2003/275

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het College van procureurs-generaal hem in zijn brief van 11 oktober 2001 in plaats van een geldbedrag van ƒ 11.000, een bedrag van ƒ 3.000 heeft aangeboden ter vergoeding van de schade, die hij heeft geleden door het feit dat het openbaar ministerie te Leeuwarden een bij verzoeker in beslaggenomen boot met trailer aan een ander heeft teruggegeven.

Beoordeling

Algemeen

Verzoeker werd op 13 september 2000 door ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond aangehouden op verdenking van opzetheling (artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht, zie Achtergrond, onder 1.) Bij de meldkamer van voornoemd politiekorps was een melding binnen gekomen dat er een gestolen motorboot zou staan in de straat waar verzoeker woont. Deze boot bleek in Friesland te zijn ontvreemd. Toen de politieambtenaren ter plaatse waren, deelde verzoeker mee dat hij de boot voor een bedrag van ƒ 11.500 had gekocht van een man van wie hij slechts de voornaam kende. Verzoeker toonde tevens een registratiebewijs van de boot. De politie nam de boot, de bijbehorende trailer en het registratiebewijs in beslag en hield verzoeker aan.

Verzoeker heeft zich bij brieven van 22 september, 11 december 2000 en 8 februari 2001 tot de officier van justitie in Leeuwarden gewend met het verzoek de door hem gekochte rubberboot met buitenboordmotor, trailer en registratiebewijs aan hem terug te geven, daar hij deze te goeder trouw had gekocht. Op deze brieven werd niet gereageerd.

Op 8 mei 2001 zond verzoeker een brief aan de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden met wederom het verzoek om teruggave van de boot met toebehoren. Deze brief zond hij in kopie aan de Nationale ombudsman.

De hoofdofficier van justitie berichtte verzoeker bij brief van 22 mei 2001 dat hij verzoeker nader zou informeren als de politie de zaak had afgerond.

Verzoeker heeft vervolgens een brief van de officier van justitie te Leeuwarden ontvangen van 12 juli 2001, waarin deze hem meedeelt dat hij het voornemen heeft de rubberboot en de trailer terug te geven aan een bedrijf in Leeuwarden. Uit het proces-verbaal van de politie blijkt dat dit bedrijf op 16 december 1999 aangifte heeft gedaan van de diefstal van de boot met toebehoren. Verzoeker werd in de brief van de officier van justitie tevens gewezen op de mogelijkheid om zich binnen 14 dagen na deze mededeling te beklagen bij de griffie van de instantie waar de zaak het laatst heeft gediend.

Verzoeker heeft de officier van justitie bij brief van 26 juli 2001 onder meer meegedeeld dat hij zich beklaagt over het voornemen van de officier van justitie om de boot met toebehoren aan voormeld bedrijf terug te geven. Hij geeft voorts aan dat hij niet weet waar de zaak het laatst heeft gediend.

Het College van procureurs-generaal heeft bij brief van 11 oktober 2001 op verzoekers brief van 26 juli 2001 gereageerd. De inhoud van deze brief luidde als volgt. Bij het parket te Leeuwarden is niet tijdig onderkend dat verzoekers brief als een klaagschrift diende te worden aangemerkt. Pas na het verstrijken van de termijn waarbinnen het beklag diende te worden gedaan is de brief in behandeling genomen. Inmiddels waren de inbeslaggenomen voorwerpen reeds aan een ander teruggegeven, zodat deze niet meer aan verzoeker zouden kunnen worden geretourneerd. Voor deze gang van zaken bood het College namens de hoofdofficier van justitie excuses aan. Het College stelde verder vast dat verzoeker een schade van ƒ 3.000 had geleden. Blijkens het proces-verbaal van de politie had verzoeker de goederen gekocht voor een bedrag van ƒ 11.000. Uit de verklaring van de heer R. (de verkoper) bleek voorts dat verzoeker van hem een bedrag van ƒ 8.000 had terugontvangen. Het College was bereid het overgebleven schadebedrag van ƒ 3.000 te vergoeden.

Verzoeker kon zich niet vinden in voornoemd voorstel van het College en deelde het bij brief van 20 oktober 2001 onder meer mee dat de heer R. hem geen ƒ 8.000 had terugbetaald.

Bij brief van 3 december 2001 liet de officier van justitie te Leeuwarden aan verzoeker weten dat hij niet verder werd vervolgd voor eerdergenoemd feit, aangezien er onvoldoende wettig bewijs was.

