2003/418

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond van mening zijn dat hij op 22 maart 2001 het slachtoffer is geworden van een ongeval in plaats van een misdrijf.

Verder klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de uitkomst van de behandeling van zijn klacht op 21 augustus 2001 over het door de politie verrichte opsporingsonderzoek naar aanleiding van zijn aangifte van 14 juni 2001 terzake poging doodslag c.q. zware mishandeling. Verzoeker klaagt er in dit verband met name over dat de politie nadien geen verdere opsporingshandelingen heeft verricht.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond het proces-verbaal niet heeft ingestuurd naar het arrondissementsparket en hem desondanks voor een afschrift van het proces-verbaal herhaaldelijk heeft verwezen naar het arrondissementsparket te Rotterdam.

Beoordeling

I. Inleiding

Op 22 maart 2001 verliet verzoeker zijn woning te Rotterdam om sigaretten te kopen. Bij terugkeer bleek dat hij zijn huissleutels was vergeten. Verzoeker wilde vervolgens proberen om zijn huis via de achterzijde binnen te komen, en moest daarvoor op een balkon klimmen.

De volgende ochtend werd hij rond 11.00 uur 's ochtends wakker gebeld, en merkte dat hij diverse verwondingen aan zijn hoofd had en dat een ruit van zijn woning was ingeslagen.

Hij werd ter behandeling in een ziekenhuis opgenomen.

II. Ten aanzien van het aanmerken van het incident op 22 maart 2001 als een ongeval

1. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond van mening zijn dat hij op 22 maart 2001 het slachtoffer is geworden van een ongeval, niet van een misdrijf.

2.1. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond acht de klacht gegrond. Hij liet in reactie op de klacht weten dat de betrokken ambtenaren in eerste instantie van mening waren dat er sprake was van een ongeval. Pas nadat verzoeker tijdens een gesprek op 4 mei 2001 had aangegeven dat er volgens hem sprake was van een misdrijf, is, na een rapportage van een politiearts, op 14 juni 2001 overgegaan tot het opnemen van een aangifte van een misdrijf tegen het leven. Naar aanleiding van die aangifte zijn opsporingsactiviteiten verricht, waarbij de korpsbeheerder erkent dat er door het tijdsverloop mogelijke belangrijke sporen verloren waren gegaan. Hiervoor biedt de korpsbeheerder zijn excuses aan (zie bevindingen, onder F.).

2.2. Betrokken ambtenaar L. was en is er nog steeds van overtuigd dat verzoeker niet het slachtoffer van een misdrijf was, maar zijn letsel had opgelopen tengevolge van een val (zie bevindingen, onder H.2).

2.3. Betrokken ambtenaren F. en M. verklaarden tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman dat hun op 23 maart 2001 niet duidelijk was wat er precies was gebeurd. Daarom schreven zij in een dagrapport als omschrijving 'onderzoek ongeval'. Het registratiesysteem vroeg daarbij om een nadere specificatie. Vanwege het letsel van verzoeker kozen de beide ambtenaren er voor om als specificatie 'geweld/mishandeling' te kiezen. Volgens beiden betekende dat echter niet dat zij er op dat moment van uitgingen dat er sprake was van een misdrijf (zie bevindingen, onder H.3 en H.4).

2.4. Ter afronding van de interne klachtafhandeling waarbij verzoekers vriendin erover klaagde dat het eerste politieoptreden onzorgvuldig was geweest en dat afspraken niet waren nagekomen, liet de korpschef aan haar weten dat haar klacht gegrond was. Wel bleek dat er tijdens een gesprek op 15 augustus 2001 met verzoeker nog steeds discussie was over de vraag of er sprake was geweest van een ongeval of een misdrijf. De korpschef was echter van mening dat verzoeker terecht erover klaagde dat er niet meteen een aangifte was opgenomen, zodat opsporingsactiviteiten in een vroeger stadium hadden kunnen plaatsvinden (zie bevindingen, onder A.13).

3. De Nationale ombudsman overweegt als volgt. Gezien het feit dat er reeds drie maanden waren verstreken eer de politie verzoekers aangifte opnam, waarbij zowel op het moment van aangifte, als tijdens de interne klachtbehandeling ambtenaren nog steeds met verzoeker in discussie gingen of er een misdrijf of ongeval had plaatsgevonden, is het begrijpelijk dat bij verzoeker de indruk is ontstaan dat de politie hem ook ná de aangifte niet serieus nam. Echter, vaststaat dat de politie naar aanleiding van de aangifte wel opsporingshandelingen heeft verricht. Deze bleven gezien het tijdsverloop beperkt tot het nemen van foto's en het horen en benaderen van enkele getuigen. Dit opsporingsonderzoek leidde niet tot een daderindicatie. Op grond daarvan besloot de districtschef vervolgens om het onderzoek te sluiten. Deze beslissing deelde de korpschef aan verzoeker mee in de klachtafdoening met de kanttekening dat nader onderzoek zou worden ingesteld wanneer verzoeker meer informatie over een mogelijke dader kon aandragen. De Nationale ombudsman is van mening dat uit het opnemen van de aangifte en vervolgens de opsporingshandelingen blijkt dat de politie er uiteindelijk wél vanuit is gegaan dat er mogelijk een misdrijf had plaatsgevonden. Van de politie kan niet worden gevergd dat zij een ongeval als oorzaak van het letsel zou uitsluiten.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

III. Ten aanzien van het ontbreken van een opsporingsonderzoek na afhandeling van de klacht

1. Verzoeker klaagt er over dat de politie onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de uitkomst op 21 augustus 2001 van de behandeling van zijn klacht over het door de politie verrichte opsporingsonderzoek. Verzoeker klaagt er in dit verband met name over dat de politie nadien geen verdere opsporingshandelingen heeft verricht naar aanleiding van zijn aangifte van 14 juni 2001 terzake poging tot doodslag c.q. zware mishandeling.

2.1. De plaatsvervangend korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Hij liet in reactie op de klacht weten dat er naar aanleiding van de aangifte opsporingsonderzoek heeft plaatsgevonden welk onderzoek niet heeft geleid tot opsporingsindicaties of een daderindicatie. Tijdens dit onderzoek is gepoogd twee getuigen te achterhalen, naar wie verzoeker had verwezen. Deze werden echter niet gevonden (zie bevindingen, onder C.).

2.2. In antwoord op aanvullende vragen van de Nationale ombudsman liet de korpsbeheerder weten dat de opsporingsactiviteiten waren verricht naar aanleiding van de aangifte, en niet naar aanleiding van de klachtenprocedure. Hij gaf aan dat op 19 juli 2001 een onderzoek ter plekke had plaatsgevonden en dat een getuige was gehoord. Verder merkte de korpsbeheerder op dat een andere mogelijke getuige had aangegeven dat hij niets had gezien. Ten slotte gaf de korpsbeheerder aan dat er na het afronden van de klachtprocedure in augustus 2002 geen aanleiding was om te veronderstellen dat verder onderzoek, na nog meer tijdsverloop, wel tot een daderindicatie zou leiden (zie bevindingen, onder F.).

3. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij naar een haar bekend strafbaar feit verricht. Slechts wanneer de politie in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren.

4. De Nationale ombudsman overweegt hierover als volgt. Naar aanleiding van de aangifte heeft in juli 2001 opsporingsonderzoek plaatsgevonden. Enkele getuigen zijn gehoord of benaderd en er heeft een sporenonderzoek plaatsgevonden. Hoewel de Nationale ombudsman het niet juist acht dat er zoveel tijd is verstreken tussen het incident op 22 maart 2001 en de opsporingsactiviteiten in juli 2001 - een klachtonderdeel dat reeds door de korpschef tijdens de interne klachtbehandeling gegrond was bevonden - is er naar zijn oordeel geen sprake van een situatie waarin de politie er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien om na de afronding van de klachtbehandeling verdere opsporingsactiviteiten te verrichten. Hoewel goed voorstelbaar dat verzoeker boos en teleurgesteld is omdat er geen dader is aangehouden, is de Nationale ombudsman van oordeel dat de aanknopingspunten die de politie had niet voldoende waren om nader opsporingsonderzoek te verrichten.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het proces-verbaal

1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond het proces-verbaal niet heeft ingestuurd naar het arrondissementsparket en hem desondanks voor een afschrift van het proces-verbaal herhaaldelijk heeft verwezen naar het arrondissementsparket te Rotterdam.

2. De korpsbeheerder acht verzoekers klacht niet gegrond. Hij liet weten dat de politie de gebruikelijk procedure had gevolgd, en dat men bij een verzoek om een afschrift van een proces-verbaal altijd wordt doorverwezen naar het openbaar ministerie. Hij liet weten dat een gebruikelijke manier van handelen niet schriftelijk wordt vastgelegd (zie bevindingen, onder F.).

3.1. De Aanwijzing opmaken proces-verbaal tegen onbekende daders schrijft voor dat de politie een proces-verbaal opmaakt in geval van zeer ernstige geweldsdelicten met zwaar lichamelijk letsel, waarbij de dader onbekend is en het onderzoek gesloten. Tevens bepaalt deze aanwijzing dat de politie het openbaar ministerie op de hoogte stelt van alle misdrijven waarvan de dader niet is ontdekt. De aanwijzing bepaalt voorts dat de politie processen-verbaal van geweldsmisdrijven zonder dodelijk slachtoffer alleen kan opleggen ná goedkeuring door het openbaar ministerie (zie achtergrond, onder E.).

3.2. Uit de indertijd voor het openbaar ministerie geldende handleiding betreffende verstrekking van strafrechtelijke gegevens aan derden en het Modelprivacyreglement Compas volgt dat onder omstandigheden aan slachtoffers informatie kon worden verstrekt uit strafdossiers en dat de hoofdofficier van justitie bevoegd was om daarover te beslissen (zie achtergrond, onder C. en D.). Genoemde regelingen waren van toepassing op bij het openbaar ministerie in behandeling genomen processen-verbaal wegens verdenking van een strafbaar feit.

4. Verzoeker is bij brief van 21 augustus 2001 van de korpschef op de hoogte gesteld van het feit dat de districtschef had besloten het onderzoek te sluiten wegens het ontbreken van een daderindicatie; de zaak werd "opgelegd". Hierdoor zijn de voor de zaak relevante stukken niet als strafdossier ingeboekt in de registers van het arrondissementsparket. Het dossier lag bij de politie op het moment dat verzoeker verzocht om een afschrift van het proces-verbaal en uit het onderzoek is niet gebleken dat het ooit aan een officier van justitie is voorgelegd.

5. De Nationale ombudsman overweegt op dit punt als volgt. Verzoeker heeft verzocht om een afschrift van het proces-verbaal. Dat politieambtenaren verwijzen naar het openbaar ministerie alvorens afschriften te verschaffen van een proces-verbaal, is veelal juist aangezien de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van verstrekkingen van (stukken uit) bij het parket ingeboekte strafdossiers bij de hoofdofficier van justitie ligt. In deze zaak kon de politie echter, conform genoemde aanwijzing, de zaak opleggen hetgeen ertoe leidde dat het proces-verbaal niet werd ingeboekt bij het parket. Dat de politie hierover geen overleg had gevoerd met het openbaar ministerie is echter wel in strijd met de Aanwijzing opmaken proces-verbaal tegen onbekende daders.

Uit het oogpunt van actieve informatieverstrekking was het daarom niet juist om in antwoord op verzoekers verzoek om een afschrift van het proces-verbaal te volstaan met een verwijzing naar het parket, te meer nu de politie niet met het openbaar ministerie had overlegd over verzoekers zaak. Evenmin is het correct dat verzoeker vervolgens in het geheel geen reactie heeft ontvangen op zijn verzoeken om een afschrift van het proces-verbaal.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Deze zaak geeft aanleiding tot een overweging ten overvloede.

6. Een burger kan het oneens zijn met de beslissing om een strafbaar feit niet (nader) te onderzoeken nadat hij hiervan aangifte deed. Mede naar aanleiding van diverse onderzoeken door de Nationale ombudsman, waarbij de norm in achtergrond, onder A. werd vastgesteld, is er in de Aanwijzing opsporing, die op 1 maart 2003 in werking is getreden, voor dergelijke situaties een procedure ontwikkeld (zie achtergrond, onder F.). In het kort bepaalt de Aanwijzing opsporing dat, nadat de politie eerst schriftelijk aan de aangever heeft laten weten dat een opsporingsonderzoek niet heeft plaatsgevonden of niet wordt doorgezet, de aangever zich kan wenden tot het openbaar ministerie om een beslissing daarover te nemen. Indien ook de officier van justitie besluit om het onderzoek niet (verder) te laten plaatsvinden, wordt de aangever gewezen op de mogelijkheid om beklag ingevolge artikel 12 Sv te doen.

