1999/287

Rapport
Op 13 oktober 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S., met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Alkmaar), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat medewerkers van de afdeling Vreemdelingenzaken van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord haar op 23 december 1997 met geweld het politiebureau te Hoorn hebben uitgezet. Voorts klaagt verzoekster erover dat het regionale politiekorps Noord-Holland Noord op 6 juni 1998 heeft geweigerd haar aangifte van valsheid in geschrift dan wel oplichting, en haar aangifte van chantage op te nemen. Verder klaagt verzoekster over het optreden van politieambtenaren van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord jegens haar op 8 juni 1998. Zij klaagt er met name over dat de politie:- haar op 8 juni 1998 met geweld haar huis heeft uitgezet; - haar zonder jas, tas, schoenen en geld op straat heeft gezet; - haar heeft verhinderd contact op te nemen met maatschappelijk werk; - het slot van de voordeur heeft vernield. ACHTERGROND1. Het doen van aangifteArtikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft een ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.2. Wetboek van Strafrecht(Sr) Artikel 317, eerste lid:"Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld of bedreiging met geweld iemand dwingt hetzij tot de afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld, hetzij tot het ter beschikking stellen van gegevens met geldswaarde in het handelsverkeer, wordt, als schuldig aan afpersing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie." Artikel 318:"1. Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim iemand dwingt hetzij tot de afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld, hetzij tot het ter beschikking stellen van gegevens met geldswaarde in het handelsverkeer, wordt als schuldig aan afdreiging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie.2. Dit misdrijf wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het gepleegd is." Artikel 225:"1. Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik." Artikel 226:"1. De schuldige aan valsheid in geschrift wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien zij gepleegd is:1 . in authentieke akten; 2 . in schuldbrieven of certificaten van schuld van enige staat, enige provincie, gemeente of openbare instelling; 3 . in aandelen of schuldbrieven of certificaten van aandeel of schuld van enige vereniging, stichting of vennootschap; 4 . in talons, dividend- of rentebewijzen behorende tot een der onder de beide voorgaande nummers omschreven stukken, of in de bewijzen in plaats van deze stukken uitgegeven; 5 . in voor omloop bestemd krediet- of handelspapier.2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van enig in het eerste lid vermeld vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst, dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik." Artikel 326:"Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, tot het ter beschikking stellen van gegevens met geldswaarde in het handelsverkeer, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie."3. Wetboek van Burgerlijke RechtsvorderingArtikel 444, eerste en tweede lid:"1. De deurwaarder heeft ter inbeslagneming toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.2. Indien de deuren gesloten zijn, of de opening daarvan geweigerd wordt, gelijk mede indien geweigerd wordt enige kamer of stuk huisraad te openen, alsmede wanneer bij niet-tegenwoordigheid van de ge xecuteerde er niemand gevonden wordt om hem te vertegenwoordigen, zal de deurwaarder zich vervoegen bij de burgemeester der gemeente in wiens tegenwoordigheid de opening van de deuren en van het huisraad zal worden gedaan voor zover dat redelijkerwijs nodig is. De burgemeester kan zich doen vertegenwoordigen door een ambtenaar van politie die tevens hulpofficier van justitie is. Van de tegenwoordigheid van deze ambtenaar en van hetgeen in zijn bijzijn, uit kracht van dit en de volgende drie artikelen, is verricht, zal melding gemaakt worden in het proces-verbaal van beslag." Artikel 557:"1. Indien de deuren gesloten zijn, of de opening geweigerd wordt, gelijk mede indien geweigerd wordt enige kamer te openen, is artikel 444 van overeenkomstige toepassing.2. Indien de te ontruimen onroerende zaak bestaat uit meerdere woongedeelten, kan in afwijking van artikel 5, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (Stb. 1994, 572) in de machtiging worden bepaald dat zij geldt voor alle in de te ontruimen onroerende zaak aanwezige woongedeelten."4. Wet Nationale ombudsmanArtikel 26:"Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft (...) door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Alkmaar over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De hoofdofficier van justitie maakte hiervan geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Nadat het verslag van bevindingen was verzonden, ontving de Nationale ombudsman nog een brief met bijlagen van de korpsbeheerder. Deze stukken zijn met het rapport doorgezonden naar verzoekster. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder en twee van de betrokken politieambtenaren deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Inleiding Verzoekster, die van Turkse nationaliteit is, huwde op 3 mei 1995 met een man met de Nederlandse nationaliteit. Dit huwelijk werd omstreeks november 1996 feitelijk verbroken. Verzoeksters (ex-)echtgenoot verliet toen de echtelijke woning, en ging bij zijn broer wonen. Vanaf dat moment raakte verzoekster verwikkeld in een aantal juridische geschillen over (de verdeling van) de huwelijksboedel en over haar verblijfsstatus.2.1. Op 23 december 1997 ging verzoekster naar het politiebureau te Hoorn ter verkrijging van een terugkeervisum. Er ontstond een conflict tussen verzoekster en de politie. Uiteindelijk werd zij door een aantal politieambtenaren buiten de deur gezet. Verzoekster voelde zich mishandeld en deed nog diezelfde dag aangifte tegen de betrokken politieambtenaren. In het ter zake opgemaakte proces-verbaal is onder meer de volgende verklaring van verzoekster opgenomen:"Gisteren heb ik gebeld met de vreemdelingenpolitie over een terugkeervisum. Ik kon dit krijgen, maar dan moest ik een bewijsstuk geven, dat mijn moeder in Turkije ziek is. Hij wilde een rapport van mijn moeders dokter. Vanmorgen heb ik gebeld voor een afspraak en gezegd, dat mijn rapport klaar was. Ik werd daarna teruggebeld en ik kon langskomen als ik 80 gulden meenam voor het visum. Ik kwam om 10.15 uur, om dat visum op te halen. (...) Ik heb hem gegeven mijn rapport en hij vertelde mij, dat ik een visum kon krijgen. Ik vroeg nog of het bewijsstuk nodig was. Ik heb hem toen het rapport gegeven en hij zei toen: 'Dit is Turks'. Hij vroeg mij, het te vertalen en ik vertelde, dat mijn moeder een hartprobleem had. Ik vertelde, dat er een handtekening onder stond van een deskundige hartdokter. Hij zegt: 'Moment', en ging naar buiten. Ik ging bijna 20 minuten of een half uur wachten en ik las mijn blad. (...) toen kwam dezelfde man die mij eerst sprak, weer binnen. Hij vertelde toen, dat ik geen terugkeervisum kreeg. Ik vroeg waarom en hij zegt iets over mijn uitzettingsprocedure. Ik vroeg toen, waarom ik eerst wel een visum kon krijgen en nu niet meer. Waarom is mijn zuster bij de dokter geweest. Ik vroeg om uitleg. Ik vroeg, waarom hij het niet eerder had gezegd, dat ik geen terugkeervisum kreeg. Volgens mij wilde hij een probleem maken, want hij ging bellen. Ik zei toen: 'Oke', maar ik wilde graag een schriftelijke verklaring hiervan. Daarvoor vroeg ik, of ik met zijn chef kon praten, maar die was er vandaag en morgen niet. De schriftelijke verklaring voor mijn advocaat kreeg ik niet. Je moet nu weg.. pakte mij toen met beide armen heel stevig vast bij mijn bovenarmen en trok mij naar de buitendeur. Een collega pakte mijn tas, mijn jas en mijn sjaal. Alles weggegooid buiten de deur en ik ook. In een moment is er van alles gebeurd. Ik heb in zijn gezicht vijandigheid gezien. Mijn armen deden erg pijn. Geestelijk kan niemand het repareren. Dit is slavernij. Wat ben ik. De beide mannen hebben mij buiten de deur van het buro gezet. Zelf bleven ze binnen.2.2. De officier van justitie zag in verzoeksters aangifte geen aanleiding om de betrokken politieambtenaren te vervolgen ter zake van mishandeling.3.1. Op 6 juni 1998 ging verzoekster naar het politiebureau te Hoorn om aangifte te doen van valsheid in geschrift, oplichting en chantage. Haar ex-echtgenoot en diens advocaat zouden zich volgens haar aan deze feiten hebben schuldig gemaakt. Volgens verzoekster hadden haar ex-echtgenote en diens advocaat door middel van oplichting en/of valsheid in geschrift een uittreksel uit het bevolkingsregister van Istanbul verkregen met gegevens van haar overleden vader. Een en ander door zonder haar medeweten gebruik te maken van hun huwelijksakte (zie ook hierna, onder B.). Zij toonde de politie een kopie van dit uittreksel. Verder liet zij de politie een aan haar advocaat gerichte brief lezen. In deze door de advocaat van haar echtgenoot opgestelde brief van 21 maart 1997 was onder meer het volgende opgenomen:"Tevens vernam cli nt van de broer van uw cli nte dat zij wat betreft de verdeling der huwelijksgemeenschap, alsmede ten aanzien van het gebruik van de woning bereid is een co peratieve houding aan te nemen, indien cli nt hiertegenover zijn medewerking verleent aan mogelijkheden m.b.t. het verkrijgen en/of behouden van een verblijfsvergunning. Uw cli nte wordt hierbij uitgenodigd een concreet voorstel te formuleren." De inhoud van deze brief duidde er volgens verzoekster dat zij door haar