1998/034

Rapport
Op 2 oktober 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Utrecht met een klacht over een gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Utrecht en een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Utrecht op 9 november 1995:-        alleen zijn afgesloten kamer zijn binnengetreden en niet de overige zes kamers in de woning; -        de kamer hebben verlaten zonder deze af te sluiten, waardoor geld en waardevolle spullen van verzoeker zijn verdwenen. Daarnaast klaagt verzoeker over de bejegening die hij op 9 november 1995, omstreeks 18.00 uur, ontving op een politiebureau te Utrecht. In dit verband klaagt hij erover dat:-        een politieambtenaar tegen hem heeft gezegd: "Mijn kamer uit want je hoort hier niet te wachten als je geholpen wilt worden"; -        een andere politieambtenaar tegen hem heeft gezegd: "Laat die jongen maar gaan want hij begrijpt niks". Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps te Utrecht:-        een aantal keer (onder meer op 10 en 17 november 1995) heeft geweigerd zijn aangifte van diefstal op te nemen; -        hem op 17 november 1995 heeft gesommeerd om op 20 november 1995 naar de vreemdelingendienst te komen om te onderhandelen.

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. De betrokken politieambtenaren K., L., P., Px, V. en W. werden telefonisch door een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman gehoord. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht, de heer Hx (co rdinator publieksservice in het district Paardenveld) en verzoeker werd verzocht nadere informatie te verstrekken. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De betrokken politieambtenaren, de heer Px en en de heer Hx, deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De overige betrokkenen gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. Feiten1.1. Vier ambtenaren van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Utrecht  K., P., V. en W.  bezochten op 9 november 1995 omstreeks 9.00 uur het pand A ter uitvoering van een last tot uitzetting van de vreemdeling X.1.2. Verzoeker, die ten tijde van het bezoek van de politieambtenaren afwezig was, huurde een kamer op de bovenste verdieping van het pand A. De vier politieambtenaren braken, in aanwezigheid van de hulpofficier van justitie L. van de regiopolitie Utrecht, de deur van verzoekers kamer open. De bevoegdheid tot een dergelijk binnentreden berust op het bepaalde in art. 28 van de Vreemdelingenwet (zie

Achtergrond

, onder 1.). De politieambtenaren troffen in de kamer van verzoeker niemand aan; zij verlieten vervolgens het pand.1.3. De politieambtenaren maakten op 9 november 1995, omstreeks 10.10 uur, een mutatie over het politieoptreden op in het dag en nachtrapport van de politie. Deze mutatie houdt  voor zover hier van belang  het volgende in:         "In eerste instantie werd er niet opengedaan, maar werd er door een van de rapp. wel gezien dat er een man uit het zolderraam naar beneden keek. Hierna verdween de man. De man werd herkend als de man die wij zochten. Rapp. hebben vervolgens nog verschillende malen aan de brievenbus geklepperd (ivm ontbreken bel); er werd door de brievenbus geroepen dat we van de politie waren en dat men de deur open moest maken. Hier werd niet op gereageerd. Vervolgens hebben rapp. via de meldkamer om een hovj (hulpofficier van justitie; N.o.) verzocht. Voordat de hovj tp was hing er een meisje uit hetzelfde zolderraam waar eerst de man was gezien. Dit was ongeveer 10 minuten nadat wij voor het eerst geklepperd hadden met de brievenbus. Op ons verzoek heeft zij uiteindelijk de buitendeur opengedaan. Vervolgens hebben wij boven een onderzoek ingesteld. Op de 1e verdieping waren 4 deuren die allen waren afgesloten. Op de 2e verdieping was een kamer open. Het meisje (H.) verklaarde dat dit haar kamer was. Een andere deur was echter dicht. Ondertussen was de hovj in de persoon van L. gearriveerd. Hij heeft vervolgens een last gegeven om deze deur open te breken. Door het openbreken zijn de deur en de deurpost beschadigd. X niet aangetroffen. (...) Van binnentreden is een verslag opgemaakt dat op 09111995 door de brievenbus is gegooid op genoemd adres."1.4. Verzoeker bezocht op vrijdag 17 november 1995 het politiebureau aan de Marco Pololaan. Politieambtenaar Px maakte op 17 november 1995, omstreeks 14.10 uur, naar aanleiding van het bezoek van verzoeker een mutatie op in het dag en nachtrapport van de politie. Deze mutatie houdt  voor zover hier van belang  het volgende in:"Aan de Mp (Marco Pololaan; N.o.) kwam kamerbewoner van perceel A. Hij deelde mede, dat afgelopen donderdag 91195 de politie zijn kamerdeur had verbroken tijdens zijn afwezigheid. Nu miste hij geld en cheques en wilde daarvan aangifte doen. Uit BPS (Bedrijfsprocessensysteem; N.o.) bleek, dat de VID een instap had gedaan en de deur verm. had verbroken. I.o.m. districtsleiding (Lx) man verwezen naar VID. Daarvoor eerst contact gehad met Bx. Via Bx voor de betrokkene een afspraak gemaakt om zijn verhaal en aangifte op a.s. maandag 201195 te 09.00 uur bij de VID te doen. De man werd kwaad en wilde daar niet aan meewerken. Hij verliet boos de MP met mededeling dat hij zijn advocaat omtrent de handelwijze van de politie zou inlichten."1.5. Verzoeker beklaagde zich vervolgens, middels een intermediair, op 5 januari 1996 bij de regiopolitie Utrecht over de wijze waarop het bezoek van de politie aan zijn woning op 9 november 1995 was verlopen en over de bejegening die hij daarna van de politie had gekregen.1.6. De chef van het district Marco Polo van de politie reageerde op 17 januari 1996 op de klacht. In de klachtafdoeningsbrief staat  voor zover hier van belang  het volgende vermeld:"De klacht van de heer B. (verzoeker; N.o.) richt zich op drie zaken, te weten:a) Het binnendringen van politiepersoneel, zonder hiertoe te zijn gerechtigd. b) De heer B. zou discriminerend zijn behandeld. c) De weigerachtige houding van politiepersoneel ten aanzien van het opnemen van een aangifte. Ad a). Op 9 november werd door personeel van de Vreemdelingendienst een controle gehouden in het kader van de Vreemdelingenwet in het pand (...). Het was deze dienst bekend dat zich op genoemd adres een illegaal in Nederland verblijvende persoon bevond. Deze persoon kan uit Nederland worden verwijderd. Op aanbellen van de politie werd niet open gedaan. Wel verscheen er na verloop van tijd het hoofd van een man uit een raam boven, waarin betrokken politieambtenaren de gezochte man herkenden. Op herhaald aanbellen en kloppen werd eerst na tien minuten open gedaan door een vrouw. (...) Bij nader onderzoek in het pand bleek, dat de gezochte persoon inmiddels niet meer aanwezig was. Wel trof men, ter hoogte van de plaats waar men de gezochte persoon uit het raam had zien kijken, een gesloten deur aan. Teneinde vast te stellen of de gezochte persoon zich daarachter bevond, werd deze deur geforceerd. De machtiging tot binnentreden in een woning werd daartoe door een bevoegde hulpofficier van justitie gegeven. Van deze gang van zaken is een rapport opgemaakt, dat op 9 november 1995 op genoemd adres in de brievenbus is gedeponeerd. Ik concludeer dat de betrokken politieambtenaren in de uitvoering van hun werkzaamheden hebben gehandeld conform de hen ter beschikking staande middelen en binnen de wet. Ik acht dit onderdeel van de klacht dan ook niet gegrond. Ad b). Bij de afdeling Vreemdelingendienst wordt gewerkt volgens een vast protocol. Tijdens de openingstijden kan men zich melden bij de balie, waarna men naar de juiste persoon wordt verwezen. Daarbij is het de gewoonte in de hal of de gang te wachten tot men wordt opgeroepen en geholpen. Deze procedure werd door de heer B. niet gerespecteerd. Hij vervoegde zich in de kantoorruimte, hetgeen niet is toegestaan. Hierop is getracht hem de juiste werkwijze uiteen te zetten. De heer B. kon niet ter plekke aangifte doen, maar hoefde slechts op de gang op zijn beurt te wachten tot de hem toegewezen ambtenaar hem verder kon helpen. Dit onderdeel van de klacht acht ik niet gegrond. Ad c). Op 17 november 1995 vervoegde de heer B. zich aan het bureau Marco Polo, bij de heer Px. Hij deelde mee, dat op 9 november 1995 de politie zijn kamerdeur had verbroken tijdens zijn afwezigheid en dat hij aangifte wilde doen van vermissing van een aantal zaken. Bij raadpleging van de computer bleek, dat het forceren van de deur een gevolg was van een binnentreding, uitgevoerd door de Vreemdelingendienst. Na overleg met de hoogst in dienst zijnde officier werd voor de heer B. bij de Vreemdelingendienst (als betrokken dienstonderdeel) een afspraak gemaakt om op maandag, 20 november 1995 om 09.00 uur een gesprek te hebben en aangifte te doen. De heer B. wenste hieraan echter geen medewerking te verlenen en verliet boos het pand. Dit onderdeel van de klacht acht ik derhalve niet gegrond. Indien uw cli nt meent slachtoffer van een misdrijf te zijn, kan hij alsnog daar aangifte van doen. Voor de goede gang van zaken zou ik het op prijs stellen als hij daartoe dan een afspraak maakt via mijn secretaresse (...)."2. Standpunt verzoeker2.1. Het standpunt van verzoeker staat weergegeven onder

