2004/440

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 25 januari 2002 zijn minderjarige zoon aan zijn oor heeft getrokken.

Beoordeling

Ten aanzien van het beetpakken van het oor van de jongen

1. Op 25 januari 2002 hielden twee politieambtenaren verzoekers 10-jarige zoon aan. Ze lieten de jongen plaats nemen achterin een politievoertuig. Volgens de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond bestond tegen de jongen de verdenking van diefstal van een step en wilden de twee ambtenaren hem enkele vragen stellen.

2.1. Volgens de korpsbeheerder was een oudere zoon van verzoeker ter plaatse gekomen en had hij het portier van de auto geopend. De betrokken ambtenaar in de bestuurdersstoel had op dat moment de indruk gekregen dat de jongen de auto wilde verlaten en had achter zich gegrepen om hem tegen te houden. Volgens de korpsbeheerder pakte hij de jongen toen toevallig bij zijn oor. De korpsbeheerder was van mening dat het vastpakken bij een oor een ongelukkige wijze van handelen was, maar achtte het gelet op de omstandigheden geen incorrecte wijze van optreden. Hij achtte de klacht ongegrond.

2.2. Betrokken ambtenaar V. verklaarde aan de Nationale ombudsman dat de jongen in het midden van de achterbank zat. Het portier aan de trottoirzijde werd geopend en iemand begon in een vreemde taal tegen de jongen te spreken. De jongen maakte daarop aanstalten om de auto te verlaten en verschoof van plaats. V. vertelde hem dat hij moest blijven zitten en zwaaide zijn arm naar achteren om hem tegen te kunnen houden. Ongelukkigerwijs voor de jongen, had hij hem even bij zijn oor beet. Later bleek degene die het portier had geopend en de jongen had aangesproken diens oudere broer te zijn.

2.3. Betrokken ambtenaar J. liet weten dat naar zijn herinnering de jongen in de auto was gezet omdat diens broers zich met de aanhouding gingen bemoeien. Toen ze in de auto het gesprek met de jongen wilden aangaan, opende een van de broers het portier.

J. stapte uit de auto en zei tegen de broer dat hij het opsporingsonderzoek belemmerde en moest weggaan. Hij kon zich niet herinneren of de jongen in de auto had geprobeerd om de auto te verlaten. Wel had hij gezien op het moment van uitstappen, dat zijn collega de jongen bij zijn oor beet had. J. had daarna met de vader en een zus van de jongen gesproken over de aanhouding.

3. Verzoeker klaagt erover dat betrokken ambtenaar V. zijn zoon aan zijn oor heeft getrokken. Volgens verzoeker had dit incident reeds plaatsgevonden voordat zijn oudere zoon of hijzelf bij de auto waren gearriveerd. Evenmin had zijn jongste zoon geprobeerd om de auto te verlaten. Volgens hem had V. opzettelijk aan het oor van zijn zoon getrokken en was er sprake van mishandeling van zijn zoon.

4. De Nationale ombudsman overweegt over deze klacht het volgende. Terwijl is vast komen te staan dat betrokken ambtenaar V. de jongen bij zijn oor heeft beetgepakt, spreken de lezingen van de partijen elkaar tegen wat betreft het moment waarop dit incident plaatsvond en wie erbij aanwezig was. Evenmin is met zekerheid vast te stellen of de jongen aanstalten maakte om de auto te verlaten, nu ook politieambtenaar J. een andere lezing hierover geeft. Nu alle lezingen op deze punten uiteen lopen kan de Nationale ombudsman geen oordeel geven of V. verzoekers zoon opzettelijk bij zijn oor heeft beetgepakt. De Nationale ombudsman is echter van oordeel dat, zo de jongen al aanstalten maakte om de auto te verlaten, betrokken ambtenaar V. zeker niet kan worden verweten dat hij poogde hem tegen te houden. Hoewel het beetpakken van de jongen aan zijn oor een ongelukkig handelwijze vormt, die vermeden had kunnen worden door hem aan een arm of been vast te pakken, merkt de Nationale ombudsman op dat verzoeker de door hem gestelde mishandeling van zijn zoon niet heeft gestaafd door bijvoorbeeld een foto van een blauwe plek of een medische verklaring. Gelet hierop heeft de Nationale ombudsman onvoldoende reden om aan te nemen dat de politieambtenaar hardhandig jegens de jongen is opgetreden en kan zijn optreden de toets der kritiek doorstaan.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van een ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 16 april 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Maassluis, met een klacht over een gedraging van een ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werden de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaar V. maakte van deze gelegenheid gebruik, terwijl betrokken ambtenaar J. een telefonische verklaring aflegde. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de betrokken ambtenaar V. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie. De korpsbeheerder en de betrokken ambtenaar J. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij brief van 13 februari 2002 diende verzoeker bij de korpschef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een klacht in over de wijze waarop een met naam genoemde ambtenaar zijn zoon had behandeld. Hij schreef in zijn brief onder meer het volgende:

"Op 25 januari jl. hebben twee politiemedewerkers, te weten de heer V. en de heer J., van het politiebureau te Maassluis mijn jongste zoon T. aangehouden. Ik heb op de aanhouding enige kritiek.