Verzoeker wendde zich bij brief van 13 februari 2002 opnieuw met zijn klacht tot de Nationale ombudsman.

Verzoeker zond bij brief van 14 maart 2002 aan de Nationale ombudsman een door hem ontvangen brief van 6 maart 2002 van het College van procureurs-generaal. In deze brief deelde het College verzoeker onder meer mee dat de heer R. in zijn verklaring bij de politie van 5 juni 2001 heeft verklaard dat hij verzoeker een bedrag van ƒ 8.000 heeft terugbetaald. Het College gaf aan dat het geen reden had om te twijfelen aan die verklaring en dat het van mening was dat het aangeboden bedrag van ƒ 3.000 een reële schadevergoeding was.

Verzoeker deelde in voormelde brief van 14 maart 2002 onder meer mee dat hij de eigendom van de boot claimt, omdat hij deze te goeder trouw had gekocht. Het College gaat er volgens verzoeker zonder (betaal-)bewijs van uit dat de heer R. hem ƒ 8.000 heeft betaald, terwijl hij stelt dat dit niet het geval is.

Uit het opgevraagde proces-verbaal van de politie blijkt onder meer dat de heer R. op 5 juni 2001 tegenover een politieambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond heeft verklaard dat hij een rubberboot met buitenboordmotor, trailer en registratiebewijs voor ƒ 11.000 had verkocht aan verzoeker. Na een paar maanden was verzoeker bij hem gekomen met het verzoek hem het geld terug te geven, omdat de boot gestolen zou zijn en om die reden door de politie in beslag was genomen. R. kon degene die hem de boot had verkocht niet meer terugvinden en kreeg het idee dat er iets fout zat. Hij heeft verklaard na enige tijd verzoeker een bedrag van ƒ 8.000 te hebben teruggegeven om van alles af te zijn.

Bevindingen

1. Bij brief van 9 juli 2002 heeft de minister van Justitie op de klacht gereageerd. Hij gaf in zijn reactie aan dat er geen nader onderzoek is gedaan naar de vraag of de heer R. kon aantonen dat hij een bedrag van ƒ 8.000 aan verzoeker had betaald, omdat er geen reden was om aan de verklaring van R. te twijfelen. Als R. dat overigens niet zou kunnen aantonen, zou dat nog niet betekenen dat hij het bedrag inderdaad niet had betaald, maar dat hij dat slechts niet kon bewijzen. In dat geval zou de verklaring van verzoeker blijven staan tegenover die van R. en zou er voor de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal geen aanleiding zijn om alsnog tot een hogere vergoeding over te gaan.

2. Verzoeker heeft in zijn brief aan de Nationale ombudsman van 29 juli 2002 gereageerd op het standpunt van de minister van Justitie. Hij is van mening dat de minister impliciet twijfelt aan zijn verklaring dat hij een schade heeft geleden van ƒ 11.000. De minister geeft immers aan dat hij geen reden heeft om aan de verklaring van R. te twijfelen. Bovendien stelt hij dat, indien R. geen bewijs had voor de betaling, dat nog niet betekent dat er niet zou zijn betaald. Verzoeker herhaalt in zijn reactie dat hij geen ƒ 8.000 heeft ontvangen. Hij geeft tevens aan geen telefoonnummer van R. in zijn bezit te hebben.

3. In een telefonisch gesprek met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 23 september 2002 heeft de schoonvader van verzoeker aangegeven dat verzoeker destijds beschikte over het telefoonnummer van R. Dat heeft hij echter niet meer. Verzoeker heeft geen verhaal gehaald bij de heer R. Het is mogelijk dat hij nog een keer telefonisch contact heeft gehad, maar daar is niets uitgekomen. Verzoeker had een incassobureau kunnen inschakelen, maar, zo stelde de schoonvader, "van een kale kip valt niet te plukken".