echtgenoot en diens advocaat werd gechanteerd. De politie nam verzoeksters aangifte niet op.3.2. Per faxbericht van 7 september 1998 deed verzoekster andermaal aangifte van de hierboven genoemde zaken. In een op 8 september 1998 opgemaakte mutatie in het dag- en nachtrapport van de politie is hierover het volgende te lezen:"Zoals uit de fax begrepen gaat het om een brief van de advocaat aan de advocaat van aangeefster waarin de advocaat stelt dat als mevrouw de aangeefster een regeling wil met haar (ex)echtgenoot zij een voorstel moet doen. Verder is er gedurende een civiele procedure een uittreksel uit een bevolkingsregister uit Turkije getoond, waarvan aangeefster beweert dat dit niet verstrekt had mogen worden. Naar mening van rapp. geen strafrechtzaak." De betrokken ambtenaar legde de zaak – ondanks het feit dat hij van mening was dat er geen sprake was van strafbare feiten - toch voor aan de districtschef, die de zaak op zijn beurt besprak met de officier van justitie. De officier van justitie zag geen aanleiding voor verdere (strafrechtelijke) actie, dit mede gelet op het civiele karakter van de hele kwestie.4. Op 4 juni 1998 beschikte de rechtbank te Alkmaar dat verzoekster de echtelijke woning diende te verlaten en dat zij deze woning niet meer mocht betreden (zie ook hierna, onder B.3.). Op 5 juni 1998 ging een door verzoeksters ex-echtgenoot ingeschakelde deurwaarder naar de woning van verzoekster om het vonnis van de rechtbank te Alkmaar te betekenen en om haar te melden dat zij de woning onmiddellijk diende te verlaten. Naar aanleiding van dat bezoek nam verzoekster contact op met haar advocaat. Op 8 juni 1998 ging de deurwaarder andermaal naar verzoeksters woning. Ditmaal met assistentie van de politie. Verzoekster wilde de woning niet verlaten. De deurwaarder zette verzoekster vervolgens met hulp van politie tegen haar wil uit de woning.5. Verzoekster kon zich absoluut niet vinden in de wijze waarop de politie op bovengenoemde dagen tegen haar was opgetreden. Zij diende dan ook een klacht in bij de politie. De korpsbeheerder deed haar klacht af bij brief van 2 oktober 1998. In deze brief was onder meer het volgende te lezen:"Naar aanleiding van uw klacht is er ter zake een onderzoek ingesteld. Hieruit is gebleken dat u op 8 juni 1998 krachtens een rechterlijke uitspraak uw woning werd uitgezet. Deze uitzetting geschiedde door een deurwaarder, waarbij de politie, op grond van haar rechtens opgedragen taken, assistentie verleende. Voorts bleek dat u op 23 december 1997 door medewerkers van de afdeling Vreemdelingenzaken met geweld bent verwijderd uit het politiebureau te Hoorn toen u weigerde het bureau te verlaten. Van dit feit hebt u op 23 december 1997 aangifte gedaan. Voorts is gebleken, dat u op 6 juni 1998 aan het bureau van politie te Hoorn geweest bent, in verband met het willen doen van aangifte van valsheid in geschrifte naar aanleiding van het verkrijgen van een uittreksel uit het geboorteregister te Istanbul betreffende uw overleden vader. (...) Op vrijdag 5 juni 1998 is door een deurwaarder aan u de beschikking van de rechtbank te Alkmaar, d.d. 4 juni 1998, betekend. De deurwaarder heeft u toen het bevel gegeven onmiddellijk de woning (...) te verlaten. Toen u daaraan niet voldeed, heeft hij u aangezegd dat na het weekend, met behulp van de sterke arm, de ontruiming van de woning zou plaatsvinden. Op maandag 8 juni 1998 is de woning op grond van artikel 557 juncto artikel 144 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering binnengetreden. Nadat, omstreeks 09.00 uur, enige malen was aangebeld en de deur niet werd geopend, is aan een ter plaatse aanwezige sleutelspecialist opdracht gegeven de deur te openen. Na het ontstane lawaai hebt u de deur geopend. Er was toen nog geen schade aan de deur ontstaan. De hoofdofficier van justitie is van oordeel dat er in deze geen sprake was van het vernielen van de deur. Nadat was binnengetreden is aan u de gelegenheid gegeven om wat priv goederen te verzamelen. U gaf daaraan geen gevolg en bleef tijd rekken door een aantal telefoongesprekken te voeren. Aan u is vele malen te kennen gegeven dat u de woning diende te verlaten. Bovendien bent u gewaarschuwd dat u desnoods met dwang uit de woning verwijderd zou worden als u niet uit eigener beweging de woning zou verlaten. Om een eventuele verwijdering uit te kunnen voeren is een vrouwelijke politieambtenaar ter assistentie gekomen. Na circa 2 uren werd u te kennen gegeven dat u op dat moment de woning daadwerkelijk diende te verlaten. Toen u daaraan geen gevolg gaf, is het telefoongesprek, dat gaande was, be indigd door de deurwaarder. Hierop wilde u de trap in de woning oplopen. U bent toen door een van de politieambtenaren tegen gehouden en vervolgens door een vrouwelijke politieambtenaar aan de arm vastgepakt en de woning uitgeleid. De hoofdofficier van justitie is van oordeel dat er weliswaar (enig) geweld is gebruikt, maar dat dit conform het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel is toegepast. Aan u is ruim de gelegenheid gegeven maatregelen te nemen om de woning te verlaten. Hoewel de deurwaarder u hierop heeft geattendeerd, heeft u geen aanstalten gemaakt om uw persoonlijke goederen te verzamelen. Dit was uw eigen verantwoordelijkheid. Naar de mening van de hierbij betrokken personen was u normaal gekleed; in dagelijkse kleding, met schoeisel aan uw voeten. Bij het verlaten van de woning is aan u een jas waarvan men dacht dat het uw jas was, meegegeven. Deze jas heeft u buiten weggegooid. Gelet op het vorenstaande ben ik van oordeel, dat het binnentreden geschiedde op de voor u minst nadelige wijze, waarbij de wettelijke voorschriften daaromtrent zijn nageleefd. Het optreden van de politie was zorgvuldig en beheerst. Naar mijn mening was het optreden van de politie behoorlijk. Ik acht dit onderdeel van uw klacht dan ook niet gegrond. (...) Op 23 december 1997 heeft u zich vervoegd bij de afdeling Vreemdelingenzaken aan het politiebureau te Hoorn teneinde een terugkeervisum aan te vragen. Na overleg met de Immigratie- en Naturalisatiedienst, is namens de staatssecretaris van Justitie door de korpschef van de regiopolitie Noord-Holland Noord besloten de afgifte van een terugkeervisum te weigeren, daar u niet voldeed aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een terugkeervisum. Deze beslissing werd u op 23 december 1998 mondeling medegedeeld met de opmerking dat de schriftelijke bevestiging aan u zou worden toegestuurd. U werd daarop boos en weigerde weg te gaan, omdat u direct een schriftelijk bewijsstuk wilde hebben. Door twee medewerkers van de vreemdelingendienst werd u daarop meerdere malen gesommeerd het bureau te verlaten, maar dat werd door u halsstarrig geweigerd. Hierna bent u door medewerkers van de afdeling Vreemdelingenzaken met enig geduw en getrek uit het bureau gezet. Vervolgens hebt u die dag bij het politie aangifte gedaan van mishandeling door medewerkers van de afdeling Vreemdelingenzaken. In verband met dit feit is, zoals reeds eerder vermeld, uw klacht voorgelegd aan de hoofdofficier te Alkmaar. De hoofdofficier is van mening dat niets wijst op mogelijk gepleegde strafbare feiten. Toen u, nadat u meerdere malen was gesommeerd het bureau te verlaten, weigerde weg te gaan, kon u worden aangemerkt als verdachte van lokaalvredebreuk (artikel 139 van het Wetboek van Strafrecht) en bent u, in plaats van te worden aangehouden, met gepast fysiek geweld verwijderd. Uit de door u gedane aangifte bleek dat uw armen na het incident pijn deden. De hoofdofficier acht dit goed mogelijk als een gevolg van het bij beide armen beetpakken om u het politiebureau uit te zetten. Van mishandeling kan in deze niet worden gesproken. (...) Naar mijn mening was het optreden van de politie behoorlijk. Ik acht dit onderdeel van uw klacht dan ook niet gegrond. (...) Op 6 juni 1998 bent u aan het bureau van politie te Hoorn geweest. U wilde aangifte doen van valsheid in geschrifte in verband met een mogelijk gebruik van een uittreksel uit het geboortenregister te Istanbul, betreffende uw overleden vader. De heer X (verzoeksters voormalige echtgenoot; N.o.) zou dit via onbekenden onterecht hebben verkregen en u vreesde misbruik van het uittreksel. Daar er volgens de politie geen sprake was van valsheid in geschrifte, heeft zij van een en ander geen aangifte opgenomen, doch wel een aantekening gemaakt in het bedrijfsprocessensysteem van de politie. Hoewel er voor een opsporingsambtenaar een plicht bestaat tot het opnemen van een aangifte van een gepleegd strafbaar feit, ben ik van mening dat de politie in dit geval met recht een uitzondering heeft gemaakt op dit beginsel. Op voorhand kon, zonder enig verder onderzoek en zonder de minste twijfel, worden vastgesteld dat de gedraging niet was te kwalificeren als een strafbaar feit volgens de Nederlandse wetgeving. In uw brieven geeft u aan dat u van mening bent dat u wordt gediscrimineerd. Ook voelt u zich gechanteerd door de heer X en diens advocaat. De politie zou hieraan niets willen doen. Mij is, evenals de hoofdofficier van justitie, echter niet duidelijk geworden waaruit de discriminatie dan zou bestaan. Dit geldt mutatis mutandis ook voor de chantage. Gelet op het vorenstaande ben ik van oordeel, dat de politie terecht geen aangifte heeft opgenomen van valsheid in geschrifte en dat de politie geen onderzoek instelt naar de vermeende discriminatie en chantage, waarvan u overigens geen aangifte gedaan hebt. Naar mijn mening was het optreden van de politie behoorlijk. Ik acht dit onderdeel van uw klacht dan ook niet gegrond."B.       STANDPUNT VERZOEKSTER1. Het standpunt van verzoekster is samengevat weergegeven onder

