2003/150

Rapport

Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Groningen jegens hem op 17 augustus 2000. Verzoeker klaagt er met name over dat een politieambtenaar:

- hem heeft geboeid, waarbij de boeien strak waren aangebracht;

- hem ruw in de politieauto heeft geduwd waardoor hij op zijn linkerpols terechtkwam als gevolg waarvan hij letstel aan deze pols heeft opgelopen.

Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Groningen zijn klacht heeft behandeld. Hij klaagt er met name over dat:

- de klachtenadviescommissie van het regionale politiekorps Groningen hem in het kader van de interne klachtafhandeling op 25 juni 2001 niet heeft gehoord;

- de beheerder van het regionale politiekorps Groningen in de interne klachtprocedure zijn reactie op de klacht niet voldoende heeft gemotiveerd;

- de korpsbeheerder de als gevolg van het bij de aanhouding ontstane letsel aan zijn pols gederfde inkomsten, niet heeft vergoed.

Beoordeling

A. Algemeen

Op 17 augustus 2000 hebben twee ambtenaren van het regionale politiekorps Groningen verzoeker op het Damsterdiep te Groningen aangehouden, naar aanleiding van een melding van verzoekers moeder dat hij haar met een mes had bedreigd. Eén van beide ambtenaren heeft verzoeker geboeid en vervolgens is hij in een politieauto overgebracht naar het politiebureau. Daar is verzoeker van zijn handboeien ontdaan. Op 7 februari 2001 heeft de politierechter te Groningen verzoeker veroordeeld ter zake bedreiging.

B. Ten aanzien van het regionale politiekorps Groningen

I. Met betrekking tot het boeien

1. Verzoeker klaagt erover dat één van de betrokken ambtenaren hem heeft geboeid en daarbij de handboeien onnodig strak heeft aangelegd. Volgens verzoeker was er geen noodzaak hem te boeien, omdat hij zich ten tijde van de aanhouding niet bedreigend had gedragen en hij geen verzet had geboden tegen zijn aanhouding.

2.1. In zijn schriftelijke reactie van 14 maart 2002 op de klacht heeft de korpsbeheerder niet aangegeven wat de reden was waarom verzoeker door één van de politieambtenaren was geboeid. Wel heeft de korpsbeheerder opgemerkt dat verzoeker in de periode dat hij op het politiebureau verbleef niet heeft geklaagd over te strak aangezette handboeien, ondanks dat hij daartoe alle gelegenheid had gehad. Verzoeker heeft immers met vier politieambtenaren en een arts van de RIAGG contact gehad tijdens zijn verblijf op het politiebureau.

Ook bij de interne klachtbehandeling is de korpsbeheerder niet ingegaan op de reden tot boeien. In zijn brief van 29 juni 2001 waarin zijn oordeel over de klacht is opgenomen, verwijst hij naar het advies van 25 juni 2001 dat de klachtenadviescommissie hem heeft gegeven. De klachtenadviescommissie heeft op basis van informatie uit de stukken geconcludeerd dat er geen sprake was van disproportioneel optreden van de zijde van de politie.

2.2. Eén van de betrokken ambtenaren, de heer J., heeft op 14 maart 2002 tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman verklaard, dat verzoeker "niet moeilijk deed" toen hij en zijn collega hem op 17 augustus 2000 vertelden dat zij hem gingen aanhouden wegens bedreiging van zijn moeder. Meteen na deze mededeling heeft J. verzoeker aan zijn kleding gefouilleerd teneinde het mes te vinden waarmee verzoeker zijn moeder had bedreigd. Het zakmes en de kruiskopschroevendraaier die hij vervolgens aantrof heeft hij in beslag genomen. Volgens de heer J. deed verzoeker ook niet moeilijk over het fouilleren.

De betrokken ambtenaar heeft verzoeker daarna conform de toen geldende procedure (handen op de rug en boven elkaar) geboeid. Of verzoekers handen naast of boven elkaar op de rug waren geboeid, kon hij zich niet meer herinneren. Wel kon hij met zekerheid zeggen dat hij de boeien had vergrendeld en bovendien let hij er altijd op dat de boeien niet te strak zitten. De reden waarom de ambtenaar verzoeker heeft geboeid was om problemen te voorkomen, aangezien hij verzoeker kent als iemand die geweld pleegt. De ambtenaar kon zich niet meer herinneren wat er tijdens de autorit naar het politiebureau is gezegd.

2.3. De andere betrokken ambtenaar, de heer Bx., heeft eveneens op 14 maart 2002 een verklaring afgelegd ten overstaan van twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman. Hij heeft verklaard dat verzoeker passief reageerde op de mededeling dat hij zou worden aangehouden en op de vraag of hij een wapen bij zich had. Volgens de politieambtenaar heeft zijn collega verzoeker vervolgens geboeid; op welke wijze hij de boeien heeft aangelegd was hem niet bekend, maar waarschijnlijk volgens de procedure. Hij kon zich wel herinneren dat verzoeker zich op dat moment niet heeft beklaagd over de wijze waarop hij was geboeid. Daarnaast heeft de betrokken ambtenaar verklaard dat iedere aangehouden persoon in principe standaard wordt geboeid ten behoeve van de veiligheid van het vervoer, omdat het dienstvoertuig niet is ingericht voor veilig vervoer van arrestanten. Slechts in uitzonderingsgevallen wordt hiervan afgeweken, daarbij moet worden gedacht aan bejaarden en kinderen. Soms gaat één van de ambtenaren achterin naast de geboeide en agressieve verdachte zitten, maar dat was in dit geval niet zo. Of verzoeker tijdens de autorit naar het politiebureau iets over de handboeien heeft gezegd, kon de politieambtenaar zich niet meer herinneren, maar hij dacht dat het wel heel goed mogelijk was, omdat het lastig is om met handboeien om achter in de auto te zitten.

3.1. De politie mag een aangehouden verdachte ten behoeve van het vervoer aan zijn handen boeien, indien concrete feiten en/of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen, met het oog op vluchtgevaar, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de betrokken politieambtenaar of van derden. Deze feiten en/of omstandigheden zijn slechts gelegen in de persoon die is aangehouden, of in de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden. De politieambtenaar moet in een specifiek geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het aanbrengen van de boeien naar redelijk inzicht rechtvaardigen (zie achtergrond, onder 3.). Ten behoeve van deze afweging kan de betreffende politieambtenaar, indien hij daartoe de mogelijkheid heeft, voorafgaand aan de aanhouding informeren naar concrete feiten en omstandigheden die het mogelijk gebruik van handboeien na de aanhouding redelijkerwijs kunnen rechtvaardigen. Daarbij valt te denken aan de ernst van het strafbare feit waarvan melding is gedaan. Ook van belang is of het optreden van en verdachte op dat moment van agressieve aard is.

Het standaard aanleggen van de handboeien tijdens het vervoer van een verdachte naar het politiebureau is dus niet in overeenstemming met artikel 22 van de Ambtsinstructie.

3.2. In dit geval is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan voor ontvluchting moest worden gevreesd. De betrokken politieambtenaren hebben dit ook niet als reden voor het gebruik van handboeien opgegeven. Verzoeker gedroeg zich rustig en werkte mee aan zijn aanhouding, en was dus goed onder controle te houden.

