2000/282

Rapport

Op 16 december 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Zuidlaren, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Groningen.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht, na een aanpassing tijdens het onderzoek, uiteindelijk als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Groningen:

- hem in 1997 onevenredig vaak hebben gecontroleerd op overtreding van de Jachtwet, waarbij de politie hem een aantal malen onvriendelijk heeft bejegend;

- in 1997 en 1998 tegenover derden de onjuiste mededelingen hebben gedaan dat hij meerdere malen de Jachtwet had overtreden;

- hebben geweigerd rond juni of juli 1998 een aangifte van hem op te nemen nadat in die periode een persoon had getracht zijn broer en hem aan te rijden.

Achtergrond

1. Opnemen aangifte

Art. 161 Sv geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat art. 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

2. Jachtwet

Artikel 10, eerste lid:

“1. Het is verboden:

(…)

c. gevederd wild, waarop het niet is toegestaan te jagen, opzettelijk te verontrusten.”

Artikel 12:

“1. Het is verboden te jagen zonder te zijn voorzien van een jachtacte”.

Artikel 22:

“Tot jagen geoorloofde middelen zijn:

a. geweren die voldoen aan door Onze Minister gegeven voorschriften;

b. honden (…);

c. geregistreerde eendekooien;

d. jachtvogels (…);

e. lokvogels (…);

f. lokinstrumenten (…);

4. Het is verboden te jagen of zich ter uitoefening van de jacht in het veld te begeven met andere dan geoorloofde middelen.”

Artikel 23:

“1. Het is hem, die niet voorzien is van een jachtakte, verboden zich met een geweer of een gedeelte van een geweer in het veld te bevinden, tenzij hij ut anderen hoofde tot het gebruik van het geweer ter plaatse gerechtigd is.”

Artikel 26:

“1. Het is verboden te jagen:

(…)

b. in een jachtveld, dat niet voldoet aan de krachtens artikel 21, eerste lid, gestelde regelen;

(…)

n. vanaf of vanuit een motorrijtuig dan wel ander voertuig

(…)

s. met geweer, indien degene, die zich van het geweer bedient, niet voorzien is van een geldig bewijs…”

Artikel 69:

“1. De ambtenaren bedoeld in artikel 73, eerste lid, zijn bevoegd inzage te vorderen en afschrift te nemen van de bescheiden bedoeld bij of krachtens deze wet, voor zover dit naar hun redelijk oordeel nodig is.”

Artikel 75:

“De (…) opsporingsambtenaren zijn bevoegd, tot het opsporen van de bij deze wet

strafbaar gestelde feiten en ter inbeslagneming van hetgeen daarvoor vatbaar is, te vorderen, dat bestuurders van vervoermiddelen, met uitzondering van openbare vervoermiddelen, deze doen stilhouden en onderzoek toestaan van de vervoermiddelen en van de zich daarin bevindende voorwerpen. Zij kunnen tevens vorderen, dat de bestuurders overeenkomstig hun aanwijzingen terzake medewerking verlenen.”

In zijn arrest van 30 oktober 1984, NJ 1985, 275 heeft de Hoge Raad met betrekking tot de bevoegdheid van artikel 75 Jachtwet uitgemaakt dat dit een controlebevoegdheid is.

3. Vogelwet 1936

Artikel 1, tweede lid:

“2. `beschermde vogels': alle vogels, welke behoren tot een der in Europa in het wild levende soorten, met uitzondering van (…) de in artikel 2 van de Jachtwet genoemde vogels (waaronder niet wordt vermeld de blauwe reiger; N.o.)”

Artikel 5:

“Het doden, pogen te doden, vangen, pogen te vangen of opzettelijk verontrusten van beschermde vogels is verboden.”

Artikel 30:

“Met het opsporen van overtredingen van de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften, zijn belast, behalve de bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren:

(…)

- 2. Zij, die daartoe door Onze Minister zijn aangewezen.”

4. Besluit van 29 juli 1994, Stb.625, houdende uitvoering van de Vogelwet 1936.

Artikel 1:

“c. beschermde vogels: alle vogels, welke behoren tot een der in Europa in het wild levende soorten, met uitzondering van (…) de vogels genoemd in artikel 2 van de Jachtwet.”

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd vier betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Twee van hen maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Groningen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Deze hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Voorts werd een aantal getuigen gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Geen van hen gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker maakte deel uit van een jagerscombinatie die gerechtigd was te jagen in een deel van de Oost- en Oeverpolder te Noordlaren in de gemeente Groningen. Vanaf januari 1997 werd verzoeker, evenals andere jagers in het gebied, regelmatig gecontroleerd op naleving van de Jachtwet en Vogelwet 1936 (zie achtergrond, onder 2. en 3.).

2. Op 14 januari 1997 stelden ambtenaren S. en W. van het regionale politiekorps Groningen een onderzoek in in de Noordlaarderpolder in Noordlaren naar aanleiding van twee dode buizerds die zij die ochtend hadden aangetroffen en waarvan zij vermoedden dat zij door gif waren gestorven. In een proces-verbaal van 22 januari 1997, opgemaakt door de politieambtenaren S. en W. staat onder meer het volgende vermeld:

“Op dinsdag 14 januari 1997 omstreeks 10.00 uur stelden wij verbalisanten een onderzoek in in de Noordlaarderpolder te Noordlaren. Dit naar aanleiding van twee tevoren gevonden dode buizerds die vermoedelijk door gif zijn gestorven. Temeer daar er vaker sprake is geweest van het uitleggen van vergiftigd aas in voornoemde polder was er aanleiding om ditmaal snel te reageren.

Deze polder wordt begrenst door de Lageweg, de Meester Koolweg, de Osdijk en het Zuidlaardermeer. In deze polder wordt gejaagd.

Toen wij de Osdijk opreden vanaf de Lageweg zagen wij na ongeveer een kilometer aan de oostzijde van de Osdijk een groene Renault staan (…). Wij herkenden deze auto als die van de ons bekende V. (verzoeker; N.o.) die jaagt in genoemde polder. Wij zagen tevens deze persoon samen met zijn hond en met geweer over de schouder de polder inlopen vanaf zijn auto. Wij zagen dat hij niet omkeek naar ons terwijl wij onze auto achter de zijne tot stilstand brachten. Dit bevreemde ons.

Ik, eerste verbalisant zag dat op de bijrijdersstoel van zijn auto een grote verstraler lag. Verder zag ik achter in de auto een krat staan met diverse materialen erin. Omdat V. zich inmiddels behoorlijk ver van ons had verwijderd besloten we om eerst de polder in te gaan op zoek naar mogelijk uitgeworpen aas.

Op een perceel land nabij de Meester Koolweg vonden we een dode buizerd en een dode reiger vlak bij elkaar liggen. Deze buizerd was goed bevleesd en reeds aangevreten door vermoedelijk een vos. In de rietvelden gelegen tussen het Zuidlaardermeer en de Meester Koolweg vonden wij:

- 2 fazantehane-koppen

- 1 houtduif-kop

- 1 smienten-kop (mannetje)

- kadavers van tenminste 2 reigers en veren van vele eenden Sommig aas was vers en ander aas was weer oud.

Wij zagen dat diverse kadavers waren opgevreten door vossen en troffen tevens veel excrementen van vossen aan. Tevens was de vos in de rietvelden duidelijk te ruiken. Wij vermoeden dat in dit gebied redelijk veel vossen voorkomen.

Uiteindelijk vonden we in nabijgelegen weilanden nog twee kadavers van buizerds die behoorlijk aangevreten waren.

Wij zagen dat V. op een gegeven moment (ongeveer 11.30 uur) met zijn auto wegreed over de Osdijk in de richting van de Lageweg. Hierop besloten wij hem staande te houden op de Lageweg.

Toen tweede verbalisant hem vertelde over de door ons gevonden mogelijk vergiftigde dode roofvogels reageerde hij nonchalant en zei dat dat wel vaker gebeurde maar dat hij dat niet deed en al 3 weken niet in het jachtveld was geweest. Hij vroeg ons of wij nog vossensporen hadden aangetroffen. Tevens zagen wij dat zijn hoofd rood kleurde en dat hij ons niet recht in de ogen durfde te kijken. Hij vertelde dat als er veel roofvogels in het veld waren, er ook wel veel zouden doodgaan.

Hij vertelde voorts dat hij bij de wandeling in de polder zojuist niets verontrustends was tegengekomen.

Ik, eerste verbalisant vroeg hem naar zijn patronen. Hij antwoordde dat hij deze niet bij zich had. Hij was ze vergeten. Ons is bekend dat V. veel in het jachtveld verblijft, een verwoed jager is en fel is op roofwild, met name vossen en ons kwam dit verhaal dus vreemd voor. Hij verklaarde ons de bedoeling te hebben gehad op vossen te jagen maar dat hij tot de ontdekking kwam dat hij zijn patronen was vergeten. Omdat hij zijn geweer niet onbeheerd in de auto wilde laten liggen had hij deze toch maar meegenomen in het veld.

Op mijn verzoek zijn auto te openen om mij de inhoud van de kist te laten zien haalde hij de kist uit de auto en zette deze op de grond. Ik zag dat de kist was gevuld met 6 flacons met koelvloeistof. Ik vertelde hem dat er vooralsnog niets aan de hand was en dat hij dat ook zo moest houden. Hij antwoordde dat dat ook zo zou gebeuren en vervolgde zijn weg naar huis.

Op dinsdag 14 januari 1997 omstreeks 13.30 uur hebben wij verbalisanten samen met Sc. van de AID en M. van bijzondere wetten Haren een onderzoek ingesteld in de polder waar V. 's morgens mogelijk met lood-hagel in het veld was geweest en deze had verstopt omdat hij ons toch wel gezien had. Tijdens deze speurtocht volgde ik, eerste verbalisant, het spoor van V. in de sneeuw. Op een gegeven moment vond ik nabij een bosje een kadaver van een buizerd vlak bij het spoor waar V. die morgen had gelopen.

Tevens troffen wij achter in dat bosje een verzinkte afvalemmer aan waaruit de bodem was verwijderd en gevuld was met kippengaas. Op het gaas lag een verroest bakje.

Mogelijk heeft deze gediend als voerplek voor fazanten. Wij hadden echter niet de indruk dat deze nu nog werd gebruikt.

Omstreeks 15.20 uur troffen wij, eerste en tweede verbalisanten aan het begin van de Osdijk de ons bekende Vz, van beroep palingboer en wonende (…) nabij het Zuidlaardermeer, aan. Wij vertelden hem waarom wij in het veld waren en hij vond het schandalig dat er opnieuw vergiftigd aas werd uitgelegd. Hij wist ons niet te zegen wie hier mogelijk schuldig aan zou kunnen zijn. Hij vertelde ons wel dat V. 's nachts wel in zijn jachtveld komt om met behulp van een lichtbak op vossen te jagen. Ons is ambtshalve bekend dat V. geen vergunning hiervoor heeft.”