Door bovengenoemde handelingen van de politie is verzoeker evenmin gewezen op zijn bevoegdheid om langs de weg van artikel 12 Sv beklag te doen bij het gerechtshof te Den Haag.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is niet gegrond behalve op het punt van de verstrekking van een afschrift van het proces-verbaal. Op dat punt is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 12 februari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld en werden de betrokken ambtenaren gehoord. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 23 maart 2001 meldde de vader van verzoeker aan de GGD Rotterdam en het regionale politiekorps Rotterdam dat zijn zoon W. gewond was aangetroffen in zijn huis.

2. Twee politieambtenaren F. en M. stelden naar aanleiding van de melding op 23 maart 2001, een dagrapport op. In deze mutatie stond onder meer het volgende vermeld:

"Registratie: (…) ONDERZOEK ONGEVAL

Type/specificatie: GEWELD/MISHANDELING

(…)

RIJDEN VOOR EEN GEWONDE VAN EEN BEROVING

Ter plaatse verklaarde de vader van de gewonde dat zijn zoon vanmorgen niet op een begrafenis was verschenen. Ze hebben hem toen gebeld en kregen later bericht dat hij thuis op bed lag, suf was en niets meer wist.

Toen zijn vader bij hem thuis kwam lag zijn zoon met een zeer dik zwart/blauw oog op bed en hij wist zich niets meer van vandaag te herinneren. GGD ter plaatse die de gewonde meenam voor controle. Later kwam er een vriend die vertelde dat hij van de gewonde had gehoord dat hij zijn sleutels was vergeten en dat hij aan de achterzijde een raam verbroken zou hebben. (Dit klopte) Wat er toen is gebeurd is niet duidelijk. Mocht hij het zich later herinneren dan zou hij het komen melden op west."

3. Verzoeker werd op 23 maart 2001 met een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd. Hij werd tot 27 maart 2001 op de afdeling Neurologie opgenomen, waarbij een arts onder meer de volgende diagnose stelde:

"Reden van opname: Contusio cerebri

Diagnose: Anamnese: 22/03 om 22.00 gaan slapen

23/03 om 11.00 opgestaan na hoofdpijn en blauw oog

Neurologisch onderzoek:

gedesoriënteerd in plaats met woord vindingsstoornissen."

4. Bij brief van 4 april 2001 schreef verzoeker een verslag over hetgeen volgens hem was gebeurd op 22 maart 2001. Hierbij verschafte hij een volmacht aan een vriend om namens hem aangifte te doen bij de politie. In het verslag stond onder meer het volgende vermeld:

" (…) Aangezien mijn artsen door de aard van mijn verwondingen overtuigd zijn dat ik slachtoffer ben geworden van een bruut geweldsdelict dat tevens alleen door mijn buitengewoon geluk niet tot gevolg had dat ik eraan overleden ben, wil ik dat de politie onderzoek doet naar de toedracht van het alarmerende voorval en de eventuele daders poogt op te sporen."

5. Op 4 mei 2001 bezocht politieambtenaar L. verzoeker thuis. L. gaf aan verzoeker aan dat de politie een rapport van een politiearts zou laten opmaken.

6. De politiearts verschafte bij brief van 18 mei 2001 onder meer de volgende medische informatie:

"Omschrijving letsel:

5 wonden behaarde hoofd met een forse hersenschudding.

Bloeding onder het harde hersenvlies

Geheugenverlies/reukverlies.

Litteken voorhoofd.'

Blijvend reukverlies."

7. Op 14 juni 2001 deed verzoeker aangifte bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, waarbij politieambtenaar L. onder meer het volgende vastlegde in het proces-verbaal:

"Hij deed aangifte ter zake poging tot overige misdrijven tegen het leven en verklaarde het volgende:

"Op donderdag 22 maart 2001 tussen 17.00 en 17.45 uur, werd op de S.-straat xa, achterzijde woning, het in de aanhef vermelde feit gepleegd.

Op donderdag 22 maart 2001 bevond ik mij aan de achterzijde van mijn woning aan de S.-straat xa te Rotterdam. (…)

Tussen 17.00 en 17.30 uur die dag mijn woning verlaten en kwam na 5 minuten terug bij mijn woning. Ik merkte dat ik de sleutel was vergeten van de deur van mijn woning. Ik liep via een pad aan de zijkant van het rijtje woningen waar ik woon naar de achterzijde van mijn woning. U moet weten dat dat pad eigendom is van de gemeente Rotterdam en toegang geeft tot een werkplaats van de gemeente welke achter mijn woning is gelegen. Het hek wat het pad af moet sluiten stond open en derhalve concludeer ik daaruit dat op dat moment nog mensen in de werkplaats aanwezig waren.

(…) Voordat ik mijn tuin kon betreden moest ik over een hek van ongeveer 2 meter hoog klimmen. Nadat ik over dat hek was geklommen, liep ik via een trap het balkon op welke toegang geeft tot de deur van de keuken.

Dit balkon is ongeveer 1 meter hoog, gerekend vanaf de hoogte van de tuin.

Ik weet mij nog het volgende te herinneren. Ik stond op een gegeven moment mogelijk op de trap naar het balkon. Ik weet nog dat ik mijn hoofd naar rechts draaide. Ik deed dit omdat ik mij ervan bewust was dat ik mogelijk voor een inbreker aangezien kon worden. Mogelijk hoorde ik onbewust geluid van een naderend persoon. Toen ik rechts over mijn schouder keek, zag ik dat op het dak van een garage twee mannen stonden. Deze garage is direct gelegen naast het gemeenteterrein. Voor zover ik mij kan herinneren betrof het twee personen in werkkleding. Ik heb de indruk dat de beide mannen mij gezien moeten hebben.

Ik weet mij ook nog te herinneren dat ik bij mij zelf dacht dat ik geen ruit van mijn woning wilde verbreken omdat ik hulp zou kunnen zoeken bij personen van de gemeentewerkplaats.

Het volgende wat ik mij weet te herinneren is dat ik gebeld werd door een oom, terwijl ik geheel gekleed op mijn bed lag. Dat moet dus de volgende dag zijn geweest op vrijdag 23 maart 2001, omstreeks 11.00 uur. Ik hoorde dat mijn oom een telefoonnummer op mijn voicemail insprak met het verzoek dit te bellen. Ik belde dit nummer en kreeg eerst mijn moeder en daarna mijn vader aan de telefoon. Ik kon mijn vader duidelijk maken wat er was gebeurd. Mijn vader gaf mij het advies mijn vriendin te bellen. Ik was in staat mijn vriendin te bellen en verzocht haar te komen. Kort hierna kwam mijn vriendin. Zij vroeg mij of ik had gevochten. Achteraf is gebleken dat mijn vriendin inschatte dat het niet zo erg met mij was. Op een gegeven moment, ik denk na ongeveer 1 uur ging mijn vriendin weg. Kort daarna verschenen mijn ouders. Later heb ik gehoord dat ik de deur van mijn woning opende voor mijn ouders. Mijn ouders schatten op dat moment in dat ik zeer ernstig gewond was en hebben daarna de GGD gebeld. Na de komst van de GGD werd er besloten mij te laten onderzoeken in een ziekenhuis. Ik weet nog dat ik probeerde naar de ambulance te lopen. Door personeel van de GGD werd mij dat verboden. Ik moest direct op een brancard gaan liggen.

Ik werd door de GGD overgebracht naar het Academisch Ziekenhuis Dijkzigt te Rotterdam. In dat ziekenhuis werd het volgende letsel geconstateerd, een blauw linkeroog, zeer sterk opgezwollen met bloedvlekken in het wit van het oog; twee blauwe plekken links boven het linkeroog, deze blauwe plekken lagen in het verlengde van de bloedvlekken in mijn oog; vier kleine wonden op de behaarde hoofdhuid aan de linkerzijde van mijn hoofd en een op mijn voorhoofd;

hersenkneuzing aan rechterzijde van mijn hoofd; drie hersenbloedingen waarvan een tussen de hersenen en schedel en twee in de hersenen. Het gevolg van het letsel is dat ik op dit moment last heb gehad van tijdelijke ernstige hoofdpijnen, reuk/smaak verlies, spraak/geheugenverlies; desoriëntatie en bewustzijnsvernauwing. Verder heb ik op mijn voorhoofd een litteken opgelopen.

Verder had ik een snijwond aan mijn linkerhand. Later heb ik van vrienden gehoord dat zij hadden geconstateerd dat de ruit, aan de achterzijde van mijn woning, gedeeltelijk gebroken was en dat op glasscherven in het kozijn een stukje huid was aangetroffen vermoedelijk afkomstig van mijn linkerhand.

In het Academisch Ziekenhuis Dijkzigt werd ik 4 dagen verpleegd. Daarna ben ik naar een tante (...) gegaan. Na ongeveer een week ben ik naar mijn ouders gegaan die in Zwitserland wonen. Daar heb ik een periode van drie weken doorgebracht om te herstellen.

Ik moet u dus zeggen dat ik mij niet veel meer kan herinneren van hetgeen er is gebeurd. Wel ben ik er van overtuigd dat het letsel wat ik opgelopen heb veroorzaakt moet zijn door geweld van buitenaf. Deze mening wordt versterkt door het feit van de aard van de verwondingen.

Dus het moet door een ander persoon zijn veroorzaakt. Mijn mening is dat het niet veroorzaakt kan zijn door een val of iets dergelijks. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit."

8. Bij brief van 19 juni 2001 diende verzoekers vriendin een klacht in bij de minister van Justitie. Zij schreef onder meer het volgende:

"Mijn vriend W. is op 22 maart jl. slachtoffer geworden van een ernstig geweldsdelict. In zijn eigen achtertuin in de wijk (...) te Rotterdam, is hij door een onbekende op brute wijze in elkaar geslagen. (…) Artsen verklaren dat hij geluk heeft gehad dat hij dit misdrijf heeft overleefd. Verder heeft hij zowel een retrograde als een anterograde amnesie, dat wil zeggen dat hij zich de periode kort voor het delict en na het delict niet kan herinneren. Het gaat hierbij om een tijdspanne van waarschijnlijk zestien uur.

Pas de volgende ochtend werd ontdekt wat W. was overkomen en is hij naar het ziekenhuis gebracht. Hierna is de politie, op dezelfde dag, bij zijn huis langs geweest. Zij hebben hem niet in het ziekenhuis opgezocht, hoewel dit bij dergelijke misdrijven wel gebruikelijk is in verband met de aangifte. In het rapport dat zij die dag hebben opgesteld hebben zij vermeld dat er geen sprake was van een misdrijf. De artsen in het ziekenhuis gaven unaniem te kennen dat de verwondingen wel degelijk uitsluitend door geweld van buitenaf kunnen zijn ontstaan.

In de maand die volgde, is diverse malen contact met de politie opgenomen door een goede vriend en de vader van W. Omdat W. ondanks zijn verwondingen terdege besefte dat er snel begonnen moest worden met een politieonderzoek om de daders te pakken, heeft hij een vriend de volmacht gegeven om aangifte voor hem te doen. Toen de politie na een maand nog steeds niet met onderzoek was begonnen, belde zijn vader opnieuw om de politie met klem te verzoeken om het onderzoek in gang te zetten.

De politie nam contact op met W. en een rechercheur (dhr. L.) maakte een afspraak om bij zijn huis langs te komen. Op deze afspraak kwam de rechercheur niet opdagen, op de tweede afspraak wel. Ondanks de vele (bloed)sporen die in de achtertuin te zien waren, twijfelde de rechercheur eraan of de verwondingen werkelijk afkomstig waren van een misdrijf. Hij verklaarde: "Meneer als u zich niets kunt herinneren, hoe wilt u dan dat wij er iets aan doen?" Een rapport van de politiearts zou uitkomst moeten bieden. Per post kreeg W. een formulier waarop hij toestemming moest geven voor inzage in zijn ziekenhuisdossier.

Toen W. enige tijd later bij bureau West langsging om te vragen of het medisch rapport van de politiearts gereed was, bleek dat er nog altijd geen aangifte opgetekend was en de politie de zaak nog niet in behandeling had. De machtiging die W. zijn vriend had gegeven om aangifte voor hem te doen bleek niet geldig te zijn. Hierop verzocht W. dringend alsnog aangifte te doen. Hij sprak echter met dezelfde rechercheur (L.) die hem zei dat dit inmiddels niet meer nodig was. Het rapport van de politiearts was nog niet gereed.

Een maand later heeft de betreffende rechercheur nog altijd niets van zich laten horen. Het delict, dat mogelijk door iemand uit de buurt is gepleegd, heeft op dat moment ruim tweeënhalve maand geleden plaatsgevonden. De personen die in onze ogen als verdacht kunnen worden aangemerkt, drugsdealers/gebruikers van aangrenzende panden, zijn inmiddels al verdwenen uit de buurt. Dit geldt ook voor personen die eventueel als getuigen zouden kunnen worden aangemerkt. De vele sporen in de achtertuin zijn door de nieuwe bewoner en de tijd gewist. W. heeft zijn huis namelijk verlaten omdat herhaling niet uit te sluiten viel.