De kritiek heeft zowel betrekking op de manier waarop de aanhouding is verlopen als op de handelingen van de heer V. De aanhouding vond namelijk plaats voor het flatgebouw waar ik woon. (…) Mijn zoontje zat toen een aantal minuten alleen met de heer V. in de politieauto. Vervolgens voegde de heer V. zich bij ons en nam deel aan het gesprek. (…)

Na enige minuten met elkaar te hebben gesproken heeft de heer V. mijn zoontje uit de politieauto gehaald. Ik constateerde dat T. behoorlijk overstuur was. Hij huilde namelijk en kon met moeite de vragen van de heer V. beantwoorden. Na het gesprek heb ik thuis aan T. om toelichting gevraagd omtrent zijn aanhouding. Hij vertelde mij onder andere dat de heer V. hem aan zijn oor had getrokken. Dit was voor mij doorslaggevend bij mijn besluit om aangifte te doen.

(…)

Vervolgens heb ik samen met mijn dochter een gesprek gehad met de heer L. Wij waren het niet eens over het politieverslag van de gebeurtenis. De heer L. heeft daarom een gesprek met de twee betreffende politieagenten geregeld. Tot mijn verbazing gedroeg de heer V. zich op dezelfde incorrecte wijze, weliswaar in mindere mate, als op 25 januari. Tijdens dit gesprek bleek dan ook helaas dat we het nog steeds niet eens konden worden over een aantal zaken. De heer V. gaf echter wel toe op een belangrijk punt en dat is dat hij T. inderdaad zou hebben mishandeld.

De heer L. sloot het gesprek af met het advies de zaak te laten zoals hij is. Hij vond de zaak namelijk niet ernstig genoeg om er een vervolg aan te geven. Ik kan helaas niet met zijn advies instemmen en wil u dan ook door middel van deze brief laten weten dat ik bezwaar maak tegen het gedrag van de heer V."

2. Op 2 april 2002 liet de chef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker in reactie op zijn klachtbrief het volgende weten:

"…Naar aanleiding van uw brief d.d. 13 februari 2001 bericht ik u over het volgende.

In uw brief schrijft u dat uw jongste zoon, T., op 25 januari 2002 door twee politieambtenaren aangehouden is. U geeft aan het in zijn algemeenheid niet eens te zijn met de wijze waarop de aanhouding verlopen is en in het bijzonder niet met de handelwijze van een van de betrokken politieambtenaren, de heer V. De politieambtenaren gaven uw zoon na diens aanhouding geen gelegenheid om u in kennis te stellen. Nadat u van de aanhouding gehoord had, stelde u een aantal vragen aan de politieambtenaren. Tijdens het gesprek dat volgde, gedroeg de heer V. zich naar uw mening niet naar behoren. Vervolgens heeft de heer V. uw zoon uit de dienstwagen gehaald. Uw zoon was behoorlijk overstuur. Thuis vertelde uw zoon door de heer V. aan zijn oor getrokken te zijn.

Dezelfde dag bent u, vergezeld van enkele familieleden, om 23.00 uur naar het bureau van politie te Vlaardingen gegaan, waar u te woord gestaan bent door de chef van dienst, inspecteur van politie C. De heer C. heeft u toegezegd de chef van de beide politieambtenaren in te lichten. Op 6 februari 2002 heeft u een gesprek gehad met inspecteur van politie L. Dit gesprek vond plaats in de aanwezigheid van uw dochter. In dit gesprek kwam naar voren dat u graag wilde weten waarom uw zoon aangehouden was en u gaf aan het niet eens te zijn met de wijze waarop de politieambtenaren uw zoon bejegend hadden. Tijdens gesprek bleek er onduidelijkheid te bestaan over het feit of uw zoon aan zijn oor getrokken zou zijn. De heer L. stelde daarom voor een vervolggesprek te arrangeren in aanwezigheid van de betrokken politieambtenaren. U stemde hiermee in.

Op 13 februari 2002 vond er een gesprek plaats tussen u en uw dochter en de betrokken politieambtenaren in aanwezigheid van de heer L. Bij aanvang van het gesprek gaf u aan dat uw klacht zich uitsluitend richt op het gedrag van de heer V., in die zin dat hij uw zoon mishandeld zou hebben door aan diens oor te trekken. Na afloop van dit gesprek bleek het niet mogelijk om tot een vergelijk te komen over de gebeurtenissen die aanleiding hebben gegeven tot uw klacht.

Naar aanleiding van uw klacht heb ik een nader onderzoek in laten stellen. Op basis van de bevindingen stel ik het volgende vast.

Op 25 januari 2002 is uw zoon aangehouden op verdenking van diefstal van een step. De politieambtenaren laten uw zoon plaatsnemen in het dienstvoertuig ten einde hem enkele vragen te kunnen stellen. Uw zoon gaf hierbij aan op de hoogte te zijn van het voorval. Vervolgens trok een manspersoon de deur van het dienstvoertuig open en begon in een vreemde taal tegen uw zoon te praten. Na hierop aangesproken te zijn begon de man allerlei vragen over het onderzoek te stellen. Desgevraagd gaf hij aan de broer van de verdachte te zijn. De heer V. heeft hem gezegd zich niet met het onderzoek te bemoeien. De broer negeerde de heer V. echter volkomen en ging door met het praten in een vreemde taal tegen T. Volgens (V.; N.o.) trachtte T. uit het dienstvoertuig weg te lopen, waarop de heer V. T. bij zijn oor heeft vastgepakt ten einde hem dit te beletten.

