Verzoeker klaagt er over dat de Belastingdienst/Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst/Economische Controledienst bij de overdracht aan het Openbaar Ministerie van de zaak waarin verzoeker aangifte had gedaan, heeft nagelaten de maatregelen te nemen die nodig waren om te bereiken dat hij als benadeelde partij zou worden gevoegd in de strafrechtelijke procedure tegen de verdachte(n).
Beoordeling
I. ALGEMEEN
1. Verzoeker deed op 18 augustus 2000 bij de Belastingdienst/Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst/Economische Controledienst (hierna: ECD) aangifte van oplichting en valsheid in geschrifte. Van de aangifte werd door de verbalisant van de ECD proces-verbaal opgemaakt. In het proces-verbaal is niet vermeld dat verzoeker heeft aangegeven dat hij op grond van artikel 51a, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 1.) als benadeelde partij wilde worden gevoegd in het strafproces.
2. Het proces-verbaal is door de ECD overgedragen aan de officier van justitie te Amsterdam op of omstreeks 4 september 2000. Eerder al, op 9 mei 2000 en 3 juli 2000, had de ECD in totaal negen processen-verbaal van aangiften van andere benadeelden in dezelfde zaak aan de officier van justitie gezonden. Bij deze aangiften waren door de ECD stickers gevoegd met de naam- en adresgegevens van de benadeelden. Ten aanzien van verzoeker was een dergelijke sticker niet meegezonden. De ontvangen stickers zijn door het parket van de officier van justitie gebruikt om de slachtoffers die voorkwamen in de (voorlopige) tenlastelegging informatie te zenden.
3. De officier van justitie heeft naar aanleiding van de ontvangen aangiften strafrechtelijke vervolging ingesteld jegens de verdachte. De tenlastelegging ten behoeve van de dagvaarding werd door hem opgesteld in augustus 2000, derhalve vóórdat hij in het bezit was geraakt van de aangifte van verzoeker. De zaak van verzoeker werd dan ook niet in de tenlastelegging opgenomen. Ook nadat de aangifte van verzoeker door de officier van justitie was ontvangen, is de tenlastelegging niet met dit feit aangevuld. De Minister van Justitie geeft in zijn reactie op de klacht aan dat van een dergelijke aanvulling is afgezien om een aantal door hem in de reactie met name genoemde redenen.
Verzoeker is als gevolg hiervan niet als benadeelde partij in het strafproces gevoegd.
II. Ten aanzien van verzoekers klacht
1. Verzoeker klaagt er over dat de ECD heeft nagelaten de maatregelen te treffen die nodig waren om te bereiken dat hij op grond van artikel 51a Wetboek van Strafvordering in het strafproces tegen de verdachte zou worden gevoegd als benadeelde partij.
2. De ECD stelt zich op het standpunt ten aanzien van verzoekers aangifte correct en, behalve voor wat betreft het aanmaken en meezenden van de sticker, niet anders te hebben gehandeld dan ten aanzien van de aangiften van de andere benadeelden. De voor de voeging van verzoeker als benadeelde partij benodigde gegevens zijn volgens de ECD dan ook op correcte wijze aan het parket van de officier van justitie verstrekt.
De ECD geeft aan ten gevolge van een administratieve vergissing te hebben verzuimd bij verzoekers aangifte een sticker met zijn naam- en adresgegevens mee te zenden naar het parket van de officier van justitie zoals, als extra service, wel is gebeurd ten aanzien van de overige benadeelden. De ECD is kennelijk van mening dat deze vergissing in het nadeel van verzoeker heeft gewerkt in die zin dat hij ten gevolge van dit verzuim niet als benadeelde partij is gevoegd of niet door het parket over die mogelijkheid is geïnformeerd.
3. Verzoeker kon zich niet als benadeelde partij in de strafprocedure voegen omdat zijn zaak door de officier van justitie niet in de tenlastelegging was opgenomen. In dat geval kan in een strafprocedure niet komen vast te staan dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan en het slachtoffer heeft benadeeld.
Uit de reactie van de Minister van Justitie op de klacht komt naar voren dat de beslissing om de zaak van verzoeker niet alsnog in de tenlastelegging op te nemen, door de officier van justitie is genomen op de volgende gronden:
In de zaak van verzoeker ontbrak nog bewijsmateriaal. Gelet op de voorlopige hechtenis van de verdachte was het noodzakelijk de zaak op korte termijn op de zitting aan te brengen;
Uit de aangifte en het dossier bleek niet van verzoekers wens als benadeelde te worden gevoegd;
Het was om proceseconomische redenen niet wenselijk de tenlastelegging, na de ontvangst van de aangifte van verzoeker, alsnog uit te breiden met verzoekers zaak.
