1998/166

Rapport
Op 23 augustus 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Tilburg met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over de behandelingsduur van zijn herzieningsverzoek dat hij op 2 december 1992 bij de Staatssecretaris van Justitie heeft ingediend tegen de afwijzende beslissing van 22 oktober 1992 op zijn asielverzoek. Voorts klaagt verzoeker er over dat de Immigratie en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie zijn brieven van 13 februari 1996 en 26 juni 1996 niet inhoudelijk heeft beantwoord.

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. De Staatssecretaris reageerde. Vervolgens werd verzoeker de gelegenheid geboden om commentaar op het standpunt van de Staatssecretaris te geven. Verzoeker maakte van die gelegenheid geen gebruik. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De IND Zuid-Oost deelde mede namens de Staatssecretaris van Justitie mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. De feiten1. Op 15 oktober 1991 verzocht verzoeker om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. De Staatssecretaris van Justitie wees zijn aanvragen af bij beslissing van 22 oktober 1992.2. Verzoeker diende op 2 december 1992 een verzoek om herziening van deze beslissing in.3. Op 6 januari 1993 onthield de Staatssecretaris schorsende werking aan de indiening van het herzieningsverzoek.4. Verzoeker stelde op 1 april 1993 beroep in tegen de fictieve afwijzing van zijn herzieningsverzoek bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State.5. Bij vonnis in kort geding van 15 februari 1994 van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zitting houdende te 's-Hertogenbosch, werd het de Staat der Nederlanden verboden om verzoeker hangende de beroepsprocedure uit Nederland te verwijderen.6. Op 28 september 1995 vernietigde het gerechtshof te 'sGravenhage het vonnis in kort geding van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage.7. Verzoekers advocaat verzocht de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) bij brief van 5 oktober 1995 om verzoeker een verblijfsvergunning te verlenen op grond van het zogenoemde drie-jarenbeleid.8. Bij brief van 15 november 1995 reageerde de IND daar in negatieve zin op. De IND stelde in die brief onder meer het volgende:"In antwoord (...) bericht ik u dat ik geen aanleiding zie om in het verblijf van uw cli nt te berusten omdat de proceduretijd niet zozeer aan effecten van bestuurlijk beleid is te wijten doch veeleer het gevolg is van door de heer S. (verzoeker; N.o.) gepleegd manifest bedrog. Immers, ook het tweede door hem overgelegde arrestatiebevel is bij onderzoek niet authentiek gebleken. Ik verwacht dan ook niet anders dan een vernietiging van het KG-vonnis (het vonnis in kort geding van de president van de rechtbank te 's-Gravenhage d.d. 15 februari 1994; N.o.) door het Gerechtshof nu het toewijzend vonnis uitsluitend is gebaseerd op het tweede arrestatiebevel.

Zou uw cli nt zich niet hebben bediend van vervalste stukken, dan zou het vonnis van de kort-gedingrechter ongetwijfeld in zijn nadeel zijn uitgevallen en zou de heer S. in februari 1994, derhalve binnen drie jaar na binnenkomst in Nederland, zijn verwijderd danwel uitgezet."9. Bij brief van 13 februari 1996 reageerde verzoekers advocaat op de brief van de IND van 15 november 1995 en stelde onder andere het volgende:"In uw brief d.d. 15 november 1995 deelde u mij mee dat u geen aanleiding zag om, overeenkomstig het driejarenbeleid, in het verblijf van mijn cli nt te berusten. Als reden voor uw besluit voert u aan dat de proceduretijd, inmiddels 4 jaar en vier maanden, niet zozeer aan effecten van bestuurlijk beleid is te wijten, doch veeleer het gevolg is van door de heer S. gepleegd manifest bedrog. Namens cli nt deel ik u mede, dat ik, in het licht van het huidige beleid en de daarop van toepassing zijnde rechtspraak, bovenstaande redenering onbegrijpelijk vind. En wel op de volgende gronden.1. De stelling dat de lange proceduretijd aan cli nt is te wijten is gebaseerd op een apert onjuiste weergave van de feiten. Cli nt heeft op 15 oktober 1991 een asielaanvrage ingediend. Het nader gehoor heeft pas op 29 september 1992, dus bijna een jaar later, plaatsgevonden. Er is door IND, toen nog DVZ, geen enkele reden gegeven waarom cli nt zolang op zijn interview moest wachten. Op 10 oktober 1992 is negatief beschikt over de verzoeken. Op 2 december 1992 is een herzieningsverzoek ingediend waarop nog geen beslissing is genomen. Op 1 april 1993 is een beroepschrift tegen de fictieve weigering ingediend bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State, welk beroepschrift nog niet is behandeld. De weigering om in het verblijf van cli nt te berusten stoelt voornamelijk op de verwachting dat in hoger beroep het kortgedingvonnis van de President van de Rechtbank 'sHertogenbosch d.d. 15 februari 1994 zou worden vernietigd. In deze uitspraak is het verzoek van cli nt toegewezen en mocht hij dus de uitspraak op zijn herzieningsverzoek in Nederland afwachten.