Met betrekking tot uw klacht stel ik dat de heer V. bezig was met de rechtmatige uitoefening van zijn functie. Hierbij werd hij ernstig belemmerd door uw andere zoon, die hiervoor eveneens aangehouden had kunnen worden. Wanneer uw jongste zoon tracht weg te lopen, verhindert de heer V. dit door hem bij zijn oor vast te pakken. Het vastpakken aan het oor diende ter voorkoming van het weglopen en, alhoewel niet gebruikelijk, was dit mijns inziens rechtmatig en proportioneel. Op grond hiervan concludeer ik dat er geen sprake is van mishandeling. Bovendien wijs ik u er op dat er bij uw zoon geen sprake is van letsel en dat van de zijde van de heer V. geen sprake is van opzet. Ik verklaar uw klacht daarom ongegrond..."

3. Ter onderbouwing van het standpunt van de korpschef, had inspecteur L. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 27 maart 2002 het volgende onderzoeksverslag geschreven:

"…Op 13 februari 2002 heeft de heer H. bij de districtsmanager van het district Waterweg van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond een klacht ingediend. Hieraan voorafgaand heb ik gesprekken gevoerd met klager, diens dochter en de betrokken politiemensen V. en J. Deze gesprekken hebben niet tot het gewenste resultaat geleid. Naar aanleiding daarvan heb ik klager geadviseerd bedoelde klacht te doen.

Op 18 maart 2002 is mij de schriftelijke klacht ter hand gesteld. Het onderzoek naar de feitelijkheden van de klacht is door mij verricht door X-pol te raadplegen en twee gesprekken te voeren.

Op woensdag 6 februari heb ik een gesprek gevoerd met de heer H., die vergezeld was van zijn dochter, die als tolk optrad. In dit gesprek kwam naar voren:

Vader wilde weten wat zijn zoon misdaan had, opdat hij eventuele maatregelen ten opzichte van hem zou kunnen nemen en

Klager wilde het fijne weten over de bejegening ten opzichte van zijn 10-jarige zoon (het aan het oor trekken) en de wijze van afhandeling,

Nadat ik over deze punten uitleg had gegeven bleef met name 'het aan het oor trekken' onduidelijk. Overeenkomstig de klachtenprocedure stelde ik voor een gesprek te organiseren tussen klager en de betrokken politiemensen V. en J.

Op woensdag 13 februari vond er een gesprek plaats tussen klager, diens dochter, de betrokken collega's en mijzelf. Tijdens dit gesprek werd direct aangeven dat de klacht zich uitsluitend richtte tot collega V. Niettemin vond ik het belangrijk om ook J. zijn verhaal te kunnen laten vertellen. Klager stemde hiermee in.

In het gesprek heb ik aan klager duidelijk gemaakt dat een volwassen zoon van klager het politieonderzoek ernstig belemmerde door de deur van de politieauto open te trekken op het moment dat daarin T. ondervraagd werd over een mogelijk gepleegde diefstal. Dat de collega's besloten om deze zoon niet aan te houden voor belemmering onderzoek, getuigt van een vergaand empathisch vermogen. Dat in die situatie collega V. het tienjarig zoontje van klager bij zijn oor vastpakte, omdat hij uit de bus wilde weglopen is een handeling die niet gebruikelijk is. Ik heb dat aan klager ook medegedeeld. Dat het zoontje van klager door collega V. mishandeld zou zijn is niet aan de orde. Er is geen letsel en van opzet van de zijde van collega V. is al evenmin sprake. Mijns inziens kon collega V. het zoontje met alle recht het weglopen verhinderen door hem vast te pakken. Het vastpakken aan het oor is volgens collega V. niet anders geweest dan een handeling ter voorkoming van het weglopen. Collega V. heeft dit eveneens aangegeven aan de klager en daar geen doekjes om gewonden. Collega V. bestrijdt dat hij aan het oor van het kind getrokken zou hebben.

Het gesprek bleef op dit punt rondzingen. Ik heb vervolgens aan klager mijn conclusie medegedeeld. Ik heb klager aangegeven dat, gelet op de omstandigheden zoals hierboven geschetst, ik van mening ben dat het vastpakken aan een oor weliswaar niet gebruikelijk is, doch ook niet zodanig dat een klacht daarover op zijn plaats is. Ik heb klager vervolgens zijn mogelijkheden aangegeven hoe hij verder met zijn klacht diende te handelen.

Conclusie: Collega V. was in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Hij hoorde een tienjarige knaap over een gestolen step. Dit verhoor vond plaats in een politieauto. Tijdens dit verhoor rukte een op dat moment onbekende persoon de deur open en sprak in een vreemde taal tegen de tienjarige verdachte. Deze persoon wilde de verdachte meenemen. Collega V. belette dat door de verdachte aan zijn oor vast te pakken. Mijn inziens heeft collega V. rechtmatig en proportioneel gehandeld.

Als bijlagen voeg ik bij dit rapport de X-pol registratie en correspondentie via de interne mail.

Ik maakte dit rapport op op woensdag 27 maart 2002 te Maassluis…"

4. Verzoeker was het niet eens met de klachtafdoening door de korpschef en diende bij brief van 27 april 2002 een klacht in bij de korpsbeheerder. Hij schreef in zijn brief onder meer het volgende:

"Op 25 januari jl. is mijn zoontje T. aangehouden op verdenking van diefstal van een step. Ik heb naar aanleiding van die aanhouding een klachtbrief gestuurd naar de korpschef van het district Waterweg. De heer M. heeft mij een brief gestuurd waarin hij mijn klacht ongegrond verklaart. Ik kan me hier helaas niet mee verenigen en maak dan ook gebruik van de mogelijkheid om in bezwaar te gaan.

