformuleerd wordt lijkt het erop of er meteen na 25 januari om een REKuitspraak is verzocht, alsof niet de politiek, maar de rechtbank het beleid vaststelt. Aangezien er totaal geen verwijderingsbeleid was in die tijd, en er dus ook niemand ten onrechte uitgezet kon worden, zou het zeer eenvoudig geweest zijn om alle eerste negatieve beschikkingen alsnog om te zetten in een VVTV (voorwaardelijke vergunning tot verblijf; N.o.), of om negatieve beschikkingen te geven met de mogelijkheid om de uitslag op het bezwaarschrift af te wachten in Nederland. Bovendien is het ook na 2 november vrijwel standaard zo dat voor mensen uit Iran een voorlopige voorziening wordt aangevraagd en een formeel bezwaarschrift wordt ingediend door de advocatuur. (...) Bovendien schrijft Buitenlandse Zaken in de reactie (...) dat sinds januari 1995 het aantal verzoeken van de IND om onderzoek te doen in Iran heel erg is toegenomen, waardoor grote achterstanden ontstonden. Zo'n verzoek had dus ook best gedaan kunnen worden voor mevrouw S. Hoewel mevrouw S. nog in de eerste fase van haar procedure zat, vond zij toch een advocaat om haar belangen te behartigen. Zij bestookte de IND met brieven en documenten. Gezien de vreemdelingenwet, en gezien wat haar is verteld bij het nader gehoor, had zij recht op een adequaat antwoord, en een adequate uitleg van het beleid. Noch voor haar persoonlijk, noch in het algemeen is er bij mij een schrijven van de IND bekend uit de eerste helft van 1995, waarin dit beleid van de IND, uitstel vanwege een REKuitspraak, staat beschreven. (...) Buitenlandse Zaken geeft een verklaring voor de lange duur van het onderzoek, en wast daarmee zijn handen in onschuld:er waren teveel aanvragen, er was te weinig personeel, er waren geen deskundigen, en er waren slechts beperkte mogelijkheden. Daarmee verschuift men het probleem naar de politiek verantwoordelijken. Als men de Iraanse asielzoekers serieus had genomen, had men

tegelijk met het openen van de mogelijkheid om hen terug te sturen maatregelen moeten treffen, en niet pas na anderhalf jaar. Bovendien geeft men aan dat ook nu nog de maatregelen onvoldoende zijn om te voldoen aan de verplichtingen, die men op andere plaatsen is aangegaan. Voor mevrouw S. is niet van belang waar, of waarom het beleid gefaald heeft, maar dat het beleid gefaald heeft. Bovendien is op deze manier, en dat is eigenlijk het ergste, de twijfel aan de kwaliteit van het onderzoek alleen maar toegenomen.". Nadere reactie Staatssecretaris van Justitie De Staatssecretaris deelde in een nadere reactie op de klacht en in antwoord op gestelde vragen van de Nationale ombudsman bij brief van 1 juli 1997 het volgende mee:"...In de loop van juli 1995 zijn de medewerkers van de IND mondeling ge nstrueerd beslissingen in Iraanse asielzaken aan te houden in afwachting van de door u bedoelde uitspraak van de rechtseenheidkamer. Deze instructie gold overigens slechts indien geen aanleiding bestond de betrokken vreemdeling toe te laten als vluchteling of aan hem een vergunning tot verblijf te verlenen. Op 9 augustus 1995 is een schriftelijke instructie uitgegaan met dezelfde strekking. Met betrekking tot de door verzoekster overgelegde documenten kan ik u het volgende mededelen. Op 12 december 1995 is door een medewerkster van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geconstateerd dat verzoekster in een schets van haar levensverhaal melding maakt van door haar overgelegde documenten, die haar asielrelaas zouden ondersteunen. Deze documenten ontbraken in het dossier. Op dezelfde dag is door deze medewerkster contact opgenomen met de advocaat van verzoekster, de heer W., met de vraag de ontbrekende documenten aan de IND te zenden. Tevens heeft zij op 12 december 1995 contact opgenomen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken om te informeren naar de mogelijkheden van een onderzoek in het land van herkomst naar de overgelegde documenten. Op verzoek heeft zij toen reeds het door verzoekster geschreven levensverhaal aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken gefaxt. De heer W. heeft op 15 december 1995 drie documenten, te weten een kopie van een brief van de Krijgsmacht van de Islamitische Republiek Iran, een kopie van een verkeerskaart en een brief van haar dochter Kh. naar de IND gestuurd. De eerste twee documenten zijn ter onderzoek op 13 februari 1996 naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken verzonden. In mijn brief van 12 augustus 1996 ben ik reeds ingegaan op de oorzaak