4. De Nationale ombudsman heeft de minister van Justitie vervolgens gevraagd of hij zich kon vinden in de onderstaande samenvatting van de inhoud van de brieven van het College van procureurs-generaal van 11 oktober 2001 en 6 maart 2002 en de brief van de minister aan de Nationale ombudsman van 9 juli 2002. Uit genoemde brieven had de Nationale ombudsman het volgende afgeleid: het College van procureurs-generaal stelt zich op het standpunt dat aan verzoeker de volledige schade diende te worden vergoed, omdat zijn klaagschrift ex artikel 116, derde lid van het Wetboek van Strafvordering, niet tijdig als zodanig is aangemerkt. De inbeslaggenomen boot met toebehoren is daardoor teruggegeven aan het bedrijf waar de boot is ontvreemd, voordat op het beklag van verzoeker door de rechter was beslist. Aangezien uit het proces-verbaal van verhoor van de persoon, die de boot aan verzoeker had verkocht, is af te leiden dat hij ƒ 8.000 van de verkoopprijs van ƒ 11.000 aan verzoeker zou hebben terugbetaald, heeft het college vastgesteld dat het resterende deel van de schade - zijnde ƒ 3.000 - aan verzoeker diende te worden vergoed. De vraag of de verkoper aan verzoeker ƒ 8.000 heeft terugbetaald is derhalve bepalend geweest voor de vaststelling van de hoogte van het door het openbaar ministerie te betalen bedrag.

5. De minister van Justitie heeft in zijn brief van 5 december 2002 aan de Nationale ombudsman aangegeven dat bovenstaande samenvatting mogelijk niet geheel overeenstemt met het standpunt van het College van procureurs-generaal. Allereerst is het College van oordeel dat de teruggave van de boot aan een ander dan verzoeker geen gevolgen heeft voor de eigendom van de boot. Aan verzoeker staan civielrechtelijke mogelijkheden open om zijn eigendomsrecht ten aanzien van de boot geldend recht te maken. Nu echter als gevolg van een omissie bij het openbaar ministerie de boot ten onrechte aan een ander dan verzoeker is teruggegeven, acht het College het billijk dat aan verzoeker een schadevergoeding wordt toegekend die gelijk is aan de schade die verzoeker heeft geleden. Het College vindt voor de bepaling van de hoogte van die schade van belang in hoeverre de door verzoeker geclaimde schade vaststaat. Het College stelt zich terughoudend op ten aanzien van veronderstellingen die betwistbaar zijn. R. heeft bij de politie verklaard dat ƒ 8.000 aan verzoeker heeft terugbetaald. Op grond van die verklaring - die verzoeker heeft betwist - heeft het College geoordeeld dat niet vast staat of voldoende aannemelijk is dat de schade van verzoeker meer dan ƒ 3.000 bedraagt. Ten aanzien van ƒ 8.000 van de gestelde schade van ƒ 11.000 kan immers geen uitsluitsel worden gegeven of die schade niet al anderszins is vergoed. Er zijn volgens het College even sterke argumenten vóór als tegen aanname van de veronderstelling dat die ƒ 8.000 zijn betaald. De minister is van oordeel dat het College in redelijkheid tot afwijzing van de vergoeding van de overige ƒ 8.000 kon komen. Naar zijn mening kan niet worden gezegd dat de aanspraak van verzoeker op vergoeding van die schade zo evident juist is dat het besluit van de het College als onbehoorlijk dient te worden aangemerkt. De minister heeft voorts als reactie op verzoekers brief van 29 juli 2002 nog opgemerkt dat het College niet van oordeel is of was dat aan de verklaring van verzoeker meer moet worden getwijfeld dan aan de verklaring van R.

6. Op grond van artikel 116, derde lid van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) dient de officier van justitie degene, onder wie een voorwerp in beslag is genomen, schriftelijk op de hoogte te stellen van het voornemen het voorwerp aan degene, die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, terug te geven. De zogenoemde beslagene heeft dan veertien dagen de tijd om zich over dit voornemen te beklagen (zie Achtergrond, onder 2.). Blijkens jurisprudentie kan het niet doen van deze schriftelijke mededeling aan de beslagene tot gevolg hebben dat - wanneer de rechter bij de beslissing over het beklag heeft bepaald dat het beslag dient te worden teruggegeven - de rechter in een civiele procedure van oordeel is dat de door de beslagene geleden schade volledig door de staat dient te worden vergoed (zie Achtergrond, onder 3.).

7. Artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt voorts dat een bestuursorgaan verplicht is geschriften onverwijld door te zenden aan het bestuursorgaan dat bevoegd is die geschriften te behandelen. Daarvan doet het dan ook mededeling aan de afzender (zie Achtergrond, onder 5.).