Klacht

.2.1. Ten aanzien van de aangifte op 6 juni 1998 bracht verzoekster in haar verzoekschrift onder meer het volgende naar voren:"Mijn vaders uittreksel alleen maar ik, mijn zus, mijn broer en mijn moeder kunnen krijgen en wij kunnen het gebruiken. Deze oplichter advocaat mag het niet gebruiken. (...) Gegevens van mijn vader bevond zich in mijn huwelijksacte. Mijn man heeft mijn huwelijksacte gepakt en hij heeft deze huwelijksacte aan andere vrouw/man gegeven. Die ging naar het register in Istanbul en die kreeg mijn vaders uittreksel met oplichting met valsheid. Dit is heel duidelijk. Dus mijn huwelijksacte is gebruikt door andere vrouwen of mannen. Dit is ook verboden. Deze huwelijksacte kunnen alleen maar ik en mijn man gebruiken. Maar deze waarheid wil de politie niet zien. Politie is partijdig en beschermt oplichter Nederlander."2.2. Verzoekster bracht in haar verzoekschrift verder nog naar voren dat de politie haar op 8 juni 1998 vrijwel meteen haar huis had uitgezet. Ze bestreed de bewering van de korpsbeheerder dat de politie die dag bijna twee uur in haar woning was geweest. Volgens verzoekster was "alles (...) binnen 15 minuten gebeurd". Verder deelde verzoekster in dit verband nog mee dat de politie een telefoongesprek dat zij voerde had afgebroken door de hoorn op de haak te gooien, en dat de politie haar daarna meteen haar huis had uitgezet; "daarna politie zei mij: "een twee drie mevrouw" zij hebben mij gepakt bij mijn arm en hop op de straat". Ten bewijze van haar zienswijze zond verzoekster de Nationale ombudsman een afschrift van haar telefoonrekening. Hierin was onder meer het volgende te lezen:"Datum Tijd      Gekozen nummer                              Duur (...) 08 jun 09:15     (...)                                                 00:00:13 08 jun 09:17     (nummer werkgever verzoekster; N.o.)              00:04:01 08 jun 09:21     (...)                                                 00:00:04 08 jun 09:22     (...)                                                 00:00:04 08 jun 09:25     (nummer maatschappelijk werk: N.o.)               00:03:34"3. Verzoekster zond de Nationale ombudsman ook een afschrift van het proces-verbaal dat door de betrokken gerechtsdeurwaarder naar aanleiding van de uitzetting op 8 juni 1998 was opgemaakt. Hierin was onder meer het volgende opgenomen:"Heden, de ACHTSTE JUNI NEGENTIENHONDERD ACHT EN NEGENTIG (...) Heb ik, (de betrokken deurwaarder; N.o.) (...) Uit kracht van een in executoriale vorm uitgegeven grosse van een beschikking d.d. 4 juni 1998 gewezen door de arrondissementsrechtbank te Alkmaar in de zaak (...) welke beschikking bij exploit van mij, tgv. candidaat-deurwaarder, d.d. 5 juni 1998 aan gerequireerde is betekend met bevel de echtelijk woning aan (...) onmiddellijk te verlaten, waaraan geen gevolg is gegeven. Mij begeven naar het perceel (...) zijnde het woonhuis van S. (verzoekster; N.o.), alwaar ik mij, nadat werd geweigerd de deuren te openen, in tegenwoordigheid van de heer V., Hulpofficier van Justitie bij de regiopolitie Noord-Holland Noord, zijnde de ambtenaar als bedoeld in artikel 144 Rv, voorzien van een door hem aan mij verstrekte machtiging als bedoeld in de Algemene Wet op het Binnentreden gedateerd heden, mij om 9.00 uur de toegang tot voornoemd perceel heb verschaft door middel van het openbreken der deuren, waarna ik aantrof S. aan wie ik mij heb gelegitimeerd en aan wie ik heb medegedeeld dat zij onmiddellijk de woning moest verlaten, waaraan niet vrijwillig gevolg werd gegeven, waarna ik, tesamen met drie politieagenten, waaronder de hiervoor genoemde V., S. uit de woning heb gezet. Om 9.30 uur heb ik, in tegenwoordigheid van voornoemde agenten, de woning verlaten en heb ik de door mij aangezochte slotenmaker nieuwe sloten laten plaatsen op de voor- en achterdeur van de woning, de woning afgesloten en de sleutels ter beschikking gesteld van de advocaat van requirant (...)."4. Voorts zond verzoekster de Nationale ombudsman een verklaring van 16 november 1998 van haar werkgever. Hierin was onder meer het volgende opgenomen:"Op 8 juni 1998 's morgens om 09.17 uur belde S. mij met de mededeling dat er politie bij haar in huis was en dat ze haar er uit wilden zetten en of ik met spoed wilde komen. Ik ben meteen in mijn auto gestapt en direct naar haar huis gereden, ik was ongeveer om 09.30 uur bij haar thuis aangekomen. Heb aan de deur gebeld, er werd niet open gemaakt. En er lag voor de deur en gedeeltelijk op straat haar jas en haar fiets. Hierna ben ik teruggegaan naar mijn kantoor. Pas om een uur of 11.00 kwam S. met een taxi aan op ons kantoor, en zij zag er niet uit. Ik heb de taxi moeten betalen omdat zij natuurlijk niets meer had want inmiddels was zij haar huis uitgegooid. Zelfs was zij nog zonder haar tas en zij had haar binnenshuis slippers aan. Met andere woorden zij is haar woning uitgegooid met niets van haar bv. niet eens haar jas."5.1. Verzoekster voegde bij haar verzoekschrift een afschrift van een beschikking van 22 januari 1998 van het gerechtshof te Amsterdam in een zaak tussen verzoekster en haar (ex-)echtgenoot. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:"3.3. De vrouw heeft aangevoerd dat op het verzoek tot echtscheiding tussen partijen Turks recht van toepassing is. Deze stelling wordt verworpen. (...)3.4. Nu gebleken is dat partijen, die sinds de zomer van 1996 gescheiden van elkaar leven, nauwelijks contact meer met elkaar hebben gehad en de man volhardt in de wens van echt te scheiden, wordt het voldoende aannemelijk geacht dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Het verzoek van de man tot echtscheiding zal derhalve worden toegewezen. (...)3.6. Nu gebleken is als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende betwist dat (...) acht het hof het belang van de vrouw, afgezet tegenover dat van de man, onvoldoende om het voortgezet gebruik van de echtelijke woning na inschrijving van de beschikking waarvan beroep in de registers van de burgerlijke stand aan haar toe te wijzen. Haar inleidend verzoek daartoe zal derhalve alsnog worden afgewezen. (...)4. Beslissing Het hof:wijst het inleidend verzoek van de vrouw om een uitkering tot haar levensonderhoud vast te stellen en het inleidend verzoek van de vrouw te bepalen dat de vrouw jegens de man bevoegd is tot bewoning van de voormalige echtelijke woning en tot het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken, gedurende zes maanden na inschrijving van de beschikking waarvan beroep alsnog af en vernietigt de beschikking waarvan beroep in zoverre; (...) verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;"5.2. Verder voegde verzoekster bij haar verzoekschrift een afschrift van een beschikking van 4 juni 1998 van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar. Verzoekster werd zowel in deze zaak als in de hierv r, onder 5.1., aangehaalde zaak bijgestaan door een advocaat. De rechtbank bepaalde onder meer het volgende:"Op grond van het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat als door de man gesteld en door de vrouw onvoldoende weersproken, is komen vast te staan dat de vrouw geen behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud (...) (...) De vrouw heeft bij verweerschrift danwel bij gelegenheid van de mondelinge behandeling onvoldoende aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat de vrouw, na het verstrijken van een dusdanig lange periode door de duur van de procedure tot echtscheiding tussen partijen, ook thans nog een groter belang zou hebben bij toewijzing van de echtelijke woning aan haar. (...) DE BESLISSING De rechtbank:Wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 9 januari 1997 in die zin dat de daarbij vastgestelde uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 januari 1998 op nihil wordt gesteld. Wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 9 januari 1997 voorts in die zin dat de man na betekening van deze beschikking bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijk woning aan (...), met bevel dat de andere echtgenoot deze woning dient te verlaten en deze niet verder mag betreden."C.       