Vervolgens moet worden beoordeeld of sprake was van een zodanig veiligheidsrisico dat het gerechtvaardigd was handboeien om te leggen. Daartoe is niet voldoende hetgeen ambtenaar J. heeft aangevoerd, namelijk dat hij verzoeker kent als iemand die geweld pleegt.

Niet is gebleken dat verzoeker zich ten tijde van zijn aanhouding agressief gedroeg. Hoewel verzoeker op politieambtenaar J. een warrige indruk maakte, omdat verzoeker volgens J. kennelijk onder invloed van drugs was, gedroeg hij zich niet op een dusdanig onberekenbare wijze dat de politie op grond daarvan in redelijkheid kon vrezen voor eigen veiligheid of die van derden.

3.3. Op grond van het vorenstaande komt de Nationale ombudsman tot de conclusie dat het niet juist was dat verzoeker is geboeid.

De Nationale ombudsman acht de onderzochte gedraging op dit punt in zoverre niet behoorlijk.

4.1. Ten aanzien van de klacht van verzoeker over (te) strak aangebrachte handboeien, merkt de Nationale ombudsman het volgende op.

De korpsbeheerder heeft in zijn reactie op de klacht aangegeven dat verzoeker op het politiebureau niet heeft geklaagd over het feit dat zijn handboeien te strak waren aangezet. Politieambtenaar J. heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaard dat hij bij het boeien altijd controleert of de boeien niet te strak zitten en dat hij er op let dat de boeien vergrendeld zijn. Daarnaast hebben beide betrokken ambtenaren in hun verklaring ten overstaan van twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman aangegeven dat zij zich niet konden herinneren wat er tijdens de autorit naar het politiebureau (over de handboeien) was gezegd, maar achtte politieambtenaar Bx. het wel mogelijk dat verzoeker iets over de handboeien heeft opgemerkt, omdat het lastig is om geboeid achter in de auto te zitten.

Hier tegenover staat het standpunt van verzoeker dat hij tijdens de autorit heeft verzocht de boeien losser te maken. Volgens verzoeker had de betrokken ambtenaar hem zo geboeid dat de handen achter elkaar op de rug waren geplaatst (en niet boven elkaar, zoals J. heeft aangegeven) en heeft hij daarbij de handboeien extra hard aangeduwd. De boeien konden volgens verzoeker niet nog strakker om de polsen. Zijn rechterhand zat recht in de uitsparing geplaatst en de linkerhand zat schuin in de ovalen uitsparing. De linkerhandboei drukte volgens verzoeker aan de kant van de duim aan de boven- en zijkant pijnlijk op zijn hand.

4.2. In het algemeen onthoudt de Nationale ombudsman zich van het geven van een oordeel over een (onderdeel van een) klacht, als de stellingen van verzoeker (op dat punt) lijnrecht staan tegenover de stellingen van het bestuursorgaan. Die situatie doet zich niet voor als er sprake is van omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer betekenis kan worden gehecht dan aan de andere stelling.

In dit geval staat de lezing van verzoeker lijnrecht tegenover de lezing van de betrokken ambtenaren.

De Nationale ombudsman acht het mogelijk om de boeien op beide door verzoeker en de politieambtenaar omschreven wijzen aan te leggen en acht het tevens waarschijnlijk dat verzoeker last heeft gehad van de aangebrachte handboeien, immers ook wanneer deze op de standaard wijze zijn aangelegd, kan het dragen ervan als pijnlijk worden ervaren.

Daar tegenover staat dat verzoeker geen zicht heeft gehad op de wijze van boeien, en dat beide betrokken ambtenaren zich niet kunnen herinneren hoe de boeien bij verzoeker precies zijn aangelegd. In het onderzoek van de Nationale ombudsman is niet met zekerheid komen vast te staan op welke wijze verzoeker precies is geboeid en of de boeien daarbij te strak zijn aangebracht. De Nationale ombudsman acht geen omstandigheden aanwezig op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden gehecht dan aan de andere.

De Nationale ombudsman onthoudt zich op dit punt in zoverre van het geven van een oordeel.

5.1. Ten overvloede wordt voorts ook het volgende overwogen. In het proces-verbaal van aanhouding van 17 februari 2000 staat niet vermeld dat de handboeien zijn gebruikt. Evenmin is anderszins gebleken dat het gebruik van de handboeien schriftelijk is vastgelegd en onverwijld gemeld aan een meerdere, hoewel dit is voorgeschreven in artikel 23 van de Ambtsinstructie (zie achtergrond, onder 4). Dit is niet juist en doet afbreuk aan de mogelijkheid te controleren of van de bevoegdheid rechtmatig gebruik is gemaakt.

II. Met betrekking tot het in de politieauto duwen en het letsel aan de pols

1. Tevens heeft verzoeker erover geklaagd dat een politieambtenaar hem ruw in de politieauto heeft geduwd. De betrokken ambtenaar duwde hem bij zijn schouder naar beneden, zonder hem daarbij te begeleiden, waardoor hij zijn hoofd tegen de binnenzijde van het dak stootte en hij op zijn rug op de achterbank viel, aldus verzoeker. Hierdoor drukte de handboei nog meer in zijn linkerpols. Omdat de boeien zo strak en ongemakkelijk zaten, kon hij niet op de achterbank zitten, maar is hij schuin op de bank gaan liggen.

2. In een brief van verzoekers moeder staat dat zij heeft gezien dat verzoeker zeer hardhandig in de auto werd gedrukt, zodat zijn hoofd tegen het portier sloeg.

3.1. Op 14 maart 2002 heeft de korpsbeheerder in zijn schriftelijke reactie op de klacht gemeld dat verzoeker op het politiebureau niet heeft aangegeven dat hij ruw in de politieauto was geduwd, hoewel hij hiertoe alle gelegenheid heeft gehad, aangezien hij aldaar met vier politieambtenaren en een arts van de RIAGG contact heeft gehad. Hier tegenover staat volgens de korpsbeheerder de in een brief van 7 september 2001 neergelegde verklaring van de piketadvocaat die verzoeker op 17 augustus 2000 heeft bezocht tijdens diens verblijf op het politiebureau. Deze brief was hem niet bekend tijdens de behandeling van de interne klachtprocedure, aldus de korpsbeheerder. Volgens de korpsbeheerder heeft deze piketadvocaat, als professioneel rechtshulpverlener, destijds bij de politie geen gewag gemaakt van de blijkbaar hem ter kennis gebrachte klachten van verzoeker.

Daarnaast, zo heeft de korpsbeheerder gesteld, heeft verzoeker pas negen weken na de aanhouding, op 19 oktober 2000, een klacht ingediend bij de politie over het opgelopen letsel, heeft verzoeker zich drie weken na zijn aanhouding op 5 september 2000 bij de polikliniek gemeld van het Academisch Ziekenhuis Groningen (AZG) en heeft hij zich op 6 september 2000 bij zijn huisarts gemeld in verband met letsel aan de zenuwen in zijn linkerarm. Enige aanwijzing dat dit letsel zou zijn ontstaan ten gevolge van de aanhouding ontbreekt, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder heeft aangegeven dat hij als niet-medicus van mening is, dat het door verzoeker omschreven (ernstige) letsel zich terstond na de aanhouding moet hebben geopenbaard. In dat geval had het voor de hand gelegen dat verzoeker melding had gemaakt van dit letstel bij één van de politieambtenaren en zich in ieder geval kort na de invrijheidstelling bij een arts had gemeld. De korpsbeheerder heeft dit klachtonderdeel niet gegrond geacht.