8. Ten slotte merkt de Nationale ombudsman nog op dat hij zich ten aanzien van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding terughoudend opstelt, aangezien de burgerlijke rechter de instantie is die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of het betrokken bestuursorgaan is gehouden de gestelde schade te vergoeden (zie Achtergrond, onder 4.).

Beoordeling

9. De Nationale ombudsman stelt vast dat de officier van justitie verzoeker op 12 juli 2001 schriftelijk heeft meegedeeld dat hij het voornemen had de boot met toebehoren aan een ander dan verzoeker terug te geven. Tevens heeft de officier van justitie verzoeker op de hoogte gesteld dat hij zich binnen 14 dagen na dagtekening van het bericht met voormelde mededeling kon beklagen over dit voornemen van de officier van justitie. Dit klaagschrift kon hij indienen door het persoonlijk in te dienen bij de griffie van de instantie waar de zaak het laatst heeft gediend.

Verzoeker heeft bij brief van 26 juli 2001 aan de officier van justitie laten weten dat hij niet weet of de zaak heeft gediend en zo, ja waar. Hij geeft voorts in zijn brief aan dat hij van mening is dat hij de rechtmatige eigenaar van het beslag is en dat hij zich beklaagt over het voornemen van de officier van justitie.

10. Blijkens het voorgaande heeft verzoeker zich tijdig beklaagd over het voornemen van de officier van justitie. Hij heeft zich echter niet tot de juiste instantie gewend, aangezien hem niet bekend was waar de zaak zou hebben gediend. Gelet op het feit dat verzoeker slechts was aangehouden en op dat moment niet verder was ingelicht over een eventuele vervolging, is het begrijpelijk dat hij niet wist tot wie hij zijn beklag moest richten. Verzoekers keuze om het beklag aan de officier van justitie te zenden, die hem zijn voornemen had meegedeeld, is in dat kader dan ook niet vreemd. Verzoeker kon naar het oordeel van de Nationale ombudsman ervan uitgaan dat de officier van justitie wist waar het beklag heengezonden moest worden. Bovendien had deze op grond van artikel 2:3 Awb de plicht om de brief van verzoeker aan de griffie van de in casu bevoegde rechtbank (Rotterdam, zie ook Achtergrond, onder 2. en 5.) door te zenden. De hoofdofficier van justitie te Leeuwarden heeft het beklag van verzoeker vervolgens opgevat als een verzoek om schadevergoeding en heeft zijn brief aan het College van procureurs-generaal gezonden. Het College heeft hierna aan verzoeker een schadevergoeding aangeboden.

11. Verzoeker heeft op grond van voormelde handelwijze van de (hoofd)officier van justitie niet de mogelijkheid gekregen zijn gestelde aanspraken op de onder hem inbeslaggenomen voorwerpen op grond van artikel 116, derde lid WvSv aan de (beklag)- rechter voor te leggen. Deze situatie is in zoverre vergelijkbaar met die waarin is verzuimd mededeling te doen van het voornemen tot teruggave, aangezien de officier van justitie ook hier reeds zijn voornemen had uitgevoerd en de voorwerpen aan een ander had teruggegeven (zie ook Achtergrond, onder 3.). Anders dan in de hiervoor onder punt 6. genoemde jurisprudentie het geval was, heeft de rechter in deze zaak geen last tot teruggave aan de beslagene gegeven. Op basis van een dergelijke last had verzoeker bij de civiele rechter mogelijk aanspraak kunnen maken op volledige schadevergoeding (zie ook Achtergrond, onder 3.). Het openbaar ministerie in Leeuwarden heeft het beklag van verzoeker echter niet alsnog doorgezonden naar de griffie van de rechtbank te Rotterdam, zodat daarover geen rechterlijke beslissing is genomen.