Twee weken geleden heb ik zelf een wanhopige poging gedaan om de politie alsnog tot actie te manen. Ik kreeg agenten van bureau West aan de lijn die ernstig schrokken van ons relaas. Zij gaven toe dat er zeer pijnlijke fouten waren gemaakt en verzekerden mij dat alles in het werk gesteld zou worden om alsnog een onderzoek in te stellen. Ze namen contact op met rechercheur L. Hij bleef bij zijn verklaring dat er geen sprake was van een misdrijf en dat onderzoek overbodig was. Hij verzocht de andere agenten hun bemoeienis met de zaak te stoppen. L. nam vervolgens toch contact op met W. omdat het politieartsrapport inmiddels binnen was. W. maakte een afspraak met hem, drie maanden na het delict, om alsnog aangifte te mogen doen. In de aangifte die L. optekende, vermeldde hij uitdrukkelijk dat W. 'GEEN prijs stelt op hulpverlening', 'NIET op de hoogte gehouden wil worden van het verloop van een eventueel onderzoek' en bovenal dat 'hij als benadeelde partij zijn schade NIET wenst te verhalen'. Dankzij het waakzaam oog van W. werd deze onzin alsnog uit het rapport geschrapt.

W. is zijn vertrouwen in "de sterke arm van justitie" inmiddels compleet verloren. Naast het trauma dat iemand door een dergelijk ernstig delict oploopt, leeft hij met het niet te accepteren feit dat de politie weigert om actie te ondernemen. Op dit moment is het onduidelijk of er überhaupt nog een politieonderzoek gestart zal worden.

Ik verkeer niet in de ijdele hoop dat u, vanuit uw positie, iets aan deze specifieke situatie kunt veranderen. Maar ik vind het wel nodig om u erop te wijzen dat de politie in Rotterdam kennelijk pogingen tot doodslag wil wegmoffelen door te stellen dat het om een zeer onwaarschijnlijk en onmogelijk ongeval gaat, ondanks het feit dat diverse onafhankelijke artsen het tegendeel constateren."

9. De minister van Justitie zond de klacht ter behandeling door aan de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Vervolgens liet de districtsleiding van politie Rotterdam-West bij brief van 4 juli 2001 aan verzoekers partner weten de klacht in behandeling te nemen.

10. Op 9 juli 2001 verklaarde politieambtenaar L. in een rapport onder meer het volgende:

"Begin mei 2001 werd ik telefonisch benaderd door de vader van W. Hij vertelde wat er met zijn zoon was gebeurd en informeerde naar de stand van het onderzoek. Na inzage in Multipol bleek dat op 23 maart 2001, omstreeks 14.36 uur de collega's M. en F. een melding hadden gekregen van een gewonde man in de S.-straat xa.

Ter plaatse werden de collega's aangesproken door de vader en een vriend van het slachtoffer. Zij vertelden dat W. niet op een afspraak was verschenen. Later kregen zij het bericht dat hij suf op bed lag en niets meer wist. De vader trof W. met een blauw oog op bed aan. De GGD nam W. mee voor nader onderzoek naar het ziekenhuis. Een vriend van W. vertelde de collega's dat hij van W. had gehoord dat hij zijn sleutels was vergeten en dat hij aan de achterzijde een raam zou hebben verbroken. Dit werd ook geconstateerd door de collega's. Door de collega's is W. verwezen naar het bureau mocht hij zich op een later tijdstip iets meer herinneren.

Kennelijk werd er door de collega's niet van uitgegaan dat hier sprake was van een misdrijf.

Op of omstreeks 11 april 2001 werd collega K., telefonisch benaderd door een vriend van W. Deze vriend is genaamd B. Van hem ontving K. een brief van W. met daarin een omschrijving van het opgelopen letsel.

Door mij werd bij K. geïnformeerd. K. vertelde dat hij de brief bij de chef van dienst had achtergelaten die het op zijn beurt zou bekijken voor nader onderzoek. Welke chef dat is geweest is onbekend.

Na informatie bij de OSD bleek deze brief daar niet aanwezig te zijn.

Op 04 mei 2001 werd door mij een bezoek gebracht aan de aangever W. in zijn woning aan de S.-straat xa te Rotterdam. Door mij werd de situatie ter plaatse bekeken. W. vertelde dat hij, op de bewuste dag, de sleutel van zijn voordeur kwijt was waarna hij probeerde via de achterzijde van zijn woning binnen te komen. W. kon zich niet meer herinneren wat er daarna was gebeurd. W. gaf aan dat hij vermoedelijk had geprobeerd via een raam naar binnen te klimmen. Als hij tijdens dat klimmen gevallen is was dat van een hoogte van ongeveer 2,50 meter op betontegels. Mogelijk zouden er ook getuigen zijn geweest die ergens in de buurt, op een dak, aan het werk waren.

Met W. werd afgesproken dat eerst medische informatie van het letsel opgevraagd zou worden.

Op 09 mei 2001 werd de getekende verklaring met betrekking tot aanvraag medische informatie verzonden naar bureau Medische Zaken. Op 30 mei 2001 werd door mij medische informatie ontvangen met betrekking tot het letsel van W. (…)

Door mij werd overleg gevoerd met D. en S. Aangegeven dat ik er niet van overtuigd was dat er sprake was van een gepleegd misdrijf. Wel werd besloten alsnog een aangifte op te nemen van W. Op 14 juni 2001 werd door mij een aangifte opgenomen. (Zie bijlage). Bij de aangifte werd door mij aangegeven dat ik er niet van overtuigd was dat er sprake was van een misdrijf. W. was ernstig teleurgesteld in de politie.

Op 19 juni 2001 wederom geïnformeerd bij bureau Medische Zaken. Uitgelegd dat er geen mogelijke oorzaak van het letsel stond vermeld. Er werd medegedeeld dat dat niet gebruikelijk was en dat W. akkoord was gegaan met de gegeven omschrijving. Verzocht om alsnog deze informatie te verstrekken. Aangegeven werd dat dit ongeveer 3 tot 4 weken kon duren.

Thans, maandag 09 juli 2001, werd door mij wederom geïnformeerd bij bureau Medische Zaken. Er werd medegedeeld dat er nog geen gegevens bekend zijn."

11. In een aanvullend proces-verbaal op 20 juli 2001, rapporteerden M. en F. onder meer als volgt:

"Op vrijdag 23 maart 2001 omstreeks 14.35 uur gingen, wij, verbalisanten F. en M., in opdracht van de politiemeldkamer Rotterdam-Rijnmond naar de S.-straat xa te Rotterdam. Aldaar zou een gewonde man liggen en deze man zou beroofd zijn.

Ter plaatse werden wij aangesproken door een man die ons opgaf te zijn de vader van het slachtoffer.

Hij verklaarde ons het volgende:

"Dit is de woning van mijn zoon genaamd; W. (...). Vanmorgen, op vrijdag 23 maart 2001, zijn mijn vrouw en ik naar Nederland gekomen om een begrafenis bij te wonen. Bij deze begrafenis zou ook mijn zoon aanwezig zijn. Daar dit niet het geval was hebben wij getracht hem te bereiken. Na enige tijd bereikte ons het bericht dat hij thuis op bed lag, suf was en niet meer wist wat er gebeurd was. Wij zijn toen naar de woning van mijn zoon gegaan. Hier troffen wij hem aan in zijn bed met een blauw oog en in verwarde toestand."

Wij, verbalisanten, zagen dat de man hierop het slachtoffer, zijn zoon, aanwees met een zeer dik zwart/blauw oog. Het slachtoffer maakte op verbalisanten een verwarde indruk. Het slachtoffer wist zich volgens eigen zeggen niet meer te herinneren wat er gebeurd was. Ook wist hij op gerichte vragen, hoe het met zijn oog was gekomen en hoe de ruit kapot kwam, geen antwoord te geven. Het slachtoffer is met de GGD meegegaan naar het ziekenhuis voor controle.

Wij, verbalisanten, zagen dat een ruit aan de achterzijde van de woning was verbroken en dat het meeste glas van de ruit in de woning lag. De woning wekte niet de indruk te zijn doorzocht. Er kon niets blijken van een eventueel gepleegd misdrijf.

Toen het slachtoffer met de GGD mee ging naar het ziekenhuis kwam er bij de woning van het slachtoffer een man aan die ons opgaf te zijn genaamd; B. (...) en wonende aan de H.-straat te Rotterdam.

Hij verklaarde ons het volgende:

'Ik heb van mijn vriend W. gehoord dat hij de sleutels van zijn woning vergeten was en dat hij niet naar binnen kon. Hij vertelde dat hij toen aan de achterzijde een raam verbroken had om zo in zijn woning te kunnen komen.

Hoe hij aan een blauw oog komt is mij niet duidelijk.'

Wij, verbalisanten, hebben het slachtoffer en zijn vader geadviseerd naar buro Marconiplein te komen mocht er, bij terugkeer van het geheugen, sprake zijn van een misdrijf."

12. Twee politieambtenaren Be. en Le. schreven vervolgens op 20 juli 2001 onder meer het volgende relaas van onderzoek:

"AANTREFFEN SLACHTOFFER IN WONING. (…)

Op 23 maart 2001, gaan M. en F., hoofdagenten van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, naar aanleiding van een politiemeldkamerbericht naar de S.-straat xa te Rotterdam. (…)

In de woning troffen zij een man aan, welke o.a. verwondingen had aan een van zijn ogen. Omdat het slachtoffer niet wist wat er was gebeurd, op vragen van de collega's geen antwoord kon geven en gezien zijn letsel, werd hij middels een ambulance overgebracht ter behandeling naar een ziekenhuis.

(…).

GETUIGE: G-1-1 Getuige: I.

Op 19 juli 2001, werd als getuige I. gehoord. Getuige verklaarde niet te hebben gezien wat er was gebeurd. Wel had haar buurman (slachtoffer) haar verteld dat hij zijn sleutels was vergeten en via de achterzijde van zijn woning naar binnen wilde. Getuige wees ons naar een in de tuin van aangever staande houten lat. (zie Foto 17). Volgens getuige was aangever met deze lat geslagen.

ONDERZOEK PLAATS DELICT AH - 3

Op 19 juli 2001, werd een onderzoek ingesteld op het plaats delict aan de S.-straat xa te Rotterdam.

Van het plaats delict (achterzijde) woning werden een 19-tal foto's gemaakt. Deze foto's zijn in een afzonderlijk proces-verbaal omschrijving plaats delict bij dit proces-verbaal gevoegd.

ONDERZOEK overige GETUIGE(N).

Naar aanleiding van de door de aangever in zijn verklaring genoemde mogelijkheid dat 2 mogelijke werklui "iets" gezien zouden hebben, werd een nader onderzoek ingesteld.

Uit dit onderzoek is komen vast te staan, dat er werkzaamheden zijn verricht aan pand (...) aan de S.-straat te Rotterdam. Dit betreft een verbouwing aan een kantoorpand van gemeentewerken. Deze werkzaamheden zijn verricht door aannemersbedrijf "R." gevestigd te Rotterdam, adres A.-straat.

Voornoemd kantoorgedeelte werd verbouwd in de periode januari 2001 t/m april 2001. De werkzaamheden beperkten zich met name tot de verbouwing van de binnenzijde van het pand.

Bij navraag bij eerder genoemd bedrijf bleek niemand van de werknemers iets gezien te hebben.

Wel verklaarde de heer Bo., werknemer van R., dat er door hem werk was uitbesteed aan een loodgietersbedrijf. De reparatiewerkzaamheden bestonden uit het vervangen van een "standpijp'' op het dak van het pand van gemeentewerken. Dit betreft het pand, gelegen aan de achterzijde van de S.-straat xb te Rotterdam.

De werkzaamheden zijn uitgevoerd door een loodgietersbedrijf. Door de heer T., tel: (...), werkzaam bij dit bedrijf werd mij medegedeeld, dat er slechts 1 loodgieter ongeveer 15 minuten op het dak bezig is geweest. Deze heeft niets gezien.

Tevens werd door mij, verbalisant Be. een onderzoek ingesteld, naar aanleiding van de door aangever in zijn verklaring genoemde "garage".

In het geheel is er op en of in de onmiddellijke nabijheid van het plaats delict geen garage/box gesitueerd.

Beschikbaar stellen videoband.

Op 21 augustus 2001, werd een videobandje HI 8 eigendom van de Hr W. ter beschikking gesteld voor het onderzoek. De opnamen van de band waren gemaakt door kennissen van de Hr W. enkele dagen na het voorval. Op deze band staan beelden, welke waren opgenomen aan de achterzijde van de woning, alsmede in de woning van de Hr W. Van deze Hl 8 band werd een VHS band gemaakt, welke aan het buro werd bekeken. Na bestudering van deze band, werden geen nieuwe aanwijzingen gevonden, welke in verband konden worden gebracht met eventuele daders.

Voornoemde VHS band is bij dit proces-verbaal gevoegd.