De reden hiervoor is dat naar mijn zienswijze de beslissing is gebaseerd op verkeerde feiten. Allereerst is de aanleiding voor mijn klachtbrief, d.d. 13 februari 2002 (zie bijlagen), niet alleen de mishandeling van T. geweest. Het gedrag van de heer V. tijdens die aanhouding heeft hierbij ook een rol gespeeld. Ik heb namelijk in de brief aangegeven dat de mishandeling van T. doorslaggevend was bij mijn besluit om aangifte te doen.

Ten tweede is er geen aangifte gedaan van een gestolen step. Dit heb ik van de heer L. zelf vernomen.

Ten derde komt het politieverslag op een aantal (belangrijke) punten niet overeen met de daadwerkelijke gebeurtenis. Een belangrijk punt dat niet goed is beschreven, is dat T. mishandeld zou zijn in het bijzijn van mijn andere zoon. Dit is niet correct. De mishandeling heeft namelijk plaats gevonden voordat mijn zoon of ik gearriveerd waren.

Ten vierde is in het verslag vermeld dat T. getracht heeft weg te lopen. Dit is ook niet correct. Ik ben dan ook verbaasd dat de heer M. de mishandeling afdoet als rechtmatig en proportioneel. Aangezien T. voor de flat is aangehouden en daarom ook niet ver had kunnen komen in het geval hij weg had willen lopen.

Daarnaast wil ik u er nog op wijzen dat er getuigen zijn van de gebeurtenis. Er zijn o. a. een aantal bewoners die het gebeuren hebben aanschouwd. Wellicht dat u dit feit kunt gebruiken bij het maken van uw beslissing."

5. Op 22 december 2002 zond de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker bericht van de afhandeling van zijn klacht. Hij schreef hiertoe als volgt:

"…Op 27 april '02 ontving ik uw brief waarin u bezwaar maakt tegen de afhandeling van uw klacht door de korpschef. Ik heb uw brief opgevat als een verzoek om mijn oordeel, zoals bedoeld in de klachtenregeling van de politieregio Rotterdam-Rijnmond.

Overeenkomstig de klachtregeling van de politieregio Rotterdam-Rijnmond heb ik de klachtencommissie, onder voorzitterschap van mr. K., gevraagd mij van advies te dienen omtrent de klacht. De commissie heeft aan dit verzoek voldaan.

Aanvankelijk was de behandeling van uw zaak gepland op 26 juli 2002. Op uw verzoek is de behandeling van uw zaak aangehouden.

De commissie heeft op 18 oktober jl. een hoorzitting gehouden en uw klacht alsnog behandeld. Ter zitting bent u in persoon verschenen en heeft u zich laten bijstaan door uw dochter. Voorts zijn de betrokken ambtenaren verschenen.

In uw brief geeft u aan dat u zich niet kunt verenigen met het oordeel van de korpschef. In uw brief stelt u dat de zienswijze van de korpschef is gebaseerd op de verkeerde feiten. U stelt dat de gehele bejegening van uw jongste zoon T. door de heer V. aanleiding vormt voor uw klacht. Ten tweede stelt u dat er geen aangifte is gedaan van een diefstal van een step. Vervolgens stelt u dat het politieverslag niet overeenstemt met de daadwerkelijke gebeurtenis. Ten slotte bestrijdt u dat T. wilde weglopen nadat hij was aangehouden.

Tijdens de zitting heeft de heer L. u uitgelegd dat er geen aangifte is gedaan van een diefstal van een step en dat er om die reden ook geen sprake is van een strafzaak. De heer L. heeft u dit ook eerder medegedeeld tijdens het klachtgesprek. Nu aan u over dit punt uitleg is gegeven en hier geen sprake is van een klacht met betrekking tot een gedraging van politieambtenaar valt dit niet onder de klachtenregeling en zal ik op dit onderdeel van uw klacht niet nader ingaan.

Ten aanzien van het onderdeel van uw klacht waarin u klaagt over de handelswijze en bejegening van T. kan ik u het volgende mededelen. Op 25 januari 2002 werd T. aangehouden op verdenking van diefstal van een step. Bij de aanhouding is T. op de achterbank van een politieauto geplaatst en heeft de politieambtenaar de heer V. T. bij zijn oor beetgepakt op het moment dat hij de indruk had dat T. het voertuig wilde verlaten. Op dat moment was ook uw oudste zoon ter plaatse gearriveerd en heeft hij het portier van de auto geopend. Gezien de situatie waarbij de heer V. op de bestuurdersstoel zat en T. achterin kan ik mij voorstellen dat hij heeft geprobeerd T. tegen te houden door hem beet te pakken, toevallig bij diens oor. Ik ben van mening dat in het algemeen het vastpakken bij een oor een ongelukkige wijze van handelen is. Het hiervoor vermelde in acht nemende kom ik tot het oordeel dat er gezien de omstandigheden van dit geval geen sprake is geweest van incorrect optreden. Ik acht uw klacht om deze reden ongegrond. Ten aanzien van de door de heer V. gemaakte opmerkingen over discriminatie ten aanzien van uw oudste zoon ben ik het volgende van oordeel. Van ambtenaren van politie mag worden verwacht dat zij bij de uitoefening van hun functie professioneel te werk gaan en dat zij hierbij geen discussie aan gaan met een burger over wat zij persoonlijk wel of niet verstaan onder het begrip discriminatie. Voor zover hiervan in het onderhavige geval sprake is geweest acht ik dit klachtonderdeel gegrond en bied ik u hiervoor mijn excuses aan…"

B. Standpunt verzoeker

Verzoekers standpunt staat samengevat weergegeven onder KLACHT.