van deze vertraging in het opstarten van het onderzoek. Op 9 juli 1996 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken een individueel ambtsbericht opgesteld waaruit bleek dat de door verzoekster overgelegde brief van de Krijgsmacht van de Islamitische Republiek Iran geen afschrift is van een authentiek document, en dat er twijfel bestaat over de authenticiteit van de door verzoekster overgelegde kopie van een tijdelijke verkeerskaart vanwege de slechte kwaliteit ervan..."

Beoordeling

. Ten aanzien van de behandelingsduur van het asielverzoek van 7 december 1994 1. Op grond van het bepaalde in artikel 15e van de Vreemdelingenwet (zie

Achtergrond

, onder 2.) dient binnen zes maanden te worden beslist op een verzoek om toelating. Asielzoekers die een verblijfsvergunning hebben aangevraagd, verkeren in onzekerheid over hun toekomst. Het is daarom voor hen van groot belang dat binnen een redelijke termijn op hun verzoeken wordt beslist en dat zij, indien dit niet mogelijk is, door het betreffende overheidsorgaan op de hoogte worden gehouden.2. Verzoekster klaagt in de eerste plaats over de lange behandelingsduur van haar aanvraag om toelating als vluchteling van 7 december 1994. Op 30 augustus 1996 - pas nadat verzoekster zich tot de Nationale ombudsman had gewend - is beslist op verzoeksters aanvraag van 7 december 1994. De termijn die met de behandeling van deze aanvraag was gemoeid bedroeg derhalve ruim twintig maanden. Hiermee is de wettelijke termijn van artikel 15e van de Vreemdelingenwet ver overschreden.3. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de IND de behandeling van onder meer Iraanse asielaanvragen heeft aangehouden in afwachting van de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (Rechtseenheidkamer Vreemdelingenzaken) van 2 november 1995 (zie ook

Achtergrond

, onder 3.). De arrondissementsrechtbank overwoog onder meer dat de algehele situatie in Iran niet zodanig was dat gedwongen verwijdering van afgewezen Iraanse asielzoekers naar Iran van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.4. Onverminderd hetgeen hierboven onder 2. is geoordeeld, is het op zichzelf begrijpelijk dat de Staatssecretaris van Justitie de afdoening van verzoeksters aanvraag heeft willen aanhouden in afwachting van de uitspraak van de Rechtseenheidkamer van 2 november

1995, waarin een oordeel werd gegeven over de vraag of uitgeprocedeerde asielzoekers naar Iran konden worden uitgewezen. Ten onrechte heeft de IND echter, zoals verzoekster heeft gesteld en de Staatssecretaris van Justitie niet heeft weersproken, nagelaten verzoekster tijdig te informeren over de reden van het aanhouden van haar aanvraag van 7 december 1994.5. Na bovengenoemde uitspraak van de Rechtseenheidkamer nam de IND verzoeksters aanvraag op 4 december 1995 weer in behandeling. Vervolgens verzocht de IND op 12 december 1995 verzoeksters advocaat om een aantal documenten toe te sturen. Medio februari 1996 zond de IND deze stukken naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarna het Ministerie deze stukken doorstuurde naar de ambassade te Teheran voor onderzoek. Op 9 juli 1996 bracht de Minister van Buitenlandse zaken aan de IND advies uit, waarin het resultaat van het onderzoek van de ambassade te Teheran stond weergegeven.6. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat het onderzoek naar de authenticiteit van bovengenoemde stukken geruime tijd in beslag heeft genomen in verband met de werkdruk bij de ambassade te Teheran. Dit betreft een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken en kan de IND niet worden verweten. Het voorgaande neemt echter niet weg dat de IND - tot het moment dat verzoekster zich op 7 juni 1996 tot de Nationale ombudsman wendde - onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door de stukken die de IND in ieder geval medio december 1995 van verzoeksters advocaat heeft ontvangen, pas medio februari 1996 door te zenden naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De redenen die de Staatssecretaris van Justitie naar voren bracht - ziekte van de behandelend medewerkster van de IND, en (mogelijk) de tussenliggende feestdagen - zijn hiervoor niet toereikend als rechtvaardiging. Vervolgens heeft de IND pas op 20 mei 1996 - ruim drie maanden nadat de stukken waren verzonden - het Ministerie van Buitenlandse Zaken gerappelleerd. Op grond van het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat de IND, nadat verzoeksters aanvraag weer in behandeling was genomen, steeds met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld.7. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. II. Ten aanzien van de gestelde toezegging1. Verzoekster klaagt er voorts over dat de IND een telefonische toezegging die de betrokken medewerkster van de IND, mevrouw K., in december 1995 heeft gedaan, niet is nagekomen. Verzoekster deelde ter onderbouwing van deze klacht mee dat mevrouw K. aan de heer E., medewerker van de VluchtelingenWerkgroep AZC Groesbeek, had