4. De tweede door de Minister genoemde grond is dat uit de aangifte en uit het dossier zoals die hem door de ECD zijn aangeleverd, niet bleek van verzoekers wens als benadeelde partij te worden gevoegd. Uit de brief van 22 november 2000 van verzoeker aan de ECD alsmede de reactie daarop van 18 januari 2001 van de ECD moet worden afgeleid dat verzoeker die wens tijdens het doen van de aangifte wel heeft geuit tegenover de verbalisant van de ECD.
Van de ECD mag worden verwacht dat hij van de wens van een slachtoffer om zich als benadeelde te voegen in een strafprocedure, gelet op het belang dat deze daarbij heeft, altijd doet blijken, hetzij in het proces-verbaal, hetzij in een bijlage daarbij. In de Aanwijzing Slachtofferzorg (zie Achtergrond, onder 2.) is een daartoe strekkend voorschrift ten aanzien van de politie uitdrukkelijk opgenomen. Niet valt in te zien waarom dit voorschrift niet analoog van toepassing zou zijn op andere opsporingsambtenaren zoals de buitengewoon opsporingsambtenaren van de ECD.
5. Aan bovenstaande doet niet af de opmerking van de ECD in zijn reactie op de klacht dat in voorkomende gevallen met het Openbaar Ministerie afspraken worden gemaakt over de voeging van dossiers en over de wijze waarop daarover aan het Openbaar Ministerie informatie wordt verstrekt. Kennelijk heeft die werkwijze er in dit geval niet toe geleid dat de officier van justitie volledig is geïnformeerd.
Aan bovenstaande doet evenmin af dat de Minister van Justitie ook andere gronden noemt die er toe hebben geleid dat verzoekers zaak buiten de tenlastelegging is gebleven. Deze gronden waren de ECD immers niet bekend ten tijde van het opmaken en inzenden van het proces-verbaal. Bovendien had vermelding in het proces-verbaal of een bijlage daarbij van verzoekers wens te worden gevoegd als benadeelde er toe kunnen leiden dat verzoeker door de officier van justitie correct en in overeenstemming met de Aanwijzing Slachtofferzorg was geïnformeerd.
De onderzochte gedraging van de ECD is niet behoorlijk.
Het hiervoor onder 4. overwogene vormt aanleiding tot het doen van een aanbeveling.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst/Economische Controledienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, is gegrond.
Aanbeveling
De Minister van Financiën wordt in overweging gegeven te bevorderen dat de Belastingdienst/Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst/Economische Controledienst met het Openbaar Ministerie afspraken maakt over de uitvoering van de bepalingen in de Aanwijzing Slachtofferzorg van het OM teneinde benadeelde partijen in de gelegenheid te stellen zich terzake hun vordering tot schadevergoeding in het strafproces te voegen.
Onderzoek
Op 19 juli 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Huizen, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst/Economische Controledienst (hierna: ECD) te Haarlem.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de ECD verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tevens werd de ECD een aantal specifieke vragen gesteld.
Ook de Minister van Justitie werd verzocht op de klacht te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoeker en de ECD deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 18 augustus 2000 deed verzoeker bij de ECD aangifte. Van de aangifte werd door de verbalisant van de ECD proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal luidt als volgt:
“…"Hierbij wil ik aangifte doen van oplichting en valsheid in geschrifte door W. en O. W. heeft mij in de periode van november 1997 tot eind 1997 bewogen om $10.000, omgerekend tegen de toen geldende koers ƒ20.000, te beleggen in een bomenproject in Costa Rica, het zogenaamde R.-project door participatie in het E. fund. W. heeft dit samen met O. gedaan.