Door de Hr W. werd mij medegedeeld, dat zijn bovenbuurman, wonende S.-straat xb mogelijk "iets" gezien zou kunnen hebben, wat betrekking had op het voorval. Tijdens een eerder door ons ter plaatse ingesteld onderzoek, werd deze buurman, niet thuis aangetroffen. Door ons werd een ontbieding achtergelaten, met het verzoek om alsnog contact op te nemen. Tot op heden werd hierop niet gereageerd.

Conclusie

Uit ingesteld onderzoek is komen vast te staan dat er geen verband kon worden gelegd met eventuele dader(s). Ook konden eventuele getuige(n) niet worden achterhaald."

13. Bij brief van 21 augustus 2001 deed de chef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond de klacht van verzoekers vriendin af. Hij berichtte haar onder meer als volgt:

"Aan het district is naar aanleiding van de klacht een onderzoek ingesteld door de heer D., inspecteur bij de afdeling Opsporing.

Op 15 augustus jl. zijn de elementen van de klacht in een gesprek, dat op politiebureau West plaatsvond, met u en de heer W., besproken.

Samengevat bevatte de klacht de volgende elementen namelijk:

- onzorgvuldigheid bij het eerste politieoptreden

- het niet nakomen van afspraken

De onderzoeker heeft de handelwijze van de politie in eerste aanleg met u besproken en uitgelegd. In een later stadium is er alsnog een rechercheonderzoek uitgevoerd naar de omstandigheden waaronder de heer W. het zware letsel had opgelopen. Dit onderzoek heeft, wellicht mede door zijn omstandigheden, niet geleid tot enige indicatie in de richting van een mogelijke verdachte. Het onderzoek werd na een beslissing van een chef van de districtsrecherche afgesloten. Van de onderzoeker heb ik begrepen dat hij in het gesprek zijn excuses heeft aangeboden voor het niet onmiddellijk opnemen van uw aangifte en het vervolgens niet nakomen van de gemaakte afspraken.

Overigens is ook tijdens het bovenbedoelde gesprek verschil van mening blijven bestaan over de vraag of er nu sprake is van een misdrijf of een ongeval. De onderzoeker heeft u toegezegd dat er direct een nader onderzoek zal worden ingesteld als u aanvullende informatie kan verstrekken, die kan leiden tot indicaties in de richting van een verdachte.

Aangezien er op dit moment een zodanig verschil van mening is dat verder streven naar een voor beide zijden aanvaardbare regeling weinig zinvol lijkt, kom ik in deze brief tot een afronding van de klacht en kom tot het volgende oordeel.

Met de onderzoeker ben ik van mening:

1. dat het eerste optreden van de politie onzorgvuldig is geweest waardoor mogelijk belangrijke sporen verloren zijn gegaan

2. dat het niet nakomen van door de diverse functionarissen gemaakte afspraken (u zou worden benaderd en andere getuigen zouden worden gehoord) een ernstige nalatigheid is geweest, die niet had mogen voorkomen.

Ten aanzien van beide punten acht ik uw klacht gegrond.

De uitkomsten van dit onderzoek zullen zeker bijdragen tot een verdere professionalisering van ons korps en ik onderschrijf de door de onderzoeker gemaakte excuses voor hetgeen u overkomen is."

B. Standpunt verzoeker

1. Verzoekers standpunt staat samengevat weergegeven onder KLACHT.

2. Bij brief van 11 februari 2002 diende verzoeker een klacht in bij de Nationale ombudsman, waarbij hij onder meer het volgende liet weten:

"Mijn klacht betreft het optreden van politiefunctionarissen van het district Rotterdam-West naar aanleiding van het misdrijf dat op 22 maart 2001 in de tuin van mijn toenmalige woning (...) te Rotterdam tegen mij werd gepleegd (…). Het gaat hierbij om de volgende punten:

1. Onjuist rapport politiefunctionarissen (23-3-2001)

2. Uitblijvend onderzoek na/verlies van aangifte gevolmachtigde

3. Uitstel registratie aangifte / niet nakomen afspraken

4. Onvolledig rapport politiemedicus / uitblijven correct rapport politiemedicus

5. Uitblijvend onderzoek / herhaald ongemotiveerd betwijfelen oorzaak letsel

6. Niet verstrekken proces-verbaal politieonderzoek i.c. aan parket

Over de punten 1 tot en met 4 heeft mijn vriendin H. namens mijzelf een klacht ingediend. De klacht werd gegrond geacht maar heeft in het gevolg echter niet tot een mentaliteitsverandering geleid (zie punt 5 en 6). Ik wil daarom bij deze een klacht indienen bij de Nationale ombudsman. Eveneens dien ik deze klacht in omdat ik (…; N.o.) van mening ben dat de reactie op de klacht van H. (niet; N.o.) in een juiste verhouding staat met de ernst van de inhoud van de klacht op grond van de huidige situatie (het stelselmatige beletten van de opheldering van een ernstig misdrijf).

Ik zal de hierboven beschreven punten hieronder zo beknopt mogelijk nader toelichten:

(…)

5. Uitblijvend onderzoek / herhaald ongemotiveerd betwijfelen oorzaak letsel

De klacht van 19-6-2001 van mijn vriendin H. (bij de burgemeester van Rotterdam en de minister van Justitie, zie bijlage) over het optreden van de politie werd door de politie zelf behandeld. De behandelingstijd duurde volgens de (plaatsvervangende) uitvoerende functionarissen uitzonderlijk lang door de ongelukkige periode die in het onderzoek viel (vakantie). Het resulteerde op 21-8-2001 in de schriftelijke excuses van dhr. D. namens de korpschef Lu. over onzorgvuldigheid en het niet nakomen van afspraken. In dezelfde brief werd aangehaald dat er nog steeds sprake was van een verschil van mening tussen mij en de politiefunctionaris die het nochtans plaatsvindende onderzoek leidde, over de oorzaak van mijn letsel. Het onderzoek dat vijf maanden na het misdrijf plaatsvond, bestond in het nemen van twee foto's van mijn tuin (de plaats waar het misdrijf waarschijnlijk is gepleegd) en het vernemen van één buurvrouw. De twee werklui die ik direct voor het intreden van de amnesie heb gezien en die dientengevolge waarschijnlijke getuigen waren, moest ik door een detective laten zoeken.

6. Niet verstrekken proces-verbaal politieonderzoek i.c. aan parket

Midden augustus heeft mijn toenmalige advocate, mr. Br., contact opgenomen met de chef recherche van politiebureau Rotterdam-West teneinde hem te verzoeken haar een afschrift te doen toekomen van alle opsporingsbevindingen alsmede getuigenverklaringen van het politieonderzoek i.c. Aangezien een dergelijk verzoek slechts gehonoreerd kan worden door de officier van justitie, heeft mr. Br. een telefaxbericht met een betreffend verzoek gericht aan de officier van justitie mr. Bl. Er is nooit gereageerd op deze aanvraag.

Na herhaalde verdere aanvragen van mijn tegenwoordige advocate, mr. Ho., bij het parket is thans gebleken dat het parket niet over het dossier van het politieonderzoek i.c. beschikt; de politie heeft het parket de stukken niet laten toekomen."

3. Ter aanvulling van zijn klacht zond verzoeker op 7 mei 2002 aan de Nationale ombudsman een gerechtsrapport van een academisch ziekenhuis te Bern, Zwitserland. In het kort concludeert Prof. Dr. med. D. op basis van de foto van de verwondingen en op basis van röntgen foto's dat de verwondingen het resultaat zijn van ten minste drie botte, gewelddadige handelingen. Deze handelingen zijn onafhankelijk van elkaar uitgevoerd. Het kan niet met zekerheid worden uitgesloten dat meerdere valpartijen de oorzaak van de verwondingen zijn, bijvoorbeeld in combinatie met het gebruik van drugs of alcohol. Echter, indien men achteraf kijkt naar de aard en gesteldheid van de verwondingen is het beslist aannemelijker dat deze zijn veroorzaakt door drie handelingen, dan door een val.

C. Standpunt plaatsvervangend korpsbeheerder

In reactie op verzoekers klacht schreef de plaatsvervangend korpsbeheerder bij brief van 13 augustus 2002 aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Alvorens in te gaan op de klacht merk ik op dat de korpschef van de Politie Rotterdam-Rijnmond bij brief van 21 augustus 2001 de klacht van de heer W. reeds gegrond heeft verklaard. Ik realiseer mij dat de destijds geformuleerde klachtpunten op enkele punten afwijken van de thans door u geformuleerde punten en zal u hierna mijn oordeel ten aanzien van deze punten geven.

In eerste instantie zijn er politieambtenaren van de directe hulpverlening ter plaatse geweest. Deze ambtenaren zijn er van uitgegaan dat er sprake was van een ongeval. Om die reden hebben zij geen assistentie ingeroepen van collega's van de recherche. In april 2001 heeft een vriend van klager contact gezocht met de politie. Begin mei 2001 heeft de vader van klager telefonisch geïnformeerd naar de stand van het onderzoek. Een en ander vormde aanleiding voor een van de betrokken politieambtenaren om een bezoek te brengen aan klager. Klager heeft toen aangegeven dat het door hem opgelopen letsel volgens hem het gevolg was van een misdrijf. Op 14 juni 2001 is de aangifte van klager opgenomen. Naar aanleiding van de aangifte is er een opsporingsonderzoek gestart. Het feit dat het onderzoek niet direct na de val van klager is gestart doch enkele maanden later kwam de kwaliteit van het onderzoek niet ten goede. Ik ben van oordeel dat het beter was geweest als er direct na het incident een onderzoek gestart zou zijn. Nu klager echter zelf in eerste instantie had aangegeven dat hij was gevallen kan ik mij voorstellen dat de politieambtenaren uit de directe hulpverlening meenden dat er sprake was van een ongeval in plaats van een misdrijf en om die reden geen assistentie van de recherche hebben verzocht. Het ingestelde opsporingsonderzoek heeft helaas niet geleid tot opsporingsindicaties. Ik acht de klacht in zoverre gegrond dat de politieambtenaren in eerste instantie inderdaad van mening waren dat er sprake was van een ongeval.

Met betrekking tot het tweede punt waarin verzoeker klaagt dat er naar aanleiding van zijn aangifte van 14 juni 2001 terzake van poging tot doodslag c.q. zware mishandeling geen verdere opsporingshandelingen zijn verricht is niet juist. Naar aanleiding van deze aangifte is er een onderzoek gestart. Zo is onder andere getracht de twee door klager vermelde getuigen te achterhalen teneinde hen te kunnen horen. Deze getuigen zijn helaas niet gevonden. Omdat het onderzoek geen daderindicatie heeft opgeleverd werd de zaak uiteindelijk opgelegd. In eerste instantie werd er geen onderzoek ingesteld; na de aangifte van 14 juni 2001 is dit wel gebeurd. Ik acht de klacht op dit punt niet gegrond.

De klachtonderzoeker heeft aan klager aangegeven dat hij contact zou opnemen met de officier van justitie teneinde een exemplaar van het proces-verbaal aan de klager ter beschikking te kunnen stellen. Dit is conform de voorgeschreven procedure. De officier van justitie is degene die verantwoordelijk is voor het strafrechtelijk onderzoek. Om deze reden werd terecht verwezen naar het arrondissementsparket te Rotterdam. Dit onderdeel van de klacht acht ik derhalve ongegrond."

D. Reactie verzoeker

Op 8 september 2002 liet verzoeker aan de Nationale ombudsman zijn reactie op het antwoord van de plaatsvervangend korpsbeheerder weten. Hij schreef in zijn brief onder meer het volgende:

"1. De plv. korpsbeheerder geeft in zijn reactie te kennen dat de politieambtenaren van de directe hulpverlening (die mij op 23 (...) (maart; N.o.) 01 in mijn woning hebben gezien) er van uit zijn gegaan dat er sprake was van een ongeval. Uit het Mutatie Rapport komt dit niet naar voren. Er wordt daar onder 'Type/specificatie' vermeld: 'Geweld Mishandeling'. Door deze specificatie mist een uitspraak zoals die van de plv. korpsbeheerder over de inschatting van de betrokken politieambtenaren doel.

2. In tegenstelling tot hetgeen de plv. korpsbeheerder vermeldt, is het onjuist dat een opsporingsonderzoek is gestart naar aanleiding van mijn aangifte. Het opsporingsonderzoek (als men het door zijn irrelevant karakter überhaupt zo kan noemen, zie hieronder punt 5) heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de uitkomst van mijn klacht over het uitblijvende opsporingsonderzoek, d.w.z. pas na of omstreeks 21 augustus '01, meer dan drie maanden na mijn aangifte en daarmee vijf maanden na het misdrijf.