3. In een proces-verbaal van bevindingen van 20 maart 1997, opgemaakt door ambtenaar M. van het regionale politiekorps Groningen, staat onder meer het volgende vermeld:

“Op dinsdag 14 januari 1997, omstreeks 15.00 uur bevonden wij (politieambtenaar M. en ambtenaar Sc. van het regionale politiekorps Drenthe; N.o.) ons, ter controle op de naleving van de bepalingen gesteld bij of krachtens de Jacht- en Vogelwet 1936, op de Verlengde Meester Koolweg te Noordlaren, gelegen in de gemeente Haren.

Ter controle op de naleving van die bepalingen, werd de bestuurder van een bestelauto, merk Renault (…) op de Osdijk een teken gegeven, waaraan hij voldeed.

Wij zagen, dat de beide portierramen van de auto open stonden. In de auto zaten twee mannen, die ieder een jachtgeweer onder direct gebruik voorhanden hadden.

Nadat wij ons bekend hadden gemaakt door middel van onze legitimaties, deelden wij de inzittenden mede een controle, conform artikel 75 van de Jachtwet, te willen instellen.

De beide personen bleken vader Vv en zoon V. (…). Zoon V. verzette zich verbaal hevig tegen het feit, dat hij die dag voor de tweede maal werd gecontroleerd.

Vader Vv gaf mij, Sc., zijn jachtakte over. De akte van zoon V. werd mij door hem toegeworpen met de woorden, dat hij die behandeling niet meer accepteerde. Hij voelde zich bekeken in zijn eigen veld. Hij wond zich steeds meer op en verklaarde, "dat bij de eerst volgende controle de ambtenaar in kwestie kon rekenen op een klap voor zijn kop" of woorden van gelijke strekking.

Ook vader Vv toonde zich ook ernstig verbolgen over het feit dat er gecontroleerd werd. Daarbij voegde zoon V. nog toe, dat ik, Sc., "een hele slechte was" ( Ik, Sc., teken hier bij aan, dat we nog nooit eerder met elkaar zijn geconfronteerd). Toen ik hem vroeg, waarop hij dat baseerde, vertelde hij, dat hij dat overal had gehoord. Ik, Sc., stelde daarop op deze manier niet met hem te willen praten. Daarop kalmeerde zoon V. enigszins en er ontspon zich een gesprek, waarbij wij, verbalisanten, uitleg gaven waarom de politie iedereen aan een controle onderwierp. Daarbij kwam het gesprek op de door ons aangetroffen dode buizerds en het daarbij gevonden uitgelegde aas. Opmerkelijk was het feit, dat ondanks een of beide personen nagenoeg dagelijks in hun jachtveld verkeren, in de ruimste zin van het woord, nooit geen dode vogels of aas hebben getraceerd! Dit terwijl wij, verbalisanten, op een betrekkelijk eenvoudige manier, het naast elkaar afzoeken van een bepaald gebiedje, een hoeveelheid kadavers en aas hebben gevonden. Daarbij komt nog, dat wij in dat gebied maar amper bekend zijn. Voorts zei opgemerkt, dat enkel in het jachtveld van beide betrokkenen dode buizerds, uitgelegde stukken aas en kadavers van andere soorten werden aangetroffen. De naburige jacht-velden hebben tot op heden niet die indicaties gegeven, hetgeen bijzonder opmerkelijk mag worden geacht.

Vader Vv voegde aan ons relaas het volgende, door ons te vragen of de politie niets beters te doen had, dan daar op te letten. Wat was er zo erg aan een dode buizerd. Vader Vv verklaarde tevens de politie nooit in kennis te stellen van jachtwetovertredingen in zijn veld. Hij had in het verleden te slechte ervaringen opgedaan met de politie van Haren om dat te doen. Verder verklaarde vader Vv, dat hij ons van haver tot gort zou kennen en veel over ons had gehoord. De door vader Vv gebezigde intonatie riekte voor ons gevoel naar een verbale intimidatie. Zoon V. stelde daarop nog eens nadrukkelijk, dat hij niet in zijn eigen jachtveld bekeken wenste te worden. De betrokkenen voldeden aan de bepalingen in artikel 75 van de Jachtwet, door een onderzoek aan het voertuig toe te staan. Door ons werden terzake geen overtredingen geconstateerd.”

4. Op 19 juni 1997 vond de heer T., inwoner van Noordlaren, een dode reiger in de polder. Hij stelde de reiger in handen van het regionale politiekorps Groningen voor onderzoek. In een proces-verbaal van 19 juni 1997, opgemaakt door politieambtenaar M., staat als getuigenverklaring van de heer T. onder meer het volgende vermeld:

“Op donderdag, 19 juni 1997, omstreeks 21.45 uur bevond ik mij op mijn fiets op de Meester Koolweg te Noordlaren, gaande in de richting van de Osdijk.

(…)

Ik zag zelf in het veld rechts van mij een aantal reigers en hazen lopen en met mijn kijker ging ik die dieren observeren.

Enkele minuten later hoorde ik een knal. Het geluid kwam van achteren en toen ik mij omdraaide zag ik via mijn kijker, dat een persoon uit bovengenoemde auto stapte en buiten de auto zijn plas deed. Daar ik in de wijde omtrek geen ander persoon visueel kon ontwaren, dan alleen de auto van de familie V., ben ik die persoon gaan observeren. Vervolgens zag ik, dat die persoon van de auto weg liep en naar de grond bukte en iets van enige omvang opraapte. Wat het opgeraapte object was, kon ik niet duidelijk waarnemen, daar de onderlinge afstand naar schatting ongeveer 500 meter bedroeg.

De persoon is met het object het veld ingelopen en bukte zich op een bepaald moment weer. Toen hij terug liep naar de auto, heb ik geen vast gehouden object meer waargenomen. De persoon is toen ingestapt en is mij toen tegemoet gereden over de Meester Koolweg, waarbij de auto reed in de richting van Zuidlaren. Naderbij gekomen, zag ik, dat de mij bekende V. alleen in de auto zat. (…)

Ik vond in de onmiddellijke omgeving van de door mij gemarkeerde plek in de slootwal onder wat ruigsel een reiger. Ik nam het kadaver op en voelde dat de reiger nog warm was. Bij onderzoek aan het kadaver zag ik een groot gat in de buik zitten. Daar in de omgeving geen hoogspanningsleidingen of enige verkeersbewegingen zijn waar te nemen, kon de reiger daar onmogelijk het slachtoffer van zijn geweest.”

5. In een rapport van 2 juli 1997 van het Instituut voor Dierhouderij en Diergezondheid, opgesteld naar aanleiding van een onderzoek naar de op 19 juni 1997 aangetroffen dode reiger, staat onder meer het volgende vermeld:

“Opmerking:

In dit gebied (Onnerpolder/Zuidlaardermeer, gemeente Haren (Groningen)) werd eerder dit jaar bij 4 buizerds een aldicarbvergiftiging vastgesteld. Ook werd aas (eend, gans, blauwe reiger), bewerkt met aldicarbgranulaat, gevonden.

(…)

Conclusies:

De doodsoorzaak van de blauwe reiger is trauma.”

6. Later in het jaar, op 9 oktober 1997, legde de heer Pi., eveneens inwoner van Noordlaren, een verklaring af tegenover politieambtenaar M. over een voorval dat hij en zijn vrouw Pi. die dag hadden meegemaakt. In een daarover opgemaakt proces-verbaal van 9 oktober 1997 staat als verklaring van de heer Pi. het volgende vermeld:

“…Op zaterdag, 04 oktober 1997, omstreeks 10.00 uur liep ik samen met mijn vrouw in ons weiland nabij de Osdijk.

Op een bepaald moment hoorde ik een knal en toen ik opkeek in de richting waar het geluid wegkwam, zag ik een geweer uit een geopend raam steken van de mij bekende bestelauto van V. Gelijktijdig vlogen een aantal vogels op van het land in de nabijheid van die auto. Ik zag dat het kieviten en kauwtjes of kraaien waren. Ik had het volle zicht op de auto en bevond mij samen met mijn vrouw op ongeveer 300 meter afstand van de auto. Toen de auto voor ons langs reed, zag ik de mij bekende V. als de bestuurder in de auto zitten.

Wat zijn bedoeling hiervan is geweest, is mij volstrekt onduidelijk.

Deze manier van jagen stuit mij tegen de borst, hetgeen ondersteund wordt door uw mededeling, dat deze manier van jagen absoluut verboden is…”

6.1. Mevrouw Pi., echtgenote van de heer Pi., legde op 9 oktober 1997 tegenover politieambtenaar M. een vergelijkbare verklaring af.

7. Op 22 oktober 1997 verhoorden ambtenaren van het regionale politiekorps Groningen en Drenthe verzoeker en zijn broer respectievelijk de vader van verzoeker als verdachten van het doodschieten van een reiger, het schieten vanuit een auto en onbevoegd jagen op het terrein Meerwijk.

7.1. In een proces-verbaal van 22 oktober 1997 van verhoor van verzoeker, opgemaakt door politieambtenaar M., staat als verklaring van verzoeker onder meer het volgende vermeld:

“Ik hoor (…) van boeren, dat er dode roofvogels worden gevonden en heb ze zelf dan ook wel eens gevonden. Ook van jullie heb ik dat gehoord. (…)

Met betrekking tot het schieten bij duisternis met een lichtbak, verklaar ik dat ik dat niet doe. De grote hoeveelheid aangetroffen kadavers (…) al dan niet vergiftigd heb ik ook niets mee van doen. De door u gevonden hoeveelheid kadavers van 7 buizerds verbaast mij, want in die periode ben ik weinig in het veld geweest. Ik maak geen gebruik van vergif.”

7.2. In een proces-verbaal van 22 oktober 1997 van verhoor van verzoekers broer Vb, opgemaakt door politieambtenaar M., staat onder meer het volgende vermeld:

“Ik weet dat afgelopen voorjaar mijn broer 2 keer is gecontroleerd omdat er dood wild is gevonden in ons veld. (…) De heer P. (…) heeft de pik op ons in. Als hij drank op heeft probeert hij ons van de weg af te rijden. Dit is afgelopen zomer o.a. gebeurd. Daar heb ik geen aangifte van gedaan.”