Omstreeks 22 november 1997 heeft W. mij telefonisch benaderd omdat hij wist dat ik deelnam in het Euro Greenmix Fund. Hij wist dat ik geïnteresseerd was in groenbeleggingen. W. zei me dat hij daar ook gewerkt had en mijn gegevens had gekregen van D. De naam D. kende ik uit stukken van Euro Greenmix Fund. Dat gaf mij vertrouwen. Ik heb dit op dat moment niet nagetrokken bij Euro Greenmix, had ik dat maar gedaan. W. zei dat hij een heel interessant project had. Een deelnemer die een jaar eerder was ingestapt in dit project genaamd O., ging emigreren naar Canada en had geld nodig en wilde van zijn participatie af. W. heeft me dit per brief (…) d.d. 26 november 1997 bevestigd. Het is een brief van het bedrijf E. Nederland BV. In die periode heeft hij meerdere keren gebeld om het contact warm te houden. Ik kon die participatie van O. overnemen voor $5.000. omgerekend ƒ10.240.
Binnen een jaar zou mijn investering verdubbelen. Dit staat ook heel duidelijk in de brief van W. vermeld.
Van deze overname heeft W. een overeenkomst (…) opgemaakt. Er stond al een handtekening van O. op. Het geld heb ik op 2 december 1997 overgemaakt naar de bankrekening van O., (…). Op dat moment had ik geen enkele reden om te twijfelen aan deze belegging. Vervolgens ontving ik per post van W. een certificaat genummerd (…) met een begeleidende brief op briefpapier van E. Nederland BV. Later ontving ik een soortgelijk certificaat op naam gesteld van (verzoeker, met onjuiste voorletter; N.o.). Een paar dagen later werd ik opnieuw gebeld door W. Hij kwam met een verhaal dat hij geld nodig had voor zaken. Daarom bood hij zijn eigen certificaat (…) ter overname aan met dezelfde voorwaarden als de eerdere overeenkomst. Op dat moment had ik er alle vertrouwen in, alle afspraken werden nagekomen en ik heb op 5 december 1997 ƒ10.000 overgemaakt naar de prive-rekening van W., (…). De overboekingen moesten telefonisch van W. Hij betaalde de kosten.
Ook van deze overname is een overeenkomst opgesteld (…) en ik kreeg zijn certificaat (…) dat later op naam van (verzoeker, met onjuiste voorletter; N.o.) is gezet (…). Ik denk overigens dat hij een fout heeft gemaakt om alles op (de naam van verzoeker, met onjuiste voorletter; N.o.) te zetten in plaats van (de naam van verzoeker, met juiste voorletter; N.o.).
Een week later belde W. mij opnieuw, nu vanuit New York, en vroeg om aanvullende investeringen, dit keer ging het om grotere bedragen, maar ik had geen interesse. Later heeft hij hier nog een keer om gevraagd. Ik was erg afwijzend en heb daarna niets meer van hem gehoord.
Omstreeks januari 1998 heb ik met Euro Greenmix gebeld en gesproken met D. Ik vertelde over mijn investeringen via W. D. vertelde me direct dat ik door W. was opgelicht. D. vertelde me dat W. bij Euro Greenmix had gewerkt maar met louche praktijken is weggegaan. D. zei nog van: had me maar eerder gebeld.
Ik besloot maar te wachten tot de certificaten af zouden lopen. Ik heb ook nog een brief geschreven aan O. & O. te New York. Daar heb ik geen antwoord van gekregen.
Tussentijds, toen ik al argwaan had, belde ik nog met E. Nederland BV en kreeg ik een meisje aan de lijn die zei dat ze voor het bedrijf diensten hadden verricht maar niet wisten waar W. gebleven was.
Eind december 1998 liepen de certificaten af. Ik heb niets gehoord en kon ook niet achter de adressen van W. en O. komen. O. zou in Noorwegen wonen en W. in Frankrijk.
Ik heb W. en O. zelf nooit gezien. Met O. heb ik nooit contact gehad, W. heb ik alleen via de telefoon gesproken.
Begin juli 2000 ben ik gebeld door mevrouw S. die ook door W. is opgelicht. Via een andere gedupeerde K. was zij aan mijn gegevens gekomen. S. adviseerde mij om aangifte te doen bij de ECD.
Ik overhandig u alle relevante documenten die u wellicht kunt gebruiken in uw onderzoek…"
2. In een brief van 22 november 2000 schreef verzoeker de ECD het volgende:
“…De zaak zou gevoegd worden. Ik zou uitgenodigd worden voor de rechtszitting.
Ik vernam van mevr. S. dat er een zitting was op 13/10/2000. Geen uitnodiging. Na een telefoontje met Justitie bleek die dag niet belangrijk te zijn, maar wel de zitting van 10/11/2000.