3.2. Volgens de verklaring van politieambtenaar J. van 14 maart 2002 heeft verzoeker zelf in de politieauto plaatsgenomen. Dit zal achterwaarts zijn gegaan, waarbij mogelijk de bijrijderstoel naar voren is geschoven om meer beenruimte te creëren. Verzoeker is niet in de autogordels geplaatst. Beide ambtenaren zijn daarna voor in de auto gaan zitten, zij zagen geen reden om één van hen naast verzoeker te laten plaatsnemen, omdat het een korte rit naar het politiebureau was en verzoeker hiertoe geen aanleiding gaf. Bij aankomst op het politiebureau zat verzoeker nog steeds rechtop in de auto, aldus de politieambtenaar. Verzoeker is zelf uit de politieauto gestapt. Eenmaal in de ophoudruimte, heeft politieambtenaar J. de boeien afgedaan. Hierbij heeft verzoeker niets laten merken over letsel aan zijn pols.

Pas vorig jaar heeft de betrokken ambtenaar gehoord over het letsel van verzoeker. De klacht van verzoeker verbaasde hem, want J. wist zeker dat er niets verkeerd was gegaan.

3.3. Politieambtenaar Bx. heeft op 14 maart 2002 in een verklaring aangegeven dat zijn collega J. verzoeker in de politieauto heeft geplaatst. Hij wist zeker dat hierbij geen geweld was gebruikt. Hij kon zich niet meer herinneren wat hij op het moment van het in de auto plaatsen heeft gedaan, maar hij heeft het niet zien gebeuren. Verzoeker zat tijdens de rit naar het politiebureau op de rechter zitplaats van de achterbank. Geen van beide ambtenaren heeft naast verzoeker gezeten.

Daarnaast heeft de betrokken ambtenaar verklaard dat hij pas nadat verzoeker een klacht had ingediend bij de politie op de hoogte kwam van het letsel aan de pols van verzoeker. Hij heeft ook nog verklaard dat deze zaak hem niet goed was bijgebleven, omdat er niets bijzonders aan de hand was geweest. Het betrof naar zijn mening een routineaanhouding.

4. Evenals bij de klacht over het strak boeien van verzoeker (zie I.3.2.2.) staan de lezingen van verzoeker en zijn moeder ook ten aanzien van de klacht over het ruw in de auto duwen lijnrecht tegenover de lezingen van de betrokken ambtenaren. Verzoeker heeft aangegeven dat hij door één van de politieambtenaren op ruwe wijze de politieauto is ingeduwd. Dit heeft de moeder van verzoeker in haar verklaring bevestigd. Politieambtenaar J. heeft verklaard dat verzoeker zelf in de auto heeft plaatsgenomen, en politieambtenaar Bx. heeft het voorval niet gezien, maar volgens hem heeft zijn collega verzoeker in de auto geplaatst en weet hij zeker dat hierbij geen geweld is gebruikt.

Ten aanzien van de verklaring van de moeder van verzoeker merkt de Nationale ombudsman op dat deze verklaring met veel behoedzaamheid moet worden gebruikt, gelet op de gebeurtenis die aan de aanhouding vooraf ging en de verstandhouding tussen verzoeker en zijn moeder.

De verklaring van politieambtenaar Bx. kan evenmin uitsluitsel geven over de wijze waarop verzoeker in de politieauto is geplaatst. De politieambtenaar heeft namelijk gesteld dat verzoeker door zijn collega in de auto is geplaatst en dat daarbij geen geweld is gebruikt, maar ook dat hij dit alles niet heeft zien gebeuren. Dit acht de Nationale ombudsman tegenstrijdig.

Het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft geen uitsluitsel gebracht over de wijze waarop verzoeker in de politieauto is geplaatst. Er zijn geen omstandigheden aangegeven die rechtvaardigen dat aan de lezing van verzoeker meer betekenis moet worden gehecht dan aan die van politieambtenaar J., of andersom.

De Nationale ombudsman onthoudt zich op dit punt in zoverre van het geven van een oordeel.

5.1. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman ten aanzien van het letsel is het volgende gebleken.

Betrokken ambtenaar Bx. heeft verklaard dat er tijdens de aanhouding en de autorit niets bijzonders aan de hand is geweest, dat hij pas over het letsel hoorde nadat verzoeker een klacht had ingediend bij de politie.

Politieambtenaar J. heeft aangegeven dat verzoeker bij het verwijderen van de boeien niets heeft laten merken over letsel aan zijn pols. Ook J. hoorde pas geruime tijd later dat verzoeker in verband met het opgelopen letstel een klacht tegen hem en zijn collega Bx. had ingediend. Dit heeft J. verbaasd, omdat er volgens hem niets verkeerd was gegaan bij de aanhouding.

De korpsbeheerder heeft aangegeven dat verzoeker niets heeft gezegd over opgelopen letsel tijdens de aanhouding en het transport, terwijl verzoeker op het bureau met vier verschillende ambtenaren heeft gesproken.

Ook de arts van de RIAGG die verzoeker op het bureau heeft bezocht, heeft bij de politie geen melding gemaakt van letsel aan de pols, gezien de rapportage hierover van politieambtenaar V. Daarnaast blijkt uit de verklaring van arts N. van de Hulpverleningsdienst Groningen dat de RIAGG-arts haar evenmin iets heeft gemeld over lichamelijk letsel van verzoeker. In de verklaring van N. staat verder dat verzoeker op 3 oktober 2000 tijdens een bezoek van een collega van N. tegenover deze arts heeft geklaagd over letsel aan zijn linkerarm.

Voorts heeft verzoeker zich drie weken na zijn aanhouding onder doktersbehandeling gesteld, zowel bij het AZG als bij zijn huisarts. Verzoeker heeft gesteld dat hij al op de dag na zijn invrijheidstelling naar de spoedeisende hulp van het AZG is gegaan en zich daar een aantal keer heeft gemeld, maar dit heeft hij niet met bewijsstukken onderbouwd.

Ten slotte heeft verzoeker op 19 oktober 2000 een klacht ingediend bij de politie. Dit was negen weken na de gedraging.

Hier tegenover staan de verklaring van de piketadvocaat, die verzoeker op 17 augustus 2000 heeft bezocht, en die van verzoekers moeder. In de brief van 7 september 2001 waarin de verklaring van de advocaat is vervat, valt te lezen dat verzoeker hem tijdens zijn bezoek enige keren heeft verteld dat hij zijn hand niet meer kon bewegen en dat de advocaat deze hand ook heeft gezien. Uit deze verklaring, noch uit de stukken van de politie blijkt dat de advocaat de politie op de hoogte heeft gebracht van deze lichamelijke klacht.