12. De rechter heeft zich reeds meermalen gebogen over de vraag of degene onder wie een voorwerp in beslag is genomen recht heeft op (volledige) schadevergoeding in het geval dat het openbaar ministerie het voorwerp heeft teruggegeven aan een ander, terwijl de rechter later bepaalt dat het voorwerp had moeten worden teruggegeven aan de beslagene. Uit deze jurisprudentie blijkt onder meer het volgende. Als hoofdregel geldt dat de beslagene recht heeft op vergoeding van de schade die hij heeft geleden door onrechtmatig optreden van het openbaar ministerie, als hiervoor bedoeld. De bepaling dat een voorwerp dient te worden teruggegeven staat er echter niet aan in de weg dat vervolgens de burgerlijke rechter in een door een derde aangespannen procedure tot het oordeel komt dat die derde als rechthebbende op het voorwerp moet worden beschouwd. In dat geval zou vergoeding van bijvoorbeeld de waarde van het voorwerp niet op zijn plaats zijn. De berekening van de schade die aan de beslagene zou moeten worden vergoed, dient dan ook om de reden dat hiervoor in het Wetboek van Strafvordering geen regeling is opgenomen, te geschieden op basis van een aansprakelijkheidstelling wegens het plegen van een onrechtmatige daad (zie Achtergrond, onder 6.). Dat kan in onderling overleg met het openbaar ministerie of in een procedure bij de burgerlijke rechter (zie voor de jurisprudentie de in de Achtergrond in punt 7. vermelde uitspraak, evenals de in punt 3. vermelde uitspraken van de Hoge Raad).

13. Op grond van het voorgaande is de Nationale ombudsman van oordeel dat het openbaar ministerie het beklag van verzoeker kon behandelen als een verzoek om vergoeding van de door hem geleden schade. Het openbaar ministerie had immers niet tijdig onderkend dat het om een klaagschrift ging, zodat verzoeker door toedoen van het openbaar ministerie geen mogelijkheid had gehad zijn gestelde aanspraken op de boot aan de (beklag)rechter voor te leggen. Verzoeker had in zijn reactie op het voornemen van de officier van justitie het openbaar ministerie daarvoor in feite aansprakelijk gesteld. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman kon het College van procureurs-generaal daarbij de door verzoeker gestelde schade van ƒ 8.000 betwisten, aangezien van dat bedrag niet met zekerheid is vast te stellen of verzoeker dat reeds van de verkoper heeft teruggekregen. Op dat punt staan de verklaringen van de heer R. en verzoeker immers tegenover elkaar. Het College heeft derhalve in redelijkheid tot de beslissing kunnen komen slechts een schadevergoedingsbedrag van ƒ 3.000 aan verzoeker toe te kennen. Voor het overige acht de Nationale ombudsman - conform de jurisprudentie op dit punt - de burgerlijke rechter bij uitstek bevoegd om te bepalen of het openbaar ministerie is gehouden ook het bedrag van ƒ 8.000 aan verzoeker te betalen.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het College van procureurs-generaal, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 19 maart 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer U. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het College van procureurs-generaal.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd aan de minister een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Een proces-verbaal van aanhouding van verzoeker van 13 september 2000.

2. Een brief van verzoeker aan de officier van justitie te Leeuwarden van 22 september 2000.

3. Een brief van verzoeker aan de officier van justitie te Leeuwarden van 11 december 2000.

4. Een brief van verzoeker aan de officier van justitie te Leeuwarden van 8 februari 2001

5. Een brief van verzoeker aan de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden van 8 mei 2001.

6. Een brief van de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden aan verzoeker van 22 mei 2001.

7. Een brief van de officier van justitie te Leeuwarden aan verzoeker van 12 juli 2001.

8. Een brief van verzoeker aan de officier van justitie te Leeuwarden van 26 juli 2001.

9. Een brief van het College van procureurs-generaal aan verzoeker van 11 oktober 2001.

10. Een brief van verzoeker aan het College van 20 oktober 2001.

11. Een bericht van de officier van justitie te Leeuwarden aan verzoeker van 3 december 2001.

12. Een brief van verzoeker aan de Nationale ombudsman van 13 februari 2002.

13. Een brief van het College van procureurs-generaal aan verzoeker van 6 maart 2002.

14. Het proces-verbaal van verhoor van de heer R. van 5 juni 2001.

15. De reactie van de minister van Justitie van 9 juli 2002

16. Een brief van verzoeker aan de Nationale ombudsman van 29 juli 2002.

17. Een telefoonnotitie van 23 september 2002 van een gesprek tussen de schoonvader van verzoeker en een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman.

18. De nadere reactie van de minister van Justitie van 5 december 2002.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling

Achtergrond

1. Wetboek van Strafrecht

Artikel 416:

"1. Als schuldig aan opzetheling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:

a. hij die een goed verwerft, voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of een zakelijk recht ten aanzien van een goed vestigt of overdraagt, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed dan wel het vestigen van het recht wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;

b. hij die opzettelijk uit winstbejag een door misdrijf verkregen goed voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een door misdrijf verkregen goed overdraagt.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekt."