Klacht

. Verzoeker deelde in zijn verzoekschrift voorts onder meer nog het volgende mee:"Ik woon op A met vier medebewoners. Op 9 november jl. zijn er 7 mensen van de politie bij ons thuis geweest op het bovengenoemd adres. 5 van hen waren van de vreemdelingendienst. Ze zijn om ongeveer 08:30 uur aangekomen. Om ongeveer 09:00 uur deed een medebewoonster de deur voor hen open, omdat zij aan het slapen was (aldus de huisgenote) en omdat de rest naar zijn werk en ik naar school moest. In eerste instantie zijn er 3 mensen binnengekomen, na een tijdje hebben ze om versterking gevraagd. Na ongeveer een kwartier zijn er 4 andere politieagenten bij gekomen. Volgens haar (huisgenote) waren zij op zoek naar iemand die illegaal is. Ze hebben overal gezocht maar ze konden niks vinden. Op dat moment hebben ze haar gevraagd wat achter mijn deur zit. Dat is een kamer van een student (ik) zei ze. Zij geloofden haar niet en hebben de deur van mijn kamer opengebroken. Er zijn 7 kamers = 7 deuren en zij hebben alleen mijn deur opengebroken en dat vind ik niet RECHTVAARDIG. Om ongeveer 10:15 uur zijn zij weggegaan zonder bericht achter te laten en zij lieten de deur van mijn kamer open. Daardoor zijn er wat geld en waardevolle spullen verdwenen. Het gaat om de volgende spullen:* 3300 FRF (Frans geld) (ongeveer f 1.100; N.o.) * 77000 PES (Spaans geld) (ongeveer f 1.000; N.o.) * 5000 DH (Marokkaans geld) (ongeveer f 1.000,; N.o.) •         f 300, (het geld van de huur van mijn kamer. Omdat de huisbaas op vakantie was, heb ik het geld voor hem apart gelegd) •         εενϖιδεοχαμεραμερκχανονηεβικϖανμινβροεροπμινϖερααρδαγινΜαροκκογεκρεγεν * drie cheques van mijn Marokkaanse bank (...) * twee videobanden en wat materialen van mijn werk (...). Op dezelfde dag Donderdag 9 november 1995 om ongeveer 18:00 uur (omdat ik op school zat) ben ik naar het hoofdbureau gegaan om te vragen wat er aan de hand was en waarom zij alleen mijn deur open hebben gebroken. Op dat moment werd ik gediscrimineerd door 4 politiemannen, die van de vreemdelingendienst waren. Een van hen zei letterlijk tegen mij: "Mijn kantoor uit want je hoort hier niet te wachten als je geholpen wilt worden."          Ik: Waar moet ik dan wachten?          Een van hen: Buiten of in de gang. Op dat moment kwamen 3 mannen, een van hen zei: ga maar de deur repareren en stuur de bon naar ons toe. Ik zei dat ik een student ben en dat ik de kosten niet kan betalen. Toen zei een andere: Laat die jongen maar gaan want hij begrijpt niks, met andere woorden hij is dom.          Toen ik thuis was, heb ik ontdekt dat er spullen (eerder genoemd) verdwenen waren. Op Vrijdag 10 november 1995, ben ik naar het hoofdbureau teruggegaan om een aangifte te doen wat diefstal betreft. Maar zij wouden dat niet opnemen. Toen ben ik naar KJU (Klachtenbureau Justitieoptreden Utrecht) geweest, naar Steunpunt Anti Discriminatie en vervolgens naar een advocaat. Van al deze genoemde instellingen moest ik nog een keer naar het politiebureau voor een aangifte. Ik ben voor een derde keer geweest, maar zonder resultaat. Toen ik voor de derde keer op het bureau was, hebben zij mij naar het district Marco Polo doorgestuurd. Dat was op 17 november 1995 om 13:30 uur, daar sprak ik met de heer Px. Hij heeft het hoofdbureau weer gebeld en zei dat ik Maandag bij de vreemdelingendienst moest zijn omdat zij (volgens hem) met mij wilden onderhandelen. Ik ben niet geweest en dat zei ik tegen de heer Px omdat ik geen tijd had.          (...) ad a) Naar aanleiding van de reactie van de politie (...) (zie hierboven onder 1.6.; N.o.) wil ik nog het een en ander duidelijk stellen. Er wordt gezegd dat er iemand (die de politie herkende als verdachte) uit het raam keek, dit kan simpelweg niet waar zijn, want het ging in dat geval om mijn kamer en die was gewoon op slot (want wie brak die deur open en trof daar niemand?). Ook wordt er gezegd dat diegeen die uit het raam keek en zij zagen hem, dit is vervolgens onmogelijk, want uit het (zolder)raam van mijn kamer kan je niet de straat op kijken en dus ook niet gezien worden. ad b) Anders is ook in die reactie van de politie vermeld, dat ik me vervoegd heb in de kantoorruimte. Ik werd door een vrouwelijke medewerker bij de balie opgehaald en naar de kantoorruimte geleid en zo heb ik me geheel volgens de regels gedragen. ad c) Bij dit punt is mij absoluut niet duidelijk geworden waarom ik van de Vreemdelingendienst op 20 november 1995 om 09:00 uur moest komen om te onderhandelen en een aangifte te doen. Ik vraag me af waarom ik moest komen (hier werd echt nadruk op gelegd) als