In haar brief van 15 februari 2002 schrijft de moeder van verzoeker dat zij verzoeker vier uur na de aanhouding weer heeft gezien en dat zijn hand er toen als verlamd bij hing. Ook uit deze verklaring en de stukken van de politie blijkt niet dat zij hiervan melding heeft gemaakt bij de politieambtenaren.

5.2. De Nationale ombudsman overweegt het volgende.

Op grond van de kanttekeningen die hiervoor onder 4. zijn gemaakt bij de brief van verzoekers moeder kunnen haar woorden geen gewicht in de schaal leggen. Gelet op het feit dat noch verzoeker, noch zijn moeder, noch zijn advocaat, noch de RIAGG-arts letsel bij de politie hebben gemeld én het feit dat verzoeker zich pas drie weken na zijn aanhouding onder doktersbehandeling heeft gesteld en zijn klacht pas na twee maanden heeft ingediend, acht de Nationale ombudsman het niet aannemelijk dat verzoeker letsel heeft opgelopen als gevolg van het optreden van politieambtenaar J.

De Nationale ombudsman acht de onderzochte gedraging op dit punt in zoverre behoorlijk.

C. Ten aanzien van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen

I. Met betrekking tot het horen in de interne klachtbehandeling

1. Verzoeker klaagt er ook over dat de klachtenadviescommissie hem niet heeft gehoord in het kader van de interne klachtbehandeling op 25 juni 2001.

2. De korpsbeheerder heeft zich in zijn reactie op de klacht op het standpunt gesteld dat de klachtenadviescommissie zich op basis van de stukken voldoende geïnformeerd achtte, nu het hier een kennelijk ongegronde klacht betrof. Dit was de reden waarom de commissie heeft besloten uitsluitend op basis van de stukken tot een advies te komen.

In artikel 6, eerste lid van de Klachtenregeling Politieregio Groningen (zie achtergrond, onder 2.) staat dat de klager en de ambtenaar in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk dan wel mondeling, al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten. Volgens de korpsbeheerder is dit beginsel toegepast, aangezien verzoeker op 19 december 2000 is gehoord door politieambtenaar Bu. en de adviescommissie deze verklaring heeft gebruikt bij het tot stand komen van haar advies.

3.1. Een zorgvuldige klachtbehandeling dient aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken op datgene waarover wordt geklaagd.

Wanneer een klachtbehandelende instantie de klacht voorlegt aan de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft en het gegeven antwoord geheel aansluit bij de klacht, is het niet noodzakelijk de reactie aan de klager voor te leggen. Wanneer de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft echter feitelijk verweer voert, dat wil zeggen de gedraging als zodanig ontkent of feiten aanvoert die de gedraging in een geheel ander licht plaatsen, is er sprake van (nieuwe) gegevens waarop de klager zijn visie moet kunnen geven. Wederhoor is dan een vereiste.

Ook wanneer reeds uit het verweer van de betrokken ambtenaar of instantie kan worden geconcludeerd dat de klacht ongegrond is of berust op een misvatting aan de zijde van de klager, is het niet meer dan correct, en overigens ook voor de waarheidsvinding en de motivering van de beslissing op de klacht van belang, het verweer aan de klager voor te leggen.

3.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Klachtenregeling Politieregio Groningen dienen de klager, de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft en eventuele getuigen te worden gehoord. Vervolgens dienen zij in de gelegenheid te worden gesteld schriftelijk dan wel mondeling, al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren.

3.3. Uit het onderzoek is gebleken dat politieambtenaar Bu. verzoeker tijdens het interne klachtonderzoek bij de politie heeft gehoord. De door verzoeker afgelegde verklaring is op schrift gesteld. Voorts is niet gebleken dat de verklaringen van politieambtenaren J. en Bx. ter inzage zijn gegeven aan verzoeker. Nu de standpunten van verzoeker en de betrokken ambtenaren zo duidelijk tegenover elkaar staan, had het volgens de Nationale ombudsman in de rede gelegen dat verzoeker in de gelegenheid was gesteld om al dan niet mondeling zijn kant van het verhaal nader toe te lichten en te reageren op hetgeen door de ambtenaren naar voren was gebracht. Door dit na te laten heeft de korpsbeheerder het beginsel van hoor en wederhoor niet zorgvuldig toegepast. De Nationale ombudsman kan de korpsbeheerder dan ook niet volgen in zijn standpunt dat de klachtenadviescommissie uitsluitend op basis van de stukken tot een oordeel kon komen.

De Nationale ombudsman acht de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.

II. Met betrekking tot de motivering van de beslissing door de korpsbeheerder in de interne klachtbehandeling

1. Vervolgens klaagt verzoeker erover dat de korpsbeheerder zijn oordeel over de klacht in de interne klachtprocedure niet voldoende heeft gemotiveerd. De korpsbeheerder heeft het (niet voldoende gemotiveerde) advies van de klachtencommissie overgenomen en dat niet nader gemotiveerd, aldus verzoeker.

2. De korpsbeheerder heeft zich in zijn reactie van 14 maart 2002 op de klacht niet uitgesproken over dit klachtonderdeel.

3.1. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat de motivering van de beslissing op de klacht die beslissing kan dragen. Dat betekent dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten in de overwegingen moeten worden betrokken, zodat recht wordt gedaan aan de visie van alle betrokkenen. De motivering moet kenbaar en begrijpelijk zijn.

Verder brengt het vereiste van zorgvuldigheid met zich mee dat op alle klachtonderdelen wordt ingegaan, en dat bij toetsing aan regelgeving wordt aangegeven op welke regelgeving wordt gedoeld en hoe deze regelgeving luidt.

3.2. De adviescommissie heeft in haar overwegingen van 25 juni 2001 aangegeven dat zij op grond van informatie uit de stukken heeft geconcludeerd dat er geen sprake is geweest van disproportioneel optreden van de politie. Deze conclusie heeft de adviescommissie niet onderbouwd met feiten of argumenten. Dit is in strijd met de hierboven genoemde norm dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten in de overwegingen moeten worden betrokken.

Daarnaast heeft de adviescommissie geoordeeld dat het verband tussen het letsel en het optreden van de politie niet is aangetoond, mede (cursivering N.o.) omdat verzoeker eerst na ruim drie weken na de aanhouding zijn huisarts heeft geconsulteerd. Hier heeft de adviescommissie wel een argument genoemd waarom zij tot dit oordeel is gekomen, maar gelet op de formulering van de overweging ( het gebruik van het woord mede) heeft of hebben ook nog (een) ander(e) argument(en) een rol gespeeld. Welk(e) argument(en) dit is of zijn geweest, blijkt niet uit de overweging.

De motivering van het advies schiet dus op twee punten tekort.

Door niettemin te volstaan met een verwijzing naar de overwegingen van de commissie heeft de korpsbeheerder zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd. Dit is niet zorgvuldig.

3.3. Voorts blijkt uit de klachtbrief van verzoeker aan de korpsbeheerder dat hij ook heeft geklaagd over het boeien op zich, de wijze van boeien, de manier waarop hij in de politieauto is geplaatst en dat hij heeft verzocht om een eventuele financiële tegemoetkoming. Over al deze punten heeft de adviescommissie zich in haar oordeel niet uitgelaten. De korpsbeheerder is hierop ook niet in eigen bewoordingen ingegaan. Aldus heeft de korpsbeheerder niet voldaan aan het vereiste van zorgvuldigheid dat op alle klachtonderdelen wordt ingegaan.