C. Standpunt korpsbeheerder

Op 8 augustus 2003 ontving de Nationale ombudsman een reactie van de korpsbeheerder op de klacht van verzoeker. Hij schreef in zijn brief van 29 juli 2003 als volgt:

"…Uw brief d.d. 8 juli 2003 is door mij in goede orde ontvangen. De klacht van de heer H. is door u als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn minderjarige zoon aan zijn oor heeft getrokken, tijdens diens verhoor in een politieauto.

Bij brief van 11 december 2002 heb ik hierover - op basis van het advies van de onafhankelijke klachtencommissie - het navolgende opgemerkt:

Bij de aanhouding is T. op de achterbank van een politieauto geplaatst en heeft de politieambtenaar de heer V. T. bij zijn oor beetgepakt op het moment dat hij de indruk had dat T. het voertuig wilde verlaten. Op dat moment was ook uw oudste zoon ter plaatse gearriveerd en heeft hij het portier van de auto geopend.

Gezien de situatie waarbij de heer V. op de bestuurdersstoel zat en T. achterin kan ik mij voorstellen dat hij heeft geprobeerd T. tegen te houden door hem beet te pakken, toevallig bij diens oor. Ik ben van mening dat in het algemeen het vastpakken bij een oor een ongelukkige wijze van handelen is. Het hiervoor vermelde in acht nemende kom ik tot het oordeel dat er gezien de omstandigheden geen sprake is geweest van incorrect optreden. Ik acht uw klacht om deze reden ongegrond.

Ik zie in het door klager ingevulde formulier waarin hij zijn klacht aan u nader toelicht, geen aanleiding mijn mening te herzien. Bijgaand gelieve u aan te treffen:

het rapport van onderzoek door district Waterweg

de betreffende mutatie

het verslag van de hoorzitting d.d. 18 oktober 2002 van de klachtencommissie…"

2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie het verslag van de hoorzitting op 18 oktober 2002, waarin onder meer het volgende is vastgelegd:

"Op verzoek van de voorzitter legt de dochter uit dat haar oudere broer als eerste ter plaatse was en hij daar zijn jongere broertje aantrof in de politieauto. De dochter vertelt dat zij het aan het oor trekken door de agent heeft opgenomen in de klachtomschrijving omdat dit volgens haar niet correct is.

De voorzitter stelt vast dat de aanhouding van het jongere broertje werd onderbroken door het verschijnen van de oudere broer. Deze oudere broer ging in een vreemde taal spreken tegen zijn broertje. Het jongere broertje probeerde vervolgens weg te lopen. De politieambtenaar heeft hem bij zijn oor vastgegrepen om te voorkomen dat hij zou weglopen.

De dochter vertelt dat nadat de oudere broer was verschenen haar vader vervolgens ook ter plaatse is verschenen. Hij heeft het gesprek vervolgens overgenomen.

De dochter stelt dat er aan het oor getrokken is voordat er iemand van de familie was verschenen.

De heer Z. informeert hoe het mogelijk is dat er wordt verklaard dat de oudere broer het aan het oor trekken niet heeft waargenomen en hij kennelijk om deze reden zegt dat het eerder, voordat hij verscheen, is gebeurd.

De voorzitter verzoekt de heer V. om zijn standpunt op de zaak uiteen te zetten.

De heer V. vertelt dat de jongen achter in de auto was gezet op de achterbank achter de bestuurder, terwijl hij zelf op de bestuurdersstoel zat. Hij vertelt verder dat hij vanuit zijn ooghoeken twee mensen zag aankomen die tegen de jongen begonnen te praten; dat hij vervolgens zag dat de jongen probeerde weg te komen uit de auto. De heer V. vertelt dat hij hem heeft tegen gehouden door hem bij zijn oor beet te pakken. Hij vertelt dat hij de jongen alleen op dat moment heeft beetgepakt bij zijn oor. Dit heeft hij niet eerder gedaan voordat de broer arriveerde.

Op de vraag van de voorzitter of de jongere broer met zijn oudere broer wilde weglopen antwoordt de heer V. dat hij zag dat de jongen in ieder geval uit de auto wilde stappen nadat de oudere broer de deur van de auto had opengedaan. De hele situatie heeft slechts enkele seconden in beslag genomen.

Volgens de dochter komt de lezing van haar vader hierop neer dat op het moment dat de heer V. aan de oudere broer vroeg of hij in het Nederlands wilde spreken haar vader ook al ter plaatse was. De situatie heeft zich voor de flat waar zij wonen afgespeeld. De dochter vertelt verder dat haar broertje daar ook op school zit en dat de politie hiervan op de hoogte was. Het broertje is vrijwillig in de auto gestapt. Indien hij weg had willen rennen had hij dat al direct gedaan, aldus de dochter.

De voorzitter merkt op dat het hier gaat om een jongen die op dat moment 10 jaar oud was en merkt op dat jongens van die leeftijd nog makkelijk te beïnvloeden door oudere broertjes.