ik alleen maar aangifte wil doen, hier hoef je in de algemene regel toch geen speciale afspraak voor te maken."2.2. Verzoeker voegde bij zijn verzoekschrift een afschrift van een opdracht aan zijn bank, gedateerd 28 november 1995, om uitbetaling van drie met nummer genoemde cheques te blokkeren. Voorts legde hij een afschrift over van een aankoopbon, gedateerd 10 juli 1995, van een camera van het merk Canon van 5.000 Dirham (ongeveer f 1.000,).2.3. Verzoeker voegde bij zijn verzoekschrift vier foto's. Een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman constateerde dat op deze foto's een houten deur in een woning is te zien. Het slot van de deur was geforceerd.3. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Utrecht3.1. In reactie op de klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht onder meer het volgende mee:"Wat betreft het klachtonderdeel dat de kamer niet zou zijn afgesloten na het vertrek van de politieambtenaren, deel ik het volgende mee. Het is binnen de Politie Regio Utrecht, en zeker binnen het district "Marco Polo", een goede gewoonte om te zorgen voor een deugdelijke afsluiting van de woning wanneer de toegang hiertoe is geforceerd. Het is moeilijk voorstelbaar dat een en ander in dit geval achterwege is gebleven. Daarnaast is het gebruikelijk dat de schade toegebracht door de politie wordt vergoed. Het feit dat na het vertrek van de politiemedewerkers in de kamer van de heer B. is ingebroken, kan de Politie Regio Utrecht niet worden verweten. De heer B. klaagt over de bejegening door politieambtenaren op het politiebureau te Utrecht. Uit de brief valt op te maken dat het hoofdbureau bedoeld is. Dezerzijds is niet te achterhalen welke ambtenaren mogelijk bovenvermelde uitspraken zouden hebben gedaan. Indien de uitspraken de ondertoon hebben gehad welke de heer B. er in heeft gehoord, dan had dit niet behoren plaats te vinden. De heer B. is vervolgens tot tweemaal toe de gelegenheid geboden aangifte te doen, waarbij de Politie Regio Utrecht tevens een toelichting kon geven op de redenen van en de omstandigheden bij binnentreding in de woning. De eerste keer is hiervoor een datum en een tijdstip gereserveerd, doch de heer B. wenste hieraan geen gevolg te geven. De tweede maal werd de heer B. de mogelijkheid geboden een afspraak te maken door tussenkomst van de secretaresse van de districtschef van het district Marco Polo, mevrouw (...). Ook hierop is door de heer B. niet gereageerd. De heer B. stelt de Politie Regio Utrecht nu aansprakelijk voor de diefstal uit zijn woning na het vertrek van de politiemedewerkers en wenst schadevergoeding voor de ontvreemde artikelen. De Politie Regio Utrecht zal eerst over een aangifte van de heer B. moeten beschikken om de schadeclaim van de ontvreemde artikelen in behandeling te kunnen nemen. Het is noodzakelijk dat de heer B. hiertoe aangifte doet. Vervolgens zal de heer B. de Politie Regio Utrecht schriftelijk en gemotiveerd aansprakelijk moeten stellen, waarna de claim middels de verzekeringsmaatschappij van de Politie Regio Utrecht zal worden behandeld."3.2. Een medewerkster van de korpsbeheerder deelde desgevraagd telefonisch nog mee dat de politie niet meer in het bezit was van (een afschrift van) de machtiging tot binnentreden in verzoekers kamer op 9 november 1995 en het desbetreffende verslag van binnentreden.4. Standpunt hoofdofficier van justitie te UtrechtIn reactie op de onderhavige klacht deelde de hoofdofficier van justitie voor zover hier van belang het volgende mee:"Het derde klachtonderdeel betreft (onder andere) de weigering van de politie om aangifte op te nemen. Nadere informatie van de korpsbeheerder heeft uitgewezen dat er van een weigering geen sprake is. De politie heeft de heer B. tot twee maal toe de gelegenheid geboden aangifte te doen. De heer B. is hier echter niet op ingegaan. Het wil mij voorkomen dat de politie enige soepelheid mag verwachten van een burger die aangifte wenst te doen, in de zin dat gevraagd mag worden om op een tijdstip, dat de politie beter schikt, terug te komen voor het doen van aangifte. Dit klachtonderdeel acht ik daarom ongegrond. Ten aanzien van de overige klachtonderdelen die buiten het bereik van mijn verantwoordelijkheden vallen, onthoud ik mij van een oordeel."5. Reactie verzoekerIn reactie op de door de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht en de hoofdofficier van justitie te Utrecht verstrekte informatie deelde verzoeker onder meer het volgende mee:"Wat de brief d.d. 30 januari 1997 van de hoofdofficier van justitie betreft over het opnemen van de aangifte ben ik het er helemaal mee eens dat ik als burger op een tijdstip terug moet komen dat de politie schikt. Tot nu toe ben ik het met iedereen eens maar wat ik niet snap is dat toen ik bij de politie was om een aangifte te doen, werden mensen na mij geholpen en ik hoorde toen de politieman die mij niet wou helpen niet aan die mensen zeggen ga terug en kom terug op dat tijdstip. De politieman die de eerste dag weigerde mij te helpen was de heer Ky. Ik trof hem de tweede dag ook op het politiebureau en hij heeft mij doorverwezen naar districtsbureau Marco Polo. Nogmaals, ik ben het met de hoofdofficier van justitie eens om terug te komen maar ik ben het met niemand eens om een aangifte bij de vreemdelingendienst te doen (...). Omdat de vreemdelingendienst niks met het opnemen van de aangiften te maken heeft. Behalve als dit tot de taken van de vreemdelingendienst behoort wat ik me niet kan voorstellen, dan bied ik mijn excuses onmiddellijk aan de mensen van de vreemdelingendienst aan. Vervolgens, wil ik u verzekeren dat als u alle brieven van de politie, de vreemdelingendienst en de hoofdofficier van justitie goed bekijkt en leest, dan kunt concluderen dat veel dingen wat zij zeggen niet overeen komen. Wat mij betreft vertrouw ik niet veel informatie die zij hebben gegeven."6. Verklaringen van de betrokken politieambtenaren6.1. Politieambtenaar K. legde telefonisch een verklaring af tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman met betrekking tot de klacht. Zijn verklaring hield het volgende in:"Wij waren al eerder aan het pand A geweest om meneer X op te halen in verband met een melding van de gemeentelijke basisadministratie (tot 1 oktober 1994: het bevolkingsregister) dat X daar stond ingeschreven. Wij troffen hem toen niet aan. Een bewoner vertelde ons toen dat X op de bovenste verdieping woonde. Op 9 november 1995 gingen wij terug naar het pand om te proberen X staande te houden. Wij waren met zijn vieren. Dat waren de heer P., V., W. en ik. Voor zover ik mij herinner, betreft het pand A een rijtjeshuis met drie verdiepingen. Voor zover ik nog weet, deed de bel het niet. We klopten en klepperden met de brievenbus. We riepen dat we van de politie waren via de brievenbus en of de deur kon worden geopend. Voor zover ik mij herinner, stonden twee van ons aan de overkant van de straat. Er gebeurde enige tijd niets totdat door een man uit het zolderraam werd gekeken. Deze man werd herkend als X. Ik kende X niet. Ik heb hem ook niet uit het raam zien kijken. Collega's herkenden hem. De deur bleef gesloten. We vroegen toen via de portofoon om een hulpofficier van justitie om de voordeur te kunnen openbreken. Voordat de hulpofficier van justitie arriveerde, keek een meisje uit het zolderraam. Zij opende vervolgens de benedendeur. Wij legitimeerden ons tegenover haar omdat we in burger waren gekleed. Zij liet ons binnen. Ik ben als een van de eersten naar binnen gegaan. Ik liep direct door naar de bovenste verdieping. Volgens mij zijn twee collega's direct naar de zolder gelopen. Ik was een van hen, denk ik. Toen ik via de trap op de bovenste verdieping of zolder terecht kwam, zag ik aan de linkerzijde twee deuren. Ik weet niet of er nog meer deuren op zolder waren. Een van de twee deuren was open en de ander was dicht. Wij vroegen aan het meisje, dat was meegelopen, of wij in de kamer die open was, mochten kijken. Zij zei dat dat geen probleem was. Wij troffen niemand aan in die kamer. We wilden toen de andere kamer binnengaan. Die bleek afgesloten te zijn. Het meisje zei dat daar iemand anders woonde en dat zij geen sleutel had van die kamer. Inmiddels was de hulpofficier van justitie gearriveerd met een geuniformeerde collega. Volgens mij zeiden mijn collega's tegen de hulpofficier dat zij X uit het raam hadden zien hangen van de kamer die op slot was. De hulpofficier besloot toen om een machtiging tot binnentreden uit te schrijven. De deur is vervolgens geforceerd. Wij zijn daar even mee bezig geweest. De deur was niet van het soort waar je tegenaan duwt en dat de deur dan meteen opengaat. In de kamer troffen wij niemand aan. In de kamer stonden spullen. De kamer was duidelijk bewoond. Wij praatten daarna nog even met het meisje. Zij kon niet vertellen waar X was. Wij voelden