STANDPUNT KORPSBEHEERDER1. De beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord deelde in reactie op de klacht mee dat hij hierin geen reden zag zijn eerdere standpunt te herzien, dat hij had ingenomen naar aanleiding van de door verzoekster bij de politie ingediende klacht. Hij verwees naar de betreffende afdoeningsbrief (zie voor de inhoud van deze brief hierv r, onder A.5.).2. De korpsbeheerder voegde een groot aantal stukken bij zijn reactie. Hieronder bevond zich een brief van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar. In deze aan de korpschef van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord gerichte brief is onder meer het volgende te lezen:"Uitzetting woning Ik stel met u vast dat de uitzetting rechtens is verlopen. Juist om uitzettingen bij weigerachtige betrokkenen mogelijk te maken heeft de wetgever voorzien in de inzet van de zogenaamde sterke arm conform het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Onder de geschetste omstandigheden heeft S. de inzet van de sterke arm over zich zelf afgeroepen. S. is voldoende tijd gegund enkele persoonlijke spullen mee te nemen. Ik ben van mening dat uw medewerkers hierbij correct zijn opgetreden. Vernieling(en) De deurwaarder heeft pas nadat de toegangsdeur tot de woning niet voor hem werd geopend opdracht gegeven aan een slotenmaker de deur te openen. Dat de deurwaarder daartoe bevoegd was behoeft geen betoog. Ik stel vast dat er geen sprake was van het vernielen van de deur. Er is dan ook wat dat betreft geen sprake van een strafbaar feit door de deurwaarder of door uw medewerkers gepleegd. Gewelddadig optreden politie (...) Ik stel vast dat er tegen S. weliswaar (enig) geweld is gebruikt, maar de negatieve gevoelens oproepende kwalificatie gewelddadig optreden is hier feitelijk niet op zijn plaats. Het toegepaste geweld is naar mijn mening conform het proportionaliteit- en subsidiariteitsbeginsel toegepast. Discriminatie en chantage S. is van mening dat zij gediscrimineerd wordt. Ook voelt zij zich gechanteerd door haar ex-echtgenoot en diens raadsman met betrekking tot haar verblijfsvergunning. Mij is niet duidelijk geworden waaruit de discriminatie dan zou bestaan. Dit geldt mutatis mutandis ook voor de chantage. Mishandeling door de Vreemdelingenpolitie S. heeft op 23 december 1997 aangifte gedaan terzake mishandeling. De mishandeling zou zijn gepleegd door n of meerdere medewerkers van de Vreemdelingenpolitie. Uit de rapportage van de inspecteur I. (...) blijkt dat S. na een aantal haar onwelgevallige mededelingen weigerde het politiebureau te verlaten. S. werd vervolgens gesommeerd het politiebureau te verlaten, toen ze daaraan niet voldeed werd ze - met gepast fysiek geweld - verwijderd. Zij deed daarna aangifte van mishandeling. (...) Ik ben met u van mening dat de door de aangeefster aangeleverde medische verklaring, gerelateerd aan haar aangifte terzake mishandeling, geen toegevoegde waarde heeft. Uit de aangifte bleek dat de armen van S. na het incident pijn deden. Ik acht dit goed mogelijk als een gevolg van het haar bij beide armen beetpakken om haar het politiebureau uit te zetten, maar van mishandeling kan ik echter niet spreken."3.1. In de rapportage van de inspecteur van politie I. van 16 juli 1998, waarnaar de hoofdofficier van justitie in zijn hierv r, onder C.2., opgenomen brief verwijst, is onder meer het volgende opgenomen:"Klaagster is Turkse en is in 1995 naar Nederland gekomen i.v.m. haar huwelijk met de Nederlander X. Zij kreeg hierdoor een "afhankelijke verblijfstitel" i.v.m. verblijf bij haar echtgenoot. Dit huwelijk werd binnen drie jaar verbroken waarna klaagster een aanvraag om een zelfstandige verblijfsvergunning indiende. Deze aanvraag werd voorgelegd aan de IND in Hoofddorp en namens de staatssecretaris van Justitie kreeg zij een afwijzende beschikking. Zij bleek niet in aanmerking te komen voor voortgezet verblijf en kreeg de aanzegging Nederland te verlaten. Zij diende een bezwaarschrift in en in afwachting van de behandeling mocht zij in Nederland de beslissing afwachten. Op 22 december 1997 vroeg S. bij de vreemdelingendienst telefonisch om informatie i.v.m. een terugkeervisum voor bezoek aan een ziek familielid in Turkije. Zij werd uitvoerig ge nformeerd zonder daarbij de indruk te wekken dat zij direct in aanmerking kwam voor een dergelijk visum. Een terugkeervisum is bedoeld voor vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing en dringend naar het buitenland moeten en daarna weer toestemming krijgen terug te keren naar Nederland. De volgende dag 23 december 1997 belde zij voor een afspraak en zij kon direct langskomen voor afhandeling. Omdat niet duidelijk was dat zij begrepen had dat zij legesgeld diende te betalen werd zij daarover extra telefonisch ge nformeerd door een administratief medewerkster. Zij weigerde dat te betalen en vond dat haar man dat moest doen en haar werd te verstaan gegeven dat zij in dat geval geen visum kreeg. Dat zij daardoor de indruk kreeg dat zij bij wel-betaling een visum zou krijgen is een eigen inschattingsfout, zij had namelijk de dag ervoor duidelijke informatie gekregen over de afhandeling. De weigering van een terugkeervisum is een bevoegdheid van de korpschef, doch in dit geval werd tevens overleg gevoerd met de IND waarna beslist werd dat zij geen terugkeervisum kreeg omdat haar bezwaarschrift geen kansrijke zaak was en op korte termijn de behandeling te verwachten was. De beslissing werd haar medegedeeld met de toevoeging dat de schriftelijke bevestiging zou worden toegestuurd. Klaagster werd boos en weigerde te vertrekken. Door twee medewerkers van de vreemdelingendienst werd haar meerdere malen gesommeerd om het bureau te verlaten maar dat werd halsstarrig geweigerd waarna zij met enig geduw en getrek uit het bureau werd gezet. Vervolgens deed zij aangifte van mishandeling bij de politie in Hoorn."3.2. In een andere rapportage van 3 september 1998 bracht I. over de gebeurtenissen op 23 december 1997 nog het volgende naar voren:"Op 3 september 1998 heb ik een telefonisch gesprek gehad met klaagster (...). Haar behandeling is conform de vreemdelingenwet en de circulaire afgehandeld zoals eerder is gerapporteerd. Tijdens het gesprek heb ik ten overvloede het standpunt van de vreemdelingendienst trachten duidelijk te maken. Helaas is dit onbegonnen werk omdat de mening van klaagster op elk gebied van de vreemdelingenwetgeving negatieve reacties oproept. Zij acht elke actie zoals in de klacht staat vermeld een vorm van discriminatie waarvan zij het slachtoffer is. Steeds herhaalt zij haar standpunt "mijn rechten zijn vertrapt". Zij deelde mee dat zij het kantoor niet wenste te verlaten omdat zij een schriftelijk bewijsstuk wenste. Haar is toen medegedeeld dat dit per post zou worden verzonden. Zij stelt dat zij nooit iets heeft ontvangen. In haar dossier zit echter een afschrift van bedoelde beschikking en de uitnodiging om die op te halen, waar zij echter geen gebruik van heeft gemaakt. Vervolgens is deze beschikking aangetekend verzonden op 29 december 1997 naar haar verblijfadres en geretourneerd. Het bleek dus niet mogelijk de beschikking in haar bezit te stellen."4. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie ook een afschrift van het "proces-verbaal van mondelinge uitspraak" van 20 oktober 1998 van de arrondissementsrechtbank te 'sGravenhage. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:"inzake: S. (verzoekster; N.o.) tegen: de Staatssecretaris van Justitie (...) (...) Terechtzitting: 2 oktober 1998 Eiseres is in persoon verschenen Verweerder is verschenen bij gemachtigde (...) Het geschil betreft het beroep van 15 oktober 1997 tegen het besluit van verweerder van 19 september 1997 strekkende tot ongegrondverklaring van het administratief beroepschrift van 4 juli 1997. Het administratief beroepschrift was gericht tegen de beslissing van 2 juli 1997, waarbij de aanvraag van eiseres om verlenging van de geldigheidsduur van de haar verleende vergunning tot verblijf alsmede een aanvraag om wijziging van de beperking niet is ingewilligd. Voorts is verzocht de uitzetting van eiseres te verbieden hangende beroep. Bij mondelinge uitspraak van 9 oktober 1998 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en heeft de president het verzoek voorlopige voorziening afgewezen."5. Verder voegde de korpsbeheerder bij zijn reactie een afschrift van een op 6 juni 1998 opgemaakte mutatie in het dag- en nachtrapport van de politie. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:"S. ligt in scheiding met X. Tijdens de zitting bleek dat X een uittreksel uit het geboorteregister van zijn overleden schoonvader had gebruikt. X blijkt het trouwboekje in zijn bezit te hebben. Met dit trouwboekje heeft hij in Istanbul iemand een uittreksel uit het geboorteregister laten halen. Dit uittreksel krijgt alleen de directe familie van de betrokken persoon. In dit geval zou dus S. alleen een uittreksel uit dit register kunnen krijgen van haar vader. Het is onbekend wie dit uittreksel uit het geboorteregister heeft gehaald. Tot dusver kan betrokkene weinig met dit geboorteuittreksel doen. Advocaat van S. had gevraagd of zij hier aangifte van wilde doen. Voor de politie is hier op dit moment nog geen sprake van valsheid in geschrifte daar hij met dit geboorteuittreksel weinig voordeel kan doen."6. Verder voegde de korpsbeheerder bij zijn reactie een rapportage van de betrokken politieambtenaar V. van 15 juli 1998. Hierin is onder meer het volgende te lezen:"Op maandag, 8 juni 1998, was ik belast met "geplande deurwaardersassistentie". Op het adres (...) diende de bewoonster, S. krachtens een rechterlijk bevel, door een deurwaarder uit de woning te worden gezet. Een deurwaarder van het deurwaarderskantoor (...) was in het bezit van een relevant exploot. Bij rechterlijke uitspraak was de woning toegewezen aan de echtgenoot van mevrouw. (...) Op herhaald aanbellen die dag rond 09.00 uur door de deurwaarder werd aanvankelijk niet gereageerd. Onderzocht werd of de woning anderszins zonder verbreking kon worden betreden. Dit bleek niet het geval te zijn. De deurwaarder gaf de meegekomen werknemer van De Slotenspecialist na enige minuten opdracht het slot van de voordeur te verbreken om zodoende de woning te kunnen betreden. Tot aan dit moment was er geen schade aangericht. Direkt nadat De Slotenspecialist met zijn specifieke werkzaamheden was begonnen verscheen een vrouw voor het raam op de 1e etage aan de voorzijde van de woning. Nadat de deurwaarder duidelijk had gemaakt wat zijn opdracht was maakte de vrouw allerlei tegenwerpingen en telefoneerde direkt naar, volgens zeggen, haar advokaat. Daarna belde zij haar werkgever. Dit gesprek ging in de Turkse taal. Niets van wat de deurwaarder opperde, w.o. recente en relevante korrespondentie m.b.t. deze uitzetting, werd door haar aanvaard. Met veel verbaal geweld voorkwam zij enige tijd dat zij de woning moest verlaten. Zij is uiteindelijk door meermalen mij gewaarschuwd dat zij zou worden vastgepakt en dat zij uit de woning zou worden geleid. Vanwege het feit dat deze vrouw werd gekonfronteerd met 3 manspersonen, w.o. rapporteur, vroeg ik per portofoon aan de meldkamer van de politie te Hoorn om assistentie van een vrouwelijke kollega. Even later verschenen de kollega's K. en C. Nog steeds was S. absoluut niet van plan aan de eisen van de deurwaarder te voldoen. (...) Ik waarschuwde de vrouw, wederom na verloop van enige tijd dat ik tot 10 zou gaan tellen en dat zij bij de laatste tel zou worden vastgepakt om uit de woning te worden geleid. Terwijl S. aan het telefoneren was telde ik langzaam en luidop en bij de 3e tel verbrak de deurwaarder de telefoonverbinding. Hierop stond de vrouw op en liep naar de gang. Ik zag dat zij de trap op wilde lopen maar dit werd voorkomen door kollega C. Ik zag dat zij S. bij de arm pakte om te voorkomen dat zij zich elders in de woning kon opsluiten. Ik zag dat kollega C. de vrouw zonder verdere dwang en verzet van de kant van de vrouw naar de uitgang van de woning begeleidde. Ik zag dat S. naar buiten ging. Ik nam van de kapstok in de gang een jack, vermoedelijk die van S., en gaf die aan haar. Andere spullen of goederen zijn in de woning achtergebleven. (...) Terstond nadat de vrouw de woning had verlaten ging ieder zijns weegs. Inmiddels waren er nagenoeg 2 uren verstreken. Verder merk ik op dat S. in mijn ogen normaal gekleed was. Ik zag dat zij een broek en een shirt droeg en dat zij schoeisel aan haar voeten had. (...). in de gelegenheid is geweest verdere persoonlijke spullen te verzamelen doch zij maakte geen aanstalten dit te doen."7. Bij de reactie van de korpsbeheerder was voorts een verklaring gevoegd van de betrokken politieambtenaar K. Hierin was over het politieoptreden op 8 juni 1998 onder meer het volgende te lezen:"Ik heb maar een deel van het verhaal meegemaakt. C. en ik hebben alleen het laatste deel van de ontruiming meegemaakt. Toen wij er waren liep het heel vlot af. (...) Ik herinner mij dat S. in de woonkamer zat te telefoneren. Door iemand werd de telefoonverbinding verbroken. Ik weet niet meer of het de deurwaarder was of inspecteur V. Ze stond op en wilde kennelijk naar boven, de trap op. Toen ze enkele treden de trap op was gelopen, heb ik haar gezegd dat ze nu toch echt naar buiten moest. Dit ging zonder echt geweldgebruik of gebruik van kracht. Het leidde niet tot geduw of getrek. Het ging heel gewoon.. verzette zich ook niet. Direct hierna heeft de hoofdagente C. haar bij de arm genomen en heeft haar de woning uitgeleid, ook zonder geweldgebruik. Wat betreft haar kleding kan ik zeggen dat ze in mijn ogen normaal gekleed was. Er was niets onfatsoenlijks aan. Ik weet niet meer precies wat ze aanhad, maar als het er niet mee door had gekund, dan had ik het wel geweten. Ook had ze een jas bij zich bij het naar buiten gaan. We troffen deze jas later buiten bij de woning aan, evenals een fiets. De jas heeft ze zeker weggegooid."8. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie ook een verklaring van de deurwaarder die verantwoordelijk was geweest voor de uitzetting van verzoekster uit haar woning. De betreffende deurwaarder was in het kader van de door verzoekster bij de politie ingediende klacht op 11 augustus 1998 door de klachtbehandelaar van de politie gehoord. Hij bracht toen onder meer het volgende naar voren:"Op vrijdag 5 juni 1998 heb ik aan S. betekend een beschikking door de rechtbank te Alkmaar, gegeven op 4 juni 1998. Hierbij heb ik haar bevel gedaan onmiddellijk de woning aan (...) te verlaten. Hieraan heeft zij niet voldaan. Ik heb haar toen direct kenbaar gemaakt dat na het weekend alsnog met behulp van de sterke arm de ontruiming zou plaatsvinden. Op 8 juni 1998 omstreeks 09.00 uur heb ik diverse malen aangebeld aan de woning. De deur werd niet geopend. Ik heb enige minuten gewacht. Ik heb tegen de deur gebonkt. Gelet op de voorgeschiedenis had ik het sterke vermoeden dat S. wel degelijk aanwezig was. Ik heb toen de slotenspecialist de opdracht gegeven de deur te openen. Na het ontstane lawaai heeft S. de deur geopend. Volgens mij was er toen nog geen schade ontstaan aan de deur. We zijn naar binnen gegaan en ik heb haar nogmaals uitgelegd dat zij de woning nu onmiddellijk diende te verlaten. Daarop heeft zij een aantal keren gebeld, onder andere met de zoon van haar advocaat, die overigens ook advocaat is. Zij is diverse keren in de gelegenheid gesteld priv spulletjes te verzamelen. Ik heb haar dit expliciet gezegd. Zij gaf daaraan geen gevolg en bleef rekken, via telefoontjes. Uiteindelijk heeft de politie haar aangegeven tot tien te tellen, waarna zij opgepakt zou worden en de woning uitgezet zou worden. Toen zij na de tiende tel de hoorn niet op de haak van de telefoon legde, heb ik dat gedaan. Hierna wilde zij de trap oplopen, vermoedelijk om te vluchten naar boven. Zij is alleen bij haar arm gepakt toen zij de trap op vluchtte. Dat merk ik niet aan als geweld. Hierna ging zij naar buiten. Er is toen een jas aan haar aangeboden in de woning, die zij vervolgens liet vallen toen zij buiten was. Zij begon buiten te applaudisseren. De ontruiming heeft 1 tot 2 uur geduurd. (...). heeft mij diverse keren de telefoon ter hand gesteld met het verzoek een en ander uit te leggen aan onder andere haar werkgever en de zoon van haar advocaat. Hieraan heb ik geduldig gevolg gegeven. Ik heb haar fantastisch behandeld. De politie heeft het zeker ook goed gedaan in mijn ogen. Kijk hierbij alleen al naar de tijd die haar gegund is. Voor wat betreft de kleding van mevrouw S., kan ik mij herinneren dat zij een spijkerbroek en een trui aan had. Haar schoeisel kan ik mij niet herinneren. Zij wilde zelf de jas niet aannemen, het was niet koud, dus ik vind dat zij zo wel naar buiten kon."D.       