8. Verzoeker diende per brief van 17 maart 1998 een klacht in bij de chef van het regionale politiekorps Groningen over het politieoptreden jegens hem. In de brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Alleen al in het afgelopen jaar ben ik zeker een keer of 7 gecontroleerd op o.a. mijn jachtakte, het in bezit hebben van landbouwgif, gebruik van de juiste hagel etc. In 4 van deze 7 gevallen werd ik vrij agressief klemgereden en vond men het in een aantal gevallen blijkbaar ook nodig om in mijn auto te snuffelen. Tijdens deze controles ben ik zelf niet altijd netjes geweest in de richting van de politie. Maar als men keer op keer gecontroleerd wordt is dat ook niet altijd even makkelijk zoals u wellicht zult begrijpen.

De eerste keer werd ik door de heren S. en W. (Regiopolitie Groningen) (…) klemgereden. Zij meenden dat ik iets te maken zou kunnen hebben met dode roofvogels die zij destijds gevonden hadden. Zij stonden er op in mijn auto te kijken en hebben zelfs de tankjes met olie, koelvloeistof en ruitensproeiervloeistof, die altijd achter in de auto staan, losgedraaid. Verder ben ik gecontroleerd op het gebruik van de juiste hagelpatronen en werden mijn akte en wapen gecontroleerd. Al deze handelingen (van begin tot eind) vonden op een erg onvriendelijke wijze plaats. Geschokt hoorde ik van de heren S. en W. dat het de bedoeling was dat er nu maar eens iemand gepakt moest worden voor alle misstanden die de laatste jaren in ons jachtveld geconstateerd waren. Tijdens deze controle werden overigens geen onvolkomenheden geconstateerd.

Vrij kort daarop (volgens mij dezelfde dag) werden mijn vader en ik wederom klemgereden door een burgerauto van de politie. Vanaf een particulier terrein (!) (het terrein van Vx (…) hadden de heren M. (politie Groningen afdeling bijzondere wetten) en Sc. (AID) ons in de gaten gehouden met verrekijkers. Toen wij vervolgens de Oeverpolder, zoals dit gebied plaatselijk genoemd wordt, verlieten, werden wij aan de Osdijk klemgereden. Op zeer onvriendelijke wijze werd ons bevolen uit te stappen. De heer Sc. toonde zijn AID-pasje en vroeg op een ronduit onbeschofte manier wat wij daar (in de Oeverpolder dus) zochten. Wederom werd er in onze auto gesnuffeld, werden onze aktes gecontroleerd en moesten wij onze hagelpatronen tonen. Ik heb destijds gevraagd of wij verdacht werden van bepaalde zaken die zich in ons jachtveld afgespeeld hadden. Door beide heren werd hierop negatief geantwoord. Het zou gewoon "een controle jachtwet" geweest zijn. Wederom werden er overigens geen onvolkomenheden geconstateerd.

De derde keer dat ik gecontroleerd werd vond een aantal maanden na de hierboven genoemde keren plaats. Na een bezoek aan Vy werd ik op de terugweg, aan de Osdijk, ter hoogte van de petgaten, aangehouden door 3 medewerkers van Natuurmonumenten (Me., P., K.). De controle vond 's avonds plaats. Nadat de heren mijn auto tot staan gebracht hadden toonde de heer Me. een AID-pasje. De andere 2 heren waren niet van plan hun namen te noemen en/of zich te legitimeren. De heer Me. deelde mij mee dat ik gecontroleerd zou worden in het kader van naleving van de jachtwet. De controle hield in dat er wederom in mijn auto gesnuffeld werd. In eerste instantie heb ik dit geweigerd maar na halsstarrig volhouden van de 3 heren van Natuurmonumenten heb ik het toch maar toegestaan. Ik heb wederom gevraagd of ik ergens van verdacht werd. Hierop werd door de heer Me. negatief geantwoord. Evenals in voorgaande gevallen werden er tijdens deze controle geen onvolkomenheden geconstateerd.

In de nazomer (of het begin van de herfst) van 1997 werd ik vervolgens nog een keer klemgereden door een burgerauto van de politie die op de Osdijk stond te posten. In de auto waren aanwezig de heren Sc. (AID) en Ms. (politie Drenthe milieurecherche). De heer Ms., die zich overigens niet voorstelde, stapte uit en vroeg of ik V. was. Toen ik hierop bevestigend antwoordde zei de heer Ms. dat hij genoeg wist. Toen ik hem vroeg wat hij hiermee bedoelde zei hij: "Ik weet nu gewoon dat jij V. bent". Het is mij tot op heden niet duidelijk wat beide heren hiermee wilden bereiken.

De overige controles beperkten zich, evenals de vele controles in voorgaande jaren, tot het controleren van mijn jachtakte, mijn munitie en mijn wapen (nummer).

Na al deze controles ontvingen wij in oktober '97 een aangetekende brief waarin wij werden uitgenodigd voor een verhoor op een politiebureau in Assen. Wij werden al die tijd dus wel degelijk verdacht van een aantal zaken. Wij (mijn vader, mijn broer en ik) zijn daar destijds verschenen. Tijdens dit verhoor werd het mij duidelijk dat men ons van een hele reeks misstanden in en buiten ons jachtveld verdacht. Zo zou ik roofvogels vergiftigen, vossen langs wegen gooien, uit auto's schieten, een reiger geschoten hebben en illegaal op een recreatieterreintje (Meerwijk te Midlaren) gejaagd hebben.

Tijdens het verhoor heb ik de politie (de heer M. en iemand van de AID) duidelijk gemaakt dat ik met deze zaken niets van doen heb. De heer M., die het woord voerde, werd duidelijk enigszins chagrijnig toen bleek dat hij niet te horen kreeg wat hij wilde horen. Het verhoor dat ongeveer 4 uren duurde werd, na een aanvankelijk prettig begin, dan ook al gauw grimmiger en zelfs intimiderend van aard. Aan het einde van het verhoor noemde de heer M. mij zelfs iemand met een gespleten persoonlijkheid. Iets dat ik natuurlijk niet over mijn kant kan laten gaan.

Na dit verhoor zijn wij tijdens de jacht nog een keer hinderlijk gevolgd door een terreinwagen waarop zich het bordje "jachttoezicht" bevond. De bestuurder van deze auto heeft een groot aantal mensen die aan de hier bedoelde jacht deelnamen met een telelens op de foto gezet.

Na de hierboven genoemde gebeurtenissen hebben wij enige tijd niets meer vernomen van de politie tot het moment dat ik de formulieren voor het verlengen van mijn jachtakte zou moeten ontvangen. Wij ontvingen een telefoontje van de Regiopolitie Drenthe en kregen te horen dat wij een afspraak moesten maken met de heer J. omdat er nog een proces-verbaal tegen mijn vader en mij zou moeten liggen.

Ik heb toen een afspraak gemaakt en ben op het bureau verschenen. Ik kreeg daar te horen dat men op basis van een aantal feiten die door derden geconstateerd zouden zijn mijn akte waarschijnlijk een jaar zou intrekken.”

9. In een rapport van 26 april 1998 van politieambtenaren S. en W., opgemaakt naar aanleiding van de klacht van 17 maart 1997 van verzoeker, staat onder meer het volgende vermeld:

“In de klacht, geschreven door V., een van de leden van de jachtcombinatie in de Onnerpolder, wordt door hem gesuggereerd dat wij rapporteurs hem op dinsdag 14 januari 1997 omstreeks 11.30 uur zouden hebben klemgereden.

Dit is niet juist. Ter controle op de naleving van de regels gesteld in de Jachtwet wilden wij de ons bekende V. controleren. Voor de aanleiding hiertoe wordt kortheidshalve verwezen naar het bijgevoegde Ambtelijk Verslag (…) die destijds door ons rapporteurs reeds was opgemaakt.

Ik, tweede rapporteur, reed achter het voertuig van V. met een onopvallende surveillance auto over de Zuidlaarderweg te Noordlaren op bovengenoemd tijdstip. Door met knippersignalen te werken heb ik de aandacht van V. getrokken en hem middels handgebaren verzocht te stoppen. Hieraan gaf hij gevolg waarna ik ons voertuig voor die van hem tot stilstand bracht. Van het zogenaamde `klemrijden' is geen sprake.

Voorts vroeg ik, eerste rapporteur, aan V. onder andere naar zijn patronen. Hij verklaarde deze niet bij zich te hebben. Hij verklaarde dat hij ze vergeten was. Hij droeg echter wel een geweer bij zich. Ik heb niet het geweer of de jachtakte van V. gecontroleerd of hem daarnaar gevraagd. Ik, eerste rapporteur, heb met toestemming van V. zijn auto gecontroleerd waarbij ik diverse tankjes gecontroleerd heb op de inhoud.

Dat V. geschokt was over het feit dat wij hem hadden medegedeeld dat het tijd werd dat de dader van de vergiftigingen eens een keer wordt gepakt bevreemd ons. Hij zou ons inziens verheugd moeten zijn dat de politie onrechtmatigheden die in zijn jachtveld gebeurden serieus wilde aanpakken.”

10. In een rapport van 29 juni 1998 van ambtenaar M. van het regionale politiekorps Groningen, opgemaakt naar aanleiding van de klacht van 17 maart 1997 van verzoeker, staat onder meer het volgende vermeld:

“Als taakveldcoördinator Bijzondere Wetten was mij ambtshalve bekend, dat in een specifiek gebied, met name in de Oostpolder te Noordlaren, in de afgelopen jaren bij regelmaat dode roofvogels waren aangetroffen.

In een rietveld, direct grenzend aan dat gebied was door mij in de zomer van 1996 geconstateerd, dat een broedsel van een roofvogel was vernield door middel van het doorschieten met een jachtgeweer. Het rietveld ligt tussen het poldergebied en De Bloemert/Meerwijk. Op het rietveld bleek geen jachtrecht te rusten. Het rietveld grenst direct aan het jachtveld van onder andere de heren V., Vb en Vv, zijnde de jachthouders.

Begin 1997 werden in een korte periode van ongeveer 2 weken 7 dode buizerds gevonden. De buizerds zijn toxicologisch onderzocht en daarbij kwam vast te staan, dat de vogels waren vergiftigd met een landbouwontsmettingsmiddel, Aldicarb. Door het opeten van uitgelegd aas, zijnde kadavers, dat met dat vergif bewerkt was, zijn de roofvogels gedood.