nog aan de drie of vier deuren op de etage daaronder. Deze waren allemaal op slot. Ik herinner mij nu dat dit de enige etage onder de zolderetage was. Daaronder was alleen de begane grond. De begane grond van het pand werd door een andere voordeur betreden. Wij hebben de deuren op de eerste etage niet opengebroken omdat X was gesignaleerd op de zolderetage en omdat wij eerder hadden vernomen dat hij op de zolderetage woonde. We overlegden hierover met de hulpofficier en deze besloot vervolgens de andere deuren niet open te breken. Bij vertrek uit het pand, trokken wij de opengebroken deur dicht. De deur werd niet afgesloten omdat dat volgens mij niet meer mogelijk was. De deurpost was stuk. Ik denk dat iedereen die daarna aan de deur heeft gevoeld, zo de kamer kon binnengaan. Er staat me iets bij dat we een briefje voor de bewoner hebben achtergelaten. Ik weet dat niet zeker. Ik denk dat we de deur niet hebben afgesloten omdat het een binnendeur betrof. Alleen bewoners van het pand konden naar binnen gaan. De machtiging tot binnentreden is niet meer in het bezit van de politie. Ik weet niet meer of de hulpofficier ter plaatse een machtiging heeft uitgeschreven of dat hij ons mondeling heeft gemachtigd en dat later op papier heeft gezet. Ik weet zeker dat er wel een verslag van binnentreden is opgemaakt. Dat heb ik gedaan. Ik heb dit verslag nog diezelfde dag in de brievenbus van het pand A gegooid."6.2. Politieambtenaar L. legde eveneens telefonisch een verklaring af tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman met betrekking tot de klacht. Zijn verklaring hield het volgende in:"Ik was op 9 november 1995 hulpofficier van justitie. Ik was in een burgerauto met een geuniformeerde collega op weg naar een aantal ontruimingen. Wie deze collega was, weet ik niet meer. Ik was ook in uniform gekleed. De meldkamer riep toen een beschikbare hulpofficier op. Ik meldde mij daarop. De meldkamer verzocht mij om te gaan naar het pand A. Daar waren rechercheurs van de vreemdelingendienst die met spoed een hulpofficier van justitie nodig hadden om binnen te kunnen treden. Toen ik arriveerde, zag ik vier mij bekende rechercheurs van de vreemdelingendienst voor het pand staan. Zij vertelden mij dat zij in het pand een illegale vreemdeling wilden aanhouden. Deze persoon had op de bovenste verdieping aan de voorzijde een kamer. Op het moment dat ik arriveerde, opende een kamerbewoonster de voordeur op de begane grond. Ik ging naar boven naar de bewuste kamer. Ik nam op de bovenste verdieping direct links van de trap een kamerdeur waar. Deze deur was dicht en afgesloten. Daarnaast was nog een andere deur aan de voorzijde van het pand. Deze werd bewoond door een vrouw. Als ik mij goed herinner, had deze vrouw de benedendeur geopend. Deze deur stond open. Wat er aan de rechterzijde van de trap was, weet ik niet meer. Het kan zijn dat daar ook deuren waren. De vrouw ontkende dat de persoon die wij zochten thuis was. Wij geloofden dat niet, want hij had daarv r naar buiten gekeken en was niet uit de voordeur gekomen. We hadden reden om aan te nemen dat hij zich in zijn kamer had opgesloten en niet open wilde doen voor de politie. Met toestemming van de vrouw keek ik via haar raam in de dakgoot. Ik wilde beoordelen of het mogelijk was om via de dakgoot in de andere kamer te kijken. De situatie in de dakgoot was te gevaarlijk om erin te klimmen want het had die nacht gevroren. Ik besloot daarom om dat niet te (laten) doen. Op kloppen op de deur werd niet gereageerd. Ik schreef vervolgens een machtiging tot binnentreden uit. Dit deed ik ter plaatse. De machtiging gaf ik na afloop aan een van de rechercheurs om bij het dossier te voegen. Dit in verband met het opmaken van een procesverbaal van binnentreden. In opdracht van mij is de deur vervolgens opengebroken. In de kamer was niemand. De kamer was goed gemeubileerd. Er stond een bed en er waren boeken. Ik kan mij herinneren dat de kamer redelijk vol stond. De kamer was ingericht als zit/slaapkamer. Ik verliet kort daarna het pand om naar mijn volgende klus te gaan. Ik gaf de rechercheurs opdracht om voor afdichting zorg te dragen, procesverbaal van binnentreden op te maken en een afschrift bij de bewoner te bezorgen. We hebben alleen die kamerdeur opengebroken omdat de rechercheurs mij vertelden dat dat de kamer was van de gezochte persoon. Zij hadden hem namelijk uit het raam van die kamer zien kijken, niet uit het raam van de kamer van de vrouw. Ik heb met de rechercheurs overlegd of het mogelijk was dat de gezochte persoon in een van de kamers op de andere verdieping verborgen werd gehouden. Wij hadden echter geen enkele aanwijzing welke kamer dat zou zijn. Ik had dan alle deuren moeten laten openbreken. Dat vond ik niet opportuun. Ik besloot daarom de andere deuren niet open te breken. Toen ik het pand verliet, waren de rechercheurs nog in het pand aanwezig. Zij zegden toe voor afdichting zorg te dragen. Mijn geuniformeerde collega is niet het pand ingegaan. Hij is op straat gebleven. Resumerend gaf ik de rechercheurs twee opdrachten bij mijn vertrek. Ten eerste voor afdichting van de deur zorg te dragen. En ten tweede om een procesverbaal van binnentreden op te maken. Daartoe heb ik de door mij uitgeschreven machtiging aan een van hen gegeven."6.3. Politieambtenaar P. legde eveneens telefonisch een verklaring af tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman met betrekking tot de klacht. Zijn verklaring hield het volgende in:"De vreemdelingendienst had vernomen dat op het adres A een illegale vreemdeling verbleef. In elk geval vier politieambtenaren zijn op 9 november 1995 ter plaatse gegaan. Nadat wij hadden aangebeld, zagen wij dat iemand naar buiten keek. Een man keek vanaf de zolderverdieping naar beneden. Twee collega's stonden aan de overzijde van de straat. Vandaar dat wij de persoon uit het raam zagen kijken. Ik kan mij niet herinneren of deze persoon degene was die wij zochten. Het duurde een tijd, zeker een minuut of tien, voordat de deur werd geopend door een jonge vrouw. Het staat mij bij dat bij de vreemdelingendienst bekend was dat de persoon die wij zochten op de zolderverdieping woonde. Ik wist dat zelf niet want ik werkte toen pas een maand bij de vreemdelingendienst. De vrouw liet ons binnen. Daarvoor hadden we dus geen machtiging tot binnentreden nodig. Ik liep direct naar de bovenste verdieping. Ik zocht niet op de eerste of de tweede verdieping. Op de eerste verdieping was een portaaltje van een paar vierkante meter. Daar was niemand. Ik zag alleen gesloten deuren. Op de tweede verdieping was hetzelfde het geval. Op de derde verdieping waren twee deuren. E n deur stond open. Daar zat die vrouw. Zij vertelde dat de gezochte persoon niet aanwezig was. De andere deur op de derde verdieping bleek afgesloten. Ik dacht dat dat de deur van het toilet was. Wij dachten dat de vreemdeling zich had opgesloten op het toilet. Wij lieten daarop een hulpofficier van justitie komen. Die heeft een machtiging tot binnentreden uitgeschreven. Achter de geforceerde deur zat echter een kamer. Er was niemand in die kamer. Vervolgens voelden wij aan de deuren op de andere etages. Die waren alle op slot. Omdat je voor iedere kamer een afzonderlijke machtiging nodig hebt, besloot de hulpofficier om niet voor elke kamer een machtiging uit te schrijven. Ik denk dat hij die machtiging heeft uitgeschreven omdat hij afging op ons vermoeden dat de vreemdeling zich op het toilet had opgesloten. Daarom heeft hij voor die deur een machtiging uitgeschreven. Ik herinner mij dat wij de opengebroken deur bij vertrek achter ons hebben dichtgetrokken. We sloten de deur niet af. Dat kon niet want het slot was beschadigd. Volgens mij spraken wij met die vrouw af om toezicht op de spullen in de opengebroken kamer te houden. Dat durf ik echter niet met zekerheid te zeggen. Iedereen kon na ons vertrek de deur openen door er tegenaan te duwen. Daarom moet het zo zijn geweest dat wij die mevrouw vroegen om als zaakwaarnemer op te treden en dat zij daarmee accoord ging."6.4. Politieambtenaar V. legde eveneens telefonisch een verklaring af tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman met betrekking tot de klacht. Zijn verklaring hield het volgende in:"Op 9 november 1995 bezochten wij het pand A te Utrecht. Wij hadden een anonieme tip gekregen dat zich in dat pand een illegale vreemdeling ophield. We belden aan. Zover ik kan nagaan, stonden twee mensen van de vreemdelingendienst bij de deur. Ik was met een collega aan de overkant van de straat gaan staan om het pand te bekijken. In totaal waren we dus met zijn vieren. Ik denk dat het pand twee of drie verdiepingen heeft. Een collega zag op een gegeven moment het gezicht van X achter een bepaald raam in het pand. Waar dat raam was weet ik niet meer. Ik heb dat gezicht niet gezien. We wachtten