3. De plv. korpsbeheerder is van mening dat 'het beter was geweest als er direct na de val van klager' (mijn cursief) een onderzoek was gestart. Kennelijk gaat ook de plv. korpsbeheerder uit van het zeer onwaarschijnlijke postulaat dat ik slachtoffer ben geworden van een val. Dat hij zich met die stelling verzet tegen de hem ter beschikking staande bevindingen van de directeur van het Institut für Gerichtsmedizin van de Universität Bern te Zwitserland, Prof. Dr. med. Di., alsmede hetgeen het vernuft dicteert, is in mijn ogen op zijn minst opmerkelijk te noemen. Het feit dat de plv. korpsbeheerder enkele alinea's verder zelf oordeelt dat mijn klacht in zoverre gegrond is, 'dat de politieambtenaren in eerste instantie inderdaad van mening waren dat er sprake was van een ongeval' en daarmee de daarvoor door hemzelf ingenomen stelling verwerpt, strookt niet met mijn gevoel voor logica.

4. In zijn schrijven stelt de plv. korpsbeheerder dat ikzelf in eerste instantie heb aangegeven dat ik gevallen ben. Hoe hij bij deze stelling komt is mij een raadsel. Ik heb nimmer een uitlating met een soortgelijke strekking gebezigd. Tevens wil ik hier opmerken dat ook geen van de hem ter beschikking staande stukken een stelling met een soortgelijke strekking rechtvaardigt.

5. Zoals reeds eerder vermeld, is het juist dat de politie (...) (naar; N.o.) aanleiding van de uitkomst van mijn klacht actie heeft ondernomen. De acties bestonden niet alleen in het nemen van foto's van mijn tuin en het verhoren van één buurvrouw. Tevens heeft de politie ten einde twee waarschijnlijke getuigen te vinden (die ik op een dak nabij mijn tuin heb gezien) bij enkele huisbezitters geïnformeerd of er werkzaamheden op de daken waren. Zoals ik van de klachtonderzoeker heb ik vernomen, ging het echter bij geen van de betreffende daken om het dak waarop ik de twee waarschijnlijke getuigen daadwerkelijk heb waargenomen. Object van onderzoek waren enkele willekeurig gekozen daken van huizen die zo'n vijftig meter verwijderd staan van het dak waarop de twee waarschijnlijke getuigen stonden. Het is mij niet duidelijk waarom de opsporingsambtenaren de inlichtingen die ik hun hieromtrent daarvoor meerdere malen heb verstrekt, volstrekt negeerden en uitsluitend onderzoek naar werkzaamheden op andere daken hebben verricht. Deze actie van de politie, die tot het weinig verrassende inzicht leidde dat de getuigen niet op de plaats waren waar ik hen ook niet zag, kan ik - in tegenstelling tot de plv. korpsbeheerder - niet aan het woord 'opsporingsonderzoek' verbinden. Toen zonder twijfel vaststond dat de politie de twee getuigen niet zoekt, heb ik overigens een particulier recherchebureau ingeschakeld ten einde dit onderzoek te verrichten. Bij dit onderzoek is dan ook niet gebleken dat de politie dit onderzoek bereids had verricht.

6. In het laatste onderdeel van de reactie van de plv. korpsbeheerder geeft hij te kennen dat hij het laatste onderdeel van mijn klacht ongegrond acht. In zijn motivatie gaat hij evenwel geheel voorbij aan de inhoud i.c. van mijn klacht. Laatstgenoemde richt zich immers niet tegen de omstandigheid dat mijn advocate alsmede ikzelf bij het verzoek om een afschrift van het betreffende dossier - conform de voorgeschreven procedure - naar het arrondissementsparket te Rotterdam werden verwezen. Het richt zich tegen de omstandigheid dat de politieambtenaren het betreffende dossier - in strijd met art. 155 Sv - niet aan het parket hebben doen toekomen.

Aangezien de plv. korpsbeheerder in zijn reactie direct en indirect verwijst naar de hieronder opgevoerde stukken, wil ik hen voor de volledigheid hier eveneens toelichten.

Mutatie rapport politie Rotterdam-Rijnmond

Door de verschillende datums, auteurs en de anonimiseringen is het voor mij onmogelijk om uit het onderhavige rapport zonder voorbehoud conclusies te trekken. De slotsom van de korpsbeheerder 'dat de politieambtenaren uit de directe hulp meenden dat er sprake was van een ongeval in plaats van een misdrijf' laat de tekst echter beslist niet toe.

(…)

Rapport brigadier van politie L., en proces-verbaal

1. U doet mij o.a. toekomen twee verschillende kopieën van het proces-verbaal dat ik op 14 juni '01 heb laten optekenen. Een van de twee kopieën vermeldt tot mijn verbazing de foutieve datum van 14 mei '01.

2. In zijn rapport geeft dhr. L. herhaaldelijk blijk van zijn ontbrekende overtuiging dat er een misdrijf tegen mij gepleegd was. Deze ontbrekende overtuiging was doorslaggevend voor het feit dat mijn aangifte pas na een rapport van een politiearts - drie maanden na het misdrijf - werd opgetekend en het spoedeisend belang van het onderzoek gefrustreerd werd. Daargelaten welke overtuiging deze brigadier van politie nu eenmaal aanhing, dunkt mij dat hij reeds de eerste keer dat hij kennis nam van mijn relaas, mijn aangifte had moeten optekenen. (…)

3. In het onderhavige rapport van dhr. L. wordt aangehaald dat hem door het bureau Medische Zaken werd medegedeeld dat ik akkoord was gegaan met de inhoud van het rapport van de politiearts. Dit is onjuist. Het betreffende rapport is buiten mijn invloedssfeer twee dagen na mijn consultatie van de politiearts tot stand gekomen. Toen ik het rapport een maand later voor het eerst zag (op 14 juni '01) heb ik ten overstaan van dhr. L. te kennen gegeven dat het rapport onvolledig en partieel onjuist was.

Een en ander overwegende kom ik tot de slotsom dat de plv. korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond in zijn reactie op mijn klacht een zelfde soort argumentatie bezigt, als degene die mij tot het indienen van deze klacht hebben bewogen. Enerzijds vindt hij dat het beter was geweest als direct een onderzoek ingesteld was. Anderzijds gaat echter ook hij uit van het objectief onwaarschijnlijke en grievende postulaat dat ik mijn letsel door een val heb opgelopen. Als grievend beschouw ik tevens het feit dat de korpsbeheerder de ongegronde, onware en beledigende uitspraak doet, ik zou zelf verklaard hebben, gevallen te zijn. Ik wil hieraan toevoegen dat het voor mij evenmin inzichtelijk is dat de plv. korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond mijn klacht over het feitelijk niet doorsturen van het proces-verbaal naar het arrondissementsparket ongegrond acht en - sterker nog - aan de gedraging het predikaat 'regelconform' verbindt.

Afsluitend wil ik opmerken dat de zojuist genoemde bezwaren m.i. afdoen aan de geloofwaardigheid van de plv. korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond. Dat deze bezwaren ook op het hoogste niveau van het politiekorps Rotterdam-Rijnmond niet uit de weg geruimd maar juist bekrachtigd worden, veroorzaakt overigens niet alleen bij mijzelf ernstige consternatie. De o.a. ook door de plv. korpsbeheerder ingenomen stellingen passen geenszins bij de functie (en de daaruit voortvloeiende verantwoording) van een politiefunctionaris. De vooronderstelling dat een (potentieel) slachtoffer van een ernstig misdrijf, slachtoffer van een val is, en daaraan verbonden de premisse dat pas een onderzoek wordt gestart als het tegendeel is bewezen, heeft een omkering van de bewijslast naar het slachtoffer tot gevolg. Dit is niet alleen in strijd met het door de politie nagestreefde slachtofferbeleid. Het is door de hieruit voortvloeiende noodzaak dat een slachtoffer zelf getuigen en indicaties moet zoeken die het vermoeden van een misdrijf staven, ook in strijd met het vervolgingsmonopolie van justitie en politie. In een geval (als de mijne) dat een slachtoffer met levensgevaarlijk hersenletsel in het ziekenhuis ligt, is het voor de betreffende persoon bovendien een tamelijk onmogelijke en kafkaëske opgave.

Ten overvloede wil ik hier opmerken dat in het licht van deze stelselmatige ontkenning van de oorzaak van mijn letsel alsmede de permanente frustratie van een behoorlijk onderzoek (ik verwijs in dit verband naar de onmogelijkheid van beklag annex art. 12 Sv door het niet doen toekomen van het betreffende dossier aan het arrondissementsparket) bij mij thans ook twijfels rijzen over de vraag, of de formulering van de Nationale ombudsman in zijn brief aan mij van 25 juni '02 dat de politie mij voor hun gedragingen 'welgemeende excuses' heeft aangeboden, wel op zijn plaats was."

E. Nadere vragen Nationale ombudsman

Naar aanleiding van de reactie van verzoeker stelde de Nationale ombudsman bij brief van 10 oktober 2002 enkele aanvullende vragen aan de korpsbeheerder. Deze luidden als volgt:

"1. In uw reactie geeft u onder meer aan dat verzoeker in eerste instantie zelf had aangegeven dat hij was gevallen. In de mutatie uit het dag- en nachtrapport van 11 april 2001 staat dit echter niet.

Op welk moment, aan wie en in welke bewoordingen heeft verzoeker dit aangegeven?

2. Was verzoeker op het moment dat de betrokken politieambtenaren ter plaatse kwamen aanspreekbaar?

Zo ja, hebben de desbetreffende politieambtenaren verzoeker gevraagd naar hetgeen volgens hem was voorgevallen en wat heeft hij hierop geantwoord?

3. In uw reactie geeft u verder nog aan, dat naar aanleiding van de aangifte van verzoeker van 14 juni 2001 een opsporingsonderzoek is verricht. Zo is onder meer getracht getuigen te achterhalen.

Op welke wijze is dit getracht?

Zijn er nog andere opsporingshandelingen verricht?

Zo ja, waaruit bestonden die en wanneer hebben die activiteiten plaatsgevonden?

4. Overigens bent u in uw reactie uitsluitend ingegaan op de opsporingsactiviteiten die na de aangifte van 14 juni 2001 zijn verricht terwijl de klacht van verzoeker betrekking heeft op de opsporingsactiviteiten die al dan niet na de uitkomst van de klachtprocedure zijn verricht.

Ik verzoek u dan ook alsnog op dit klachtonderdeel te reageren.

5. Verder geeft u in uw reactie aan dat de klachtonderzoeker contact heeft opgenomen met de officier van justitie teneinde ervoor te zorgen dat aan verzoeker een afschrift van het proces-verbaal ter beschikking werd gesteld.

Wat is de naam van deze klachtonderzoeker?

Wanneer heeft hij met de officier van justitie gesproken en wie was deze officier van justitie?

6. Verder merkt u nog op dat op dit punt conform de voorgeschreven procedure is gehandeld.

Wat houdt deze procedure precies in?

Is deze procedure ook schriftelijk vastgelegd? Zo ja, dan ontvang ik daarvan graag een exemplaar.

7. Tot slot verzoek ik u te reageren op hetgeen verzoeker als commentaar op uw reactie naar voren heeft gebracht, met name op hetgeen hij onder 1 heeft gesteld."

F. Nadere reactie korpsbeheerder

Bij brief van 16 december 2002 liet de korpsbeheerder in antwoord op de vragen van de Nationale ombudsman onder meer het volgende weten:

"Vraag 1:

De plaatsvervangend korpsbeheerder heeft in zijn brief van 13 augustus 2002 vermeld dat verzoeker in eerste instantie zelf had aangegeven dat hij was gevallen. Na kennis genomen te hebben van het dossier stel ik op basis van de mij ter beschikking staande gegevens vast dat niet is gebleken dat verzoeker heeft aangegeven dat hij was gevallen. Verzoeker heeft steeds verklaard zich niets meer te herinneren van hetgeen hem was overkomen. Ten onrechte is de plaatsvervangend korpsbeheerder er in zijn brief van uitgegaan dat verzoeker zelf heeft verklaard te zijn gevallen, waarvoor mijn excuses. Het oordeel ten aanzien van het betreffende klachtpunt wijzigt hiermee niet. Ik acht dat punt nog steeds in zoverre gegrond dat de betrokken politieambtenaren in eerste instantie van mening waren dat er sprake was van een ongeval.

Vraag 2:

Navraag bij een van de betrokken politieambtenaren, M., leerde dat verzoeker in het geheel niet aanspreekbaar was en dat verzoeker op dat moment niets heeft gezegd over het gebeuren.

Vraag 3:

Door politiepersoneel werd op 19 juli 2001 een onderzoek ter plaatse (achterzijde woning) ingesteld. Hierbij werden een aantal fotografische opnamen gemaakt. Tevens werd de buurman, genaamd I., gehoord. Ook werd een onderzoek ingesteld in het gebouw van gemeentewerken dat gesitueerd is aan de achterzijde van de woning. Ook daar had niemand iets gezien. Wel werd doorverwezen naar een loodgietersbedrijf dat werkzaamheden op het dak had uitgevoerd. Na informatie te hebben ingewonnen bij het loodgietersbedrijf bleek dat de loodgieter niets had gezien.