Daar buiten dit betrekkelijk klein gebied deze onvolkomenheden zich in die mate niet hebben voorgedaan, ging de opsporing zich meer richten op de Oostpolder. Het onderzoek, waarbij de aanwonenden en de vaste bezoekers van dat gebied werden benaderd, ging zich toen richten op bovengenoemde jachthouders om de volgende ondersteunende redenen:

- de jagers hebben nimmer melding gemaakt van dode buizerds, terwijl ze zeer frequent in het bewuste gebied aanwezig waren,

- dat getuigen hadden geconstateerd, dat vanuit de auto werd geschoten,

- dat in de naburige jachtvelden niet of nauwelijks soortgelijke onvolkomenheden zich hebben voorgedaan,

- dat in het rietveld vele kadavers zijn aangetroffen,

- dat geen van de heren V. ooit dat soort onvolkomenheden heeft gemeld, danwel het aantreffen van eventueel onbevoegden of verdachte omstandigheden,

- en tenslotte de confrontatie met vader en zoon V. op dinsdag, 14 januari 1997 in het veld. (…).

Onderwijl is er meerdere malen post gevat in of in de onmiddellijke nabijheid van de Oostpolder, waarbij al het in- en uitgaande bezoek werd gecontroleerd in het kader van de Jachtwet. Ondersteuning werd tevens geleverd door collega's van de Algemene Inspectiedienst en van Natuurmonumenten. Na het bundelen van de getuigenverklaringen, waarbij overtredingen van de Jachtwet waren geconstateerd, zijnde het aantreffen van een doodgeschoten reiger en het schieten vanuit een auto, alsmede het onbevoegd jagen op Meerwijk, werd in overleg met justitie in Assen besloten de heren V. uit te nodigen op het politiebureau te Assen. De heren V. zijn daar vrijwillig verschenen. Vervolgens zou overgegaan worden tot weigering, danwel intrekking van de jachtakte, daarmee gevolg gevende aan de uitgevaardigde richtlijnen van het Openbaar Ministerie.

Hieronder zal ik mij reactie geven op citaten, welke zijn neergelegd in de klacht van V.:

- blz 1 -

- afgelopen jaren -:

sinds januari 1997 is pas overgegaan tot een intensieve gecoördineerde controle. Mijn confrontatie met V. was voor het eerst op dinsdag, 14 januari 1997.

- hetze -:

vanuit een neutrale positie zijn alle verdachte bewegingen in het bewuste gebied getoetst op wetmatigheden, daartoe gesteund door de burgerij. Steun van de heren V. was er niet, doch alleen een vijandige houding hetgeen ons vermoeden van betrokkenheid bij iedere willekeurig confrontatie alleen maar versterkte. Op mijn aanbod, d.d. 14 januari 1997, de zaken gezamenlijk aan te pakken werd en is nooit op ingegaan.

- een keer of 7 gecontroleerd - gesnuffeld-:

in het kader van de Jachtwet en Bestrijdingsmiddelenwet is betrokkene en zijn voertuig bij ieder aantreffen gecontroleerd.

- niet altijd netjes geweest -:

mij werd het gevoel gegeven, dat men geen pottekijkers wenste.

- Zij meenden -:

het vermoeden bleek na het ingestelde onderzoek wel degelijk in de richting van betrokkene te gaan.

- "laatste alinea "-:

ter vergelijking is het ambtelijk verslag, (…)gevoegd.

(…)

- het verhoor -:

betrokkene was vrijwillig verschenen op het politiebureau te Assen. Onder het genot van koffie werd een aanvang gemaakt met het verhoor. Het verhoor verliep in een ontspannen sfeer. Toen ik met behulp van de onderbouwde getuigenverklaringen het aantreffen van de doodgeschoten reiger, het schieten vanuit de auto en het dumpen van een aantal vossen bij het onderkomen van Natuurmonumenten hem voorlegde, veranderde betrokkene van houding. Hij wenste maar een keer antwoord te geven op een vraag en wenste niet weer met een soortgelijke vraag geconfronteerd te worden, want dan zou hij zijn mond houden. De hoeveelheid gegevens en de tussentijdse pauzes en het serveren van koffie staat in relatie met de duur van het verhoor van ongeveer 4 uren. Verdachte V. werd op een correcte manier geconfronteerd met de relevante gebeurtenissen en er is op een zakelijke manier met hem gesproken. Een verdachte zal de zakelijke benadering gauw ervaren als grimmig of intimiderend.

- gespleten persoonlijkheid -:

aan het begin van het verhoor viel mij de rustige houding op van verdachte V. in tegenstelling met zijn houding jegens mij op 14 januari 1997. Ik deelde hem toen mede, dat ik nu een heel andere persoon voor mij had zitten. Zo recalcitrant hij was op de 14e januari, zo rustig was hij nu. Het uitspreken van de woorden "gespleten persoonlijkheid" ten aanzien van zijn persoon, zijn woorden die in niet gebruik en helemaal niet toepasselijk acht, vanwege mijn professie.

(…)

- vertrouwelijke informatie -:

globale relevante bevindingen worden door ons vastgelegd in het B.P.S.-systeem. Ik ben op de hoogte van de privacy-regeling en handel daarnaar. Ik heb geen behoefte daar lichtvoetig mee om te gaan, want dat dient geen enkel doel.

- in het verleden serieus genomen -

uitgezonderd de melding van de heren V. over een kogelgat in een bord van het Groninger landschap, waarop onderzoek is verricht, heb ik, als coördinator nimmer enig contact gehad of bericht ontvangen van bovengenoemde heren.”

11. Op 10 juni 1998 werd verzoeker vrijgesproken van de hem ten laste gelegde overtreding van de artikelen 2 en 26 van de Jachtwet, het jagen vanuit een auto (zie achtergrond, onder 2.) op 4 oktober 1997. Andere feiten waren verzoeker niet ten laste gelegd.

12. In een mutatierapport van 31 augustus 1998, opgemaakt door ambtenaar Th. van het regionale politiekorps Groningen, staat onder meer het volgende vermeld:

“Gebroeders V. waren aan het jagen op de Osdijk op zaterdag 29/08/1998 omstreeks 21.15 uur. Pi. leeft in onmin met omwonenden in het algemeen en jagers in het bijzonder. Gebroeders V. en Pi. kennen elkaar reeds 15/20 jaar. Tussen genoemde tijdstippen hadden de V.'s een ree geschoten. Toen V.'s bezig waren aan het ontwelden (darmen verwijderen etc) was Pi. erg hinderlijk (erg langzaam rijden/groot licht etc) bezig met zijn bestelauto. Op een gegeven moment kwamen de V.'s het weiland uit en werden opgewacht door Pi. De V.'s liepen in de berm met de ree naar hun auto. Pi. reed vervolgens met zijn bestelbus achter de V.'s aan met horten en stoten( met veel gas/groot licht) en reed tot ongeveer 10 centimeter richting V.'s. De V.'s waren genoodzaakt nog verder in de berm te gaan (bijna in de sloot) om aan Pi. te ontkomen. Men was zelfs genoodzaakt om de ree snel in hun eigen auto te laden, zodat Pi. niets meer kon doen. Dit heeft ongeveer 3 tot 5 minuten geduurd. Er zijn geen woorden gevallen. Pi. zat in de bestelauto en naast hem zat een vrouw. Gebroeders V. voelden zich erg bedreigd en hadden ook de indruk, dat Pi. hen omver wilde rijden. Zelfs in de auto werden de V.'s lastiggevallen door Pi. ( erg dicht naderen/ groot licht etc.).

Het verzoek is, om de Lozo (Lokale Zorg; N.o.) contact met Pi. op te laten nemen, om verdere escalatie te voorkomen, want Pi. is onberekenbaar. T.a.v. coll. B. Vb wil eerst geen aangifte doen, doch dit is afhankelijk van de verrichtingen van de Lozo.

Vb wil graag op de hoogte worden gehouden.”

13. In een mutatierapport van 31 augustus 1998, opgemaakt op 3 september 1998 door politieambtenaar S., staat onder meer het volgende vermeld:

“Naar Pi. geweest omtrent zijn kant van het verhaal van de "bedreiging" zoals Vb dat ervaren had. Pi. had in het schemerdonker een schot gehoord en vertrouwde dit niet. Hierop had hij gekeken en zag 2 mannen in het veld bezig met iets. Om beter te kijken wat er precies aan de hand was is hij samen met zijn vrouw in zijn bus gestapt en ernaar toe gereden. Toen de beide V.'s uit het veld de Osdijk opliepen zag hij dat ze een ree vasthielden. Om dit goed te zien is hij vlak achter ze gaan rijden om in het licht van de koplampen e.e.a. goed te kunnen zien. Zowel hij als zijn vrouw verklaarden ons dat het een ree betrof zonder horens. Zou het om een reegeit gaan die geschoten is dat zou dat om een overtreding gaan want tot 1 september mag er alleen op reebokken worden gejaagd. Rapp. zoeken dit nog even uit.

Pi. heeft geen woord gesproken met de beide mannen want het ging hem erom te zien wat er nu precies was gebeurd. Van bedreiging was geen sprake zei Pi.”

14. In een mutatierapport van 31 augustus 1998, opgemaakt op 16 oktober 1998 door ambtenaar B. van het regionale politiekorps Groningen, staat onder meer het volgende vermeld:

“Gesprek gevoerd met Vb. Hem verteld dat Pi. dacht dat er gestroopt werd en dat hij daarom op onderzoek uitging. Verder verteld dat Pi. een andere lezing over het gebeurde heeft en dat er strafrechtelijk verder ook niets in zat. Vb ziet derhalve af van aangifte. Overigens deelde Vb dat hij een "bok" geschoten heeft. Dit laatste tav S.”

15. De korpsbeheerder deelde in zijn afdoeningbrief van 11 september 1998 aan verzoeker mee dat hij zijn klacht ongegrond achtte. Voorts deelde hij onder meer het volgende mee:

“Op grond van de ook door u aangegeven omstandigheden in het jachtveld, zoals het aantreffen van gif en dode dieren, ligt het voor de hand dat de politie vaker en strenger gaat controleren. Als u zich vaak in het jachtveld bevindt, zult u ook vaak worden gecontroleerd. Van een hetze tegen u is volgens de commissie geen sprake. Uit de stukken, waaronder uw brief, blijkt dat ook andere jagers worden gecontroleerd.”

16. De Minister van Justitie vernietigde bij besluit van 5 oktober 1998 een beslissing van 12 maart 1998 van de chef van het regionale politiekorps Drenthe, waarbij deze de aan verzoeker verleende jachtakte had ingetrokken. In de beoordeling van de Minister van Justitie staat onder meer het volgende vermeld:

“Naar aanleiding van het door u, namens uw cliënt, de heer V., wonende te Zuidlaren (hierna te noemen: appellant), ingestelde beroep d.d. 14 april 1998 en het aanvullende beroepschrift van 26 mei 1998, tegen de beslissing van de korpschef in de politieregio Drenthe (hierna te noemen: de korpschef) d.d. 12 maart 1998, waarbij deze de aan appellant verleende jachtakte heeft ingetrokken, deel ik u het volgende mee.