De Nationale ombudsman acht de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.

III. Met betrekking tot het vergoeden van de schade

1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps de de schade niet heeft vergoed, welke is ontstaan als gevolg van het bij de aanhouding op 17 augustus 2000 opgelopen letsel. Doordat verzoeker zijn linkerhand niet kan gebruiken, kan hij niet werken en loopt hij als gevolg daarvan inkomsten mis, aldus verzoeker.

2. De korpsbeheerder heeft geoordeeld dat er geen verband is aangetoond tussen het letsel en het optreden van de politieambtenaren, waardoor hij zich niet gehouden acht deze schade te vergoeden. Hij heeft de klacht niet gegrond geacht.

3. Gelet op hetgeen hiervóór onder B.I. en B.II. is overwogen over het politieoptreden moet worden geconstateerd dat verzoekers aanspraak op vergoeding van gederfde inkomsten niet zo evident juist is, dat de korpsbeheerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek om vergoeding van de gestelde schade af te wijzen.

Een verdere beoordeling blijft in verband met de terughoudende opstelling van de Nationale ombudsman in schadevergoedingszaken (zie achtergrond, onder 5.) achterwege.

De Nationale ombudsman acht de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), is gegrond ten aanzien van de beslissing te boeien en niet gegrond ten aanzien van het ontstaan van letsel. De Nationale ombudsman onthoudt zich van een oordeel ten aanzien van de klacht over de wijze van het boeien en het in de auto plaatsen van verzoeker.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen, is gegrond ten aanzien van het horen in de interne klachtbehandeling en het motiveren van het oordeel en niet gegrond ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding

Onderzoek

Op 9 november 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te W., ingediend door de heer mr. H.J. van Balen te Groningen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Groningen.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén ambtenaar maakte van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook hoofdofficier van justitie te Groningen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. De korpsbeheerder maakte van die gelegenheid geen gebruik. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie. De korpsbeheerder en de arts van de Hulpverleningsdienst Groningen, N., deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 17 augustus 2000 hielden twee ambtenaren van het regionale politiekorps Groningen verzoeker aan op het Damsterdiep te Groningen, naar aanleiding van een melding van verzoekers moeder dat hij haar met een mes had bedreigd. Verzoeker is door één van beide ambtenaren geboeid en vervolgens meegenomen naar het politiebureau. Hiervan maakten zij een proces-verbaal van aanhouding op. Hierin staat onder meer het volgende:

"De aanhouding werd verricht op grond van artikel 285 Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) en vond plaats naar aanleiding van het volgende:

Wij, verbalisanten, werden door personeel van de meldkamer van de Regiopolitie Groningen, gezonden naar het gebouw van de Centrale Doktersdienst Groningen, gevestigd aan het Damsterdiep (…) te Groningen. Daar zou een zoon zijn moeder met de dood hebben bedreigd. Nadat we ter plaatse gekomen waren gingen we dit gebouw binnen. In dit gebouw zagen we de ons bekende (verzoeker; N.o.). Even verderop stond een vrouw. Dit bleek de moeder van (verzoeker; N.o.) te zijn. Zij gaf te kennen dat ze zojuist door haar zoon met de dood bedreigd was en dat ze hiervan aangifte wilde doen. Verder verklaarde zij dat (verzoeker; N.o.) een mes en een schroevendraaier bij zich moest hebben. Met deze voorwerpen had hij de vrouw met de dood bedreigd. Vervolgens hebben we (verzoeker; N.o.) aangehouden ter zake bedreiging. Bij een onderzoek aan de kleding werd het mes, een zakmes en een kruisschroevendraaier aangetroffen. Deze beide voorwerpen werden ten behoeve van het onderzoek inbeslaggenomen. De moeder van (verzoeker; N.o.) is voor het doen (van; N.o.) aangifte en klacht verwezen naar een van de politiebureaus van de regiopolitie Groningen.

Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, werd de verdachte onverwijld overgebracht naar het bureau van politie te RADEMARKT.

Na aankomst op genoemd bureau op donderdag 17-AUG-OO te 12:00 uur, werd de verdachte op 17-AUG-OO te 12:10 uur voorgeleid aan: H., inspecteur van Regiopolitie Groningen, district Groningen/Haren, als zodanig hulpofficier van justitie."

2. Verzoekers moeder deed dezelfde dag aangifte van bedreiging. In het proces-verbaal van aangifte staat onder meer het volgende:

"Vandaag donderdag 17 augustus 2000, omstreeks 09:45 uur ben ik samen met mijn zoon, (verzoeker; N.o.), vertrokken vanaf ons huis in W. naar de stad Groningen. (verzoeker; N.o.) is zijn paspoort kwijt en ik moest mee om het paspoort te zoeken. Ik ben erg bang voor (verzoeker; N.o.), mede doordat hij zwaar verslaafd is aan verdovende middelen. Vanmorgen in ons huis ben ik ook door (verzoeker; N.o.) geschopt tegen mijn benen. Ik heb ook een tik van hem gekregen. (verzoeker; N.o.) wil dood en hij zegt dat hij mij mee wil nemen de dood in. Ik wilde eigenlijk helemaal niet met (verzoeker; N.o.) weg gezien het vorenstaande, maar door de bedreigingen die hij tegen mij uit, ben ik wel genoodzaakt om met hem mee te gaan. Ik denk dat als ik zou weigeren om mee te gaan, dat hij mij dan de keel zou dichtknijpen en mij dood zou maken.

(…) Ik was de bestuurder en (verzoeker; N.o.) zat er naast. (…) Aangezien het paspoort hier (in de caravan en bij de apotheek; N.o.) ook niet was, ben ik met hem gereden naar het Damsterdiep in de stad Groningen. Volgens (verzoeker; N.o.) moest het paspoort dan liggen bij de huisartsenpraktijk of de trombosedienst aldaar gevestigd. (verzoeker; N.o.) is uitgestapt en stond te schreeuwen op straat. (verzoeker; N.o.) had mij verteld dat hij niet naar binnen durfde omdat hij afgelopen maandag 14 augustus 2000 een dokter voor zijn kop had geslagen. Ik zag dat (verzoeker; N.o.) weer in de auto stapte. Ik zag dat hij gelijk een mes pakte en mij naar zich toetrok. Ik zat op dat moment achter het stuur. Ik zag dat hij dat mes op mij gericht had, ik hoorde dat hij zei 'als jij niet naar binnen gaat dan jens ik jou een erin'. Met 'ik jens jou er een in' bedoelt hij het mes. Door deze situatie voel ik mij erg bedreigd en ik weet dat (verzoeker; N.o.) tot dit soort daden in staat moet worden geacht. Ik ben daarna uit angst voor (verzoeker; N.o.) toch maar naar binnen gegaan. Ik heb binnen gezegd tegen het personeel dat mijn zoon in de auto zit en dat hij zijn paspoort mist. Ik heb gelijk hierbij gezegd dat ik door mijn zoon met de dood bedreigd word en dat ik niet weer naar de auto terug wilde. Ik hoorde dat het personeel aan mij vroeg of zij de politie moesten bellen. Ik heb gezegd dat dit goed was omdat ik erg bang voor hem ben.