De voorzitter constateert dat er twee lezingen zijn over het beetpakken aan het oor. Volgens de ene zou dit gebeurd zijn voordat de oudere broer arriveerde en volgens de andere zou dat zijn nadat de broer ter plaatse was en T. weg wilde lopen.

De heer Z. informeert of er op het beetpakken aan het oor gedoeld wordt daar waar in de klacht gesproken wordt over mishandeling.

De dochter antwoordt dat de in de klacht gestelde mishandeling zowel betrekking heeft op de dreiging waaronder haar broertje in de auto moest stappen als op het feit dat hij aan zijn oor is beetgepakt. De dochter vertelt dat haar broertje eerst de waarheid moest vertellen over de step die zoek was en niet eerst naar zijn ouders mocht gaan. Toen werd hij al aan zijn oor getrokken. Toen hij later weg wilde gaan werd hij opnieuw aan zijn oor getrokken.

De heer V. reageert hierop met de mededeling dat hij de jongen slechts een keer bij zijn oor heeft beetgepakt. De jongen vertelt telkens een ander verhaal.

Mevrouw B. informeert wanneer de jongen het tweede verhaal vertelde.

De heer V. antwoordt dat hij dit deed toen ze bij de ingang van de flat stonden. De heer V. legt uit dat hij eerst de auto verplaatst heeft en dat ze daarna in het portiek gesproken hebben.

De dochter vertelt dat zij in het portiek stond met de politieagent de heer J. terwijl de heer V. met haar broertje in de auto zat; dat zij als eerste met de heer J. heeft gesproken. Deze gaf in tegenstelling tot de heer V. wel antwoord. De heer V. ergerde zich hier kennelijk aan en begon toen over discriminatie te spreken, aldus de dochter. De heer V. merkte namelijk op dat hij 'dit al 30 jaar heeft moeten slikken'.

De dochter vervolgt dat zij op dat moment het idee kreeg dat het hier niet meer om een gestolen step ging maar dat het over door de heer V. in het verleden niet verwerkte zaken ging. De klacht gaat nu over de wijze waarop de zaak is afgehandeld.

(…)

De heer Z. informeert naar het gesprek dat later op het politiebureau heeft plaatsgevonden.

De dochter vertelt dat er later op het bureau met de heer L. gesproken is. Bij dat gesprek ving de dochter op dat de heer V. zachtjes de opmerking plaatste 'allemaal gelul'.

De dochter vertelt dat zij het gevoel had dat zij niet serieus werden genomen.

De voorzitter informeert bij de heer L. wat er gebeurd is.

De heer L. antwoordt dat het wel juist is dat de heer V. iets heeft gemompeld doch dat hij niet heeft verstaan wat. De heer L. merkt op dat indien het juist is wat de dochter zegt hij van mening is dat dit niet correct is. De heer L. vertelt verder dat het gesprek op het bureau naar zijn mening goed is verlopen. Tijdens dit gesprek is gesproken over de discriminatie. De heer L. zag echter op dat moment dat het niet mogelijk was om te achterhalen wie wat op welk moment gezegd had. De heer L. merkt op dat de oudere broer de deur van de auto heeft opengedaan en dat het kennelijk de bedoeling was dat de jongere broer weg zou lopen.

Mevrouw B. informeert waarom de heer V. er voor gekozen heeft de jongen aan zijn oor vast te pakken.

De heer V. legt uit dat dit in een impuls gebeurde. Hij deed een snelle greep naar achteren en had de jongen bij zijn oor te pakken. De heer V. moest zich daarbij omdraaien op de bestuurdersstoel en de hoofdsteun zat daarbij in de weg. De jongen zat namelijk op de achterbank van de auto recht achter hem.

De voorzitter informeert bij alle aanwezigen of iedereen alles heeft kunnen vertellen.

(…)

De voorzitter zet het verdere verloop van de procedure uiteen, bedankt de aanwezigen voor hun komst en sluit de hoorzitting."

D. Reactie verzoeker

Op 2 november 2003 schreef verzoeker in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder onder meer het volgende:

"In de week van 27 oktober jl. heeft mijn dochter met u gesproken over de brief, d.d. 23 oktober 2003, die ik van u heb mogen ontvangen. Zij heeft op de brief een reactie gegeven. U heeft haar verzocht de reactie op schrift te stellen en naar u toe te zenden. Door middel van deze brief wil ik aan uw verzoek voldoen.

(…)

Met betrekking tot het verslag van de hoorzitting wil ik opmerken dat er in een deel van het verslag wordt gesproken over twee keer aan het oor trekken. Dit is niet correct. Van onze zijde is er steeds aangegeven dat er één keer aan het oor van T. is getrokken.

Daarnaast blijf ik van mening dat het politieverslag niet correct is en het daarom voor de korpsbeheerder niet mogelijk is om een rechtvaardig oordeel te geven. Hij geeft aan dat het aan het oor trekken is gebeurd op het moment dat mijn andere zoon de politiedeur opentrok waarop T. een beweging maakte om mogelijk de politieauto te verlaten.

Als zou blijken dat het aan het oor trekken is gebeurd voordat mijn zoon was gearriveerd, zou dit betekenen dat het geen impuls is geweest van de heer V., maar dat er sprake is van opzet.

Naar mijn mening is dit het geval.