(…)

Standpunt korpschef (zakelijk weergegeven)

De korpschef legt aan zijn beslissing de volgende feiten ten grondslag:

1. Het, vermoedelijk vanuit een auto, afschieten van een reiger;

2. Het jagen in een jachtveld dat niet voldeed aan de daarvoor geldende eisen;

3. Het schieten vanuit een auto.

De korpschef is van mening dat het voldoende aannemelijk is geworden dat appellant bovenvermelde feiten heeft gepleegd.

De korpschef heeft de jachtakte van appellant ingetrokken omdat hij van mening is dat appellant misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om een geweer voorhanden te hebben.

Standpunt appellant (zakelijk weergegeven)

Appellant ontkent de hem tenlaste gelegde feiten en is van mening dat zolang het niet onomstotelijk vaststaat dat hij die feiten heeft begaan, deze geen valide motivering vormen voor het intrekken van zijn jachtakte c.q. de weigering om een nieuwe jachtakte te verlenen.

Wettelijk kader

Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, Jachtwet wordt een jachtakte onder meer ingetrokken indien de houder van zijn bevoegdheid om een geweer voorhanden te hebben misbruik maakt dan wel indien er gegronde redenen bestaan om te vrezen, dat hij van die bevoegdheid misbruik zal maken.

Het in de Jachtwet gehanteerde begrip "misbruik" moet, blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van die wet, ruim worden geïnterpreteerd. In het bijzonder komt daarbij de vraag aan de orde of ervoor moet worden gevreesd dat de aanvrager van de jachtakte zich niet heeft gedragen of zal gedragen zoals van een goed jachtbeoefenaar mag worden verwacht.

Bij de beantwoording van de vraag of gevreesd moet worden dat de aanvrager van de jachtakte van de bevoegdheid om te jagen of van de bevoegdheid om een geweer voorhanden te hebben misbruik zal maken, moeten de specifieke feiten en omstandigheden van het individuele voorliggende geval in aanmerking worden genomen.

Centraal bij de hier bedoelde beoordeling staat het vertrouwen dat in de aanvrager van de jachtakte moet kunnen worden gesteld dat hij zich -indien hij in het bezit van een jachtakte en een wapen wordt gesteld- strikt aan de voorschriften van de jacht- en de wapenwetgeving zal houden.

Voor de invulling van het begrip "vrees voor misbruik" kan aansluiting worden gezocht bij de Circulaire wapens en munitie (CWM), onderdeel B\4.3. Als uitgangspunt geldt dat van iemand, die er blijk van heeft gegeven die rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd wordt als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde, niet verwacht kan worden dat hij, indien hij in het bezit van een wapen wordt gesteld, zich strikt aan de naleving van de wapenwettelijke voorschriften zal houden. Bij het onderzoek naar de vraag of er sprake is van vrees voor misbruik kan blijken van veroordelingen en andere omtrent de aanvrager bekende en relevante feiten. Uit onderdeel B\4.3 CWM volgt dat bedoelde aanwijzingen bijvoorbeeld ook kunnen volgen uit de feiten of redelijke vermoedens vervat in een door ambtenaren van politie opgemaakt proces-verbaal of rapport, terwijl van een veroordeling (nog) geen sprake is.

Beoordeling van het beroep

Uit de mij ter beschikking staande gegevens blijkt dat aan de beslissing van de korpschef onder andere ten grondslag heeft gelegen dat appellant op 19 juni 1997, vermoedelijk vanuit een auto, een reiger heeft geschoten. De korpschef komt tot deze conclusie aan de hand van een, in een proces-verbaal van verhoor op die datum (…) vastgelegde, getuigenverklaring.

In dit proces-verbaal verklaart deze getuige onder andere dat hij op 19 juni 1997 in de omgeving van de Meester Koolweg te Noordlaren een knal hoorde. Hij zag in zijn buurt alleen een auto. Een persoon stapte uit deze auto en raapte iets van de grond op. Later vond getuige in de buurt van de plaats waar de auto stond het nog warme kadaver van een reiger. De reiger stelde hij voor nader onderzoek vervolgens in handen van de Regiopolitie Groningen Zuid/Haren. De persoon in de auto herkende hij als appellant.

Uit het door de dienst voor Dierhouderij en Diergezondheid opgemaakte sectierapport d. d. 2 juli 1997, blijkt dat er in het kadaver van de reiger geen hagel of kogel(s) zijn aangetroffen. De conclusie van het sectierapport is dat de toedracht met betrekking tot de dood van de reiger niet kon worden vastgesteld en dat afschot niet kan worden uitgesloten. Nu niet is komen vast te staan wat de doodsoorzaak van de reiger is en uit de gegevens in het proces-verbaal niet blijkt dat de getuige heeft gezien dat appellant daadwerkelijk geschoten heeft dient de stelling van de korpschef dat appellant op een reiger geschoten zou hebben te worden verworpen.

Als tweede intrekkingsgrond voert de korpschef in zijn beslissing aan dat appellant gejaagd heeft op een jachtveld, het terrein van de bewonersvereniging "Meerwijk", dat niet voldoet aan de regels met betrekking tot de afmetingen waaraan jachtvelden moeten voldoen. De korpschef komt tot deze conclusie aan de hand van twee getuigenverklaringen. Deze getuigen verklaarden onder andere dat ze 'de V.'s' op allerlei plekken op het terrein hadden zien schieten. Nu in de getuigenverklaringen wordt gesproken van 'de V.'s' valt daaruit niet duidelijk af te leiden of appellant daadwerkelijk geschoten zou hebben. Bovendien is het niet uitgesloten dat appellant, zoals diverse bewoners van "Meerwijk" hebben verklaard, zijn vader tijdens de jacht op "Meerwijk" alleen als drijver vergezelde. Ook deze intrekkingsgrond kan de beslissing van de korpschef derhalve niet dragen.

Met betrekking tot de aan appellant verleende vergunning, zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b van de jachtwet, voor het jagen op het aan Meerwijk grenzende jachtveld is de korpschef van mening dat deze, voor wat betreft de afmetingen van het jachtveld, niet door of namens de korpschef ondertekend was. Uit de mij ter beschikking staande kopie van de voornoemde vergunning blijkt deze echter, voor wat betreft de afmetingen van het jachtveld, wel degelijk voorzien te zijn van een ondertekening en een stempel van 'De Korpschef Regio Drenthe'.

Als derde intrekkingsgrond voert de korpschef aan dat appellant op 4 oktober 1997 te Noordlaren vanuit een auto zou hebben geschoten. De korpschef baseert deze stelling op getuigenverklaringen die zijn vastgelegd in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van verhoor. Gelet op het feit dat appellant door de kantonrechter te Assen op 10 juni 1998 van dit feit is vrijgesproken zal ik dit feit in het onderhavige geval, mede gelet op de getuigenverklaringen, en de aard van deze verklaringen, buiten beschouwing laten bij de totstandkoming van mijn beslissing.”

17. Verzoeker wendde zich op 16 december 1998 tot de Nationale ombudsman, omdat hij zich niet met de beslissing van 11 september 1998 van de korpsbeheerder op zijn klacht kon verenigen.

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoekers staat hiervoor samengevat weergegeven onder klacht.

2. Voorts deelde verzoeker in zijn brief aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:

“Dit besluit (het besluit van 12 maart 1998 van de korpschef in Drenthe, zie hiervoor A.16; N.o.) is genomen op basis van een drietal foutieve veronderstellingen. Zo zou ik op 4 oktober 1997 uit een auto geschoten hebben, illegaal op het recreatieterreintje Meerwijk te Midlaren gejaagd hebben en op 19 juni 1997 een reiger geschoten hebben. Deze feiten werden allemaal door derden geconstateerd die de jacht en ook ons geen warm hart toedragen. Het beroep dat ik aangetekend heb bij het Openbaar Ministerie tegen het bovengenoemd besluit is dan ook enige tijd geleden gegrond verklaard.

Naar aanleiding van de bovengenoemde verklaringen en een aantal misstanden die zich in en buiten ons jachtveld afspeelden in de afgelopen jaren, heeft de politie destijds een onderzoek gestart. Dit onderzoek leidde er destijds toe dat ik in het jachtveld tot vervelens toe werd gecontroleerd door de Regiopolitie Groningen (en een aantal leden van de vrijwillige politie). In 1 jaar tijd werd ik ongeveer 7 keer gecontroleerd maar werd ook mijn auto een aantal malen grondig doorzocht. De desbetreffende politieagenten handelden hierbij niet altijd even vriendelijk; ik werd onder andere klemgereden en ook vrij bars en onvriendelijk te woord gestaan.

(…)

De door de politie veroorzaakte `tam tam' heeft in combinatie met dagrapporten van de politie (deze komen/kwamen binnen bij de gemeente Haren) zorg gedragen voor het feit dat men op mijn voormalige werkadres (gemeente Haren), getuige diverse opmerkingen van diverse personen, lucht kreeg van de zaak. Ik werk tot mijn spijt dan ook al enige tijd niet meer bij de gemeente Haren en heb een andere baan moeten zoeken. De gemeente Haren, waar ik als tijdelijk medewerker was gedetacheerd, vond mij, na een langdurige sollicitatieprocedure doorlopen te hebben, niet meer geschikt voor de door hen opengestelde functie van `beleidsmedewerker groenprojecten'.

Van mijn voormalige chef, de heer H., begreep ik dat het sectorhoofd van de sector Grondgebiedszaken van de gemeente Haren (de heer K.) diverse malen vragen aan hem gesteld heeft over mijn activiteiten in het jachtveld te Noordlaren. Destijds deelde de heer H. mij mede dat het desbetreffende sectorhoofd mij op termijn over mijn activiteiten in het jachtveld wilde spreken. Tot een gesprek is het echter nooit gekomen. Saillant detail is dat de heer K., evenals een gemeenteraadslid van de gemeente Haren, in Noordlaren wonen. Ook een collega van de afdeling Milieuzaken heeft mij een keer gekscherend aangesproken over het schieten van een reiger.

Ik ben er van overtuigd dat de verhaaltjes (in het leven geroepen door de politie zelf) die rondgestrooid werden/worden in Noordlaren (gemeente Haren) en de bij de gemeente Haren binnengekomen dagrapporten (waar ik overigens niet met naam en toenaam in genoemd ben) debet zijn geweest aan mijn vertrek bij de gemeente Haren.