Vraag 4:

De opsporingsactiviteiten zijn verricht naar aanleiding van de aangifte van 14 juni 2002. Er zijn geen opsporingsactiviteiten verricht naar aanleiding van de uitkomst van de interne klachtenprocedure. Zoals de plaatsvervangend korpsbeheerder in zijn brief van 13 augustus jl. heeft aangegeven is de zaak uiteindelijk opgelegd omdat het onderzoek geen daderindicatie heeft opgeleverd. De korpschef heeft in zijn brief van 21 augustus 2002 uw klacht gegrond verklaard. In deze brief heeft hij ook aangeven dat door het handelen van de politieambtenaren mogelijk belangrijke sporen verloren zijn gegaan. Na het afronden van de klachtprocedure in augustus 2002 was er, nu eerder onderzoek geen daderindicatie heeft opgeleverd, geen aanleiding om te veronderstellen dat er in augustus, na een nog langer tijdsverloop, onderzoek wel tot een daderindicatie zou leiden. De korpschef heeft reeds eerder zijn excuses aangeboden. Bij deze bied ik u eveneens mijn excuses aan voor het handelen van de politieambtenaren en het daarmee mogelijk verloren gaan van belangrijke sporen.

Vraag 5:

De heer D. is de betreffende klachtonderzoeker. De heer D. heeft aangeven dat hij verzoeker heeft verwezen naar justitie teneinde een afschrift te verkrijgen van het proces-verbaal. De heer D. kan zich niet herinneren dat hij naast de doorverwijzing zelf contact heeft opgenomen met justitie en kan derhalve de naam van de officier van justitie ook niet aangeven.

Vraag 6:

Hiermee wordt gedoeld op het feit dat de officier van justitie degene is die verantwoordelijk is voor het strafonderzoek en dat er bij een verzoek om een afschrift van het proces-verbaal doorverwezen wordt naar het openbaar ministerie. De gebruikelijke manier van handelen is niet schriftelijk vastgelegd.

Vraag 7:

In het bedrijfsprocessensysteem multipol werd niet dwingend opgelegd welke type/ specificatie er gebruikt moest worden. De betrokken politieambtenaren hebben gekozen voor "geweld mishandeling". Uit het feit dat niet direct de recherche werd ingeschakeld, om bijvoorbeeld sporen veilig te stellen, heeft de plaatsvervangend korpsbeheerder kunnen afleiden dat de betrokken ambtenaren van mening waren dat er geen sprake was van een gepleegd misdrijf. Zoals reeds eerder opgemerkt was het beter geweest dat er wel direct een onderzoek gestart zou zijn."

G. Nadere reactie verzoeker

Verzoeker schreef bij brief van 20 januari 2003 aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende in reactie op de antwoorden van de korpsbeheerder:

"1. Het verheugt mij om kennis te nemen van het feit dat de korpsbeheerder inziet dat de stelling van de plv. korpsbeheerder dat 'klager echter in eerste instantie zelf heeft aangegeven dat hij gevallen is' onwaar is en hij hiervoor zijn excuses aanbiedt.

2. Aangezien ik het betreffende proces-verbaal van de politie ondanks herhaalde verzoeken nooit heb kunnen inzien, is het voor mij een novum dat de politie op 19 juli 01 een onderzoek heeft ingesteld naar mogelijke werkzaamheden op het dak van het gebouw van de gemeentewerken aan de achterzijde van mijn toenmalige woning. Het verrast mij dan ook dat er op het betreffende dak een loodgieter aan het werk was. Ik was enkel bekend met het feit dat de gemeentewerkers - ongeacht de poort tot het terrein rond 17:15 nog open was - verklaard hebben toen het terrein al te hebben verlaten. Voor de volledigheid wil ik hier herhalen dat de twee personen die ik onmiddellijk voor het intreden van de retrograde amnesie heb gezien, op het dak van een ander laag gebouw stonden, te weten dat van de (...). Zoals eerder vermeld heb ik de politie - o.a. ter plaatse - ettelijke keren hieromtrent ingelicht.

3. Ik moet bekennen dat ik het onder 'Vraag 1' en 'Vraag 7' verdedigde standpunt van de korpsbeheerder dat de politieambtenaren die expliciet 'geweld mishandeling' in het proces-verbaal hebben vermeld, niet van een misdrijf zijn uitgaan, weinig overtuigend vind. Zijdelings wil ik hier opmerken dat mijn uiterlijke verschijning op 23 maart 01, o.a. door mijn blauwe oog, volgens alle andere personen die mij toen hebben gezien (ziekenhuisarts, ambulancepersoneel en vier familieleden), apert op een zware mishandeling wees.

4. Ook de korpsbeheerder gaat volledig voorbij aan het feit dat het proces-verbaal i.c. nooit werd doorgestuurd aan het parket; over schriftelijke procedures gesproken.

Reactie Recherche

(…)

2. In de onderhavige tekst van dhr. L. wordt de stelling ingenomen dat mijn mondelinge melding van 4 mei 01 aangemerkt kan worden als aangifte. Deze zienswijze waarin, zoals i.c. ook het geval was, meldingen die ook na verloop van maanden tevens generlei gevolg kennen (noch art. 152 Sv, noch art. 155 Sv en evenmin onderzoek) en bovendien inhoudelijk betwist worden, aangemerkt worden als aangiftes, strookt niet met mijn kwalificatie van aangiftes. Conform deze zienswijze valt ook de vruchteloze poging een aangifte te doen optekenen van de gevolmachtigde dhr. B. op 6 april 01 onder de noemer aangifte en wordt de daaropvolgende maandenlange strijd mijn aangifte te doen optekenen ad absurdum gevoerd.

(…)"

H. overige verklaringen

1. Bij brief van 10 oktober 2002 liet politieambtenaar L. aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende weten:

"Onder punt 1:

Hierbij moet uitgegaan worden van een schrijffout. Volledigheidshalve vermeld ik dat de datum van schriftelijk aangifte doen 14 juni 2001 moet zijn.

Onder punt 2:

Mijn handelswijze is de meest gebruikelijke toepassing voor het verkrijgen van opsporingsindicaties. Hierbij moet opgemerkt worden dat over deze handelswijze steeds overleg werd gevoerd met mijn meerderen (D. en S. beiden chef recherche). Verder moet opgemerkt worden dat de (mondelinge) melding W., op 04 mei 2001, aangemerkt kan worden als aangifte. (…)"

2. Voorts verklaarde politieambtenaar L. tegenover een medewerkster van de Nationale ombudsman op 12 maart 2003 onder meer het volgende:

"Ik meen mij te herinneren dat ik in mei 2001 voor het eerst met de zaak van de heer W. te maken kreeg. Ik kreeg toen namelijk van één van mijn chefs het verzoek om de behandeling van deze zaak op mij te nemen. In het dossier bevond zich een mutatie die was opgesteld door de collega's die ter plaatse waren geweest en een notitie waaruit bleek dat verzoeker of een familielid van hem, telefonisch contact had opgenomen met de politie. Ik heb niet zelf met dat familielid gesproken.

Omdat de collega's die ter plaatse waren gegaan, geen aanleiding hadden gevonden om uit te gaan van een misdrijf, is deze zaak pas later bij de recherche terechtgekomen. Ik kreeg vervolgens het verzoek deze zaak te beoordelen en te onderzoeken.

Ik heb eerst het dossier doorgelezen en met mijn collega's die ter plaatse waren gegaan, gesproken. Vervolgens heb ik een afspraak met verzoeker gemaakt om bij hem thuis langs te komen. Ik wilde de situatie namelijk ter plaatse beoordelen. Dit bezoek heeft op 4 mei 2001 plaatsgevonden. Ik heb verzoeker eerst zijn verhaal laten doen. Hij gaf aan dat hij niet zich niet meer wist te herinneren wat er was gebeurd maar hij zei wel dat hij ervan overtuigd was dat hij het slachtoffer was geworden van een misdrijf. Ik heb vervolgens de situatie aan de achterkant van de woning van verzoeker bekeken om zijn verhaal te toetsen. Ik heb daartoe onder andere de afstand tussen het balkon en de tuin gemeten.

Verder heb ik tijdens dit bezoek meerdere malen aangegeven dat ik, alle omstandigheden in aanmerking nemende, van mening was dat er geen sprake was van een misdrijf. Ik was, en ben er nog steeds, van overtuigd dat verzoeker was gevallen. Ik heb hem dit ook zo verteld.

Verzoeker vertelde verder nog dat de artsen in het ziekenhuis hem hadden gezegd dat het bij hem geconstateerde letsel slechts veroorzaakt kon zijn door een misdrijf. Toen heb ik gezegd dat ik eerst die medische informatie zou opvragen om te kunnen beoordelen of die stelling klopte. Ik kan mij niet meer herinneren of ik toen tegen verzoeker heb gezegd dat hij pas aangifte kon doen nadat ik die medische informatie had ontvangen. Wel ben ik van mening dat een aangifte pas kan worden opgenomen indien daadwerkelijk sprake is van een misdrijf. Ik heb verzoeker vervolgens een machtiging toegestuurd waarmee ik bij de afdeling medische zaken van de politie de benodigde informatie heb opgevraagd.

De verklaring die verzoeker op 4 mei 2001 heeft afgelegd, heb ik niet opgenomen in een proces-verbaal maar wel vastgelegd in een mutatie.

Tijdens het gesprek dat ik met verzoeker had, vertelde hij ook nog dat er twee getuigen zouden zijn geweest. Hij kon echter niet aanwijzen op welk dak deze getuigen zouden hebben gestaan. Ik heb hiernaar op dat moment geen onderzoek ingesteld omdat ik eerst de medische informatie wilde afwachten.

Op 29 mei 2001 verscheen verzoeker op het politiebureau om te informeren naar de stand van het onderzoek. Ik heb hem toen gezegd dat de medische informatie nog niet binnen was en dat ik hem zou bellen indien er verdere beslissingen zouden worden genomen.

Op 30 mei 2001 ontving ik uiteindelijk de informatie van politiearts We. Deze informatie voldeed echter niet aan mijn wensen. Verzoeker had deze arts namelijk pas in mei 2001 bezocht terwijl het letsel reeds was ontstaan in maart 2001. Voor mij was het juist van belang om te weten welk letsel de artsen in het ziekenhuis hadden geconstateerd en welke conclusies zij daaraan hadden verbonden. Ik heb die informatie dan ook alsnog via de medische afdeling opgevraagd.

Zoals gebruikelijk had ik ook over deze zaak regelmatig contact met mijn chef. Bij mijn chef ontstond op een gegeven moment de gedachte om toch maar verzoekers aangifte op te nemen. Ik heb verzoeker vervolgens uitgenodigd om naar het bureau te komen. Op 14 juni 2001 heb ik zijn aangifte opgenomen. Ik heb verzoeker toen ook gezegd hoe ik erover dacht, namelijk dat ik er nog steeds niet van overtuigd was dat het letsel van verzoeker veroorzaakt was door een misdrijf. Verzoeker gaf aan dat hij zeer teleurgesteld was in de politie. Ik heb hem vervolgens uitgelegd waarom ik die mening was toegedaan. Mijn redenen hiervoor waren de beoordeling van de collega's die ter plaatse waren geweest en de inhoud van de medische informatie die ik op dat moment had. Verder heeft ook het feit dat verzoeker zijn herstelperiode in Zwitserland heeft doorgebracht, hoe begrijpelijk ook, de zaak niet in een versnelling gebracht.

Verzoeker gaf nog wel aan dat hij een nader onderzoek naar het misdrijf wenste maar ik heb hem gezegd dat ik daar op dat moment geen aanleiding voor zag.

Op 19 juni 2001 heb ik nogmaals telefonisch contact opgenomen met de medische afdeling van de politie. Ik vertelde een medewerkster dat ik de informatie van het ziekenhuis nodig had omdat de politiearts slechts een omschrijving van het letsel had gegeven en niets had gezegd over een eventuele oorzaak. De desbetreffende medewerkster vertelde mij dat het niet gebruikelijk was om medische informatie bij een ziekenhuis op te vragen in het geval de betrokkene ook is gezien door de politiearts. Toch heb ik haar gevraagd dit alsnog te doen.

Verder heb ik haar voorgehouden dat verzoeker het niet eens was met de omschrijving van het letsel door de politiearts. Zij zei mij toen dat het gebruikelijk is dat de betrokkene met de omschrijving instemt voordat het wordt opgeschreven.

Op 27 juni 2001 heb ik voor de laatste maal contact gehad met verzoeker; dit was telefonisch. De heer W. heeft zelf naar het bureau gebeld maar omdat ik er toen niet was heb ik hem later teruggebeld. Ik heb hem toen gezegd dat ik een nieuw verzoek aan de medische afdeling had gedaan. Verzoeker gaf daarbij nogmaals aan dat hij het niet eens was met de door de politiearts opgestelde verklaring en dat hij zich met de inhoud hiervan nooit akkoord had verklaard.