Ik wil nog opmerken dat de heer J., de collega van de heer V. die op de dag van het incident aanwezig was, niet is verhoord door de klachtencommissie. Wellicht dat de heer J. meer duidelijkheid kan bieden op het punt van het moment waarop het aan het oor trekken heeft plaatsgevonden.

(…)"

E. VERKLARING BETROKKEN AMBTENAAR V.

Betrokken ambtenaar V. schreef op 18 april 2004 aan de Nationale ombudsman in reactie op de klacht het volgende:

"…In antwoord op uw schrijven gedateerd 19 maart 2004, kenmerk 2003.02866 houdende het verzoek vragen over de heer H. inzake de aanhouding van zijn zoon T. op 25 januari 2002 het volgende.

Vraag 1: Was T. aangehouden toen ik hem in de politieauto hoorde? T. was aangehouden, werd niet gehoord.

Vraag 2: Op grond waarvan was hij aangehouden? Op verdenking van diefstal van een step bij de drogisterij.

Vraag 3: Welke feiten en omstandigheden leverden een verdenking op jegens T.?

In verband met plagen, overlast en hinder veroorzaken op de C.-dreef waarbij T. betrokken zou zijn werd ons daar medegedeeld dat zij T. kenden, beschreven hem met uiterlijk en kleding kenmerken en vermeldden dat hij ook juist bij de drogist een step had weggenomen terwijl de bezoekers binnen in de apotheek waren en dat hij daarmee richting huis, Z.-straat, middelste flat, ging.

Vraag 4: Heeft u T. laten weten waarvan hij werd verdacht?

Ja, dat hebben we hem direct medegedeeld.

En heeft u hem laten weten dat hij voor de duur van het verhoor in de auto moest blijven?

Nee. Zijn verblijf in de auto was omdat hij mee ging naar het bureau om daar gehoord te worden. Zijn vriend zou zijn ouders kennis geven.

Vraag 5: Wat is de reden dat u de jongen bij zijn oor heeft vastgepakt om te voorkomen dat hij zou weglopen?

De jongen zat in het midden van de achterbank. De deur bij het trottoir werd open getrokken en tegen T. werd in een voor mij vreemde taal gesproken, waarop T. aanstalten maakte om uit de auto te willen stappen. Hij verschoof van plaats. Ik zat op de bestuurdersstoel, zei hem dat hij moest blijven zitten en zwaaide mijn arm naar achteren om hem tegen te kunnen houden naar buiten te gaan. Voor hem ongelukkig had ik hem even bij zijn oor beet.

Een broer, onderweg naar een fitnesscentrum, bleek later de deur geopend en T. aangesproken te hebben.

Vraag 6: Is er proces-verbaal van aanhouding gemaakt? Neen.

Uit beleefdheid spraken wij nl. met zijn zus, in het bijzijn van zijn vader. Zij betwijfelden T.'s betrokkenheid en zouden ervoor zorg dragen dat e.e.a. geregeld zou worden met benadeelde zo dit nodig mocht zijn. Een mededader, vriend van T., werd hierin pas uren later, door voorgaand gesprek, thuis bij zijn ouders gehoord, waarbij eveneens de onderlinge regeling zou worden toegepast. In overleg en gelet op hun leeftijd is van een verder strafproces afgezien…"

F. Nadere reactie verzoeker

Verzoeker reageerde op het standpunt van betrokken ambtenaar V. bij brief van 9 juni 2004 als volgt:

"…In uw brief, d.d. 7 juni jl. geeft u mij de mogelijkheid om te reageren op de reactie die door de heer V. is gegeven op een aantal van uw vragen. Ik wil hierbij gebruik maken van die mogelijkheid. Ik zal hieronder puntsgewijs (per vraag) mijn reactie geven.

Vraag 1: geen opmerking.

Vraag 2: idem.

Vraag 3: De dag dat hij de step zou hebben gestolen was T. op mijn verzoek een brief gaan posten. Hij was op de fiets en is die dag langs de apotheek gereden. Buiten de apotheek was een groepje jongens aan het spelen. Een van die jongens is een aantal keer op het schoolplein geweest waar mijn zoontje op school zit. Hij kwam daar om de kinderen te pesten. De school (en als het goed is ook de wijkagent) was hiervan op de hoogte.

Dit is ook tijdens de gesprekken na de aanhouding aan de orde geweest. Kortom het zogenaamde plagen etc. van de kant van T. is niet terecht. Dit is ook van de zijde van de politiechef aangegeven.

De dag dat T. werd aangehouden kwam hij lopend met zijn vriend uit school. Tijdens het gesprek volgend op de aanhouding, met de twee politieagenten, heb ik aangegeven dat mijn zoontje al een step heeft en ik dus niet begrijp waarom hij een andere step zou stelen. Ik heb echter ook aangegeven dat wanneer zou blijken dat T. er wat mee te maken heeft ik dit niet zou goedkeuren en maatregelen zou willen nemen t.o.v. T. Er is echter nooit iets aangetoond en de politiechef zelf heeft aangegeven dat de step terecht is.

Vraag 4: T. werd op een dreigende manier verteld in de auto te stappen. Hij heeft de politieagenten verzocht om hem de mogelijkheid te geven zijn ouders op de hoogte te stellen van het feit dat hij met hen mee moest. Hij was namelijk al voor het flatgebouw waar wij wonen. Die mogelijkheid kreeg hij niet. Er wordt gezegd dat zijn vriend ons op de hoogte zou stellen. Hieruit maak ik op dat de politieagenten die vriend zouden hebben verzocht ons op de hoogte te stellen. Dit is echter niet het geval. De vriend vertelde ons inderdaad dat T. was aangehouden maar heeft dit uit eigen initiatief gedaan. Mocht u hieraan twijfelen dan kunt u dit navragen bij de betreffende vriend.