vervolgens een tijd voor de deur. Op een gegeven moment zijn n of twee collega's naar binnen gegaan. Ik weet niet meer of iemand de deur heeft geopend. Ik denk van wel. Ik weet zeker dat de benedendeur niet is opengebroken. Ik bleef buiten staan om het pand af te grendelen, zoals dat heet. Dat doen wij om te controleren of niemand het pand verlaat. Enige tijd daarna ben ik het pand ingegaan. Ik liep naar boven. Op de eerste etage stelde ik een onderzoek in. Ik zag daar een aantal deuren. Die zaten allemaal op slot. Aan de achterzijde was op de eerste etage een keuken. Daar kon ik zo inlopen. Ik heb uit het raam gekeken of iemand via het keukenraam of de keukendeur het pand had verlaten. Ik zag niemand. Op een gegeven moment arriveerde een hulpofficier van justitie. Ik hoorde mijn collega's op de tweede of derde verdieping proberen daar een deur open te breken. Dat lukte niet direct. Ik ben naar boven gelopen. Ik weet niet meer hoeveel deuren zich op de zolderetage bevonden. De deur die mijn collega's trachtten        open te breken, bevond zich direct naast de trap. Ik probeerde toen die deur ook open te breken. Dat is me gelukt. Achter die deur nam ik een slaapkamertje waar. Volgens mij was de kamer bewoond. Er was niemand in die kamer. Ik denk dat alleen die deur is opengebroken omdat vanuit het raam van die kamer de gezochte persoon was waargenomen. Ik weet niet meer of de hulpofficier van justitie een schriftelijke machtiging tot binnentreden heeft uitgeschreven en zo ja, of hij deze aan een van de collega's van de vreemdelingendienst heeft gegeven. De opengebroken deur trokken wij achter ons dicht. Wij zorgden niet voor afdichting. Ik weet niet of met iemand is afgesproken om een oogje in het zeil te houden. Ik heb niets hieromtrent afgesproken."6.5. Politieambtenaar W. legde eveneens telefonisch een verklaring af tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman met betrekking tot de klacht. Zijn verklaring hield het volgende in:"Op 9 november 1995 was ik aanwezig bij het politieoptreden in het pand A. Wij hadden concrete informatie dat zich in dit pand een illegale vreemdeling bevond. Ik ben in elk geval met meer dan twee collega's ter plaatse gegaan om deze Marokkaanse man aan te houden. Wij waren in burger gekleed. Voor zover ik mij herinner, had het pand geen voordeurbel. We hebben op de deur gebonkt en met de brievenbus gerammeld. Ik kende het pand want ik was al een keer eerder daar geweest om diezelfde man te traceren. Ik stond aan de overzijde van de straat toen de collega's op de deur bonkten. Ik zag toen de man die wij zochten van de bovenste verdieping uit het raam kijken. Het pand heeft volgens mij twee verdiepingen. Het raam ging open en de man keek naar buiten. Het raam bevond zich op dakpanniveau. Ik herkende deze persoon als degene die wij zochten. Ik had hem bij een eerder onderzoek gezien. De persoon ging bij het zien van de mensen op straat bij het raam weg. We hebben een tijd voor de voordeur staan wachten, maar deze ging niet open. We hebben toen een hulpofficier van justitie laten komen. Dat was de heer L. Ik denk dat na ongeveer twintig minuten, een meisje de deur opende. Wij verzochten haar of wij naar binnen mochten. Zij vond dat geen probleem. Ik weet niet meer of de heer L. toen al aanwezig was. Ik ben direct naar de tweede verdieping gelopen. Ik ben niet gestopt op de eerste verdieping. Toen ik boven aan de trap naar de tweede verdieping kwam, zag ik links in de hoek een kamer met een geopende deur. Dat was de kamer van waaruit wij de gezochte persoon naar buiten hadden zien kijken. Het meisje verklaarde dat zij in die kamer verbleef. Zij zei dat ze daar alleen was en dat er niemand aanwezig was. Ik weet dat er nog meer deuren waren op de tweede etage. Hoeveel weet ik niet meer. Ondertussen was de heer L. gearriveerd. Ik was inmiddels naar de eerste etage gegaan om te kijken of de gezochte persoon zich daar bevond. Op de eerste etage waren ook allemaal deuren. Hoeveel weet ik niet. Ze waren allemaal afgesloten. Naar ik later begreep, hebben de collega's die op de tweede etage waren achtergebleven, tegen de heer L. gezegd dat zij bij een vorig bezoek de indruk hadden gekregen dat achter n deur op de tweede etage een toilet of een bad was. De collega's wezen die deur aan. De hulpofficier heeft daarop bevolen die deur open te maken. Ik weet niet meer of hij daarbij een machtiging heeft uitgeschreven. Ik was bij het forceren van die deur aanwezig. Ik trachtte de deur te openen. Daarna nam een collega het van mij over. Ik meen dat dit collega V. was. Wij kwamen in een kamer terecht. Ik weet niet meer wat zich in die kamer bevond. Ik weet alleen nog dat rechts in de hoek een computer stond. Wij hebben alleen die deur en geen andere deur(en) opengebroken omdat wij vermoedden dat de gezochte persoon zich daar had verstopt. Dit baseerden wij op het feit dat het meisje om die deur heendraaide en op het feit dat enkele collega's die eerder in het pand waren geweest, zich meenden te herinneren dat zich achter die deur een gemeenschappelijke ruimte, als een douche of een toilet, bevond. We hebben het onderzoek vervolgens gestopt. We wisten dat het pand werd bewoond door verschillende mensen. Er waren veel deuren in het pand. We besloten om de andere deuren niet open te breken. We vermoedden namelijk dat de vreemdeling inmiddels het pand had verlaten en dat als hij zich ergens had verstopt, dit achter die ene opengebroken deur had moeten zijn. Nadat de deur was opengebroken, ben ik naar buiten gelopen om de collega's op straat in kennis te stellen van het gebeurde. Ik was niet aanwezig bij het afsluiten van de deur. Ik weet dus niet op welke wijze de deur na vertrek is afgesloten en of dit is gebeurd.          Ik weet niet of een verslag van binnentreden in de woning is opgemaakt en achtergelaten."6.6. Politieambtenaar Px legde eveneens telefonisch een verklaring af tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman met betrekking tot de klacht. Zijn verklaring hield het volgende in:"Ik was niet aanwezig bij het politieoptreden op 9 november 1995. V r 17 november 1995 had ik nog nooit met de heer B. (verzoeker; N.o.) te maken gehad. Op 17 november 1995 was ik wachtcommandant aan het politiebureau aan de Marco Pololaan. Ik denk dat de heer B. even voor 14.00 uur aan het bureau verscheen. Voor zover ik mij kan herinneren, gebeurde het volgende. Ik stond de heer B. te woord. Hij verklaarde tegenover mij dat de politie zijn deur had opengebroken. Hij miste nu goederen. Hij wilde aangifte doen van het verbreken van de deur en van de vermissing van de goederen. De heer B. maakte op mij een geagiteerde indruk. Dit uitte zich door snel praten en wat te zuchten. Ik zeg erbij dat hij niet overdreven emotioneel was. Hij liet doorschemeren dat hij het slachtoffer was geworden van het politieoptreden. Hij was daardoor aangeslagen. Hij maakte op mij de indruk van iemand die het slachtoffer van iets was geworden. Ik heb zijn adres gevraagd en ons systeem geraadpleegd. Daaruit bleek dat de vreemdelingendienst een instap had gedaan op dat adres. De vreemdelingendienst was daarom in mijn ogen partij. Ik dacht toen bij mijzelf dat de vreemdelingendienst precies zou weten wat er was gebeurd en hoe de woning was achtergelaten bij het verlaten van het pand. Ik heb daarom de vreemdelingendienst gebeld. Ik weet bijna zeker dat ik de heer Bx aan de lijn kreeg. Deze persoon wist zich in elk geval het voorval te herinneren. Hij zei tegen mij: "Maak maar een afspraak met die meneer voor aanstaande maandag. Maandag om 9.00 uur kan hij zich melden bij de vreemdelingendienst, ondergebracht op het hoofdbureau van het Paardenveld, om zijn verhaal te doen en om aangifte te doen." Voordat ik met dit bericht naar B. ging, heb ik overlegd met een hulpofficier van justitie, Lx, of dit de juiste gang van zaken was. Deze bevestigde dit. Ik kon doorgaan op de ingeslagen weg. Ik ben toen naar de heer B. gegaan en heb hem gezegd dat hij maandag om 9.00 uur naar de vreemdelingendienst moest gaan. Ik zei daarbij: "Daar kunt u de aangifte verder regelen", of woorden van die strekking. Ik liet B. dus geen keus. Meneer B. was het daar niet mee eens. Hij begon met stemverheffing te praten. Hij werd boos. Hij ging heen en weer lopen. Het contact dat ik met hem had, was meteen verdwenen. Voor zover ik nog weet, drong hij er nogmaals bij mij op aan om aangifte te doen. Ik heb dit afgekapt door te zeggen dat ik een afspraak voor hem had gemaakt. Ik zei dat hij naar de vreemdelingendienst moest om daar de aangifte te regelen. Ik weigerde dus om de aangifte op te nemen. Hooguit een minuut daarna is hij boos het bureau uitgelopen. Ik heb de heer B. daarna niet meer teruggezien. Zoals ik het voorval op 17 november 1995 beleefde, was B. al eerder aan een politiebureau geweest. Ik weet niet meer waar of wanneer. Ik dacht er goed aan te doen om de heer B. te koppelen aan de mensen van de vreemdelingendienst die alle ins en outs kennen en om de aangifte niet op te nemen. Ik werd in deze mening gesterkt door de opmerking van de heer Bx dat B. naar de vreemdelingendienst kon komen."7. Nadere informatie van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht7.1. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht deelde desgevraagd nog het volgende mee met betrekking tot de klacht:"In een telefonisch onderhoud heeft de heer S., afdelingschef Vreemdelingendienst, medegedeeld dat hij niet meer in het bezit was van zowel de schriftelijke machtiging tot binnentreden als het verslag van binnentreden in de woning van de heer B. Daartoe zijn door de heer K., hoofdagent van de Politie Regio Utrecht, rechercheur vreemdelingentoezicht en de heer L., toentertijd hulpofficier van Justitie en werkzaam aan politiedistrict Marco Polo, een procesverbaal op ambtseed opgemaakt waarin zij verklaren dat de machtiging tot binnentreden en het verslag tot binnentreden destijds zijn opgemaakt maar dat er geen originele exemplaren en/of kopie n bewaard gebleven zijn bij de Vreemdelingendienst stad Utrecht."7.2. In het procesverbaal van politieambtenaar K., gedateerd 30 september 1997, staat  voor zover hier van belang  het volgende vermeld:"Naar aanleiding van een adrescontrole op 09 november 1995 op het adres: A. te Utrecht, is er op de 2e verdieping van genoemd perceel een deur van een kamer opengebroken. Deze kamerdeur werd opengebroken, nadat er door de hovj, de inspecteur van politie L., ter plaatse een schriftelijke machtiging tot binnentreden was afgegeven. In de kamer hebben wij niemand aangetroffen. Door de aanwezige politieambtenaren is er niets van deze kamer of van enige andere kamer in de woning meegenomen. Vervolgens is er op 09 november 1995 een verslag van deze binnentreding opgemaakt. Dit verslag van binnentreden is door mij op 09 november 1995 door de brievenbus van genoemd perceel gegooid."7.3. In het procesverbaal van politieambtenaar L., eveneens gedateerd 30 september 1997, staat  voor zover hier van belang  het volgende vermeld:"Ten einde de woning van deze illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling (X; N.o.) te kunnen betreden heb ik, in verband met vorenstaande en op grond van artikel 28 lid 2 van de Vreemdelingenwet, ter plaatse een machtiging tot binnentreden tegen de wil van de bewoner uitgeschreven. Een medekamerbewoonster, genaamd H., opende voor ons de centrale toegangsdeur van perceel X in Utrecht. Zij bevestigde ten aanzien van ons, dat genoemde X woonachtig was op een zolderkamer van dit pand en wel naast haar kamer. Op kloppen en roepen werd niet gereageerd. Vervolgens is in mijn opdracht en in mijn bijzijn op de zolderverdieping van perceel X in Utrecht, de toegangsdeur opengebroken van een kamer, zijnde de woning van genoemde illegale vreemdeling. Deze kamer bleek wel bewoond, maar bedoelde vreemdeling werd niet aangetroffen. Ik heb hierna aan genoemde opsporingsambtenaren de opdracht gegeven de kamerdeur weer af te sluiten. In verband met mijn dringende noodzakelijkheid elders, in mijn hoedanigheid van hulpofficier van justitie in verband met een ontruiming, heb ik de afsluiting niet afgewacht en heb ik perceel X in Utrecht verlaten. Nog dezelfde dag is het procesverbaal ter zake van binnentreden opgemaakt en bij perceel X in Utrecht bezorgd." 8. Nadere informatie van de co rdinator Publieksservice, district Paardenveld De heer Hx, co rdinator Publieksservice in het district Paardenveld, deelde bij brief van 24 september 1997 desgevraagd nog het volgende mee met betrekking tot de klacht:"Op 3 september 1997 ontving ik uw verzoek om met de heer Ky te bespreken f en zo ja, w t hij zich nog kan herinneren van zijn contact(en) met de heer B. op of rond 10 en 17 november 1995.          (...) De heer Ky kan zich van een ontmoeting met de in uw brief genoemde heer B. helaas niets meer herinneren. Overigens wordt het door de heer B. geschetste op grond van beleidsafspraken als denkbeeldig ervaren. Diefstallen uit woningen hebben doorgaans een forse impact op slachtoffers. Zo'n feit wordt ervaren als een meer dan gemiddelde inbreuk op iemands rechtsgevoel. Om deze reden worden dit soort feiten altijd ter plaatse van het delict opgenomen. Het beleid hieromtrent is erop gericht dat dan te laten doen door dat organisatieonderdeel onder wiens verantwoordelijkheid dat woongebied valt. Dat betekent in deze onderhavige situatie: Districtsbureau Marco Pololaan. Uit respect voor deze afspraak komt het wel eens voor dat slachtoffers van zo'n feit, die zich melden aan de balie van het district Paardenveld, worden verwezen naar een ander bureau."9. Nadere informatie van verzoekerVerzoeker deelde desgevraagd telefonisch nog het volgende mee aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman met betrekking tot de klacht:"In de kamer in pand A leid ik mijn priv leven. De deur van de kamer kan worden afgesloten met een slot. Toen ik in de ochtend van 9 november 1995 het pand A verliet, had ik mijn kamer op slot achtergelaten. Nadat ik op 9 november 1995 had ontdekt dat mijn deur was geforceerd en dat ik spullen uit mijn kamer miste, ben ik op 9 november 1995, omstreeks 18.00 uur, naar het hoofdbureau van politie aan het Paardenveld gegaan. Bij de receptie zat de heer Ky. Hij keek in de computer en zag daar een verslag zitten van de instap van de vreemdelingendienst. Ky belde intern met de vreemdelingendienst. Hij gaf mij vervolgens toestemming om door te lopen. Ik liep een gang in. Ik klopte op een deur met een bordje vreemdelingendienst. Ik ging naar binnen en kwam in een kamer met een bureau. De persoon daar belde intern. Vervolgens kwamen vier politieambtenaren binnen. Zij vertelden dat zij die dag mijn kamer hadden opengebroken. Het waren drie jongeren en n oudere politieambtenaar. Ik vertelde dat mijn spullen waren verdwenen. Degene die mij in de kamer had gelaten zei toen opeens tegen mij: "De kamer uit, je hebt hier niets te zoeken", of woorden van die strekking. De vier politieambtenaren en ik zijn toen op de gang verder gaan praten. Ik vertelde nogmaals dat mijn spullen verdwenen waren. Een van de vier begon te lachen en zei: "Laat die deur maar maken en kom terug met de bon." Ik vertelde dat ik geen geld had om de deur te laten maken. Ik ben toen weggelopen. Ik liep terug naar Ky aan de receptie. Ik zei: "Ik wil aangifte doen." Ky belde intern. Hij zei: "U kunt geen aangifte doen, want het gaat om de politie." Ik ben daarna naar huis gegaan. Heb de boel opgeruimd en foto's genomen van de situatie in en bij mijn kamer. Deze foto's zijn in uw bezit. Ik ontdekte toen pas dat ook drie cheques waren verdwenen. Deze heb ik direct laten blokkeren. Er is dus nooit geld mee opgenomen. Ik kon die nacht niet slapen van wat er was gebeurd. De volgende ochtend (10 november 1995 om 9.00 uur) ging ik weer naar het hoofdbureau. Bij de receptie arriveerde Ky op een gegeven moment. Ik verzocht opnieuw om aangifte te doen. Hij weigerde om de aangifte op te nemen. Ik ging weer weg. Op 10 november 1995 bezocht ik daarna het bureau voor rechtshulp, een advocaat, het klachtenburo justitieoptreden en het antidiscriminatiebureau. Op 13 november 1995 om ongeveer 11.00 uur  na telefonische bemiddeling van een medewerker van het antidiscriminatiebureau  ging ik opnieuw naar het hoofdbureau aan het Paardenveld. Een onbekende persoon aan de receptie verwees mij in reactie op mijn verzoek om aangifte te mogen doen naar het bureau Marco Pololaan omdat mijn huis onder die wijk valt. De politie weigerde dus opnieuw om mijn aangifte op te nemen. Op 13 november 1995 om ongeveer 21.30 uur trof ik in mijn brievenbus een verslag van binnentreden aan. Een afschrift van dit verslag kan ik niet meer vinden. Op advies van een medewerker van het antidiscriminatiebureau bezocht ik daarna op 17 november 1995 het bureau Marco Pololaan. Ik wilde eigenlijk niet meer gaan. Daar ontmoette ik de heer Px. Wat zich vervolgens tussen mij en de heer Px afspeelde, heb ik u al eerder verteld. De huisbaas heeft de deur van mijn kamer laten repareren. De bon heeft hij naar de vreemdelingendienst gestuurd. Daarmee had hij namelijk contact opgenomen. De vreemdelingendienst heeft de kosten aan mijn huisbaas betaald. De gestolen spullen, genoemd in mijn verzoekschrift, heb ik nooit teruggekregen. Ik heb absoluut geen idee wie de spullen heeft gestolen. In mijn huis zijn in totaal zeven kamers, drie op de eerste verdieping en vier op de zolderetage, mijn verdieping. Elke kamer wordt door een andere persoon gehuurd. Alle kamers kunnen worden afgesloten met een slot. Sommige vrienden van huisgenoten hebben ook een sleutel van de voordeur, dus die kunnen ook de diefstal hebben gepleegd. Het toilet in ons huis zit nooit op slot."