Toen de politie kwam ben ik naar buiten gegaan. Ik hoorde dat (verzoeker; N.o.) direct tegen mij begon te schreeuwen. Ik heb gesproken met een politieagent. Ik hoorde dat zij bij (verzoeker; N.o.) geen mes hadden gevonden. Ik heb gezegd dat (verzoeker; N.o.) wel een mes had. Ik zag dat de agent nogmaals ging zoeken en ik zag dat hij een mes vond achter op de rug van (verzoeker; N.o.) ik zag dat (verzoeker; N.o.) geboeid werd waarna hij is weggebracht naar het bureau."

3. Op 17 augustus 2000 heeft politieambtenaar V. verzoeker verhoord. In dit proces-verbaal van verhoor staat onder meer het volgende:

"U heeft mij meegedeeld dat ik niet tot antwoorden verplicht ben. Ik heb dat gehoord en begrepen.

Ik ben Nederlander, ongehuwd en heb geen onderhoudsplichten. Ik voorzie niet middels werken in mijn levensonderhoud. Ik ontvang maandelijks een uitkering van de sociale dienst te Apeldoorn en ik krijg ongeveer ƒ 1400. Dit geld krijg ik via mijn moeder.

Ik ben eerder met de politie en de justitie (in aanraking; N.o.) geweest ter zake het plegen van misdrijven. Ik ben al langere tijd verslaafd aan harddrugs (heroïne) en ik heb vier dagen niet geslapen. Ik zit ook in het methadonprogramma.

Ik weet nu waarvan ik word verdacht en wens wel een eerlijke verklaring af te leggen. Toen ik 17 jaar oud was, zijn mijn vader en moeder gescheiden. Ik heb vanaf die tijd een vreselijke hekel aan mijn moeder. Ik heb net een aantal dingen genoemd die niet op papier moeten.

Vanmorgen, omstreeks 11:00 uur zat ik bij mijn moeder in de auto. Wij waren op weg naar het Damsterdiep te Groningen. Op een gegeven moment kregen wij ruzie met elkaar. Ik heb vervolgens in de auto met een mes gespeeld. Mijn moeder heeft dat kennelijk als dreigend opgevat.

Ik zei tegen mijn moeder dat het mij niets meer uitmaakte of ze morgen dood was of niet. Die woorden heb ik gebruikt. Ik zal mijn moeder niet echt dood maken hoor. Ik heb net van u begrepen dat mijn moeder aangifte tegen mij gedaan heeft. Ik heb niet met een mes gedreigd.

Ik zal later nader verklaren."

4. De daarop volgende dag, 18 augustus 2000, verhoorde V. verzoeker nogmaals. Het proces-verbaal dat hiervan was opgemaakt luidt onder meer als volgt:

"Ik heb vanmorgen een gesprekje gehad met een arts van het RIAGG te Groningen.

(…)

Gisteren hebben wij gesproken over de bedreiging die ik ten aanzien van mijn moeder heb gepleegd. Ik blijf bij de verklaring die ik gisteren aflegde en heb daar verder niets aan toe te voegen.

U heeft mij net een proces-verbaal van aangifte voorgelezen waarin staat dat ik een arts op het Damsterdiep heb bedreigd en dat ik die heb geslagen. Dat klopt inderdaad, ik heb afgelopen dinsdag 15 augustus 2000 een arts bedreigd en die arts die ken ik. Dat was in het gebouw van het Rode Kruis alwaar men ook bloed afneemt.

Ik weet dat de arts dokter U. is genaamd. Dat ging als volgt. Ik ben daar naar binnen gegaan en ik wilde een recept voor de afgifte van Seresta.

Ik zei tegen de dokter dat ik mijn recept wilde hebben. De dokter wilde mij het recept niet geven. Ik was totaal overstuur en ik kon op dat moment echt niet zonder die medicijnen. Ik ben vervolgens met mijn kwade kop over de balie gesprongen en ik ben naar de dokter toe gelopen. Ik gaf de dokter een drukker waardoor deze wat achteruit liep. Ik heb de dokter niet geslagen. Ik zei tegen de dokter dat hij snel dat recept af moest geven anders zou ik hem nog wat aan gaan doen. Ik kreeg na deze woordenwisseling een recept en daarna ben ik weer weggegaan. Ik heb mijn verontschuldigingen aangeboden en hierna ben ik weggegaan. Ik erken dat ik mij in dit geval schuldig heb gemaakt aan afpersing van een recept bij de dokter. Ik heb geweld gebruikt om dat recept te kunnen krijgen.

Ik heb er verder niets meer aan toe te voegen."

5. Politieambtenaar V. die verzoeker op 17 en 18 augustus 2000 had verhoord, maakte op 18 augustus 2000 een mutatie in het bedrijfsprocessensysteem. Hierin schreef hij onder meer het volgende:

"Op vrijdagmorgen (18 augustus 2000; N.o.) is er door mij contact geweest met de officier van justitie (…) en met de GGD-arts (arts van de Hulpverleningsdienst Groningen; N.o.) drs. N. De GGD-arts heeft een arts van het RIAGG ingeschakeld, teneinde te kijken naar de psychische toestand van (verzoeker; N.o.). Ik vernam dat men opname niet noodzakelijk achtte. Verdachte (verzoeker; N.o.) is vervolgens door mij omstreeks 15:45 uur heengezonden."

6. Verzoeker gaf op 19 oktober 2000 zijn klachtbrief af aan het politiebureau te Groningen. Hij schreef hierin onder meer:

"Op 17 augustus 2000 ben ik (verzoeker; N.o.) aangehouden. Nadat mijn moeder zich bedreigd voelde na een woordenwisseling. Deze woordenwisseling ging over het feit dat ik mijn beurs met paspoort kwijt was geraakt in het medisch centrum aan het Damsterdiep (…). Eenmaal onderweg zei ik tegen mijn moeder dat ik niet naar binnen kon gaan omdat ik een klein, bij nader inzien, onterecht handgemeen met een van de doktoren heb gehad. Dit had niet moeten gebeuren maar ik heb van de medici de strot vol en de arrogante dominante manier van praten van deze arts deed de druppel overlopen omdat ik deze man nog nooit iets had aangedaan of misdaan. Hier kan ik verder uitleg over geven.

Ik vroeg mijn moeder om even te gaan vragen of er misschien iets was gevonden in het pand omdat ik zelf verdere escalatie of angst in de richting van aldaar werkend personeel wilde vermijden.

In de auto voelde ik iets in mijn broek zitten wat ongemakkelijk aanvoelde.

Toen ik het tevoorschijn haalde bleek het een penne of fruitmesje te zijn dat ik eerst niet kon plaatsen, maar eenmaal opengeklapt zag ik dat het een mesje van een bekende was. Ik had niet in de gaten dat mijn moeder dit als bedreiging tegen haar ervoer. We stonden voor het pand en ze liep zonder iets te zeggen het pand binnen. Het mesje had ik achter bij mijn broek ingestoken. Wel had ik het vermoeden dat ze geschrokken was, wat ik wel kon begrijpen, maar dat ze naar mijn inzicht ook wel had kunnen weten dat ik haar er niets mee hadden kunnen aandoen, en ben ervan overtuigd dat ze dit ver overtrokken heeft omdat ik veel van mijn moeder houd.