Ik vroeg om een uitnodiging en een voegingsformulier. Een paar dagen daarvóór nog niets ontvangen, dus weer gebeld. Daarna werd ik door OvJ (…) gebeld met een bepaalde uitleg, waarbij oa. werd gezegd, geen originelen…”
3. De ECD reageerde in een brief van 18 januari 2001 als volgt:
“…Allereerst betreur ik de gang van zaken zoals vermeld in uw brief.
Voor zover ik heb kunnen nagaan is een aantal zaken misgelopen, zoals ik u reeds telefonisch meldde ontbraken uw gegevens op een stickervel dat ik heb aangeleverd aan de officier van justitie. Dat is waarschijnlijk de reden waarom u in eerste instantie geen voegingsformulier hebt ontvangen.
U vertelde mij dat u enkele dagen voor de rechtszitting alsnog, tevergeefs, hebt verzocht om een voegingsformulier. De oorzaak van het alsnog niet toezenden ligt bij het openbaar ministerie, alwaar u uw ongenoegen zou kunnen uiten.
Door de gehele gang van zaken bent u niet als benadeelde partij gevoegd in het dossier, en ook de rechter heeft uw vordering niet toegewezen. Wel kan ik u berichten dat al uw originele documenten door mij in het dossier zijn gevoegd.
Ik weet niet of er voor u nog rechtsmiddelen openstaan, het openbaar ministerie zou ook daarover duidelijkheid kunnen geven.
Op het moment dat ik de beschikking heb over het uitgewerkte vonnis van de zaak zal ik u hiervan een kopie toezenden…”
4. In een brief van 20 februari 2001 schreef de officier van justitie van het arrondissementsparket Utrecht verzoeker het volgende:
“…Het feit waarvan u slachtoffer bent geworden, is niet opgenomen in de dagvaarding. Dit had te maken met de hoeveelheid bewijsmateriaal die op het moment van dagvaarden in het dossier aanwezig was.
Zoals u zult begrijpen, moet ik keuzes maken, rekening houdende met alle belangen in de strafzaak.
(…)
Een schrale troost is dat uit het proces-verbaal is gebleken dat de levensomstandigheden en financiële situatie van de aangehouden verdachte niet of nauwelijks uitzicht bieden op succesvol verhaal van de schade in het kader van de strafrechtelijke procedure…”
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder Klacht.
C. Standpunt Belastingdienst/Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst/Economische Controledienst
1. In zijn reactie op de klacht liet de ECD in een brief van 11 september 2001 het volgende weten:
“…(Verzoeker; N.o.) is één van de gedupeerden in een oplichtingszaak die inmiddels door de rechtbank te Utrecht is behandeld. De dossiers in deze zaak zijn samengesteld door de heer V., medewerker bij de Belastingdienst/FIOD-ECD. Hij heeft aan het parket voor alle gedupeerden de aangiften ingezonden die nodig waren om hen in staat te stellen zich te voegen in het strafproces als benadeelde partij (artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering). De aangifte van klager, die u als bijlage bij uw onderzoeksstukken heeft gevoegd, heeft als A (aangifte) 11 bij het proces verbaal 99-001003 gefungeerd, - het proces verbaal tegen W. -, op dezelfde wijze als de aangiften 1 t/m 10, die afkomstig waren van andere gedupeerden. De voor klagers voeging benodigde gegevens werden door de heer V. op correcte wijze aan het parket Utrecht verstrekt. Als extra service heeft hij echter ook bedrukte stickers met de adresgegevens van de benadeelden aan het parket gezonden. En juist deze handeling, die als handreiking aan de parketmedewerkers was bedoeld, is in het nadeel van klager uitgevallen. Bij de stickers zat namelijk geen exemplaar met zijn adresgegevens, hetgeen is te wijten aan een administratieve vergissing van de FIOD-ECD. De heer V. heeft hierover in januari 2001 met klager gecorrespondeerd en de gang van zaken betreurd…”
2. In een brief van 23 november 2001 stelde de Nationale ombudsman de ECD de volgende vragen:
“…Door u zijn blijkens uw schrijven van 11 september 2001 11 aangiften inzake het optreden van de verdachte W. aangeleverd aan de officier van justitie. Volgens (…) de Minister van Justitie (…) bleek uit het dossier van verzoeker niet dat hij als benadeelde wenste te worden gevoegd in het strafproces. Uit de andere 10 dossiers bleek dat kennelijk wel.