Beoordeling

I. . Ten aanzien van het optreden van de vreemdelingendienstA. Het binnentreden in verzoekers kamer1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Utrecht op 9 november 1995 alleen zijn afgesloten kamer zijn binnengetreden en niet de overige zes kamers in de woning.2. Verzoeker huurde de desbetreffende kamer in pand A, en leidde hierin zijn priv leven. De kamer kon worden afgesloten. De andere kamers in het pand A werden ook verhuurd en konden eveneens worden afgesloten. Gelet op de definitie die in de jurisprudentie en literatuur aan het begrip 'woning' wordt gegeven (zie

Achtergrond

, onder 2.), dienden verzoekers kamer en de andere kamers in het pand elk te worden aangemerkt als afzonderlijke woningen.3. Vier ambtenaren van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Utrecht bezochten op 9 november 1995 het pand A ter uitvoering van een last tot uitzetting van de vreemdeling X. Zij waren in het kader hiervan bevoegd elke plaats te betreden (zie

Achtergrond

, onder 1.). Op het binnentreden in een woning is met ingang van 1 oktober 1994 de Algemene wet op het binnentreden van toepassing. Ingevolge deze wet dienden de politieambtenaren, om verzoekers kamer te mogen betreden zonder diens toestemming, te beschikken over een door een hulpofficier van justitie afgegeven schriftelijke machtiging (zie

Achtergrond

, onder 3.).4. Vast staat dat een bewoonster van het pand, mevrouw H., de benedendeur voor de politieambtenaren heeft geopend en hun toestemming heeft gegeven het pand te betreden. Toen de politieambtenaren zich vervoegden bij n van kamers op de zolderetage (de kamer van verzoeker), bleek deze te zijn afgesloten. De politieambtenaren K. en P. hebben verklaard dat de ter plaatse gearriveerde hulpofficier van justitie L. vervolgens een schriftelijke machtiging heeft uitgeschreven voor het binnentreden in de bewuste kamer. Ook de hulpofficier van justitie L. zelf heeft verklaard dat hij dit had gedaan. De politieambtenaren V. en W. hebben verklaard niet meer te weten of een machtiging was uitgeschreven. Deze verklaringen, in onderling verband bezien, maken het voldoende aannemelijk dat L. een schriftelijke machtiging tot binnentreden heeft afgegeven, alvorens de aanwezige ambtenaren de deur van verzoekers kamer hebben geforceerd. Het feit dat de desbetreffende machtiging, evenals het verslag van binnentreden, niet meer in het bezit zijn van de politie, getuigt van onvoldoende administratieve nauwkeurigheid, maar doet niet af aan de rechtmatigheid van het binnentreden.5. Volgens de hulpofficier van justitie L. had hij een machtiging uitgeschreven voor verzoekers kamer omdat de betrokken politieambtenaren hem hadden meegedeeld dat zij de door hen gezochte X uit het raam van die kamer op straat hadden zien kijken. De verklaring van L. wordt in grote lijnen ondersteund door de verklaringen van de politieambtenaren K., P., V. en W. Daarnaast staat, gelet op de diverse verklaringen, voldoende vast dat op de zolderetage alleen verzoekers kamer en de kamer van mevrouw H. aan de straatzijde van het pand waren gelegen. In de kamer van mevrouw H. werd niemand aangetroffen en geen van de aanwezige ambtenaren had X het pand zien verlaten. De politie kon daarom in redelijkheid tot het vermoeden komen dat X zich had verstopt in de kamer van verzoeker. De beslissing van de hulpofficier van justitie L. om all n een machtiging voor verzoekers kamer uit te schrijven, was in dit verband te billijken. De ambtenaren van de vreemdelingendienst hebben vervolgens correct gehandeld door alleen verzoekers kamer binnen te treden en niet de overige kamers in het pand. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.B. Het achterlaten van verzoekers kamer1. Verzoeker heeft er tevens over geklaagd dat de betrokken ambtenaren van de vreemdelingendienst zijn kamer n het binnentreden hebben verlaten zonder deze af te sluiten. Hij stelt dat vervolgens geld en waardevolle spullen zijn gestolen. Volgens verzoeker betrof het in totaal ongeveer f 3.400 aan contant geld in diverse valuta, een videocamera ter waarde van ongeveer f 1.000, twee videobanden en materialen van verzoekers werk. Drie cheques, die eveneens waren gestolen, had verzoeker tijdig laten blokkeren en waren niet ge nd.2. Wanneer de politie bij haar optreden de deur van een woning forceert, dient zij uit een oogpunt van zorgvuldigheid ervoor te zorgen dat zij deze deur bij vertrek voldoende afgesloten achterlaat, om te voorkomen dat derden de woning kunnen betreden. Dit geldt ook wanneer er sprake is van een als woning te beschouwen kamer die is gelegen in een woonhuis.3. Geen van de bij het optreden betrokken ambtenaren heeft verklaard de kamer van verzoeker te hebben afgesloten, danwel te hebben gezien dat iemand anders dit deed. De verklaring van politieambtenaar P. dat vermoedelijk aan het in de woning aanwezige meisje was gevraagd om toezicht te houden op de geopende kamer van verzoeker, wordt, wat er in dit verband ook zij van zo'n verzoek, door de verklaringen van de overige betrokkenen op geen enkele wijze bevestigd. Mede op grond van de verklaringen van de politieambtenaren K., P. en V. dat de deur van verzoekers kamer wel is dichtgetrokken, wordt het al met al aannemelijk geacht dat de woning van verzoeker is achtergelaten zonder te zijn afgesloten. Iedere persoon die vervolgens aan de deur voelde, kon de kamer binnengaan. Hiermee hebben de betrokken ambtenaren van de vreemdelingendienst niet juist gehandeld. Niet valt uit te sluiten dat als gevolg van deze nalatigheid derden verzoekers kamer zijn binnengegaan en de door verzoeker genoemde zaken hebben ontvreemd. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.C. De bejegening van verzoeker op 9 november 19951. Verzoeker klaagt tevens over de bejegening die hij op 9 november 1995, omstreeks 18.00 uur, ontving op het politiebureau Paardenveld te Utrecht. Volgens zijn eigen zeggen kreeg verzoeker daar van politieambtenaar Ky, die aan de receptie zat, toestemming om door te lopen naar de kamer van de vreemdelingendienst. Verzoeker klopte aan en ging naar binnen. Daar zat een ambtenaar achter een bureau te telefoneren. Vervolgens kwamen er vier politieambtenaren binnen, die zeiden dat zij die ochtend verzoekers kamer hadden opengebroken. Toen verzoeker daarop vertelde dat een aantal van zijn bezittingen was verdwenen, zei de politieambtenaar die al in de kamer van de vreemdelingendienst aanwezig was geweest, iets als: "De kamer uit, je hebt hier niets te zoeken". Verzoeker stelde dat hij daarna met de vier andere ambtenaren buiten de kamer verder had gepraat. E n van hen had gezegd dat hij de boel moest laten repareren en met een bon moest terugkomen. Toen hij had geantwoord dat hij dat niet kon betalen, had een andere politieambtenaar gezegd: "Laat die jongen maar gaan, want hij begrijpt niks".2. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht deelde in reactie op de klacht mee dat niet was te achterhalen welke ambtenaren bij het door verzoeker gestelde optreden in het bureau Paardenveld op 9 november 1995 betrokken zouden zijn geweest. De co rdinator Publieksservice, district Paardenveld liet, daarnaar gevraagd, de Nationale ombudsman, nog weten dat de door verzoeker genoemde politieambtenaar Ky zich van een ontmoeting met verzoeker niets kon herinneren.3. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te kunnen nemen dat de door verzoeker gestelde opmerkingen daadwerkelijk zijn gemaakt. Indien zou vaststaan dat de opmerkingen "De kamer uit, je hebt hier niets te zoeken", en "Laat die jongen maar gaan, want hij begrijpt niks" inderdaad waren gemaakt, zouden deze moeten worden afgekeurd. Nu echter onvoldoende is gebleken van feiten of omstandigheden die verzoekers stelling op dit punt aannemelijk maken, wordt over dit onderdeel van de klacht geen oordeel gegeven. II. Ten aanzien van het optreden van de regiopolitie UtrechtA. Het nietopnemen van verzoekers aangifte1. Verzoeker heeft er voorts over geklaagd dat het regionale politiekorps Utrecht een aantal keren heeft geweigerd om zijn aangifte van de diefstal van zijn goederen op te nemen. Verzoeker stelde in dit verband dat hij op 9, 10, 13 en 17 november 1995 had getracht om aangifte te doen. Volgens hem was de gang van zaken daarbij als volgt geweest. Verzoeker had op 9 november 1995 voor de eerste maal kenbaar gemaakt aangifte te willen doen van diefstal. Dit was gebeurd bij politieambtenaar Ky, werkzaam bij het bureau Paardenveld. Ky had toen verklaard dat verzoeker geen aangifte kon doen omdat het de politie betrof. Tijdens het bezoek van verzoeker op 10 november 1995 had Ky wederom geweigerd de aangifte op te nemen. Op 13 november 1995 had verzoeker voor de derde maal het bureau Paardenveld bezocht om aangifte te doen. Een onbekende persoon had hem toen verwezen naar het bureau Marco Pololaan, omdat zijn woning zich in die wijk bevond. Op 17 november 1995 had verzoeker het bureau Marco Pololaan bezocht en gesproken met politieambtenaar Px. Deze had geweigerd zijn aangifte op te nemen en had hem gezegd dat hij op 20 november 1995 naar de vreemdelingendienst, ondergebracht bij het bureau Paardenveld, moest gaan om te onderhandelen.2. Ingevolge artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering zijn opsporingsambtenaren verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van de politie worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen (zie