Medio juli 2001 is het onderzoek in deze zaak voortgezet door mijn collega Be. Ik was toen namelijk ingedeeld in een projectmatig onderzoek dat prioriteit had en moest deze zaak dus aan een ander overdragen. Ik weet dat hij een nader onderzoek heeft verricht. Ik heb daar verder niets meer mee te maken gehad. Mij is dus ook niet bekend of uiteindelijk de door mij verzochte medische informatie van het ziekenhuis is ontvangen."

3. Politieambtenaar F. legde op 10 maart 2003 de volgende verklaring af tegenover een medewerkster van de Nationale ombudsman:

"Ik werk sinds oktober 1988 bij de politie. Vanaf 1995 werk ik in Rotterdam-West. Ik ben werkzaam als hoofdagent bij de directe hulpverlening.

Op 23 maart 2001 zat ik met mijn collega, de heer M., in de auto. Wij waren op dat moment met surveillance belast. Op een gegeven moment kregen wij een melding dat er een verwarde man in een woning lag. Ik weet niet meer precies wat daar verder over is gezegd. In de woning aangekomen zag ik dat er één man op bed lag. Verder waren in de woning nog twee mannen en twee vrouwen aanwezig waaronder, naar later bleek, de ouders van verzoeker. Ik ging direct naar verzoeker toe om te kijken wat er aan de hand was en of hij hulp nodig had. Mijn collega sprak op dat moment met de ouders van verzoeker. Ik begreep daaruit dat zij uit Zwitserland waren gekomen om die ochtend een begrafenis bij te kunnen wonen. Hun zoon zou daarbij ook aanwezig zijn. Omdat hij echter niet kwam opdagen, hebben zij hem gebeld. Verzoeker reageerde toen niet of heel suf, waarna zij vervolgens naar zijn woning zijn gereden. Verzoeker woonde in een benedenwoning; een soort studentenwoning. Als ik het mij goed herinner, bevonden de woon- en de slaapkamer zich in één ruimte.

Ik heb aan verzoeker gevraagd wat er was gebeurd. Verzoeker gaf aan dat hij dat niet wist. Vervolgens vroeg ik hem hoe hij aan dat blauwe oog kwam. Dat wist verzoeker ook niet. Verder heb ik hem gevraagd hoe het kwam dat het raam kapot was. Ook dat wist hij niet. Verzoeker maakte op mij een zeer verwarde en suffige indruk. Ik kan mij op dit moment alleen nog maar herinneren dat ik een blauw oog bij verzoeker heb gezien. Ik zag ook glas in de woning liggen. Dat bleek afkomstig van een kapotte ruit. Ik weet niet zeker meer of dit nu een ruit uit één van de openslaande deuren was. Ik weet wel dat met de vader is afgesproken dat hij voor afdichting van het raam zou zorgen. Vervolgens hebben mijn collega en ik nog even rondgekeken in de woning. Het was wel erg rommelig in de woning. Wij vonden geen aanleiding om aan te nemen dat de woning was doorzocht.

Omdat verzoeker een behoorlijk blauw oog had en een versufte indruk maakte, hebben wij de GGD ter plaatse geroepen. Aangezien wij niet wisten of verzoeker het slachtoffer was geworden van een ongeval of van een misdrijf, hebben wij tegen de vader van verzoeker gezegd dat verzoeker altijd later nog aangifte kon doen als hij zich weer iets wist te herinneren. Ik heb mij daarbij niet uitgelaten over wat ik dacht wat de oorzaak van het letsel was. Ik wist dat niet, dus kon daar ook niets over zeggen.

Op het moment dat wij naar buiten liepen kwam een vriend van verzoeker aanlopen. Hij zei dat hij had gehoord dat er iets was gebeurd. Wat ik me kan herinneren is dat hij zei dat het wel vaker was gebeurd dat verzoeker zijn sleutels was kwijtgeraakt, waarna hij wel vaker een ruitje had ingeslagen om binnen te komen. Op uw vraag wanneer mij de personalia van die vriend bekend zijn geworden, antwoord ik u dat mij uit de mutatie is gebleken dat ik, of mijn collega, die vriend daar op datzelfde moment naar gevraagd moet hebben.

Vervolgens hebben wij op het bureau het voorval vastgelegd in een mutatie. Omdat op dat moment niet duidelijk was of verzoeker was gevallen of dat er meer aan de hand was, hebben wij als omschrijving 'onderzoek ongeval' ingevuld. Het systeem vereist dan vervolgens een specificatie en biedt daarvoor een aantal mogelijkheden. Wij hebben toen gekozen voor de specificatie 'geweld mishandeling' omdat bij verzoeker letsel was geconstateerd. Dit betekent echter niet dat wij er op dat moment van uitgingen dat er sprake was van een misdrijf. Op dat moment was dat voor ons nog helemaal niet duidelijk.

Ik weet nog wel dat wij later op verzoek van de recherche een aanvullend proces-verbaal hebben opgemaakt."

4. Ten slotte verklaarde politieambtenaar M. ten overstaan van een medewerkster van de Nationale ombudsman op 10 maart 2003 onder meer het volgende:

"Op 23 maart 2001 was ik samen met mijn collega, mevrouw F., aan het surveilleren toen wij een melding kregen om naar het adres van de heer W. te gaan. Ik weet niet meer precies wat de inhoud van deze melding was. Volgens mij had een familielid van de heer W. met de meldkamer gebeld en gezegd dat er iemand thuis lag die gewond was. Vervolgens zijn mijn collega en ik ter plaatse gegaan. Ik kan mij niet meer herinneren hoe laat dit was.

In de woning van de heer W. waren meerdere personen aanwezig. Ik dacht dat er naast verzoeker nog vier andere mensen aanwezig waren. Ik heb met één daarvan, de vader van verzoeker, gesproken. Hij vertelde dat hij die ochtend bij een begrafenis was geweest waar zijn zoon ook had moeten zijn. Omdat zijn zoon daar niet aanwezig was, heeft hij vervolgens geprobeerd hem te bereiken. Toen dat niet lukte zijn zij naar zijn huis gegaan waar zij hem op bed aantroffen. Omdat hun zoon gewond bleek te zijn en niet aanspreekbaar was, hebben zij de politie gebeld.

Verzoeker woonde in een benedenwoning. De woonkamer en slaapkamer bevonden zich in één ruimte. Verzoeker lag op een bed aan de achterzijde van de woning. Mijn collega is naar verzoeker toegegaan terwijl ik met verzoekers vader sprak. Ik heb zelf niet met verzoeker gesproken. Wel heb ik gezien dat hij een blauw oog had. Voor zover ik mij dat nu nog kan herinneren, was dat het enige letsel dat ik heb gezien. Van mijn collega hoorde ik dat verzoeker in het geheel niet aanspreekbaar was en dat hij niet meer wist wat er was gebeurd. Wij hebben toen besloten om de GGD te bellen.

Ik zag ook dat er glas in de woning lag en dat aan de achterkant van de woning een ruit gebroken was. Ik kan mij niet meer herinneren welke ruit dat precies was. Mijn collega en ik hebben naar aanleiding hiervan nog even in de woning rondgekeken. De woning was niet heel erg netjes. Wij troffen echter geen openstaande laden of vernielde spullen o.i.d. aan. Voor ons was er dus geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de woning was doorzocht of dat er sprake zou zijn geweest van een misdrijf.

Ik heb tegen de vader van verzoeker gezegd dat het op dat moment niet duidelijk was of verzoeker het slachtoffer was geworden van een ongeval of van een misdrijf. Ik heb nog wel tegen die vader gezegd dat hij of zijn zoon aangifte op het politiebureau Marconiplein konden doen op het moment dat zijn zoon zich weer iets wist te herinneren.

Nadat de GGD had besloten om verzoeker voor verder onderzoek mee te nemen naar het ziekenhuis, hebben mijn collega en ik de woning verlaten. Op dat moment werden wij aangesproken door een man die ons vertelde dat hij wist dat verzoeker zijn sleutel was vergeten waarna hij via de achterkant zijn woning binnen was gegaan. Toen wij hem wilde vragen hoe hij dit wist, liep hij door. U vraagt mij hoe wij uiteindelijk achter de personalia van deze man zijn gekomen omdat deze in het door ons opgestelde aanvullende proces-verbaal staan vermeld. Ik weet dit niet meer.

Toen wij op het bureau aankwamen hebben wij een en ander vastgelegd in een mutatie. Wij hebben toen bij het veld registratie 'onderzoek ongeval' ingevuld. Het computerprogramma vraagt dan vervolgens om dit nader te specificeren. Omdat verzoeker een blauw oog had en de toedracht in het geheel niet duidelijk was, hebben wij ervoor gekozen om bij specificatie 'geweld mishandeling' in te vullen. Dit had dus uitsluitend te maken met het computerprogramma en niet met het feit hoe ik op dat moment over de oorzaak dacht.

Ik kan mij verder nog herinneren dat ik op een gegeven moment benaderd werd door de recherche die mij vertelde dat zij met een onderzoek bezig waren. Ik weet dat ik toen nog iets op papier heb gezet. Het kan heel goed zijn dat dit het aanvullend proces-verbaal van 20 juli 2001 is geweest. Ik neem aan dat dit onderzoek naar aanleiding van een aangifte is gestart omdat dit gebruikelijk is."

5. Een medewerkster van het arrondissementsparket te Rotterdam liet op 6 mei 2003 telefonisch aan de Nationale ombudsman weten dat de bevindingen van het aan deze zaak gerelateerde opsporingsonderzoek nooit aan het parket waren voorgelegd, en dat dit zo was omdat er geen daderindicatie was.

I. NADERE REACTIE VERZOEKER

1. Bij brief van 7 mei 2003 reageerde verzoeker op de aanvullende verklaringen van de betrokken ambtenaren en schreef onder meer het volgende:

"De betreffende auteur (L.; N.o.) geeft te kennen er nog steeds van overtuigd te zijn dat ik slachtoffer ben van een val en niet van een misdrijf. Twee jaar geleden, toen de ambtenaar in kwestie opdracht gaf om een politiearts een verslag over mijn letsel te laten vervaardigen, leek het erop dat zulks een medische verklaring de mening van deze ambtenaar hieromtrent zou kunnen beïnvloeden. Thans stelt zich mij de vraag of L. in de gelegenheid was, om het verslag van de gerechtsarts Prof. Dr. med. D. te kunnen inzien (…). Met het oog op genoemd verslag van de gerechtsarts, de rapporten van de Nationale ombudsman m.b.t. het optekenen van aangiften, de evidente onwaarschijnlijkheid c.q. onmogelijkheid van een val als oorzaak van mijn letsel alsmede de eigenlijke taakstelling van de politie, komt de stellige en volhardende overtuiging van L. dat ik mijn letsel door een val heb opgelopen en niet door een misdrijf, in een bijzonder vreemd daglicht te staan.

(…)

Bij de stelling van L. dat ook mijn herstelperiode in Zwitserland de zaak niet in versnelling heeft gebracht, wil ik in herinnering brengen dat er in deze periode (van tweeënhalve week) door twee personen (te weten mijn vader (…) en B. - laatstgenoemde o.a. met een later verdwenen machtiging tot aangifte en mijn eveneens later op het politiebureau zoek geraakte verslag van gebeurtenissen) inspanningen zijn geleverd door middel van telefoongesprekken met (…) en een bezoek op het bevoegde politiebureau (…) om de politie tot een onderzoek te bewegen. Men kan overigens niet stellen dat mijn eigen inspanningen in Rotterdam vanaf de derde week van april 01 wél enige versnelling in de zaak hadden gebracht.

- Anders dan L. beweert, heb ik (…) aan L. zowel op 04 mei 01 als ook later (…) nauwlettend beschreven (en ter plaatse aangewezen) op welk dak ik de twee mogelijke getuigen heb gezien (…).

Verklaring M. 1-4-03

(…)

De slotsom van M. dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat er sprake zou zijn geweest van een misdrijf, omdat er in de woning geen openstaande laden of vernielde spullen e.d. aangetroffen waren, is met het oog op de gebroken ruit, de ernst (…) en de aard (…) van mijn letsel m.i. onbegrijpelijk.

(…)

Verklaring F. 14-4-03

(…)

Tevens wil ik hier opmerken dat het mij opvalt dat zich F. en M. (…) betreffend hun ontmoeting met B. op 23 maart 2001, naar mate de tijd verging steeds meer (verrassende) details omtrent de inhoud van het toenmalige gesprek met hem zijn gaan herinneren. Zo herinnert F. zich twee jaar na dato, (…) voor het eerst de vermeende verklaring van B. dat ik wel vaker mijn sleutels vergat en daarna wel vaker ruitjes insloeg (laatstgenoemde ontkent zelf overigens nadrukkelijk dit te hebben verklaard en ook buiten dat is de strekking van de vermeende uitlatingen volstrekt bezijden de waarheid, aangezien ik noch de neiging heb mijn huissleutels te verliezen, noch zonder een absolute noodsituatie mijn eigen ruiten in te slaan en ik dit dan ook nooit eerder heb gedaan).