De stelling van de staatssecretaris dat indien cli nt zich niet zou hebben bediend van vervalste stukken, het kortgedingvonnis ongetwijfeld in zijn nadeel zou zijn uitgevallen is een hypothese die niet meer kan worden getoetst en dus irrelevant.          HET DRIEJARENBELEID Op 1 juni 1995 zijn door de Rechtseenheidskamer (REK) belangrijke uitspraken gedaan betreffende het driejarenbeleid. In die uitspraken zijn een aantal criteria geformuleerd waaraan moet worden voldaan wil een beroep op bovengenoemd beleid slagen. Verkort weergegeven, en als algemeen bekend verondersteld, moet het verblijf van de vreemdeling:1 Verband houden met het beoogde verblijfsdoel. 2 Er geen sprake is van "externe obstakels". 3 Dat contraindicaties niet aanwezig zijn.1. Cli nt mocht de beslissing op zijn herzieningsverzoek in Nederland afwachten op grond van het vonnis van de President van de Rechtbank 'sHertogenbosch d.d. 15 februari 1994. In die uitspraak werd geoordeeld 'dat niet gezegd kan worden dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat eiser voldoet aan de (...) omschrijving van 'vluchteling'.' Die uitspraak geeft duidelijk het beoogde verblijfsdoel weer. Namelijk verblijf als vluchteling of om humanitaire redenen.          Punt 2 behoeft dus geen bespreking.3. Contraindicaties liggen in het kader van o.a. het driejaren beleid in de sfeer van de openbare orde en nationale veiligheid. In casu kan deze grond niet aan cli nt worden tegengeworpen. Cli nt is geen enkel verwijt te maken op zijn gedrag. Noch v.w.b. zijn procedure noch anderszins. Dat de procedure van cli nt na drie jaren nog steeds gaande is, is uitsluitend te wijten aan de overheid. Zoals reeds eerder vermeld heeft het nader gehoor pas na 11 1/2 maand plaatsgevonden. In het kader van de voorlopige voorziening als gevolg van de negatieve beschikking van 22 oktober 1992 is het Ministerie van Buitenlandse Zaken door de landsadvocaat verzocht een onderzoek te verrichten naar de echtheid van een arrestatiebevel.