(…)

Toen wij vervolgens op de landweg (Osdijk) liepen probeerde hij ons, na intimiderende handelingen met het gaspedaal en de lampen van zijn auto, van de weg te rijden. Mijn broer en ik konden nog net in het talud van de sloot springen met als doel de auto te ontwijken. Bij thuiskomst hebben wij meteen de politie gebeld. Deze wilde echter niet optreden; we moesten maandag maar terugbellen. Men kon op dat moment weinig voor ons doen. Wij hebben vervolgens maandag teruggebeld en onze melding is toen vastgelegd in de computer. Wij (mijn broer belde) wilden echter aangifte doen. De agent waarmee gebeld werd probeerde dit uit ons hoofd te praten. Het had volgens hem weinig zin. Hij zou ons nog terugbellen op korte termijn; iets dat tot op heden niet plaatsgevonden heeft. Binnenkort bellen wij zelf maar weer eens terug!”

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder deelde onder meer mee dat zijn standpunt op de klacht niet afwijkt van het standpunt zoals dat in de afdoeningbrief van 11 september 1998 aan verzoeker was geformuleerd. Voorts verwees de korpsbeheerder voor een nadere toelichting op zijn reactie naar een rapport van politieambtenaar S., dat hij bij zijn reactie voegde.

2. In het rapport van politieambtenaar S., dat de korpsbeheerder bij zijn reactie had gevoegd, staat onder meer het volgende vermeld:

“Op de vraag of ik tegenover derden onjuiste mededelingen heb gedaan in 1998 als dat de heer V. meerdere malen de Jachtwet zou hebben overtreden kan ik hierop ontkennend antwoorden. Ik heb wel van derden gehoord dat zij wisten dat de heer V. op een gegeven moment veroordeeld was wegens overtredingen van de jachtwet en dat hij niet meer mocht jagen. Dit was bij zowat iedereen die in Noordlaren woont bekend want men leefde erg mee wat er in de polder gebeurde.

Op de vraag dat ik zou hebben geweigerd een aangifte te willen opnemen kan ik ontkennend antwoorden. Hierover heeft men mij niet benaderd.

Op de vraag of de politie mededelingen heeft gedaan naar de gemeente Haren omtrent overtredingen van de Jachtwet gepleegd door de heer V. kan ik u het volgende verklaren. Door mij is de gemeente Haren niet ingelicht over de gedragingen van de heer V.”

d. standpunt betrokken ambtenaar s.

Politieambtenaar S. verwees voor zijn standpunt over de klacht naar een door hem opgesteld rapport van 26 april 1998 (zie hiervoor Feiten, onder A.9.).

e. standpunt ambtenaar sc.

Ambtenaar Sc. van het regionale politiekorps Drenthe heeft ten behoeve van het onderzoek naar de klacht van verzoeker onder meer het volgende meegedeeld:

“Op 4 april 1996 is in een vergadering van de thematische aandachtsfunctionarissen Bijzondere Wetten van de Regiopolitie Drenthe, district Noord en Midden besloten een werkplan op te stellen met betrekking tot de controle op de zogenaamde Groene Wetten.

Als uitvloeisel daarvan zijn in het najaar van 1996 en het voorjaar van 1997 in Noord en Midden Drenthe een aantal gerichte controles uitgevoerd. Het project is overigens voortgezet in de jaren 1997/1998 en 1998/1999; in deze laatste periode zelfs in de gehele politieregio Drenthe.

Na iedere controle periode is een schriftelijke evaluatie uitgebracht. Op basis hiervan ben ik in staat om op dit moment tamelijk gedetailleerd in te gaan op zaken die hebben gespeeld in het voorjaar van 1997.

Het project "Bijzondere Wetten" wordt uitgevoerd door (bijzondere) opsporingsambtenaren van de Regiopolitie Drenthe, de Koninklijke Marechaussee, de Algemene Inspectiedienst, Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten. De coördinatie van het geheel berust bij het hoofd Bestuurlijke Politie district Zuid van de Regiopolitie.

De controles worden uitgevoerd in het gehele werkgebied van de Regiopolitie. Op basis van aanwezige informatie over incidenten zijn een aantal speciale aandachtsgebieden geselecteerd. In de periode 1996/1997 behoorde daartoe ook het poldergebied grenzend aan het Zuidlaardermeer.

Omdat het poldergebied zowel in de provincies Groningen als Drenthe ligt, zijn de controles hier uitgevoerd in samenwerking met de Regiopolitie Groningen. Omdat er in de loop van 1997 klachten over (illegale) jachtactiviteiten zijn ontvangen van diverse bewoners van het nabijgelegen recreatiegebied Meerwijk (gemeente Zuidlaren, Drenthe), is in dit gebied eveneens een gerichte controle gehouden (later uitlopend in een onderzoek) onder andere tegen verzoeker.

Begin januari 1997 zijn in het poldergebied een tweetal dode (naar later bleek met aldicarb vergiftigde) buizerds en zeer veel uitgelegd aas (eveneens bewerkt met dit vergif) aangetroffen. Terzelfder tijd was verzoeker in het jachtveld aanwezig met geweer en jachthond, maar zonder patronengordel. Er is toen besloten om het gebied in de gaten te houden en er op te letten of verzoeker wellicht later zijn patronengordel uit het veld zou halen. Om die reden is deze later op de dag nogmaals gecontroleerd. Deze controle is volkomen correct verlopen. Verzoeker reed met zijn vader over de zeer smalle polderwegen. Op een kruispunt van twee wegen hebben M. en ik onze auto zodanig geparkeerd dat de doorgang werd versperd. Verzoeker en zijn mede-inzittende hebben onze auto reeds van verre moeten zien staan en zijn gewoon gestopt. Van klemrijden is dus absoluut geen sprake geweest.

Ik heb mij daarna gelegitimeerd als ambtenaar van de Regiopolitie Drenthe. Verzoeker en diens vader zijn door mij op correcte wijze aangesproken (U en meneer).

Ook bij de controle in de herfst van 1997 is geen sprake geweest van "klemrijden". De "burgerauto" van de Drentse politie waarin Ms. en ik toen reden, stond stil op een polderweg. Toen ons een auto tegemoet kwam rijden is Ms., gekleed in uniform, uitgestapt en heeft een stopteken gegeven. Wat er verder tussen V. en Ms. is besproken is mij niet bekend. Toen ik uitstapte en naar de auto van V. liep, was de controle al voorbij en reed V. verder.”

f. getuige h.

Voormalig chef van de afdeling Gemeentewerken van de gemeente Haren, de heer H., deelde telefonisch aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:

"In 1998 ben ik werkzaam geweest als chef van de afdeling Gemeentewerken van de gemeente Haren. Deze afdeling valt met de afdeling VROM onder de sector Grondgebiedzaken. Van deze sector was en is de heer K. het hoofd. Op mijn afdeling werkten zestig à zeventig mensen, onder wie de heer V.

De afdeling houdt zich onder meer bezig met de verhuur van jachtgebieden.

Tijdens de koffiepauzes is het onderwerp jagen wel eens aan de orde geweest. Daarbij zijn dan diverse opmerkingen gemaakt door voor- en tegenstanders van het jagen. Ook V. heeft aan dergelijke gesprekken wel deelgenomen. Ik wist aldus dat V. jaagde en volgens mij ook wel op een verantwoorde manier. Een echte mening heb ik er niet over, maar naar mijn indruk was hij geen knaller, dat wil zeggen iemand die zomaar wat aanschiet in plaats van jaagt. Ik kan me geen bijzonderheden herinneren van de koffiegesprekken of van mogelijke wandelganggesprekken.

Wel kan ik me herinneren dat K. mij een keer heeft gevraagd of V. jaagde, en heeft geïnformeerd naar de jachtpraktijken van V. Het staat me bij dat K. niet zo gelukkig was met het jagen van V. Ik kan me echter niet herinneren dat ik V. zou hebben meegedeeld dat K. hem op termijn over zijn activiteiten in het jachtveld wilde spreken.

De politie kwam geregeld bij ons over de werkvloer. Van de politie heb ik nooit iets gehoord over het jagen van V. Ik was voor de politie ook niet een speciaal aanspreekpunt voor jachtzaken of zo. Wel zou het zo kunnen zijn dat de politie me er een keer naar gevraagd heeft. In dat geval heb ik er in elk geval geen bijzondere aandacht aan gegeven, ook niet uit hoofde van mijn functie.

Ten aanzien van de dagrapporten van de politie kan ik opmerken dat deze slechts bij onze afdeling of mij in het bijzonder terechtkomen, indien deze zijn teruggekoppeld vanuit de politieleiding. Het is niet zo dat wij rechtsreeks informatie van de politie krijgen."

g. getuige k.

De heer K. deelde als getuige telefonisch aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:

"Als hoofd van de sector Grondgebiedzaken van de gemeente Haren heb ik wekelijks werkoverleg gehad met de heer H., destijds chef van de afdeling gemeentewerken. Behalve tijdens dit werkoverleg spraken we elkaar ook bij het stafoverleg en tussen de bedrijven door. Wij werken, tezamen met ongeveer veertig collega's, op dezelfde verdieping.

De heer V. kwam bij ons in tijdelijke dienst werken, ter vervanging van iemand met een structurele aanstelling. Er was nogal enige discussie geweest over hoe de plek moest worde ingevuld. De positie van H. was op het moment dat V. aantrad problematisch. Nadat H. bij ons is weggegaan, is V. gebleven. Ik heb V. gewaarschuwd dat hij wat betreft het inwerken niet veel kon verwachten. Ik heb zeer minimaal contact gehad met V., minder dan één keer per maand.

Hij heeft zich onder andere bezig gehouden met onderhoudsbeleidsplannen, onder andere voor het Scharlaker bos, waar ik ook zelf mee te maken heb gehad.

Ik heb in 1998 één of twee keer met H. gesproken over de jachtactiviteiten van V. Er gingen namelijk geruchten dat V. op nogal ruige wijze jaagde. Ik heb H. gevraagd of hij er iets van wist. Hij kon mij echter alleen vertellen dát V. jaagde.

De geruchten heb ik van een aantal bewoners uit Noordlaren, tot welke gemeente het dorp behoort waarin ik woon. Zij hadden nogal kritiek op de wijze waarop V. jaagde en hoe hij zich in verband daarmee gedroeg. Zo ging het gerucht dat V. een keer een dode haas achter in zijn auto had liggen en daarmee bij een lagere school is gaan staan. Een aantal ouders zou zich daaraan geërgerd hebben.

Ik heb toen een keer in het werkoverleg tegen H. gezegd dat ik V. een keer over het jagen zou aanspreken. Het is daar echter nooit van gekomen. Wel heb ik met V. en anderen in algemene zin bij de koffie over het jagen gesproken. Hij weet dan ook dat ik geen voorstander van jagen ben.