2. Wetboek van Strafvordering

Artikel 116, eerste, tweede en derde lid:

"1. Zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, doet het openbaar ministerie dit teruggeven aan degene bij wie het is inbeslaggenomen.

2. Indien deze ten overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar schriftelijk verklaart afstand te doen van het voorwerp, kan het openbaar ministerie:

a. het voorwerp doen teruggeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt;

b. gelasten dat het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende in bewaring zal blijven, indien teruggave aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, nog niet mogelijk is;

c. in geval degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen verklaart dat het hem toebehoort, gelasten dat daarmee wordt gehandeld als ware het verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer.

3. Wordt een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet afgelegd, dan kan het openbaar ministerie de beslissing onder a of b alsnog nemen, indien degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen, zich niet binnen veertien dagen nadat het openbaar ministerie hem schriftelijk kennis heeft gegeven van het voornemen tot zodanige beslissing, daarover heeft beklaagd of het door hem ingestelde beklag ongegrond is verklaard. Op het beklag is Titel IX van het Vierde Boek van overeenkomstige toepassing."

Boek IV, Titel IX, artikel 552a, eerste, tweede en derde lid:

"1. De belanghebbenden kunnen schriftelijk zich beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van inbeslaggenomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave of over de kennisneming of het gebruik van gegevens opgeslagen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd tijdens een huiszoeking, alsmede over de kennisneming of het gebruik van gegevens, als bedoeld in de artikelen 100, 101, 114, 125i en 125j.

2. Het klaagschrift wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming der voorwerpen of de kennisneming der gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.

3. Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming of kennisneming ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming of kennisneming is geschied. De rechtbank is bevoegd tot afdoening tenzij de vervolging mocht zijn aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift een aanvang kon worden gemaakt. In dat geval zendt de griffier het klaagschrift ter afdoening aan het gerecht, bedoeld in het vorige lid."

3. C.P.M. Cleiren, J.F. Nijboer, Tekst en Commentaar Strafvordering, vierde druk, 2001

Bladzijde 300, aantekening 11, onder h) bij artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering:

"Verzuim mededeling voornemen. Wordt een beslissing genomen zonder mededeling aan de beslagene dan kan na beklag en last tot teruggave aan de beslagene, deze laatste jegens de staat bij de civiele rechter aanspraak maken op vergoeding van de volledige schade. (HR 25 juni 1991, NJ 1991, 823 en HR 7 mei 1993, NJ 1993, 657 waarin hij terugkomt op HR 26 juni 1979, NJ, 1979, 620 en HR 15 januari 1991, NJ 1991, 581 (niet schadevergoeding maar betaling van de waarde als bedoeld in art. 117 lid 3)"

4. Toetsing door de Nationale ombudsman van de klacht over een beslissing van een bestuursorgaan tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van een aanvraag om schadevergoeding.

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging. In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

5. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 2:3:

"1. Het bestuursorgaan zendt geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender.

2. Het bestuursorgaan zendt geschriften die niet voor hem bestemd zijn en die ook niet worden doorgezonden, zo spoedig mogelijk terug aan de afzender."

6. Burgerlijk Wetboek, Boek 6

Artikel 162:

"1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.

2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.

3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt."

7. Hoge Raad 25 juni 1991, NJ 1991/823, overweging 4.3 tot en met 4.9:

"4.3. Zoals in het middel met juistheid wordt opgemerkt, heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 26 juni 1979, NJ 1979, 620 als regel aanvaard dat zou kunnen worden overgegaan tot uitbetaling van de in het tweede lid van art. 119 Sv (oud; N.o.) bedoelde prijs indien, na gegrondbevinding van een beklag op de voet van art. 552a Sv, aan de last tot teruggave niet kan worden voldaan omdat de officier van justitie met voorbijgaan aan het bepaalde in het derde lid van art. 118 Sv (thans artikel 116, derde lid; N.o.) het inbeslaggenomen goed reeds heeft doen afgeven aan een ander dan degene bij wie het in beslag is genomen. Deze beslissing is herhaald in 's Hogen Raads beschikking van 15 jan. 1991, nr. 2638 Besch.