Vraag 5: Op dit punt heb ik al in de eerdere correspondentie en tijdens het verhoor door de commissie aangegeven dat de heer V. volgens T. niet de juiste versie heeft verteld. De heer V. heeft aan zijn oor getrokken nog voordat mijn zoon was gearriveerd. Zowel mijn zoon als een vriend van hem (die samen met hem op weg naar de sportschool was) kunnen dit bevestigen.

Vraag 6: Uit dit punt maak ik op dat de heer V. uit beleefdheid en gezien de leeftijd heeft afgezien van een strafproces. Naar mijn mening was er helemaal geen sprake van beleefdheid van de kant van de heer V. Tijdens de gesprekken die volgde op de aanhouding gedroeg hij zich onbeleefd.

Naar mijn mening is afgezien van een strafproces omdat het bovenstaande niet kan worden bewezen.

Het bovenstaande en de hele nasleep had voorkomen kunnen worden indien de twee politieagenten met T. mee naar boven waren gelopen (aangezien ze voor het flatgebouw waren) om het een en ander met mij te bespreken. Ze hadden mij ook kunnen verzoeken mee te gaan naar het bureau. T. was erg geschrokken van de dreigende manier waarop hem werd verteld in de auto te stappen. Vervolgens werd hij ook nog aan zijn oor getrokken. Ik neem aan dat u begrijpt wat voor impact dit op een kind kan hebben. Hij was op het moment dat het gebeurde slechts tien jaar. Ik verwacht van een politieagent een professionelere houding. (…)…"

G. VERKLARING BETROKKEN AMBTENAAR J.

Betrokken ambtenaar J. legde ten overstaan van een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman op 28 juli 2004 de volgende telefonische verklaring af:

"…Op 25 januari 2002 had ik samen met mijn collega, de heer V., dienst in Maassluis. Ik kan mij nog herinneren dat we samen een jongen hebben aangehouden op verdenking van diefstal van een step of een kinderfietsje. Ik weet niet meer wat de feiten en omstandigheden waren waarop die verdenking was gebaseerd. Ik meen dat wij een melding van die diefstal hadden doorgekregen van de wachtcommandant.

Ik kan mij ook nog herinneren dat we die jongen in onze dienstauto hebben gezet omdat zijn broers zich met de aanhouding begonnen te bemoeien. Toen we in de auto een gesprek met die jongen wilden aangaan, werd door een van die broers het portier van de auto geopend. Ik ben daarop uitgestapt en heb tegen de broers van die jongen gezegd dat ze het opsporingsonderzoek belemmerden en moesten weggaan. Op dat moment kwam de vader van de jongen aanlopen met zijn dochter. Ik heb de vader geprobeerd ons politieoptreden uit te leggen. Omdat hij niet zo goed Nederlands sprak heb ik het ook nog uitgelegd aan zijn dochter.

Ik weet niet of de jongen na het openen van het portier heeft geprobeerd de auto te verlaten. Ik heb daar niet op gelet. Ik weet wel dat mijn collega de jongen bij zijn oor heeft beetgepakt. Toen ik uit de auto stapte zag ik namelijk dat mijn collega de jongen bij zijn oor beet had…"

H. NADERE REACTIE VERZOEKER

Verzoeker reageerde op de verklaring van betrokken ambtenaar J. bij brief van 17 augustus 2004 aan de Nationale ombudsman:

"…Ik heb uw brief, d.d. 6 augustus 2004, in goede orde ontvangen. Ik zou graag op deze brief willen reageren omdat de verklaring naar mijn mening op een aantal punten niet juist is.

In de verklaring is in de tweede alinea opgenomen 'dat zijn broers zich met de aanhouding begonnen te bemoeien.' Ik wil hierbij nogmaals benadrukken dat mijn zoon en een vriend van hem naar de politieauto waren gelopen en dus niet twee zonen van mij (zie de eerdere correspondentie).

Daarnaast geeft de agent aan dat hij was uitgestapt om aan te geven dat de 'broers' het onderzoek belemmerden. Op dat moment kwamen mijn dochter en ik volgens hem aanlopen. Toen mijn dochter en ik kwamen aanlopen zat de heer J. niet in de politieauto maar stond hij voor de ingang van het flatgebouw waar ik woon (zie eerdere correspondentie). Daar zijn wij een gesprek met hem aangegaan. Pas later is de heer V. erbij komen staan. Die zat voor dat moment alleen met mijn zoontje T. in de politieauto.

Naar aanleiding van vragen die wij stelden heeft de heer J. inderdaad het politieoptreden uitgelegd zoals hij verklaart.

Ik vind het niet nodig om uitgebreid in te gaan op de verklaring van de heer J., aangezien ik in de eerdere correspondentie al heb uitgelegd hoe de aanhouding en de nasleep ervan naar mijn mening hebben plaatsgevonden. Gemakshalve verwijs ik u voor de details naar de eerdere brieven die u van mij heeft ontvangen…"

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Minderjarige zoon van verzoeker aan oor getrokken.

Oordeel:

Niet gegrond