REACTIES VAN BETROKKEN POLITIEAMBTENAREN1. De betrokken politieambtenaar H. bracht in reactie op de klacht onder meer het volgende naar voren:"Op die bewuste dag, 23 december 1997, is verzoekster aan het bureau Vreemdelingenpolitie geweest met het verzoek in aanmerking te komen voor een zogenaamd terugkeervisum. (...) Ik heb haar medegedeeld dat zij op grond van de regelgeving hieromtrent niet in aanmerking kwam voor een terugkeervisum. Zij accepteerde deze beslissing niet en ging daar woordelijk tegenin. Ten overvloede heb ik de Immigratie en Naturalisatiedienst gebeld om te informeren of er voor haar een uitzondering gemaakt moest of kon worden. Ook het antwoord van hen was geen verlening van het gevraagde. Ik heb haar dat vervolgens medegedeeld. Wederom accepteerde zij dit niet en ging er woordelijk tegenin. Na een discussie hierover heb ik haar vervolgens medegedeeld dat de discussie teneinde was en dat zij zo spoedig mogelijk een op schrift gestelde beschikking over de genomen beslissing zou krijgen. Zij wilde dit direct en ik heb haar medegedeeld waarom dat niet kon. Vervolgens ging ze weer in discussie over de genomen beslissing, waarna ik haar vervolgens in woord heb medegedeeld dat ik over de beslissing geen discussie meer aanging en ik haar tevens verzocht het bureau te verlaten. Zij weigerde dit en probeerde steeds weer de discussie aan te gaan. Ik heb vier a vijf keer woordelijk het verzoek gedaan het bureau te verlaten, waarna ik haar vervolgens twee keer gevorderd heb het bureau te verlaten. Nadat zij bleef weigeren en op haar stoel bleef zitten, heb ik haar met een hand bij een arm gepakt en haar omhoog getild. Vervolgens heeft zij onder lichte drang het bureau verlaten."2. De betrokken politieambtenaar S. bracht in reactie op de klacht onder meer het volgende naar voren:"Omdat mijn werkplek direct grenst aan het buro waaraan mijn collega plaats had genomen, kon ik het gesprek tussen verzoekster en mijn collega volgen. Op het moment dat er een discussie ontstond over het feit dat verzoekster geen terugkeervisum kreeg ben ik bij mijn collega H. gaan staan. Ik heb gehoord dat mijn collega meerdere malen aan verzoekster heeft uitgelegd waarom zij niet in aanmerking kwam voor een terugkeervisum. Ook nadat mijn collega telefonisch overleg had gepleegd met de Immigratie en Naturalisatiedienst en naar aanleiding daarvan wederom aan verzoekster had uitgelegd dat er geen mogelijkheid was om een terugkeervisum te verlenen, bleef verzoekster hier tegen in gaan. Zij liet met woorden merken dat zij niet accepteerde dat haar geen terugkeervisum werd verleend. Na enig heen en weer gepraat is door mijn collega aan verzoekster verteld dat hij op dat moment niets meer voor haar kon doen. Hierna gaf verzoekster te kennen dat zij zou blijven zitten totdat zij een papier zou krijgen waarop stond dat zij niet voor een terugkeervisum in aanmerking kwam. Mijn collega heeft haar toen uitgelegd dat zij een beschikking toegestuurd zou krijgen. Verzoekster accepteerde dit niet en gaf aan dat zij desnoods de hele nacht zou blijven zitten tot zij haar gelijk kreeg. Hierna is door mijn collega meerdere keren gewoon gevraagd of verzoekster het buro wilde verlaten. Zij wilde niet en zei dat zij zou blijven zitten. Hierna heb ik gehoord dat mijn collega tot twee keer toe verzoekster heeft gevorderd om het buro te verlaten. Verzoekster bleef weigeren het buro te verlaten. Wij zijn toen naar verzoekster toegelopen. Ik heb verzoekster toen verteld dat als zij niet zelf het buro zou verlaten, wij haar buiten het buro zouden zetten. Ook toen bleef zij weigeren het buro te verlaten en zij bleef zitten op haar stoel. Mijn collega heeft verzoekster daarna met een hand bij haar arm gepakt en heeft haar van haar stoel omhoog getild. Ik heb de jas en de tas van verzoekster gepakt en ik ben met mijn collega en verzoekster meegelopen naar de uitgang van het buro. (...) Buitengekomen heb ik de jas en de tas aan verzoekster gegeven waarna mijn collega en ik naar binnen zijn gegaan en de deur hebben afgesloten."3. De betrokken politieambtenaar C. bracht in reactie op de klacht onder meer het volgende naar voren:"Op 8 juni 1998 was ik, samen met mijn collega K., belast met assistentie surveillance. Wij stonden gepland voor de ochtenddienst van 07.00 uur tot 15.00 uur. Wij kregen die ochtend het verzoek om te gaan naar perceel (...) ter assistentie van de officier van dienst, V. Ter plaatse werden wij door V. ingelicht over de ontstane situatie. In het genoemde perceel bevond zich een vrouw die door een deurwaarder uit huis gezet moest worden. De vrouw wilde hier echter niet aan meewerken. Wij zijn vervolgens samen met V. de woning ingegaan. In de woning troffen wij een, op de bank zittende en telefonerende vrouw aan. Tevens waren daar de deurwaarder en een slotenspecialist. De slotenspecialist was op dat moment bezig met het slot van de achterdeur. Toen de vrouw ons zag binnenkomen vertelde zij degene die zij aan de lijn had, dat er nu een heleboel politie binnen was. De vrouw bleef telefoneren en reageerde niet op het verzoek om daar mee op te houden en de woning te verlaten. Nadat de verbinding werd verbroken wilde de vrouw nog niet de woning verlaten. Zij wilde de trap oplopen naar de bovenverdieping. Mijn collega K. heeft dit verhinderd, ik heb haar vervolgens bij de arm genomen en ik heb haar naar de voordeur van de woning geleid. Ik heb hierbij geen fysiek geweld gebruikt. De officier van dienst heeft haar nog een jas aangereikt, deze wierp zij echter zelf in de voortuin van de woning. Wat de vrouw voor kleding en schoeisel droeg kan ik mij niet herinneren. Mocht dit bijzonder weinig zijn geweest dan was dat mij zeker opgevallen."E.       REACTIES VERZOEKSTERVerzoekster deelde in reactie op het commentaar van de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaren mee hierin geen aanleiding te zien haar zienswijze te wijzigen. Zij gaf aan dat de door haar overgelegde stukken haar standpunt voldoende ondersteunen. F.       VERKLARING DEURWAARDER De deurwaarder deelde telefonisch nog mee dat hij verzoekster op 5 juni 1998 duidelijk had gezegd dat zij de woning direct moest verlaten, maar dat hij haar vervolgens toch nog het weekeinde de tijd had gegeven om de woning op eigen gelegenheid te verlaten. Hij had haar wel duidelijk uitgelegd dat zij in het weekeinde cht weg moest gaan, en haar op het hart gedrukt dat zij anders na het weekeinde uit de woning zou worden gezet. De deurwaarder verklaarde verder dat verzoekster op 8 juni 1998 had geweigerd de deur open te doen, en dat hij om die reden de slotenspecialist de opdracht had gegeven aan het werk te gaan. In dat verband deelde hij verder nog mee dat de sloten hoe dan ook zouden worden vervangen, aangezien dat altijd ter feitelijke effectuering van een uitzetting of ontruiming gebeurt om te voorkomen dat de uit de woning gezette perso(o)n(en) later weer kunnen terugkeren.