meegedeeld dat verzoekster, als zij al niet werd toegelaten als vluchteling, in elk geval een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden zou krijgen.2. De Staatssecretaris van Justitie bracht in reactie op dit klachtonderdeel naar voren dat het niet gebruikelijk is dat medewerkers van de IND toezeggingen doen, en voorts dat het niet aannemelijk was dat in dit geval een toezegging was gedaan, omdat op dat moment de aanvraag van verzoekster zich nog in een voorbereidende fase bevond.3. De heer E. van de VluchtelingenWerkgroep AZC Groesbeek verklaarde dat mevrouw K. in het telefoongesprek had gezegd dat verzoekster in ieder geval niet terughoefde naar Iran, en dat zij twijfelde tussen een A- of C-status (zie ook

Achtergrond

, onder 1.2.). Voorts had mevrouw K., volgens E., expliciet gevraagd om aan verzoekster te berichten dat zij een verblijfsvergunning zou krijgen, omdat ze had begrepen dat verzoekster onder druk stond en zij de spanning bij haar had willen wegnemen. De betrokken medewerkster van de IND, mevrouw K., verklaarde dat zij binnen de IND de instructie had gekregen dat zij geen toezeggingen mocht doen. Mevrouw K. gaf voorts aan dat zij nimmer een toezegging had gedaan; zij ontkende dat zij in de zaak van verzoekster een toezegging had gedaan.4. De verklaring van de heer E. van de VluchtelingenWerkgroep AZC Groesbeek, staat tegenover die van de betrokken medewerkster van de IND, mevrouw K. Uit het onderzoek is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de juistheid van een van bovengenoemde verklaringen moet worden getwijfeld. Onder die omstandigheden kan niet worden vastgesteld of de IND de gestelde toezegging heeft gedaan. Daarom moet de Nationale ombudsman zich onthouden van het geven van een oordeel ten aanzien van de klacht over het niet-nakomen van een toezegging.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond ten aanzien van de behandelingsduur van verzoeksters aanvraag om toelating als vluchteling van 7 december 1994, terwijl ten aanzien van de klacht over het niet-nakomen van een toezegging geen oordeel wordt gegeven.

BIJLAGE

Achtergrond

1.1. Artikel 15, eerste lid van de Vreemdelingenwet (Vw) luidt als volgt:"1. Vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, kunnen een aanvraag doen om toelating als vluchteling bij Onze Minister."1.2. Houders van een vergunning tot verblijf die zijn erkend en toegelaten als vluchteling bezitten de zogenaamde A-status. Een vreemdeling die wordt toegelaten op basis van de vergunning tot verblijf die wordt verleend op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, bezit de zogenaamde C-status.2. Artikel 15e Vw luidt als volgt:"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag."3. In de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, sector bestuursrecht, Rechtseenheidkamer Vreemdelingenzaken van 2 november 1995 staat onder meer het volgende:"11. Bij brief van 25 januari 1995 (...) heeft verweerder (de Staatssecretaris van Justitie; N.o.) de Vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer ge nformeerd over de vraag welke consequenties het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 november 1994 inzake de situatie in Iran heeft voor de beoordeling van Iraanse asielaanvragen. Verweerder constateert in die brief dat uit het ambtsbericht van 29 november 1994 niet volgt dat de algemene mensenrechtensituatie is verbeterd, maar wel dat thans beter dan voorheen de reactie kan worden ingeschat van de Iraanse autoriteiten op door hen als ongewenst ervaren gedrag van Iraanse staatsburgers. Verweerder constateert vervolgens dat uit het ambtsbericht blijkt dat ook andere Europese landen afgewezen Iraanse asielzoekers uitzetten naar Iran, zonder dat daarbij melding wordt gemaakt van repercussies bij terugkeer. Bovendien merkt verweerder op dat er (...) geen aanleiding