Op 24 juni 1993 is zijdens het Ministerie van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht betreffende bovengenoemde onderzoek aan verweerder verstuurd. Eerst op 30 augustus 1993 heeft verweerder een verzoek bij de Rechtbank ingediend om het kortgeding alsnog te laten doorgaan. Een dergelijke vertraging strookt niet met de in uw brief naar voren gebrachte bedoeling om cli nt spoedig te willen uitzetten. Dat de overheid geen haast toonde om de procedure te bespoedigen blijkt uit het feit dat het door cli nt op 5 januari 1994 overgelegde arrestatiebevel pas op 4 mei 1994 naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor onderzoek is gezonden. Dus vijf maanden na ontvangst. Er is door IND geen enkele reden aangegeven waarom het document, gezien de huidige communicatiemiddelen, niet eerder naar BUZA is verstuurd. Dit klemt des te meer daar de termijn van drie jaar niet ver verwijderd was en dat het driejarenbeleid reeds door IND zelf bekend is gemaakt. In de uitspraak van de President van de arrondissementsrechtbank 'sGravenhage d.d. 16 november 1994 (...) wordt overwogen dat de overheid haar verantwoordelijkheid dient te nemen indien door haar toedoen een onderzoek veel tijd in beslag neemt. De inhoud van een eventueel ambtsbericht doet daaraan niets af. Uw beslissing om niet in het verblijf van cli nt te berusten wordt gebaseerd op het feit dat cli nt uwer inziens manifest bedrog zou hebben gepleegd. Manifest bedrog is een handeling die doelbewust en met opzet gericht is een ander te bewegen een handeling te verrichten of na te laten, die hij niet zou hebben verricht of nagelaten, indien hij op de hoogte zou zijn geweest van de ware bedoelingen van degene die het manifest bedrog pleegde. Cli nt heeft het tweede arrestatiebevel toegezonden gekregen door zijn echtgenote. Hij weet niet beter dat een arrestatiebevel tegen hem is uitgevaardigd. Het feit dat in een ambtsbericht de conclusie wordt getrokken dat een document niet authentiek zou zijn, brengt nog niet met zich mee dat er sprake is van manifest bedrog. U zult daarvoor feiten naar voren moeten brengen, en bewijzen, die onmiskenbaar tot het oordeel leiden dat in casu sprake is van manifest bedrog. CONCLUSIE: Aangezien dat: het verblijf van cli nt verband houdt met het door

hem beoogde doel, namelijk toelating als vluchteling of om humanitaire redenen. Aangezien dat: er geen sprake is van externe obstakels. Aangezien dat: cli nt op grond van een uitspraak van de rechter de beslissing op zijn herzieningsverzoek in Nederland mocht afwachten, er is nog steeds niet beslist op het herzieningsverzoek, en dat het termijn van drie jaar is reeds lang verstreken. Verzoek ik u alsnog, binnen de in de Algemene Wet Bestuursrecht neergelegde termijn, in het verblijf van cli nt te berusten en hem een verblijfsvergunning om humanitaire redenen te verlenen."10. Bij brief van 26 juni 1996 herhaalde verzoekers advocaat het gestelde in zijn brief van 13 februari 1996 en voegde daar nog het volgende aan toe:"Cli nt kreeg heden tot zijn verrassing van de vreemdelingendienst te horen dat hij voor 11 juli a.s. het land dient te verlaten. In het licht van bovenstaande meen ik dat deze aanzegging ongepast is. Ik heb heden een verzoek om een voorlopige voorziening bij de President van de Rechtbank ingediend (...), vertrouw ik dat u cli nt zult toestaan de uitslag van deze voorlopige voorziening in Nederland af te wachten. Mocht dit anders zijn, dan verzoek ik u mij omgaand te berichten."11. Verzoeker diende bij brief van 27 juni 1996 een klacht in bij de Nationale ombudsman over het uitblijven van een beslissing op zijn herzieningsverzoek die de Nationale ombudsman ter behandeling overdroeg aan de (toenmalige) IND-klachtenlijn. De IND reageerde daarop met een brief van 15 juli 1996 aan verzoeker, waarin onder andere het volgende is vermeld:"Naar aanleiding van uw brief aan de Nationale ombudsman van 27 juni jl. (...) bericht ik u het volgende. In uw brief wijst u op het feit dat de President van de Rechtbank te Den Bosch op 15 februari 1994 heeft bepaald dat u de beslissing op uw beroepschrift in Nederland mag afwachten. Van dit vonnis is de Staat echter in hoger beroep gegaan hetgeen heeft geleid tot de uitspraak van 28 september 1995 van het Gerechtshof te Den Haag waarbij genoemd vonnis is vernietigd.

In mijn brief van 15 november 1995 aan uw advocaat, waarvan een kopie is bijgevoegd, heb ik uiteengezet dat ik van mening ben dat u niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het zogeheten driejarenbeleid, aangezien u zich tot tweemaal toe heeft bediend van niet authentiek bevonden documenten, waarvan de laatste tot het toewijzende vonnis van de President van de Rechtbank te Den Bosch heeft geleid. Indien u genoemde documenten niet zou hebben overgelegd, zou de vordering in kort geding niet zijn toegewezen en zou het al in februari 1995 duidelijk zijn geweest dat u het land zou dienen te verlaten. Bovenstaande valt bovendien onder de contra-indicaties zoals genoemd in de door u aangehaalde uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 1 juni 1995, nl. het verstrekken van onjuiste gegevens. De aan u door de vreemdelingendienst te Tilburg gegeven aanzegging het land te verlaten is dan ook op juiste gronden gedaan. Immers, het is u niet langer toegestaan de uitkomst van de procedure in Nederland af te wachten en – gelet op de hierboven aangegeven gronden – komt u niet in aanmerking voor verblijf op basis van het driejarenbeleid."12. Omdat de klacht niet naar tevredenheid van verzoeker was afgewikkeld, wendde hij zich op 21 augustus 1998 met de onderhavige klacht tot de Nationale ombudsman.13. Bij uitspraak van 23 januari 1997 werd het beroep van 1 april 1993 van verzoeker tegen de fictieve afwijzende beslissing op zijn herzieningsverzoeken door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verworpen.. Standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat, kort samengevat, weergegeven onder

Klacht

en komt naar voren onder A.9.. Standpunt van de Staatssecretaris van Justitie Bij brief van 3 januari 1997 reageerde de Staatssecretaris van Justitie op de klacht. Zij deelde onder andere het volgende mee:"Eerder heeft u de onderhavige klacht op 4 juli 1996 ter afhandeling doorgezonden naar de Immigratie en Naturalisatiedienst. Vervolgens heeft de Immigratie en Naturalisatiedienst op 15 juli 1996 op de klacht gereageerd. Volgens de heer S. zou deze reactie

een herhaling zijn van hetgeen de Immigratie en Naturalisatiedienst al aan de raadsman van de heer S. op 15 november 1995 had laten weten. Ten aanzien van de klacht over de behandelingsduur van het herzieningsverzoek kan ik het volgende zeggen. Op het verzoek om herziening kon niet binnen drie maanden worden beslist. Nadat bekend werd dat de heer S. beroep tegen de fictieve weigering had ingesteld, werd het herzieningsverzoek, zoals onder het oude recht te doen gebruikelijk was, verder buiten behandeling gelaten, aangezien het verzoek in de beroepsfase terecht was gekomen. Ten aanzien van de klacht over het feit dat de Immigratie en Naturalisatiedienst de brieven van 13 februari 1996 en 26 juni 1996 niet inhoudelijk heeft beantwoord merk ik het volgende op. Het onderwerp van de betreffende brieven, zijnde de toepassing van het driejarenbeleid, is reeds eerder uitgebreid aan de orde geweest. De raadsman heeft in zijn brief van 1 november 1995 de Immigratie en Naturalisatiedienst expliciet gevraagd te reageren op het beroep op het driejarenbeleid. In antwoord op deze brief is de raadsman op 15 november 1995 bericht dat er op grond van dat beleid geen aanleiding was om in het verblijf van de heer S. te berusten. Pas op 13 februari 1996 reageert de raadsman van de heer S. op de brief van 15 november 1995 inzake het driejarenbeleid. De raadsman is in deze brief van mening dat de weigering om in het verblijf van de heer S. te berusten voornamelijk stoelt op de verwachting dat in hoger beroep het kortgedingvonnis d.d. 15 februari 1994 zou worden vernietigd. Voorts is de raadsman van mening dat een manifest bedrog een handeling is die doelbewust en met opzet is geschied. De heer S. zou niet op de hoogte zijn geweest van de vervalsing. Voorts wordt, naar aanleiding van de klacht van de heer S. d.d. 27 juni 1996, die ter afdoening naar het district ZuidOost is gezonden, in de brief van 15 juli 1996 van de Immigratie en Naturalisatiedienst aan de heer S. wederom aangegeven, waarom het driejarenbeleid niet van toepassing is. Hierbij wordt tevens aangegeven dat aan de raadsman van de heer S. per brief van 15 november 1995 al eerder uiteengezet is, dat de heer S. niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het zogeheten driejarenbeleid.

Ter informatie inzake de toetsing van het driejarenbeleid, moge het volgende nog dienen. De President van de arrondissementsrechtbank te 'sGravenhage, nevenzittingsplaats 'sHertogenbosch, heeft op 15 februari 1994 bepaald dat de heer S. de beslissing op zijn beroepschrift in Nederland mocht afwachten. De uitspraak was mede gebaseerd op overgelegde arrestatiebevelen, die bij zorgvuldige controle niet authenthiek bleken te zijn. Het zich bedienen van vervalste documenten, in casu de onderhavige arrestatiebevelen, valt onder de contraindicaties, als bedoeld in het zogenaamde driejaren beleid. Van het vonnis d.d. 15 februari 1994 is de Staat in hoger beroep gegaan hetgeen heeft geleid tot de uitspraak van 28 september 1995 van het Gerechtshof te Den Haag, waarbij genoemd vonnis is vernietigd. Aan het op 2 december 1992 ingediende herzieningsverzoek is derhalve, achteraf bezien, terecht schorsende werking onthouden. Aangezien tot dat moment geen sprake is geweest van drie jaren relevant tijdsverloop is er geen grond voor toepassing van het zogenaamde driejarenbeleid. Mede gelet op de overgelegde valse documenten kan immers niet gezegd worden dat er sprake is geweest van langdurige onzekerheid in de zin van het zogenaamde driejarenbeleid. Overigens merk ik nog op dat de eerder genoemde contraindicatie in zijn algemeenheid al een grond zou kunnen zijn om een al verleende vtv (vergunning tot verblijf; N.o.) in te trekken. Conclusie De klacht ten aanzien van de behandelingsduur van het herzieningsverzoek is mijns inziens ongegrond. De mededeling van de heer S. aan u op 21 augustus 1996 dat de redactie van de brief van 15 juli 1996 van de Immigratie en Naturalisatiedienst slechts een herhaling is van hetgeen eerder aan de raadsman is meegedeeld, is juist. Het lijkt mij niet meer dan logisch, dat in de beantwoording telkenmale dezelfde gronden worden aangevoerd, op basis waarvan wordt bepaald dat betrokkene niet in aanmerking komt voor het driejarenbeleid. De klacht als zou er niet gereageerd zijn op de brieven van 13 februari en 26 juni 1996, die overigens qua inhoud identiek zijn, is naar mijn mening niet terecht. Op 15 juli 1996 is er van de zijde van de Immigratie en Naturalisatiedienst wel degelijk gemotiveerd gereageerd. De klacht ten aanzien van het niet inhoudelijk

beantwoorden van eerdergenoemde brief(ven) is mijns inziens dan ook niet terecht.". Reactie van verzoeker Verzoeker gaf geen reactie op het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie.. Nadere reactie van de Staatssecretaris van Justitie In antwoord op een door de Nationale ombudsman gestelde vraag liet de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 15 juli 1997 onder meer het volgende weten:"U vraagt in uw brief welke de stand van zaken is in de behandeling van het verzoek om herziening van de heer S. (...) Het beroep van betrokkene tegen de fictieve weigering van het verzoek om herziening is bij uitspraak van 23 januari 1997 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verworpen. Op 28 februari 1997 heeft de fungerend president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, sector Bestuursrecht, een op 26 juni 1996 ingediend verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard. Hiermee kwam een eind aan de door betrokkene aanhangig gemaakte procedures. Bij brief van 4 april 1997 is de korpschef van Midden en West Brabant (vreemdelingendienst Tilburg) hieromtrent ge nstrueerd. Vervolgens zijn maatregelen genomen om de verwijdering te effectueren. Bij brief van 22 april 1997 heeft de advocaat van betrokkene de vreemdelingendienst te Tilburg verzocht een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard in behandeling te nemen. De korpschef heeft vervolgens zijn rapport van bevindingen (...) aan de IND gezonden. De heer S. doet bij deze aanvraag opnieuw een beroep op het driejarenbeleid. Voorts refereert hij aan zijn medische situatie. De aanvraag is bij beschikking van 28 april 1997 niet ingewilligd. (...) Tevens is de heer S. meegedeeld dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten en dat hij de behandeling van een in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Tegen voornoemde beschikking is op 15 mei 1997 namens de heer S. een bezwaarschrift ingediend."