Beoordeling

I. .       Ten aanzien van het politieoptreden op 23 december 19971. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat medewerkers van de afdeling Vreemdelingenzaken van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord haar op 23 december 1997 met geweld het politiebureau te Hoorn hebben uitgezet.2. Verzoekster is op 23 december 1997 naar het politiebureau te Hoorn gegaan ter verkrijging van een zogenoemd terugkeervisum. De politie wilde haar - na overleg met de Immigratie- en Naturalisatiedienst - een dergelijk visum niet verstrekken. De reden hiervoor was dat tegen verzoekster een uitzettingsprocedure liep (zie onder meer

Bevindingen

, onder C.3. en C.4.). Een politieambtenaar deelde verzoekster mee dat zij op grond van de betreffende regelgeving niet in aanmerking kwam voor een terugkeervisum. Verzoekster kon dit niet accepteren en ging met de betreffende politieambtenaar in discussie. Verder wilde zij een schriftelijk bewijsstuk van de weigering het gevraagde visum te verstrekken. De betrokken ambtenaar deelde verzoekster mee dat zij op korte termijn een schriftelijke beschikking thuisgestuurd zou krijgen, maar dat zij die beschikking niet meteen mee kon krijgen. Verzoekster liet zich daardoor niet overtuigen. Zij bleef met de betrokken politieambtenaar discussi ren. Na enige tijd deelde de betrokken ambtenaar verzoekster mee dat een verdere discussie geen zin meer had. Hij vroeg haar het politiebureau te verlaten. Inmiddels was een tweede politieambtenaar op het rumoer afgekomen. Toen verzoekster weigerde het politiebureau te verlaten, werd haar andermaal gevraagd het politiebureau te verlaten. Verzoekster bleef zich echter weigerachtig opstellen. Uiteindelijk is verzoekster door n van de politieambtenaren bij een arm gepakt en is zij buiten de deur gezet.3. Geoordeeld moet worden dat de politie met het oog op de ordentelijke gang van zaken op het politiebureau in dit geval in redelijkheid van verzoekster kon verlangen dat zij het politiebureau zou verlaten. Een verder gesprek had op dat moment geen zin meer, nu verzoekster zich niet door de betrokken politieambtenaar liet overtuigen, de onderlinge standpunten waren uitgewisseld, en de betrokken ambtenaar niet bij machte was om verzoeksters wens (toch) te honoreren. Evenmin kon van de betrokken ambtenaar worden verlangd dat hij de beschikking tot weigering van de terugkeervisum ter plekke zou uitschrijven. Dat was alleen al met het oog op de administratieve afwikkeling van een dergelijke beschikking niet goed denkbaar. De betreffende beschikking is overigens, zoals door de betrokken politieambtenaar was toegezegd, een paar dagen later per post aan verzoekster verzonden. Het was vervolgens aan verzoeksters weigerachtige houding te wijten dat uiteindelijk enige dwang nodig was om haar daadwerkelijk uit het politiebureau te verwijderen. Uit de verstrekte informatie is niet gebleken dat de politie daarbij meer geweld heeft gebruikt dan onder de gegeven omstandigheden noodzakelijk was. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.II. .      Ten aanzien van het niet opnemen van aangifte op 6 juni 19981. Voorts klaagt verzoekster erover dat het regionale politiekorps Noord-Holland Noord op 6 juni 1998 heeft geweigerd haar aangifte van valsheid in geschrift dan wel oplichting, en haar aangifte van chantage op te nemen.2. Op 6 juni 1998 ging verzoekster naar het politiebureau om aangifte te doen van oplichting, valsheid in geschrift en fraude. Haar ex-echtgenoot en diens advocaat zouden zich aan deze feiten hebben schuldig gemaakt. De politie nam die aangifte toen niet op.3. De oplichting en/of de valsheid in geschrifte had volgens verzoekster betrekking op de verkrijging van een uittreksel uit het bevolkingsregister van Istanbul met gegevens van haar overleden vader (zie ook

Bevindingen

, onder B.2.1.). De chantage had volgens verzoeksters betrekking op een brief van de advocaat van haar echtgenoot aan haar eigen advocaat (zie voor de inhoud van deze brief

Bevindingen

, onder A.3.1.).4. In beginsel dient de politie - gelet op artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering - een aangifte van een burger meteen op te nemen (zie

Achtergrond

, onder 1.). De politie heeft in dit geval geen gevolg gegeven aan deze wettelijke plicht, aangezien zij van mening was dat er geen sprake was een (verdenking van een) specifiek strafbaar feit. Deze zienswijze valt in dit geval te rechtvaardigen. Ten aanzien van de kwestie van de door oplichting en/of valsheid in geschrift verkregen geboorteakte geldt dat verzoekster gedurende het onderzoek van de Nationale ombudsman niet duidelijk heeft kunnen maken waarom hier sprake zou kunnen zijn van ( n van) de genoemde strafbare feiten. Aangenomen wordt dat ze dat tegenover de politie evenmin duidelijk heeft kunnen maken (zie voor de wettelijke omschrijving van deze delicten

Achtergrond

, onder 2.). Daar komt nog bij dat - voor zover er al sprake zou zijn geweest van een strafbaar feit - dat feit niet in Nederland maar in Turkije had plaatsgevonden. Een eventuele strafvervolging in Nederland van verzoeksters echtgenoot en/of diens advocaat lag op basis van verzoeksters informatie dan ook niet in de rede. Overigens heeft de politie er wel goed aan gedaan verzoeksters melding vast te leggen in een mutatie in het dag- en nachtrapport. Ten aanzien van de vermeende chantage valt het volgende op te merken. Uit de aangehaalde brief van de advocaat van verzoekster echtgenoot volgt dat deze advocaat kennelijk onderhandelde met verzoeksters advocaat over de voorwaarden van de echtscheiding, en dat bij die onderhandelingen de (eventuele) verblijfsvergunning van verzoekster als onderhandelingsmiddel is ingezet. Dit is weliswaar een merkwaardige gang van zaken, maar een en ander geeft geen vermoeden van chantage van verzoekster, omdat het gewraakte voorstel kennelijk afkomstig is van verzoeksters advocaat en niet van de advocaat van haar echtgenoot. Gelet op het voorgaande kon de politie er in dit geval al op voorhand, zonder enig verder onderzoek en zonder de minste twijfel van uitgaan, dat de gedragingen of gebeurtenissen die verzoekster ter kennis van haar had gebracht niet waren te kwalificeren als strafbare feiten. Zij was dan ook niet verplicht verzoeksters aangifte op te nemen. De onderzochte gedraging is ook in zoverre behoorlijk.5. Ten overvloede wordt nog het volgende opgemerkt. Uit de overgelegde stukken volgt dat verzoekster begin september 1998 per fax andermaal aangifte heeft gedaan ter zake van de hiervoor genoemde feiten. De betrokken ambtenaar heeft toen de zaak (toch) voorgelegd aan de officier van justitie, dit ondanks het feit dat hij van mening was dat er geen sprake was van strafbare feiten. De betrokken ambtenaar heeft er goed aan gedaan om de zaak aan de officier van justitie voor te leggen, aangezien verzoekster kennelijk volhardde in haar wens om aangifte te doen. De politie heeft toen echter nagelaten verzoekster mee te delen dat de zaak aan de officier van justitie zou worden voorgelegd. Daarmee is niet voldaan aan het vereiste van een adequate informatievoorziening; dit is niet juist.III. .     Ten aanzien van het politieoptreden op 8 juni 19981. Inleiding1.1. Verzoekster, die van Turkse nationaliteit is, huwde op 3 mei 1995 met een man met de Nederlandse nationaliteit. Dit huwelijk werd omstreeks november 1996 feitelijk verbroken. Verzoeksters (ex)echtgenoot verliet toen de echtelijke woning, en ging bij zijn broer wonen. Vanaf dat moment raakte verzoekster verwikkeld in een aantal juridische geschillen over de alimentatie, (de verdeling van) de huwelijksboedel en ook over haar verblijfsstatus. Verzoekster zelf en de korpsbeheerder hebben beiden afschriften overgelegd van een aantal relevante rechterlijke uitspraken in deze geschillen (zie