Ik ben in de auto voor het pand op haar blijven wachten in de veronderstelling dat ze zou gaan vragen of er iets gevonden was. Omdat ik mijn paspoort dringend nodig had omdat ik in bemiddeling was voor werk op een viskotter en daar niet zonder pas kan worden aangemonsterd. Ik zou in +/- twee weken of minder worden aangemonsterd.

Vandaar de verhitting in het gesprek.

Even gewacht komt er een politiesurveillancewagen aangereden.

En verzoeken mij uit te stappen waar ik geen bezwaar tegen heb.

Er werd mij gevraagd naar de toedracht van waarom er was gebeld, dit ging naar mijn inzicht vriendelijk en ik beantwoordde dit op gelijke toon. Intussen waren mijn moeder en een paar personeelsleden naar buitengekomen om te kijken.

De politie(man; N.o.) die mij ondervroeg, vroeg heb je iets bij waarop ik antwoord nee, niet begrijpend dat dit mesje strafbaar is.

Wat ik daarna als provocatie heb ervaren omdat ik na deze vraag alsnog werd gefouilleerd waarbij hij het mesje (vond; N.o.) en zijn vriendelijk omsloeg in vijandelijk gedrag, dit kon ik niet vatten omdat hij mij eerst vraagt en alsnog fouilleert.

De naam van deze persoon ben ik niet zeker van, maar kan V. zijn.

Toen hij dat mesje in de hand had, beledigde hij mij als leugenaar.

En het kwam mij voor dat hij hier op uit was.

Want waarom vragen en later visiteren (fouilleren; N.o.) terwijl het een binnen de wet toegestaan mesje was.

Ik kreeg het idee dat hij iets zocht in de vorm van problemen en zijn macht wilde laten gelden.

Ik werd daarna geboeid, te strak, plus mijn pols zat er niet goed in zodat het sneed, dit ervoer (ik; N.o.) als zeer pijnlijk.

Maar ik had geen lust om mij tegen deze mensen te verweren. Eenmaal geboeid, werd ik naar het achterportier van de wagen geleid. En op een ruwe manier, alsof ik een ruzie met deze man had, door de knieën gedrukt op de schouder en de auto ingedrukt, wel zo dat ik met een forse klap met mijn hoofd tegen het dak van de sponning aanknalde, daarbij volledig op de rug de auto in rolde met gevolg dat de handboeien die gescharnierd zijn, er zo hard indrukten dat er een pijnscheut ontstond, omdat deze man mij eenvoudigweg in het geniep de boeien te strak had aangedrukt. Ik kan hier maar een ding op zeggen, deze man was erop uit om mij zonder dat ik mij verzet noch brutaal beledigend jegens de persoon ben geweest.

Deze man zocht een reden en heeft die gevonden om mij in zijn machtspositie te pijnigen.

En wel zo dat ik vanaf dat moment verlamd ben aan linkerpols en -hand en staat mijn arm anders aan mijn lichaam.

Volgens mijn advocaten is dit een zeer zwaar letsel.

Als getuige heb ik mijn moeder en de mensen eromheen die het hebben zien gebeuren en advocaat A. die het de dag naderhand heeft gezien en ook bereid is te getuigen.

Het letsel is dat er in de pols een zenuw is gescheurd. Voordat ik de boeien om kreeg was mijn arm normaal, iemand met gezond verstand kan begrijpen met welke brute kracht deze boeien zijn aangebracht.

Ik dien een klacht in en hoop dat er eventueel een eventuele financiële tegemoetkoming kan worden geregeld, omdat ik niet meer kan werken vind ik het normaal dat ik nu ik door dit ongeval twee maanden op straat loop omdat ik mijn begroting had aangepast aan mijn aankomende werk.

Ik hoop dat u met (mij; N.o.) tot een humane overeenkomst kan komen.

Omdat ik door toedoen van justitie op (dit; N.o.) moment in de schulden kom. Mocht er geen regeling worden getroffen dan ga ik over tot recht procedure, maar liever niet omdat het mij noch justitie baat.

Misschien ook doordat ik zo raar in de auto ben gevallen is mijn zenuw verrekt."

7. Naar aanleiding van de klacht van verzoeker verklaarde politieambtenaar M. onder meer het volgende:

"Ik heb op donderdag 17 augustus 2000 contact gehad met (verzoeker; N.o.). Ik heb hem gehoord in het kader van een inverzekeringstelling. (Verzoeker; N.o.) heeft tijdens dit contact geen opmerkingen gemaakt omtrent een eventuele verwonding. Ook heb ik geen uiterlijke bijzonderheden waargenomen die op een dergelijke verwonding hadden kunnen wijzen."

8. De heer H., politieambtenaar, verklaarde naar aanleiding van de klacht van verzoeker onder meer het onderstaande:

"Kortgeleden ontving ik van inspecteur Bu. de klacht van (verzoeker; N.o.), alsmede de BPS (bedrijfsprocessensysteem; N.o.) zaakgegevens.

In het proces-verbaal van aanhouding staat vermeld dat op donderdag 17 augustus 2000 te 12:00 uur de verdachte (verzoeker; N.o.) aan mij werd voorgeleid.

Na herhaaldelijk de zaak te hebben doorgelezen, herken ik de melding bedreiging zoals weergegeven in BPS.

De persoon (verzoeker; N.o.) herinner ik mij echter niet meer.

Het is mogelijk dat (verzoeker; N.o.) bij het transport in de handboeien pijn heeft ondervonden, doch wanneer er sprake is van letsel/verlamming zoals (verzoeker; N.o.) verhaalt, dan zal een GGD-arts op het hoofdbureau dit gaan beoordelen."

9. Politieambtenaar J. maakte op 6 december 2000 een rapport op van de aanhouding op 17 augustus 2000. Hierin staat onder meer het volgende:

"Op donderdag 17 augustus 2000, was ik samen met Bx., hoofdagent van Regiopolitie Groningen, district Groningen/Haren, belast met assistentiesurveillance. Die dag, omstreeks 11:29 uur, kwam bij de meldkamer van de Regiopolitie Groningen, de melding binnen dat voor het huisartsenlaboratorium, gevestigd aan het Damsterdiep (…) te Groningen, een groene (auto; N.o.) zou staan. In deze auto zou een man zitten die zijn moeder om het leven wilde brengen. De moeder zou in het huisartsenlaboratorium zitten. Van de meldkamer kregen we het verzoek hier naar toe te gaan.