Achtergrond

, onder 4.).3. De politieambtenaar Ky heeft in het kader van dit onderzoek laten weten zich geen ontmoetingen met verzoeker te kunnen herinneren, ook niet voor het doen van aangifte. De co rdinator Publieksservice heeft voorts laten weten dat de door verzoeker gestelde weigeringen om aangifte op te nemen, strijdig waren met het politiebeleid ter zake. Om die reden werden zij als denkbeeldig ervaren. De co rdinator heeft echter tevens meegedeeld dat een verwijzing voor het doen van aangifte naar het betreffende bureau van politie op zichzelf wel denkbaar was geweest. Gelet op dat laattste, en nu voorts vast staat dat politieambtenaar Px op 17 november 1995 heeft geweigerd om de aangifte van verzoeker op te nemen, wordt al met al voldoende aannemelijk geacht dat het regionale politiekorps Utrecht meer dan eens heeft geweigerd om de aangifte van verzoeker op te nemen. In dit verband wordt opgemerkt dat niet valt in te zien waarom verzoekers aangifte niet op het bureau Paardenveld kon worden opgenomen, zoals verzoeker had gewild.4. Het voorgaande betekent dat de politie ten onrechte niet heeft voldaan aan de verplichting om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen op het moment dat die aangifte wordt gedaan. Niet is gesteld of gebleken dat zij op n van de door verzoeker genoemde dagen geen mogelijkheid had gehad om de aangifte van verzoeker op te nemen. Weliswaar is verzoeker twee maal de gelegenheid geboden om aangifte te doen, maar dit gebeurde pas n dat het voorgaande zich had afgespeeld: op 20 november 1995 en op 17 januari 1996, na ontvangst van verzoekers klacht. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.B. De sommatie om op 20 november 1995 naar de vreemdelingendienst te komen1. Ten slotte heeft verzoeker erover geklaagd dat hem op 17 november 1995 is gesommeerd om op 20 november 1995 naar de vreemdelingendienst te komen om te onderhandelen. Politieambtenaar Px zou dit op vrijdag 17 november 1995 tegen hem hebben gezegd.2. Politieambtenaar Px verklaarde hieromtrent dat hij had gezegd dat verzoeker op maandag om 09.00 uur naar de vreemdelingendienst moest gaan. Daar kon verzoeker zijn aangifte verder regelen. Gelet hierop, alsmede op de door verzoeker aan Px kenbaar gemaakte reden van zijn bezoek, is het aannemelijk dat Px verzoeker naar de vreemdelingendienst heeft verwezen om aangifte te doen, en niet om te onderhandelen.3. Zoals hierboven al is overwogen, had de politie de aangifte van verzoeker, toen die daar om vroeg, moeten opnemen. Dat geldt ook voor Px. Het is dan ook niet juist dat Px verzoeker (nogmaals) verwees om zijn aangifte te doen. In dit verband kan niet worden ingezien waarom verzoeker alleen bij de vreemdelingendienst aangifte zou hebben kunnen doen. Het bureau Marco Pololaan had immers het procesverbaal van aangifte kunnen doorzenden naar deze dienst. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.4. Hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het optreden van de regiopolitie Utrecht vormt reden om de korpsbeheerder van de regiopolitie Utrecht de aanbeveling te doen het daarheen te leiden dat verzoeker nogmaals in de gelegenheid wordt gesteld om aangifte te doen van de diefstal van de goederen uit zijn kamer n het binnentreden van de vreemdelingendienst op 9 november 1995.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond wat betreft het binnentreden in de kamer van verzoeker en gegrond wat betreft het onafgesloten achterlaten van de kamer. Over de bejegening op 9 november 1995 wordt geen oordeel gegeven. De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is gegrond.

Aanbeveling

De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht wordt in overweging gegeven het daarheen te leiden dat verzoeker alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om aangifte te doen van de diefstal van de goederen uit zijn kamer n het binnentreden van de vreemdelingendienst op 9 november 1995.         

BIJLAGE

Achtergrond

1. Artikel 28 van de Vreemdelingenwet Ingevolge artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) kunnen de met het toezicht op vreemdelingen belaste ambtenaren voorzover zulks ter uitvoering van een last tot uitzetting nodig is, elke plaats betreden, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.2. Het begrip woning Onder 'woning' wordt in jurisprudentie en literatuur verstaan de van de buitenwereld afgescheiden plaats waar iemand zijn priv leven leidt.. L. Melai (Het Wetboek van Strafvordering, Gouda Quint B.V., deel 10, inleidende opmerkingen bij de Awbi) merkt omtrent de vraag of een afgesloten ruimte in een gebouw als een woning moet worden aangemerkt het volgende op:"De Hoge Raad constateerde reeds in 1877 dat zich in een gebouw meer woningen kunnen bevinden. Zo'n situatie doet zich het duidelijkst voor in geval iemand in het huis van een ander een kamer huurt. Als hij die kamer feitelijk als woning gebruikt zijn in het betreffende perceel twee woningen aanwezig. De aard van het huurcontract brengt immers met zich mee dat de verhuurder uitdrukkelijk afstand doet van het feitelijk gebruik van het verhuurde."3. Binnentreden3.1. Met ingang van 1 oktober 1994 is de Algemene wet op het binnentreden (Wet van 22 juni 1994, Stb. 572) (Awbi) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van de Awbi zijn de artikelen 120 tot en met 123 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) vervallen en is een aantal artikelen van dit wetboek gewijzigd. De Awbi geeft zelf geen regeling van de bevoegdheid tot binnentreden. Deze blijft in afzonderlijke wetten geregeld.3.2. Art. 2 Awbi bepaalt voor zover hier van belang het volgende:"1. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist..."3.3. Art. 3 Awbi bepaalt voor zover hier van belang het volgende:         "1. Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:         (...)          c. de hulpofficier van justitie."3.4. Art. 10 Awbi bepaalt voor zover hier van belang het volgende:"1. Degene die zonder toestemming van de bewoner in een woning is binnengetreden, maakt op zijn ambtseed of belofte een schriftelijk verslag op omtrent het binnentreden.          2. In het verslag vermeldt hij:         a. zijn naam of nummer en hoedanigheid; b. de dagtekening van de machtiging en de naam en hoedanigheid van degene die de machtiging tot binnentreden heeft gegeven; c. de wettelijke bepalingen waarop het binnentreden berust en het doel waartoe is binnengetreden;          d. de plaats van de woning en de naam van de bewoner; e. de wijze van binnentreden en het tijdstip waarop in de woning is binnengetreden en waarop deze is verlaten; f. hetgeen in de woning is verricht of overigens is voorgevallen, het aantal en de hoedanigheid van degenen die hem hebben vergezeld, de namen van de personen aan wie in de woning hun vrijheid is benomen en de voorwerpen die in de woning in beslag zijn genomen;"4. Opnemen aangifte4.1. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat art. 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.4.2. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge art. 12 Sv.4.3. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

Instantie: Regiopolitie Utrecht/vreemdelingendienst

Klacht:

Alleen afgesloten kamer verzoeker binnengetreden en niet overige zes kamers in huis waar verzoeker woont; kamer verlaten zonder deze af te sluiten, waardoor geld en waardevolle spullen verdwenen zijn; bejegening.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Geweigerd aangifte diefstal op te nemen; gesommeerd om naar vreemdelingendienst te komen om te onderhandelen.

Oordeel:

Gegrond