1. Heeft u op enigerlei wijze bij de andere dossiers aangegeven dat betrokkenen wensten te worden gevoegd als benadeelde? Zo ja, hoe?
2. Zijn er voorschriften of is er een vaste gedragslijn om in voorkomende gevallen aan de officier van justitie aan te geven dat een betrokkene wil worden gevoegd als benadeelde in een strafproces? Zo ja, hoe luiden deze voorschriften of hoe is deze gedragslijn?
3. Waarom is in verzoekers geval niet aangegeven dat hij wenste te worden gevoegd? (Uit verzoekers brief van 22 november 2001 aan u (…) valt af te leiden dat verzoeker tegenover uw medewerker wel heeft aangegeven te willen worden gevoegd.)…”
3. In antwoord op de vragen van de Nationale ombudsman liet de ECD in een brief van 20 december 2001 het volgende weten:
“…Hierna treft u mijn antwoord op die vragen aan, in de volgorde waarin u ze gesteld heeft.
(…)
1. De adressen van de benadeelden zijn op een stickervel aangeleverd bij de toezending van het eerste aanvullende proces verbaal op of omstreeks 3 juli 2000. Zoals eerder aan u werd bericht, is de adressticker van (verzoeker; N.o.) vergeten. De processen-verbaal van de aangifte van 11 benadeelden zijn in gedeelten door de medewerker van de FIOD-ECD ingediend. De verdachte zat in verzekerde bewaring en de rechter-commissaris wilde zo spoedig mogelijk voldoende bewijs verzameld zien, opdat de zitting aansluitend aan de bewaring kon plaatsvinden. Zodra een aantal aangiften was opgenomen werden de p.v.'s verzonden. De beslissing om op basis van de processen verbaal van aangifte al dan niet een voegingsformulier toe te zenden aan benadeelden ligt bij het OM.
(…)
2. In voorkomende gevallen worden over het voegen van dossiers van benadeelden en de wijze waarop daarover aan het OM informatie wordt aangereikt afspraken gemaakt met het OM tijdens het Tripartiete overleg (TPO: het overleg waarbij de FIOD-ECD, de Belastingdienst, dan wel een opdrachtgevend ministerie en het OM tot prioritering van zaken komen.)
(…)
3. Dit is wel de bedoeling geweest, maar niet gelukt vanwege een administratieve vergissing, zie antwoord onder 1. Door het maken van goede afspraken in een TPO zullen dit soort fouten in de toekomst kunnen worden vermeden…”
H. Reactie Minister van Justitie
1. In reactie op de klacht liet de Minister van Justitie in een brief van 19 oktober 2001 het volgende weten:
“…In de betreffende zaak zijn in totaal elf aangiften gedaan: zeven in een proces-verbaal van de Belastingdienst/Economische Controledienst d.d. 9 mei 2000, twee in een eerste aanvullend proces-verbaal van de Belastingdienst/Economische Controledienst d.d. 3 juli 2000 en twee in een tweede aanvullend proces-verbaal van de Belastingdienst/Economische Controledienst d.d. 4 september 2000. De aangifte van (verzoeker; N.o.) was opgenomen in het tweede aanvullende proces-verbaal d.d. 4 september 2000.
De officier van justitie is verantwoordelijk voor de inhoud van de dagvaarding. Indien er sprake is van een aantal aangiftes ten aanzien van dezelfde dader, wordt om proces-economische redenen slechts een aantal zaken in de dagvaarding opgenomen. Bij de keuze van de zaken die in de dagvaarding worden opgenomen, dient de officier van Justitie rekening te houden met de belangen van eventuele slachtoffers.
In de tenlastelegging, die in augustus 2000 werd geconcipieerd, is ervoor gekozen alle toen bekende zaken (8) waarvoor voldoende bewijs aanwezig was in de tenlastelegging op te nemen. Op het moment van het opstellen van de dagvaarding was de aangifte van (verzoeker; N.o.) nog niet bekend.