(…)

Uit het optreden van de diverse politieambtenaren in samenhang met het ernstige misdrijf dat tegen mij werd gepleegd, blijken talloze ongerijmdheden, nalatigheden (o.a. wederrechtelijke; (…)) en onwaarheden. Zonder uitzondering hadden dezen tot gevolg dat een behoorlijk onderzoek van het betreffende ernstige misdrijf werd gefrustreerd of het uitblijven daarvan achteraf kan worden gelegitimeerd. Aangezien de taak van de politie juist een diametraal tegenovergestelde is, dringt zich de vraag op naar de beweegredenen die de i.c. betrokken politieambtenaren tot hun onrechtmatige nalatigheden, ongerijmde en onware verklaringen liet/laat komen.

(…)

In de kantlijn en ten overvloede wil ik hier herhalen dat het mij nog steeds niet duidelijk is, waarom geen enkele politieambtenaar die bij deze zaak betrokken was, aan zijn wettelijke plicht voldeed en het dossier i.c. aan het parket heeft doen toekomen, dit nalaten door verschillende politiefunctionarissen bovendien een gebruikelijke procedure werd genoemd en ik daarenboven op mijn verzoek om een afschrift van het gehele dossier i.c. evenwel naar het parket werd gewezen.

Tevens wil ik opmerken dat de overschrijding van de termijnen die aan de politieambtenaren F., M. en L. waren verleend om het schriftelijk verslag van hun telefonische verklaringen tegenover (...) (de medewerkster van de Nationale ombudsman; N.o.) te ratificeren, in een precies twee jaar geleden beginnende, verbijsterend lange en tergende, want uitzonderingen uitsluitende, reeks termijnoverschrijdingen staat. Ik meen dat dit ook de oorzaak is van de uitzonderlijk lange duur van het onderzoek van het Bureau Nationale ombudsman."

2. Ter informatie voegde verzoeker bij zijn reactie een brief van B. van 5 mei 2003, waarin deze onder meer het volgende verklaarde:

"Rond het middaguur werd ik door (…) je (ex)vriendin opgebeld met de mededeling dat het niet goed met je ging. Ze was even daarvoor bij je thuis geweest, omdat je haar had gevraagd naar (...) (je; N.o.) toe te komen. Ze trof je moeilijk pratend aan met verschillende verwondingen in je gezicht en aan je hand en er was een ruit stuk. Je had haar verteld dat je je niet kon herinneren wat er precies gebeurd was. Het enige wat je wel wist, was dat je je huissleutels vergeten was en over het hek geklommen was in de hoop dat je balkondeur open was. Aangezien deze deur op slot was en je raam kapot, leek het aannemelijk te veronderstellen dat jijzelf door dat raam naar binnen gegaan was. (…) Bij je huis aangekomen zag ik een politieauto staan. Toen ik aanbelde verschenen er twee mannen in de deuropening, waarvan me later duidelijk werd dat het je vader en je oom waren. Ze vroegen zich af wie ik was en op dat moment kwamen er twee agenten die mij ondervroegen. Het irriteerde me een beetje, omdat ik eigenlijk zo snel mogelijk jou wilde zien. (Ik wist toen nog niet dat je al per ambulance naar het ziekenhuis vervoerd was). Ze vroegen me wie ik was en wat ik kwam doen. Ik vertelde ze wat ik van (...) (je vriendin; N.o.) gehoord had.

De agenten hebben een uiterst onzorgvuldige en onware verklaring afgelegd, met betrekking tot hetgeen ik ze verteld zou hebben:

1. Ze beweren dat jij mij zelf verteld hebt wat er is gebeurd. Dit slaat nergens op, want ik heb jou pas in het ziekenhuis voor het eerst gezien. De informatie die ik ze gegeven heb, was een vertaling van hetgeen ik (…) gehoord heb.

2. Ze zeggen dat ik hun heb aangesproken, maar zij spraken mij aan. Dat irriteerde me, omdat ik jou allereerst wilde zien en eventueel pas daarna met ze wilde praten. Bovendien kreeg ik het gevoel als verdachte te worden behandeld en ook dat vond ik niet echt prettig.

3. Uit mijzelf zal ik niet verteld hebben dat jij wel vaker over de schutting klom als je je sleutels vergeten was. Ze zullen me daar naar gevraagd hebben, waarop ik ze verteld heb dat je dat wel een keer eerder gedaan hebt. Dat ik ze verteld heb dat je daarbij wel vaker een ruitje insloeg om binnen te komen is ronduit gelogen. Jij hebt dat nog nooit eerder gedaan, dus waarom zou ik ze dat verteld hebben. (…)

4. Ik zal zeker niet met stelligheid beweerd hebben dat jij door je eigen raam naar binnen was geklommen. Op het moment dat de agenten mij aanspraken was ik nog niet in jouw woning geweest, dus kon ik daar moeilijk een mening over hebben."

Achtergrond

A. Het opnemen van een aangifte.

Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

B. Wetboek van Strafvordering

Artikel 141, aanhef, onder a en b

" Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:

a. de officieren van justitie;

b. de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid van de Politiewet 1993."

Artikel 152

"De ambtenaren, bedoeld in de artikelen 141 en 142, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden."

Artikel 156

"1. De hulpofficieren van justitie bij de onderdelen c en d van artikel 154 vermeld en de ambtenaren, bedoeld bij artikel 141, die geen hulpofficier van justitie zijn, doen hun processen-verbaal, de aangiften of berichten ter zake van strafbare feiten, met de inbeslaggenomen voorwerpen, onverwijld toekomen aan de hulpofficier van justitie, bedoeld bij artikel 155, onder wiens rechtstreeks bevel of toezicht zij staan voor zover Onze Minister van Justitie niet anders bepaalt.

2. De officier van justitie kan in bijzondere gevallen gelasten, dat een en ander hem, in afwijking van het voorafgaande lid, rechtstreeks zal worden toegezonden."

Artikel 161

"Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen."

C. Handleiding verstrekking van strafrechtelijke gegevens aan derden voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden (handleiding Wet Persoonsregistraties (WPR) in werking getreden op 1 mei 2000, geldig tot 1 september 2001)

"(…)

Informatieverstrekking

1. Algemene uitgangspunten bij de toepassing van de (handleiding bij de) WPR

(…)

Beheer en beslissingsbevoegheid

Het beheer over de gegevens die zich in COMPAS of het onderliggende strafdossier bevinden - en daarmee de bevoegdheid om te beslissen over de verstrekking van die gegevens - ligt in handen van de hoofdofficier van justitie, ongeacht de vraag waar het dossier zich fysiek bevindt (bijvoorbeeld indien dit in handen is van de rechtbank, blijft het de hoofdofficier van justitie die beslist over verstrekking van gegevens uit dat dossier). (…)"

D. Modelprivacyreglement Compas, 19 april 2000. (Vervallen per 1 september 2001)

"2. REGISTRATIE EN HERKOMST VAN GEGEVENS

Artikel 5 Geregistreerde personen

(…)

2. In de registratie kunnen gegevens worden opgenomen omtrent de volgende categorieën van personen:

(…)

e. benadeelden, slachtoffers, gevolmachtigden en contactpersonen.

(…)

4. TOEGANG TOT EN VERSTREKKING VAN GEGEVENS UIT DE REGISTRATIE

Artikel 9 Verstrekking van gegevens uit de registratie

(…)

5. Voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden kunnen indien dit voortvloeit uit een behoorlijke taakuitoefening van de officier van justitie en voor zover een zwaarwegend openbaar belang daartoe noodzaakt, de daarvoor benodigde persoonsgegevens over een individuele strafzaak worden verstrekt aan derden. In de volgende gevallen is daarvan in de regel sprake:

(…)

d. Voorzover noodzakelijk voor de hulpverlening aan slachtoffers van dan wel andere direct betrokkenen bij strafbare feiten kunnen uit de registratie daarvoor benodigde persoonsgegevens over de betreffende strafzaak worden verstrekt aan:

I. Slachtoffers en hun nabestaanden. (…)"

E. Aanwijzing opmaken proces-verbaal tegen onbekende daders (in werking getreden op 1 augustus 1999 en geldig tot 1 augustus 2003, Staatscourant 1999, 142)

"(…)

OPSPORING

1. Opmaken proces-verbaal

In geval van:

opzettelijke en culpose misdrijven waar dodelijke slachtoffer vallen en/of

zeer ernstige geweldsdelicten:

delicten genoemd in artt. 243 t/m 248 ter WvSr

gevallen van opzettelijke vrijheidsberoving en beneming

misdrijven die met zwaar lichamelijk letsel i.d.z.v. artikel 82 WvSr gepaard gaan

waarbij de dader onbekend is en

het onderzoek gesloten

dient proces-verbaal te worden opgemaakt. (…)

3. Bewaren processen-verbaal door de politie

(…)

INFORMATIEVERSTREKKING

De politie stelt het openbaar ministerie op de door de betrokken (fgd) hoofdofficier van justitie aan te geven wijze op de hoogte van alle misdrijven waarvan de dader niet is ontdekt.

Van de in paragraaf 1 genoemde misdrijven waarbij een dodelijk slachtoffer is gevallen en in geval van zeer ernstige geweldsmisdrijven waarbij bijzondere opsporingshandelingen zijn verricht dient een afschrift van het proces-verbaal te worden toegezonden naar de parketten. De overige processen-verbaal van zeer ernstige geweldsmisdrijven dient de politie op te leggen, nadat zulks is gesanctioneerd door het OM.

De afschriften van processen-verbaal worden op het parket ingeboekt bij hetzij het dossier onbekende dader, hetzij het dossier onnatuurlijke dood. (…)"

F. Aanwijzing voor de opsporing (in werking getreden op 1 maart 2003, Staatscourant 27 februari 2003, nr. 41, pag. 10)

"Achtergrond

De politie wordt geconfronteerd met een veelheid aan strafbare feiten. (…) Duidelijk is dat het niet doenlijk is altijd en overal met veel politie-inzet te reageren. Dat kan ook niet altijd verwacht worden van de politie: de capaciteit van de opsporing is immers eindig en er zullen keuzen moeten worden gemaakt. En voorts kan de politie niet tot het onmogelijke worden gehouden: als opsporingsactiviteiten uiteindelijk niets opleveren, dan zal dat op een zeker moment als een gegeven moeten worden aanvaard. In deze aanwijzing gaat het er om, dat helderheid wordt gegeven over wat in redelijkheid van de politie mag worden gevraagd.

Duidelijkheid daarover is belangrijk voor de burger, zodat deze weet waarop hij wel en waarop hij niet kan rekenen. (…)

3. Informatieverschaffing

De burger kan het mogelijk oneens zijn met de beslissing om een strafbaar feit niet (verder) te onderzoeken nadat hij daarvan aangifte deed. Mede op verzoek van de Nationale ombudsman, die met dit verschijnsel is geconfronteerd, wordt op deze plaats de te volgen procedure uiteengezet. Deze geldt alleen de zaken waarin formeel aangifte wordt gedaan, niet de kwesties die alleen 'gemeld' zijn bij de politie.

Situaties waarin de politie besloot geen (nader) opsporingsonderzoek in te stellen

1. Op verzoek van de aangever omtrent de stand van zaken in het opsporingsonderzoek informeert de politie hem of haar. Indien dat opsporingsonderzoek niet heeft plaatsgevonden of niet wordt doorgezet, geeft de politie daarbij aan dat de aangever, voor het geval hij het daarmee niet eens is, zich kan wenden tot het Openbaar Ministerie. Zo de aangever aangeeft daartoe te willen overgaan, bevestigt de politie schriftelijk wat omtrent het opsporingsonderzoek is besloten.

2. Als de aangever zich vervolgens inderdaad wendt tot het OM, beoordeelt de officier van justitie de beslissing van de politie op basis van de in deze aanwijzing gegeven criteria. Indien de officier van justitie oordeelt dat deze beslissing daarmee niet spoort, geeft de officier van justitie de politie opdracht om (indien nog mogelijk) het opsporingsonderzoek weer op te vatten (zo nodig als een formele bijzondere aanwijzing). In dat geval informeert de politie de aangever over de voortgang.

3. Indien de officier van justitie van oordeel is dat de politie haar beslissing op juiste gronden nam, informeert hij de aangever hierover en wijst de aangever op de mogelijkheid van beklag bij het gerechtshof op grond van artikel 12 WvSv. De officier van justitie legt zijn oordeel vast in het dossier. (…)"

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Politieambtenaren zijn van mening dat verzoeker slachtoffer is geworden van ongeval in plaats van misdrijf; onvoldoende gevolg gegeven aan uitkomst van de behandeling van verzoekers klacht over opsporingsonderzoek; proces-verbaal niet ingestuurd naar arrondissementsparket .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Verzoeker voor afschrift van proces-verbaal herhaaldelijk verwezen naar arrondissementsparket .

Oordeel:

Gegrond