bestaat er a-priori van uit te gaan, dat afgewezen Iraanse asielzoekers niet kunnen worden uitgezet. Verweerder concludeert op basis hiervan dat de algehele situatie in Iran niet zodanig is, dat uitzetting van Iraanse asielzoekers in zijn algemeenheid van bijzondere hardheid zou zijn en dat afgewezen Iraanse asielzoekers in het algemeen niet meer in aanmerking komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Het algemene beleid dat geldt voor de beoordeling van aanvragen om toelating als vluchteling of een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard, biedt naar het oordeel van verweerder thans voldoende mogelijkheid om specifieke risico's voor individuele Iraanse asielzoekers uiterst zorgvuldig af te wegen. Indien zodanige risico's aannemelijk zijn, zal, aldus verweerder, zonodig met voordeel van de twijfel, verblijf op basis van een van de genoemde gronden worden toegestaan. Het voorgaande komt er volgens verweerder op neer dat afgewezen Iraanse asielzoekers verwijderbaar zijn indien: de asielmotieven kennelijk ongegrond zijn; de asielzoeker legaal is uitgereisd uit Iran; er geen sprake is van dienstweigering of desertie tijdens de oorlog Iran-Irak. (...)13. De rechtbank overweegt dat de wetgever blijkens de (...) Vreemdelingenwet aan verweerder beoordelingsvrijheid heeft gelaten ten aanzien van de beantwoording van de vraag of gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Die beoordelingsvrijheid heeft verweerder ook indien verweerder, zoals in het geval van Iran, terugkomt op het aanvankelijke oordeel dat gedwongen verwijdering in verband met de algehele situatie in het land van herkomst inderdaad van bijzondere hardheid zou zijn. De rechtbank is voorts van oordeel dat een dergelijke standpuntwijziging niet altijd gebaseerd hoeft te zijn op een verbetering van de algehele situatie in het land van herkomst, maar ook, zoals verweerder ten aanzien van Iran heeft betoogd gelegen kan zijn in een gewijzigd inzicht in de beoordeling van die algehele situatie. Dat de mensenrechtensituatie in Iran zorgwekkend is, is niet in geschil en zal, zoals verweerder ook heeft aangegeven, een belangrijke rol moeten blijven spelen bij de beoordeling van de aanvraag om toelating als vluchteling of verlening van een vergunning tot verblijf.14. Gelet op de overwegingen onder punt 13, gelet op de onder punt 11 genoemde argumenten uit de brief van 25 januari 1995, gelet op het feit dat de Tweede kamer het in die brief vervatte oordeel van verweerder niet heeft aangevochten, gelet op de

brieven van Amnesty International (...) en van de UNHCR (United Nations High Commissioner for Refugees; N.o.) - waarin weliswaar wordt gewezen op de slechte mensenrechtensituatie in Iran en op de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de individuele asielverzoeken, maar waaruit niet blijkt dat van uitzetting van afgewezen Iraanse asielzoekers in het algemeen moet worden afgezien - en gelet op hetgeen de getuige heeft verklaard, stelt de rechtbank vast dat verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de algehele situatie in Iran niet zodanig is dat gedwongen verwijdering van afgewezen Iraanse asielzoekers naar Iran van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar."

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Behandelingsduur verzoek om toelating als vluchteling; telefonische toezegging dat verzoekster in elk geval een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden zou krijgen niet nagekomen.

Oordeel:

Geen oordeel