Ik wilde V. die keer spreken, omdat de duur van zijn tijdelijke aanstelling niet alleen afhing van de manier waarop hij zijn werk zou verrichten. Ook de geruchten die de ronde gingen konden daarin mee spelen. We hebben uiteindelijk te doen met een kleine politieke organisatie, en de beeldvorming naar buiten toe is daarbij een belangrijke factor waarmee rekening moet worden gehouden.

Op onze verdieping loopt geregeld politie rond. Zij heeft immers te doen met de afdeling reiniging, milieuzaken en in mindere mate de diensten plantsoenen en verkeerszaken. Zelf heb ik niet direct met de politie van doen. Ik heb noch in 1998, noch eerder of later, rechtsreeks contact met de politie gehad over jachtzaken. Ook buiten mijn werk heb ik geen contact gehad met de politie over jachtzaken van de heer V. Evenmin heb ik van dagrapporten van de politie kennis genomen. Deze komen bij de burgemeester terecht en slechts indien nodig, worden deze teruggekoppeld, eventueel naar onze afdelingen. Ik wil benadrukken dat ik zelf nooit van dergelijke rapporten heb kennis genomen. Als er rapporten voor mijn afdelingen door de burgemeester zouden worden toegestuurd, behoor ik ze als leidinggevende in de lijn te hebben gezien. "

h. getuige Vx.

In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde de heer Vx. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

“De heer V. en ik jagen samen in hetzelfde gebied. Wij huren het gebied met acht à negen jagers. Dat de politie de heer V. regelmatig controleerde is duidelijk, evenals dat het tussen de politie en de heer V. niet goed boterde.

Wij wonen zelf in het jachtgebied. Uit eigen waarneming weet ik dat de politie daar echt staat te posten. Een keer, in 1997, heb ik van een afstand van 25 á 50 meter gezien dat V. overdag de polder inreed, door de politie werd staande gehouden en de kofferbak van zijn auto moest open doen. In 1998 is er niet zo veel bijzonders gebeurd naar mijn weten. Ik heb in elk geval van de politie niets gehoord over de heer V., dus ook niet dat hij meerdere malen de Jachtwet zou hebben overtreden.”

i. Getuige vy.

In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde de heer Vy. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

“Ik ben secretaris van de jachtveldcommissie in Noordlaren. Wij verhuren grond om als jachtveld te laten gebruiken. Eén keer per jaar, in maart, hebben we een bijeenkomst met de bewoners en jagers. Deze laatsten doen dan verslag van hun jachtbevindingen van het laatste jaar. Daarbij vertellen zij onder andere hoeveel en wat zij hebben geschoten.

De commissie heeft geen aparte afspraken of contacten met de politie. Ook kan ik mij niet herinneren dat de politie ooit iets tegen mij heeft gezegd over de heer V., ook niet dat hij meerdere malen de Jachtwet zou hebben overtreden.

De heer V. ken ik omdat zijn oudere broer mijn tandarts is. Ik heb niet of nauwelijks met de heer V. gejaagd. Wel weet ik dat de heer V. regelmatig werd gecontroleerd. Hij vertelde mij een keer dat hij wel eens vier keer per dag werd gecontroleerd. Dat speelde in de zomer van 1998.”

j. getuige ve.

In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde de heer Ve. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

“Ik weet van horen zeggen dat de heer V. en andere jagers wel drie keer per dag werden gecontroleerd. De politie zou een keer tegen V. hebben gezegd: 'we krijgen je wel een keer'. Een ander voorval betrof een dode reiger, waarvan de politie stelde dat die was doodgeschoten. Dat was echter niet zo. Het ging om gewoon een dode reiger. Ik heb overigens zelf geen contact met de politie gehad. Ik ben nooit door de politie aangesproken over de heer V.

Ik ben voorzitter van de jachtveldcommissie in Noordlaren die het veld verhuurt. Het jachtseizoen loopt van oktober tot eind december. Op onze jaarvergadering van dit jaar, maart 1999, heeft de heer V. als jager verteld dat hij in 1998 diverse keren door de politie is gecontroleerd. Soms gebeurden die controles ook wel drie keer per dag. Daarbij werd dan naar papieren gevraagd en geïnformeerd wat er zoal was geschoten.”

k. getuige t.

In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde de heer T. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

“Ik loop regelmatig hard in de polder en ook als natuurliefhebber kom ik er wel. Ik kende de heer V. van gezicht en achternaam. Op een gegeven moment heb ik aangifte gedaan van het doodschieten van een reiger. Op het politiebureau heb ik een getuigenverklaring afgelegd en een vragenlijst ingevuld. De politie heeft mij toen verteld dat er wel vaker misstanden waren in het gebied waar ik de dode reiger had zien liggen. Zij heeft daarbij geen verwijzing gemaakt naar de heer V. of anderszins over hem gesproken.

Met de politie heb ik verder geen contact gehad over de heer V., behalve nog een keer toen de politie me belde om me mee te delen dat de heer V. zijn jachtvergunning weer had teruggekregen en dat hij weer mocht jagen. Mij is echter niet gevraagd om V. in de gaten te houden of zo.“

L. Reactie verzoeker

1. In zijn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder volhardde verzoeker in zijn standpunt. In het bijzonder gaf verzoeker aan dat bij de controles door de politie nooit iets was gevonden. Ten aanzien van het klemrijden gaf verzoeker aan dat volgens hem daarvan sprake is indien een auto langs een andere rijdt en hem ervoor tot stilstand brengt zodat die andere daardoor wordt gedwongen te stoppen, hetgeen in zijn geval was gebeurd, aldus verzoeker. Daarnaast is er sprake van indien een auto de doorgang van de andere belet door midden op de weg te gaan staan.

2. Ten aanzien van het proces-verbaal van 20 maart 1997 van politieambtenaar M. (zie hiervoor Feiten, onder A.3.) plaatste verzoeker een aantal kanttekeningen. Zo ontkende hij dat hij en zijn vader nagenoeg dagelijks in het jachtveld verkeerden en vond hij het onzin dat hij en zijn vader nooit dode vogels of aas zouden hebben getraceerd in hun jachtveld. Daarnaast gaf hij aan dat de Oeverpolder niet zijn jachtveld betrof en dat hij en zijn vader de portierramen pas opendeden toen de politieambtenaren eraan kwamen.

M. Nadere reactie korpsbeheerder

In reactie op het derde onderdeel van de gewijzigde klachtformulering deelde de korpsbeheerder onder mee dat hij deze ongegrond achtte. In afwijking van de door verzoeker genoemde periode was op 31 augustus 1998 gesproken tussen de politie, verzoeker en de heer Pi. over het voorval van de aanrijding. In overleg met verzoeker was besloten om geen aangifte op te nemen, aldus de korpsbeheerder. Voorts verwees de korpsbeheerder naar de betreffende mutatierapporten (zie hiervoor Feiten, onder A.12, A.13. en A.14).

N. nadere reactie verzoeker

in zijn nadere reactie op de reactie van de korpsbeheerder ontkende verzoeker dat de aangifte in overleg niet was opgenomen. Overigens was het zijn broer Vb die telefonisch aangifte had willen doen doen. De politie wilde volgens verzoeker de aangifte niet opnemen, omdat het opnemen volgens haar geen zin had. Verzoeker heeft toen aangegeven dat hij het daar niet mee eens was, aldus verzoeker. De afspraak werd gemaakt dat zij zouden worden teruggebeld door politieambtenaar B., maar deze heeft niet meer terug gebeld, aldus verzoeker.

Beoordeling

I. Ten aanzien van de controles

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Groningen hem in 1997 onevenredig vaak hebben gecontroleerd op overtreding van de Jachtwet, waarbij de politie hem een aantal malen onvriendelijk heeft bejegend en klemgereden.

2. De korpsbeheerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het voor de hand lag dat de politie vaker en strenger ging controleren, aangezien in het jachtveld gif en dode dieren waren aangetroffen. Verzoeker werd vaak gecontroleerd, omdat hij zich veelvuldig ophield in het jachtveld, aldus de korpsbeheerder. Bovendien werden ook andere jagers gecontroleerd. Van een onheuse bejegening was volgens de korpsbeheerder geen sprake geweest.

3. Betrokken ambtenaar S. van het regionale politiekorps Groningen heeft meegedeeld dat hij en zijn collega W. van hetzelfde politiekorps, verzoeker op 14 januari 1997 hebben gecontroleerd op naleving van de Jachtwet. Zij hebben verzoeker daarbij gevraagd naar zijn patronen en met toestemming hebben zij zijn auto gecontroleerd. Ambtenaar Sc. van het regionale politiekorps Drenthe, die was betrokken bij het optreden van het regionale politiekorps Groningen, heeft meegedeeld dat verzoeker later op de dag nog een keer is gecontroleerd omdat hij weliswaar zonder patronengordel maar met geweer in het veld aanwezig was. Voorts deelde hij mee dat in de loop van 1997 klachten over illegale jachtactiviteiten werden ontvangen van diverse bewoners uit de omgeving van het betrokken jachtveld. Betrokken ambtenaar M. van het regionale politiekorps Groningen heeft meegedeeld dat verzoeker en zijn voertuig sinds januari 1997 bij elk aantreffen werden gecontroleerd op naleving van de Jacht-, Vogel- en Bestrijdingsmiddelenwet.

4. Vast staat dat de politie op 14 januari 1997 twee dode buizerds en aas heeft gevonden, waarvan zij vermoedde dat deze waren vergiftigd. Later bleek dat ook het geval te zijn. Verzoeker jaagde regelmatig in het gebied, waarin deze kadavers en het aas waren aangetroffen. Op 14 januari 1997 werd hij daar met geweer en zonder patronengordel door de politie gesignaleerd.

5. Voorts staat vast dat de politie een aantal omwonenden, onder wie de heren T., Pi. en Vz, heeft gehoord over de jacht en dat de politie in de loop van 1997 klachten van bewoners ontving over illegale jacht. De heer T. heeft op 19 juni 1997 een dode reiger afgeleverd bij de politie. Hij heeft de politie daarbij meegedeeld dat hij de reiger die dag in het jachtgebied had aangetroffen en dat hij alleen de auto van verzoeker in de buurt had gezien. Buurtbewoner Pi. had voorts op 4 oktober 1997 tegenover de politie verkaard dat hij die dag een knal had gehoord, waarvan hij vermoedde dat die afkomstig was uit een bestelauto die hij ter plaatse zag en waarin, naar even later bleek, verzoeker bleek te zitten.