De officier van justitie heeft in onderhavige zaak ervoor gekozen de zaak van (verzoeker; N.o.) niet alsnog in de dagvaarding op te nemen. De officier van justitie heeft hiertoe overwogen omdat
in de zaak waarin (verzoeker; N.o.) slachtoffer was bewijsmateriaal ontbrak en het - gelet op de voorlopige hechtenis van de verdachte - noodzakelijk was de zaak op korte termijn op zitting te brengen;
uit de aangifte alsmede verder uit het dossier niet bleek dat (verzoeker; N.o.) te kennen had gegeven zich te willen voegen;
om proces-economische redenen slechts een beperkt aantal zaken in een tenlastelegging worden opgenomen en in onderhavige zaak reeds een aanzienlijk aantal zaken, waarin eveneens slachtoffers te kennen hebben gegeven zich te willen voegen, in de dagvaarding waren opgenomen…”
2. Naar aanleiding van vragen van de Nationale ombudsman liet de Ministerie van Justitie in een brief van 11 januari 2002 nog het volgende weten:
“…Uit de aangiften van (twee andere benadeelden; N.o.) blijkt dat zij zich als benadeelde partij in het strafproces tegen de verdachte wensten te voegen. Dit is in beide gevallen expliciet in het proces-verbaal van de aangifte opgenomen. In de overige acht aangiften wordt geen melding gemaakt van de wens zich als benadeelde partij te voegen. In overleg met verbalisant V. zijn ook de andere slachtoffers, die voorkomen in de tekst van de (voorlopige) tenlastelegging, (actief) geïnformeerd over de mogelijkheden om zich te voegen als benadeelde partij. Aangezien de aangiften van (…) en verzoeker niet in de (voorlopige) tenlastelegging zijn opgenomen, zijn zij niet geïnformeerd over de mogelijkheden zich te voegen.
(…)
De door de ECD geleverde stickers zijn gebruikt door een slachtoffermedewerker voor het adresseren van enveloppen om informatie toe te zenden aan de slachtoffers die voorkomen in de (voorlopige) tekst van de ten laste legging…”
Achtergrond
1. Wetboek van Strafvordering
Eerste boek. Algemeene bepalingen
Titel IIIA. De benadeelde partij
Artikel 51a, eerste lid:
“1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.”
2. Aanwijzing slachtofferzorg (Aanwijzing van 29 juni 1999 van het College van Procureurs-generaal aan de Hoofden van de parketten, Stcrt. 141)
“…Opsporing
1. Aangifte
(…)
De politie neemt in het proces-verbaal dan wel in een bijlage bij het proces-verbaal relevante informatie op over het slachtoffer met name of deze van de gang van zaken op de hoogte gehouden wenst te worden en zo ja, of deze (materiële of immateriële) schade heeft geleden, hoeveel schade deze heeft geleden, of een schadevergoedingsregeling is getroffen en of het slachtoffer in het kader van het strafproces zijn schade vergoed wenst te krijgen. Voorts geeft de politie in het proces-verbaal dan wel in een bijlage bij het proces-verbaal de bemoeiingen weer die zij met het slachtoffer heeft gehad, met name met betrekking tot de eventuele regeling van de schade. De politie voegt voor zover mogelijk kopieën van de op de schade betrekking hebbende bewijsstukken bij het proces-verbaal.
Het beginpunt van het verzamelen van informatie over de schade van het slachtoffer, de betalingsbereidheid en de financiële draagkracht van de dader ligt bij de politie.
(…)
VERVOLGING
1. Informeren van het slachtoffer
Indien een verdachte in de zaak is bekend geworden en de zaak op het parket wordt ingeschreven, wordt het slachtoffer door het openbaar ministerie hiervan - indien hij niet heeft aangegeven geen prijs te stellen op verdere berichten - onder vermelding van het parketnummer zo spoedig mogelijk in kennis gesteld.
Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gang van zaken volgend op de aangifte, houdt het openbaar ministerie hem van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte. Indien het een ernstig delict betreft wordt het slachtoffer gevraagd of hij prijs stelt op een gesprek met de behandelend officier van justitie voorafgaand de behandeling ter zitting.
Indien informatie in het door de politie ingezonden proces-verbaal over (de wensen van) het slachtoffer onvolledig is of niet actueel, vraagt het openbaar ministerie het slachtoffer of hij:
a. op de hoogte wenst te worden gehouden van het verloop van de procedure;
b. prijs stelt op de mogelijkheid van schadevergoeding binnen het strafproces;
c. prijs stelt op een gesprek met de behandelende officier van justitie voorafgaand
aan de behandeling ter zitting, voorzover het gaat om een ernstig delict…”