Ter plaatse gekomen zagen we de genoemde groene (auto; N.o.) geparkeerd staan. Ik zag dat de auto leeg was. Vervolgens gingen we het huisartsenlaboratorium binnen. In de hal waren meerdere mensen aanwezig, waaronder de mij bekende (verzoeker; N.o.). Een onbekend persoon wees naar (verzoeker; N.o.). Ik sprak (verzoeker; N.o.) aan en vroeg of hij met me mee naar buiten ging. (Verzoeker; N.o.) voldeed hieraan. (Verzoeker; N.o.) maakte een warrige indruk en was kennelijk onder invloed van drugs of iets dergelijks. Samen liepen we naar de groene (auto; N.o.). (verzoeker; N.o.) zei dat deze auto van zijn moeder was. Collega Bx. bleef binnen. Kort daarop kwam collega Bx. naar buiten en deelde mij mede dat (verzoeker; N.o.) aangehouden kon worden van(wege; N.o.) bedreiging. Zijn moeder die nog binnen was wilde hiervan aangifte doen. (verzoeker; N.o.) is toen door ons aangehouden ter zake bedreiging (artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht). (verzoeker; N.o.) vond de aanhouding niet nodig en begon tegen zijn moeder te schelden. (Verzoeker; N.o.) werd door ons aan zijn kleding onderzocht. Daarbij werd een zakmes en een kruisschroevendraaier aangetroffen. Deze beide voorwerpen werden inbeslaggenomen. Vervolgens werd (verzoeker; N.o.) door een van ons geboeid voor zijn eigen en andermans veiligheid. Wie deze boeien aangebracht heeft weet ik niet meer. Vervolgens heeft (verzoeker; N.o.) plaatsgenomen in de surveillanceauto en is door ons overgebracht naar het hoofdbureau van politie aan de Rademarkt 12 te Groningen. Daar is hij voorgeleid aan een hulpofficier van justitie. Collega's van de basiseenheid Noord hebben het verdere onderzoek op zich genomen.

Ik, rapporteur J., noch collega Bx., heb me op geen enkele wijze schuldig gemaakt aan enige vorm van geweld tegen de verdachte (verzoeker; N.o.)."

10. Zijn collega Bx. maakte op 7 december 2000 een rapport op van de aanhouding. Hij schreef hierin onder meer:

"Op donderdag 17 augustus 2000, omstreeks 11.29 uur, ging ik, rapporteur, samen met mijn collega J. naar aanleiding van een melding naar het Damsterdiep te Groningen. Daar zou in de hal van de Centrale Doktersdienst (…), een vrouw op ons wachten die was bedreigd door haar zoon.

Ter plaatse aangekomen gingen wij samen deze hal binnen. Daar werd ik, rapporteur Bx., door een personeelslid van de Centrale Doktersdienst aangesproken en werd mij een man aangewezen die in de hal stond. Er werd mij meegedeeld dat dit de man betrof die een vrouw had bedreigd, die zich in een van de spreekkamers van de Centrale Doktersdienst bevond. Hierop is genoemde collega J. met deze man naar buiten gelopen. In de hal heb ik vervolgens een gesprek gehad met een vrouw, die mij opgaf genaamd te zijn Ve. Zij verklaarde dat haar zoon (verzoeker; N.o.) haar zojuist, in haar auto voor de Centrale Doktersdienst had bedreigd met een mes. Zij verklaarde dat zij hiervan aangifte wilde doen.

Ik ben vervolgens naar buiten naar mijn collega gelopen, en samen hebben wij vervolgens verdachte (verzoeker; N.o.) aangehouden. Ik, rapporteur Bx., vroeg aan (verzoeker; N.o.) of hij een mes bij zich had. Hij verklaarde dat hij geen mes bij zich had. Hierop werd (verzoeker; N.o.) door mij gefouilleerd, waarbij in de jaszak van (verzoeker; N.o.) een zakmes en een schroevendraaier werd aangetroffen. Deze goederen werden ter plaatse door mij inbeslaggenomen. Hierop werd (verzoeker; N.o.) geboeid, waarop hij in ons surveillancevoertuig onverwijld werd overgebracht naar het politiebureau aan de Rademarkt, waar hij werd geleid voor de dienstdoende hulpofficier van justitie.

Door verdachte (verzoeker; N.o.) werd tijdens het boeien, gedurende het transport, bij het insluiten of nadien niet geklaagd over pijn aan zijn polsen of anderszins. Hij gedroeg zich al die tijd rustig, heeft zich niet verzet tegen zijn aanhouding en heeft ook op geen enkele wijze blijk gegeven van pijn. De verdachte werd door ons overgedragen aan collega's van de basiseenheid Noord, die het verdere onderzoek van ons hebben overgenomen."

11. Ook politieambtenaar V., die verzoeker tot twee maal toe heeft gehoord, maakte een rapport op. Op 11 december 2000 schreef hij onder meer:

"Na de aanhouding werd verdachte ingesloten in een daarvoor bestemd vertrek aan het hoofdbureau van politie te Groningen. Het onderzoek in deze werd vervolgens door mij verricht en later werd het bovengenoemde proces-verbaal opgemaakt. Voor wat betreft mijn bevindingen verwijs ik naar het door mij opgemaakte dossier. Inmiddels heb ik de klacht van (verzoeker; N.o.) gelezen. In de klacht staat onder andere mijn naam vermeld als degene die verdachte heeft aangehouden en de boeien heeft om gedaan. Dat klopt niet.

Ik ben niet bij de aanhouding aanwezig geweest, het verdere onderzoek aan het bureau is door mij verricht. Omtrent het letsel dat (verzoeker; N.o.) heeft opgelopen kan ik evenmin iets zeggen."

12. In het kader van de klachtbehandeling schreef politieambtenaar Bu. op 12 februari 2001 een advies aan de districtschef. Hierin staat onder meer:

"Om een juist beeld te verkrijgen van het eventuele letsel van klager heb ik met zijn toestemming (zie bijgevoegde brief) zijn medische gegevens opgevraagd en via de forensisch geneeskundige van de Hulpverleningsdienst Groningen, mevrouw N. werd de relevante informatie verkregen. Kortheidshalve moge ik u verwijzen naar de inhoud van dit bijgevoegde rapport.

Op 19 december 2000 heb ik, rapporteur, aan het hoofdbureau van politie te Groningen, een gesprek gehad met klager (verzoeker; N.o.). Hij verklaarde desgevraagd: 'Ik heb nog steeds last van mijn linkerpols en arm. Ik heb dit letsel gekregen bij mijn aanhouding en daardoor heb ik nogal wat inkomsten gemist. Mijn advocaat Ba. behartigt mijn belangen. Ik denk dat ik ongeveer ƒ 15.000 ben misgelopen als gevolg van het niet kunnen werken. Ik hoop dat ik een financiële tegemoetkoming kan krijgen. Verder blijf ik bij mijn klacht.'

Nadat ik alle onderhavige stukken had gelezen, kom ik tot het volgende resumé:

De aanhouding was rechtmatig, immers was er sprake van een strafbaar feit op heterdaad en bij onderzoek aan de kleding werd een schroevendraaier en een mes aangetroffen. Hierna werd de verdachte geboeid overgebracht naar het hoofdbureau van politie te Groningen. Tegen geen van de betrokken politieambtenaren heeft klager zich beklaagd over het feit, dat hij pijn had c.q. letsel had bekomen aan zijn linkerpols en -hand. Ook geen van de collega's heeft melding gemaakt van het aanwenden van geweld om b.v. klager te kunnen boeien. Afgaande op de tijden genoemd in het proces-verbaal van aanhouding (aanhouding; 11.55 uur, aankomst bureau 12.00 uur en voorgeleiding 12.10 uur) kan klager nooit meer dan 10 minuten de boeien hebben gedragen. