Op 7 april 2003 bevond verzoekster zich voor de Amerikaanse ambassade in Den Haag op de locatie die was aangewezen om te demonstreren. Zij wilde op die plek spandoeken uithangen als protest tegen de oorlog tussen de Verenigde Staten en Irak. Een politieambtenaar deelde verzoekster vrijwel onmiddellijk mee dat zij zich van die locatie diende te verwijderen. Als argument voor de verwijdering wees de politieambtenaar op verzoeksters reputatie. Een man die ook op de aangewezen demonstratielocatie stond en protestborden bij zich had, werd niet weggestuurd.
Verzoekster klaagde erover dat een politieambtenaar haar meedeelde dat zij zich diende te verwijderen uit de omgeving van de Amerikaanse ambassade. Ook klaagde zij erover dat de politieambtenaar als argument voor de verwijdering wees op haar reputatie. Verzoekster vond dat sprake was van ongelijke behandeling en een onterechte inperking van haar vrijheid van meningsuiting en recht van betoging.
Tijdens het onderzoek bleek dat in april 2003 een door de burgemeester van Den Haag uitgevaardigde noodverordening gold voor het gebied rond de Amerikaanse ambassade. Op grond van deze noodverordening was een ieder verplicht zich in het betreffende gebied - met inbegrip van de aangewezen locatie om te demonstreren - op aanwijzing van de politie te verwijderen in de aangewezen richting. De Nationale ombudsman overwoog dat de politieambtenaar verzoekster op grond van de noodverordening in beginsel - hoewel zij op dat moment "nog niets had gedaan" - mocht bevelen zich van de aangewezen demonstratielocatie te verwijderen.
Verder overwoog de Nationale ombudsman dat op grond van de tijdens het onderzoek door politie en justitie verstrekte informatie kon worden geconcludeerd dat verzoekster in het recente verleden bij haar activiteiten als vredes- en milieuactiviste niet zelden de grenzen van het toelaatbare had opgezocht en in een aantal gevallen had overschreden. Daarbij was zowel sprake van verstoring van de openbare orde als van het plegen van strafbare feiten. Gezien de antecedenten van verzoekster achtte de Nationale ombudsman het - in het licht van de gespannen situatie van dat moment - niet onredelijk dat de politieambtenaar verzoekster wél en de andere demonstrant niet een verwijderingsbevel had gegeven. Er was dan ook geen sprake van een niet te rechtvaardigen ongelijke behandeling.
Alles overziend kwam de Nationale ombudsman tot het oordeel dat in dit geval sprake was van een gerechtvaardigde inbreuk op verzoeksters recht op bewegingsvrijheid, betoging en vrijheid van meningsuiting. De onderzochte gedraging was behoorlijk.