4.4. Deze rechtspraak, die ertoe strekt de beslagene voor het uitblijven van een te zijnen behoeve bevolen afgifte, die het gevolg is van onrechtmatig optreden van de officier van justitie als hiervoor onder 4.3 bedoeld, op dezelfde eenvoudige wijze schadeloos te stellen als in art. 119 tweede lid Sv (oud; N.o.) is voorzien voor het geval aan de last tot teruggave niet kan worden voldaan omdat met het inbeslaggenomen voorwerp is gehandeld overeenkomstig het bepaalde in art. 117 lid 1 Sv (oud; N.o.), behoeft echter heroverweging.

4.5. Wel kan de beslagene jegens de Staat aanspraak maken op volledige vergoeding van de schade welke hij lijdt doordat wegens onrechtmatig optreden van het Openbaar ministerie, als hiervoor bedoeld, niet kan worden voldaan aan de ingevolge art. 552a vijfde lid Sv (oud, thans lid zes; N.o.) door de rechter aan de gegrondbevinding van het beklag te verbinden last tot teruggave aan de beslagene van het inbeslaggenomen voorwerp, maar die schade behoeft niet gelijk te zijn aan de prijs die het inbeslaggenomen voorwerp bij verkoop door de bewaarder redelijkerwijs had moeten opbrengen.

4.6. De rechter die beslist op een beklag als bedoeld in art. 118 derde lid Sv (thans artikel 116, derde lid; N.o.) zal, overeenkomstig de regel gesteld in art. 118 eerste lid (thans artikel 116, eerste lid; N.o.), teruggave van het voorwerp aan de beslagene gelasten tenzij hij reeds bij de summiere behandeling in raadkamer, voorzien in art. 552a Sv (oud; N.o.), de overtuiging heeft verkregen dat het door de officier van justitie kenbaar gemaakte voornemen tot teruggave aan een ander dan de beslagene zozeer op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is dat, ondanks het daartegen geuite bezwaar van de beslagene en met afwijking van evengenoemde regel, teruggave aan die ander moet worden gelast.

4.7. Teruggave aan de beslagene staat er echter niet aan in de weg dat vervolgens de burgerlijke rechter, recht doende op een daartoe strekkende door de evengenoemde derde tegen de beslagene ingestelde vordering, tot het oordeel komt dat die derde als rechthebbende op het beslagen goed moet worden beschouwd. Het kan zich derhalve voordoen dat de rechter een last tot teruggave aan de beslagene verleent, aan welke last om de hiervoor onder 4.3 vermelde reden niet kan worden voldaan terwijl, indien aan die last wel was voldaan, de beslagene in een latere procedure voor de burgerlijke rechter zou zijn veroordeeld tot afgifte van het beslagen voorwerp aan de hiervoor bedoelde derde. Voor uitbetaling van de waarde van het inbeslaggenomen voorwerp, als vergoeding van de schade die de beslagene heeft geleden als gevolg van het onder 4.3 vermelde verzuim van het Openbaar ministerie, bestaat in een dergelijk geval onvoldoende grond.

4.8. Daarbij komt dat rechtstreekse uitbetaling door de bewaarder van de in art. 119 tweede lid Sv (oud; N.o.) bedoelde prijs een regeling voor de vaststelling van die prijs vereist. In zodanige regeling voorziet het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen van 15 jan. 1959, Stb. 2, doch uitsluitend ten aanzien van de prijsbepaling in verband met het uitvoering geven aan een machtiging als bedoeld in art. 117 Sv (oud; N.o.). Deze regeling voorziet in prijsbepaling voorafgaande aan de uitvoering van de machtiging en is reeds daarom niet zonder meer toepasbaar voor de vaststelling van de prijs die zou moeten worden uitbetaald wegens het verzuim van teruggave door een andere oorzaak.

4.9. Berekening van hetgeen de beslagene toekomt als vergoeding van de schade welke hij lijdt tengevolge van evenvermeld verzuim behoort daarom bij gebreke van een specifieke regeling in het Wetboek van Strafvordering te geschieden op de voet van het bepaalde in art. 1401 BW (thans artikel 6:162 BW; N.o.), hetzij in onderling overleg tussen de beslagene en de Staat, hetzij in een procedure bij de burgerlijke rechter."

AM 2002.01566

Instantie: College van procureurs-generaal

Klacht:

Schadevergoeding van 3.000 gulden aangeboden aan verzoeker i.p.v. 11.000 gulden, voor feit dat in beslaggenomen boot met trailer aan een ander was teruggegeven.

Oordeel:

Niet gegrond