Beoordeling

. Ten aanzien van de behandelingsduur van het herzieningsverzoek1. Verzoeker klaagt in de eerste plaats over de behandelingsduur van zijn herzieningsverzoek dat hij op 2 december 1992 bij de Staatssecretaris van Justitie heeft ingediend tegen de afwijzende beslissing van 22 oktober 1992 op zijn asielverzoek.2. De Staatssecretaris van Justitie achtte de klacht over de behandelingsduur niet gegrond, omdat het herzieningsverzoek n het namens verzoeker ingestelde beroep tegen de fictieve weigering, zoals te doen gebruikelijk was onder het oude recht, buiten behandeling was gesteld.3. Zoals de Nationale ombudsman al eerder in rapport 94/374 heeft overwogen (zie

Achtergrond

, onder 4.) dient de praktijk van het buiten behandeling stellen van herzieningsverzoeken als tegen de fictieve afwijzing daarvan beroep is ingesteld, te worden afgekeurd. De IND had de verplichting om alsnog een beslissing te nemen op het op 2 december 1992 ingediende herzieningsverzoek, en kon niet volstaan met het afwachten van de beslissing op het beroep van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die op 23 januari 1997 (ruim vier jaar na het indienen van het herzieningsverzoek) werd genomen. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk. II. Ten aanzien van het niet beantwoorden van de brieven van verzoekers advocaat1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de IND zijn (namens hem geschreven) brieven van 13 februari 1996 en 26 juni 1996 niet inhoudelijk heeft beantwoord.2. De Staatssecretaris van Justitie heeft aangevoerd dat de brieven wel inhoudelijk waren beantwoord, namelijk met de brief van 15 juli 1996 van de IND aan verzoeker.3. De brieven van 13 februari 1996 en 26 juni 1996 van verzoekers advocaat en de brief van 15 juli 1996 van de IND aan verzoeker, sluiten, inhoudelijk gezien, op elkaar aan. Het ging immers om de vraag of verzoeker, in verband met zijn beroep op het driejarenbeleid, alsnog in aanmerking kon komen voor een vergunning tot verblijf hier te lande. Derhalve staat vast dat de IND wel een inhoudelijke reactie heeft gegeven op de brieven van verzoeker(s gemachtigde) van 13 februari en 26 juni 1996. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