Bevindingen

, onder B.3. en C.4. ). De Nationale ombudsman is, gelet op artikel 26, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman, verplicht de gronden waarop die uitspraken steunen of mede steunen, in acht te nemen (zie ook

Achtergrond

, onder 4.).1.2. Tenuitvoerlegging van vonnissen van de burgerlijke rechter is een taak van de staat, waarmee, wanneer de rechthebbende daar om verzoekt, deurwaarders zijn belast. In bepaalde gevallen kan de deurwaarder de politie verzoeken om bijstand te verlenen bij de tenuitvoerlegging van een vonnis. In zo'n geval mag van de politie worden verwacht dat zij alvorens de gevraagde bijstand te verlenen, zich ervan vergewist dat de deurwaarder aan die uitspraak de bevoegdheid kan ontlenen tot het optreden waarvoor hij van de politie assistentie verzoekt.1.3. In dit geval is de deurwaarder tegen verzoekster opgetreden op basis van een beschikking van 4 juni 1998 van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar. De rechter had bepaald dat verzoeksters echtgenoot na betekening van de betreffende beschikking bij uitsluiting was gerechtigd tot het gebruik van de echtelijke woning. Voorts had de rechter het bevel gegeven dat verzoekster de woning diende te verlaten en dat zij de woning niet meer mocht betreden. Eerder had het gerechtshof te Amsterdam (onder meer) het verzoek van verzoekster tot het gebruik van de echtelijke woning en de inboedel afgewezen. Het hof had deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard (zie

Bevindingen

, onder B.3.).1.4. De deurwaarder ontleende aan de beschikking van de rechtbank te Alkmaar de bevoegdheid om verzoekster uit de woning te (doen) verwijderen. De deurwaarder heeft de betreffende beschikking op 5 juni 1998 aan verzoekster betekend, en hij heeft haar toen meegedeeld dat zij de woning meteen diende te verlaten. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij op 8 juni 1998 zou terugkeren en dat zij dan zo nodig met hulp van de sterke arm uit de woning zou worden gezet. Verzoekster heeft daarna nog contact gehad met haar advocaat. Uit de overgelegde stukken kan worden afgeleid dat de deurwaarder bij zijn verzoek om assistentie een afschrift van de beschikking van de rechtbank aan de politie heeft getoond.1.5. Uit het voorgaande volgt dat er voor de politie geen reden was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het optreden van de deurwaarder. Er is dan ook geen reden voor kritiek op het feit dat de politie bijstand heeft verleend aan de deurwaarder. Verder moet worden vastgesteld dat de politie in deze zaak geen directe, eigen verantwoordelijkheid droeg voor de uitzetting van verzoekster. Niettemin zullen hieronder de verschillende klachtonderdelen met betrekking tot de wijze waarop de uitzetting heeft plaatsgevonden worden beoordeeld, aangezien de politie een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de wijze waarop zij de gevraagde assistentie verleent.2.1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de politie haar op 8 juni 1998 met geweld uit haar woning heeft gezet.2.2. Op 8 juni 1998 heeft de betreffende deurwaarder in gezelschap van de politie en een slotenspecialist omstreeks 09.00 uur bij verzoekster aangebeld. Gelet op de overgelegde stukken is het voldoende aannemelijk dat verzoekster vervolgens onnodig lang heeft getreuzeld met het openen van de voordeur, en dat zij deze pas heeft geopend toen de slotenspecialist – op verzoek van de deurwaarder – aanstalten maakte om het slot te verbreken. Daarna heeft verzoekster geen gevolg gegeven aan het dringende verzoek van de deurwaarder om het pand te verlaten, maar heeft zij een aantal personen gebeld en/of getracht te bellen. Dit is op zichzelf begrijpelijk, aangezien het voor verzoekster een zeer onprettige ervaring moet zijn geweest toen zij bemerkte dat de uitzetting werkelijk stond te gebeuren. Anderzijds had verzoekster kunnen en moeten begrijpen dat er op dat moment geen plaats meer was voor nader overleg, en dat aan de uithuiszetting niet meer viel te ontkomen. Vanuit het oogpunt van de deurwaarder is het begrijpelijk dat hij verzoekster - toen zij bleef telefoneren - heeft gewaarschuwd dat zij daarmee diende op te houden, en dat hij op een gegeven moment het gesprek dat verzoekster toen voerde - na haar wederom te hebben gewaarschuwd - heeft afgebroken om de uitzetting te kunnen effectueren. Verzoekster gaf door haar gedrag immers geen aanleiding te vermoeden dat zij van plan was de woning vrijwillig en/of op korte termijn te verlaten. Toen verzoekster vervolgens naar boven wilde gaan, is zij door de politie tegengehouden en vervolgens naar buiten geleid. Uit de overgelegde verklaringen kan niet worden afgeleid dat de politie daarbij (onnodig) geweld heeft gebruikt. Verzoekster heeft ook niet nader onderbouwd waaruit het geweld zou hebben bestaan. Ook overigens is er geen reden voor kritiek op het politieoptreden op dit punt. Verzoekster heeft kennelijk niet kunnen aanvaarden dat zij op 8 juni 1998 daadwerkelijk haar huis zou worden uitgezet. Zij had zich daarop kennelijk ook niet voorbereid. De politie kan echter niet worden verweten dat zij haar wettelijke taak om de deurwaarder te assisteren heeft uitgevoerd. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.3.1. Verder klaagt verzoekster erover dat de politie haar zonder jas, tas, schoenen en geld op straat heeft gezet.3.2. De zienswijzen van verzoekster en de politie staan op dit punt tegenover elkaar. De politie heeft verklaard dat zij verzoekster (in ieder geval) een jas heeft aangereikt, maar dat verzoekster die jas heeft weggegooid. Verder heeft de politie naar voren gebracht dat verzoekster normaal was gekleed. Verzoekster bleef in reactie daarop bij haar klacht.3.3. Vastgesteld moet worden dat verzoekster gedurende het weekeinde voldoende tijd heeft gehad om haar persoonlijke spullen te verzamelen en het huis te verlaten. Door dit na te laten, heeft zij zichzelf bewust in de situatie gebracht dat zij tegen haar wil de woning uit zou worden gezet, hetgeen uiteindelijk dan ook is gebeurd. Gelet op de door verzoekster overgelegde telefoonspecificatie, en gelet op het feit dat zowel de betrokken ambtenaren als de deurwaarder hebben verklaard dat verzoekster uit de woning is geleid kort nadat een telefoongesprek was afgebroken, en mede in aanmerking genomen de door verzoekster overgelegde getuigenverklaring, wordt aangenomen dat verzoekster omstreeks 09.30 uur uit de woning is gezet. Dit betekent dat de uitzetting ongeveer een half uur heeft geduurd. Ook een half uur biedt in een situatie als deze echter in beginsel voldoende gelegenheid om de door verzoekster genoemde bezittingen te verzamelen. Dat zij dat heeft nagelaten, moet in dit geval voor haar rekening komen. Al met al is er dan ook onvoldoende reden voor kritiek op de wijze waarop de politie op dit punt is opgetreden. De onderzochte gedraging is ook in zoverre behoorlijk.4.1. Verzoekster klaagt er voorts over dat de politie haar heeft verhinderd contact op te nemen met maatschappelijk werk.4.2. Verzoekster heeft een telefoonspecificatie overgelegd. Hierin is te lezen dat zij ruim 3 minuut heeft gesproken met maatschappelijk werk. Alleen al hierom mist de klacht dat de politie haar zou hebben verhinderd contact op te nemen met maatschappelijk werk feitelijke grondslag. Voorts is voldoende aannemelijk geworden dat niet de politie maar de voor de uithuiszetting verantwoordelijke deurwaarder dit gesprek op een gegeven moment, en na enkele waarschuwingen te hebben gegeven, heeft afgebroken. Ook om die reden kan de politie ook op dit punt geen verwijt worden gemaakt. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.5.1. Tenslotte klaagt verzoekster er over dat de politie het slot van haar voordeur heeft vernield.5.2. De deurwaarder heeft in een telefonische reactie op de klacht naar voren gebracht dat hij de sloten van de woning hoe dan ook zou laten vervangen. Dit is gebruikelijk bij ontruimingen of uitzettingen; door vervanging van de sloten wordt de uitzetting feitelijk ge ffectueerd, aldus de betreffende deurwaarder.5.3. Uit het voorgaande volgt dat de politie niet verantwoordelijk is geweest voor het verwijderen van het slot, en voorts dat verzoekster bij dit klachtonderdeel geen direct, eigen, belang heeft, nu de sloten hoe dan ook zouden worden vervangen. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Alkmaar), is niet gegrond.

Instantie: Regiopolitie Noord-Holland Noord

Klacht:

Verzoekster met geweld het politiebureau uitgezet; geweigerd aangiften op te nemen; verzoekster met geweld haar huis uitgezet.

Oordeel:

Niet gegrond