6. De politie heeft onder meer tot taak het daadwerkelijk handhaven van de rechtsorde.

Ten behoeve daarvan is zij onder meer bevoegd de naleving van bepaalde voorschriften te controleren. Zij heeft binnen de grenzen van de wet een eigen verantwoordelijkheid en vrijheid ten aanzien van de mate waarin zij die controles houdt en de wijze waarop zij dergelijke controles inricht. Alleen in het geval dat de politie niet in redelijkheid had kunnen overgaan tot het houden van een bepaalde controle, moet deze worden aangemerkt als niet behoorlijk. Als bij de controle overigens blijkt dat het voorschrift niet wordt nageleefd en het betreffende voorschrift strafrechtelijk is gesanctioneerd, is daarmee een strafbaar feit geconstateerd en kan door een opsporingsambtenaar tot opsporing worden overgegaan.

7. Vast staat dat de politie vanaf 14 januari 1997 verzoeker en anderen regelmatig heeft gecontroleerd op naleving van de Jacht- en Vogelwet 1936. Op 14 januari 1997 heeft de politie verzoeker gevraagd naar zijn patronen en voorts zijn auto gecontroleerd. Verzoeker had geen patronen bij zich. Er werden geen onvolkomenheden geconstateerd. Later op de dag heeft de politie verzoeker nogmaals gecontroleerd, dit maal ook zijn jachtakte en wapen. Ook nu werden geen overtredingen geconstateerd. Voorts is voldoende komen vast te staan dat het regionale politiekorps Groningen tot oktober 1997 verzoeker nog ongeveer drie keer heeft staande gehouden en gecontroleerd op zijn jachtakte, munitie en wapen(nummer). Wanneer deze controles precies zijn gehouden is echter niet komen vast te staan.

8. Op 22 oktober 1997 werd verzoeker ten slotte verhoord als verdachte van het jagen vanuit een auto en het jagen in een jachtveld dat niet voldeed aan de daarvoor gestelde eisen. Tevens kreeg hij daarbij te horen dat zijn jachtvergunning zou worden ingetrokken. Aanleiding daarvoor was een aantal getuigenverklaringen, waaruit de politie afleidde dat verzoeker de Jachtwet had overtreden.

9. De politie is op grond van artikel 75 van de Jachtwet bevoegd de naleving ervan te controleren (zie achtergrond, onder 2.). Het is begrijpelijk dat verzoeker de controles door de politie als bezwarend heeft ervaren, zeker ook op 14 januari 1997 toen hij op één dag twee keer werd gecontroleerd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6. is overwogen en op de hiervoor onder 4. en 5. genoemde omstandigheden, kon de politie op 14 januari 1997 en de daarop volgende periode echter in redelijkheid overgaan tot deze controles van verzoeker en zijn voertuig.

Hieraan doet niet af dat blijkens de vernietiging door de Minister van Justitie van de beslissing van de chef van het regionale politiekorps Drenthe waarmee verzoekers jachtakte werd ingetrokken, achteraf is geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat verzoeker in de betreffende periode misbruik heeft gemaakt van zijn geweer. Evenmin doet daaraan af dat verzoeker door de rechter is vrijgesproken van het schieten vanuit een auto. Immers, de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om van een controlebevoegdheid gebruik te maken zijn veel algemener van aard dan de feiten en omstandigheden op grond waarvan iemand als verdachte kan worden aangemerkt of op grond waarvan daadwerkelijk kan worden besloten tot intrekking van een jachtakte.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

10. Ten aanzien van het al dan niet klemrijden bij de controles staat vast dat verzoekers auto op 14 januari 1997 in elk geval twee maal door ambtenaren van het regionale politiekorps Groningen tot stilstand is gebracht. De eerste keer gebeurde dit door politieambtenaren S. en W., de tweede keer door politieambtenaren Sc. en M.

Ten aanzien van de mogelijke andere keren is onvoldoende uit het onderzoek gebleken wanneer dit heeft plaatsgevonden, zodat deze niet in de beoordeling zullen worden betrokken.

11. Ten aanzien van het klemrijden hebben politieambtenaren S. en W. meegedeeld dat zij in een onopvallende surveillancewagen achter het voertuig van verzoeker aanreden. W. had met behulp van knippersignalen de aandacht van verzoeker getrokken en hem vervolgens door middel van handgebaren verzocht te stoppen. Daaraan gaf verzoeker volgens S. en W. gevolg, waarna W. het voertuig voor dat van verzoeker tot stilstand had gebracht. Van klemrijden was aldus geen sprake, aldus S. en W.

12. Van klemrijden is volgens verzoeker sprake indien een auto langs een andere auto rijdt en hem ervoor tot stilstand brengt zodat die andere auto daardoor wordt gedwongen te stoppen. Daarnaast is er sprake van, indien een auto de doorgang van de andere auto belet door midden op de weg te gaan staan. Aangezien deze uitleg de relatief specifieke verklaring van de betrokken politieambtenaren S. en W. niet tegenspreekt en verzoeker ook voorts hun verklaring niet heeft tegengesproken, is de verklaring van de betreffende politieambtenaren over de wijze waarop zij verzoeker tot stilstand hebben gebracht, voldoende aannemelijk. Uit deze verklaring blijkt dat verzoeker op een redelijke wijze tot stilstand is gedwongen.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.

13. Politieambtenaar Sc. heeft ten aanzien van het klemrijden, de tweede keer, aangegeven dat hij met zijn collega M. van het regionale politiekorps Groningen op een kruispunt van twee wegen hun dienstwagen zodanig had geparkeerd dat de doorgang werd versperd. Verzoeker, die over een smalle polderweg reed, moet hun wagen van verre hebben zien staan en is gewoon gestopt, aldus Sc.

14. Verzoeker heeft ook deze zienswijze niet weersproken, maar slechts volstaan met aan te geven wat hij onder klemrijden verstaat, zoals hiervoor onder 12. is vermeld. Voorts sluit de zienswijze van verzoeker de specifieke verklaring van de betrokken ambtenaren niet uit. Om die reden is de verklaring van de betreffende politieambtenaar voldoende aannemelijk. Ook uit deze verklaring blijkt dat verzoeker ten behoeve van de controle op een redelijke wijze tot stilstand is gebracht.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre eveneens behoorlijk.

II. Ten aanzien van mededelingen tegenover derden

1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat politieambtenaren in 1997 en 1998 tegenover derden de onjuiste mededelingen hebben gedaan dat hij meerdere malen de Jachtwet had overtreden. Verzoeker heeft in dit verband aangevoerd dat er een hetze tegen hem werd gevoerd. Ter ondersteuning daarvan gaf verzoeker een aantal getuigen op tegenover wie de politie de onjuiste mededelingen zou hebben gedaan. Naast enkele buurtbewoners betrof dit twee (voormalige) collega's, werkzaam bij de gemeente Haren.

2. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat er geen sprake is geweest van een hetze. Voorts heeft betroken politieambtenaar S. verklaard dat hij tegenover derden geen onjuiste mededelingen had gedaan, als zou verzoeker meer malen de Jachtwet hebben overtreden. Evenmin had hij de gemeente Haren ingelicht over gedragingen van verzoeker.

3. Op grond van de getuigenverklaringen (zie hiervoor bevindingen, onder F. tot en met K.) is komen vast te staan dat de inwoners van het woongebied van verzoeker op de hoogte waren van wat er zich afspeelde in de polders en dat zij op de hoogte waren van het feit dat verzoeker regelmatig werd gecontroleerd door de politie. Ook de heren H. en K. van de gemeente Haren waren op de hoogte van jachtactiviteiten van verzoeker. Geen van de getuigenverklaringen ondersteunt echter de zienswijze van verzoeker als zou de politie onjuiste mededelingen over hem hebben gedaan en een hetze tegen hem hebben gevoerd. Ook overigens zijn daarvoor onvoldoende aanwijzingen aangetroffen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van de aangifte

1. Tot slot klaagt verzoeker erover dat de politie heeft geweigerd rond juni of juli 1998 een aangifte van hem en zijn broer op te nemen, nadat in die periode de heer Pi. had getracht hen aan te rijden. Verzoeker voegde daar tijdens het onderzoek aan toe dat de politie de aangifte niet wilde opnemen, omdat het opnemen ervan volgens de politie geen zin had. Daarop had hij, verzoeker, aangegeven dat hij het daarmee niet eens was. De afspraak werd gemaakt dat zij zouden worden teruggebeld door ambtenaar B. van het regionale politiekorps Groningen, die dat vervolgens niet meer heeft gedaan, aldus verzoeker.

2. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat in afwijking op de door verzoeker genoemde periode, de politie op 31 augustus 1998 gesprekken heeft gehad met verzoeker en de heer Pi. Er is toen wel gesproken over het voorval, maar in overleg met verzoeker is besloten om geen aangifte op te nemen, aldus de korpsbeheerder, die voor de inhoud van de gevoerde gesprekken voorts verwees naar de mutatierapporten die van de gesprekken waren opgesteld.

3. Uit de over en weer gezonden stukken is komen vast te staan dat de broer van verzoeker, Vb, op 31 augustus 1998 politieambtenaar T. telefonisch heeft gesproken over het doen van een aangifte van bedreiging en dat Vb op dat moment voorlopig heeft afgezien van het doen van aangifte. Vb zou wel op de hoogte worden gehouden van het gevolg dat de politie aan hun melding zou geven, namelijk het optreden van de zogenoemde Lokale Zorg die met de heer Pi. contact zou opnemen. Om deze laatste reden is het, in samenhang bezien met mutatieformulier van 31 augustus 1997 dat inhoudt dat politieambtenaar B. de broer van verzoeker had teruggebeld en dat deze had afgezien van het doen van een aangifte, aannemelijk dat politieambtenaar B. Vb inderdaad heeft teruggebeld. Voorts is gelet op dezelfde inhoud van dat mutatieformulier en de verklaring van Vb dat hij heeft afgezien van een aangifte, zoals vastgelegd in proces-verbaal van 22 oktober 1997, voldoende aannemelijk dat hij heeft afgezien van een aangifte.

4. Nu vast staat dat de broer van verzoeker in eerste instantie contact heeft gehad met de politie over de aangifte, is het aannemelijk dat hij in het bijzonder en niet ook verzoeker over het vervolg op de hoogte zou worden gehouden door politieambtenaar B. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3. is vastgesteld, is voldoende aannemelijk dat verzoekers broer heeft afgezien van een aangifte. Dat verzoeker eerder mogelijk had aangegeven dat hij het niet eens was met de mogelijke uitspraak van de politie dat het zinloos was om aangifte op te nemen, doet daaraan, gelet op het latere contact dat met diens broer zou verlopen, niet meer af.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), is niet gegrond.

Instantie: Regiopolitie Groningen

Klacht:

Controleert verzoeker onevenredig vaak op overtreding van de Jachtwet; doet onjuiste mededelingen; weigert aangifte poging tot aanrijding op te nemen.

Oordeel:

Niet gegrond