4. Ten overvloede zij echter opgemerkt dat het goed was geweest als de IND in zijn brief van 15 juli 1996 ook expliciet had aangegeven dat die brief tevens diende te worden beschouwd als een reactie op de brieven van verzoeker(s gemachtigde) van 13 februari en 26 juni 1996.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond ten aanzien van de behandelingsduur van het herzieningsverzoek van verzoeker, en niet gegrond ten aanzien van de beantwoording van verzoekers brieven. BIJLAGE ACHTERGROND1. Met ingang van 1 januari 1994 is de directie Vreemdelingenzaken van het Ministerie van Justitie omgevormd tot de Immigratie en Naturalisatiedienst. Daarvan maken deel uit de vier regio's van de voormalige directie Vreemdelingenzaken (thans districten genoemd), de voormalige unit Naturalisatie en het bureau Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken dat is ondergebracht bij het Ministerie van Justitie. De Immigratie en Naturalisatiedienst heeft in ieder district een vestiging (Den Haag, Zwolle, 'sHertogenbosch en Amsterdam).2. Art. 34 van de Vreemdelingenwet, zoals die van kracht was v r 1 januari 1994 en voor zover hier van belang, luidt:"1. De Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen is op beschikkingen gegeven ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet in zoverre van toepassing, dat beroep op de Afdeling rechtspraak van de Raad van State, als in die wet bedoeld, openstaat:a. (...) b. voor degene wiens op grond van de artikelen 29 en 30 ingediende verzoek om herziening geheel of ten dele is afgewezen, alsmede voor diens wettelijke vertegenwoordiger, met dien verstande dat, indien de beschikking is gegeven in overeenstemming met het advies van de commissie, dit beroep alleen openstaat indien de vreemdeling, op de dag waarop die beslissing werd genomen, sedert een jaar hoofdverblijf in Nederland had.2. Indien niet binnen drie maanden is beslist op een verzoek op grond van de daarvoor geldende bepalingen gedaan ter verkrijging van een der in het eerste lid sub a en b bedoelde beschikkingen, wordt het verzoek geacht te zijn afgewezen."3.1. Bij wet van 23 december 1993 is de Vreemdelingenwet ingrijpend gewijzigd. De herziening van de Vreemdelingenwet is op 1 januari 1994 in werking getreden, met uitzondering van de bepalingen over rechtsbescherming die op 1 maart 1994 in werking zijn getreden.3.2. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) (in werking getreden 1 januari 1994) is in beginsel van toepassing tenzij in de (gewijzigde) Vreemdelingenwet anders is bepaald.3.3. De artikelen 6:2 en 6:20 van de Awb zijn van toepassing op respectievelijk de bezwaar en de administratiefberoepsprocedure

ingevolge de Vreemdelingenwet en op de beroepsprocedure op de administratieve rechter. Art. 6:2 Awb luidt als volgt:"Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en b. het niet tijdig nemen van een besluit." Art. 6:20 luidt als volgt:"1. Indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft het bestuursorgaan verplicht een besluit op de aanvraag te nemen.2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet:a. gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is; b. na de beslissing op het bezwaar of beroep indien de indiener als gevolg daarvan geen belang meer heeft bij een besluit op de aanvraag.3. Indien het bestuursorgaan een besluit op de aanvraag neemt, doet het daarvan onverwijld mededeling aan het orgaan waarbij bezwaar of beroep tegen het niet tijdig beslissen aanhangig is.4. Het bezwaar of beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.5. De beslissing op het bezwaar of beroep tegen het besluit op de aanvraag kan echter worden verwezen naar een ander orgaan waarbij bezwaar of beroep tegen het besluit op de aanvraag aanhangig is, kan of kon worden gemaakt.6. Het bezwaar of beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag kan alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het bezwaar of beroepschrift daarbij belang heeft."4. In het rapport van de Nationale ombudsman van 24 juni 1994, nummer 94/374 is onder meer de volgende overweging opgenomen:"Toen na het verstrijken van een periode van drie maanden na het indienen van de herzieningsverzoeken op 10 februari 1993 nog niet op die verzoekschriften was beslist, hebben verzoekers (gezien art. 34, lid 2 van de Vreemdelingenwet (...) beroep ingesteld bij de (toenmalige) Afdeling rechtspraak van de Raad van State tegen de fictieve afwijzende beschikkingen. De IND deelde mee dat het geen praktijk was om een inhoudelijke beslissing te nemen op een herzieningsverzoek als intussen beroep was ingesteld wegens

fictieve weigering. In de regel werd gewacht op het verzoek van de Afdeling (bestuurs)rechtspraak om verweer. Deze praktijk is echter onjuist, en moet worden afgekeurd. De omstandigheid dat beroep was ingesteld wegens fictieve weigering ontsloeg de IND geenszins van de verplichting om uitvoering te geven aan de verantwoordelijkheid van deze dienst voor een voortvarende behandeling van ingediende herzieningsverzoeken."

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Behandelingsduur herzieningsverzoek afwijzing asielverzoek; brieven niet inhoudelijk beantwoord.

Oordeel:

Niet gegrond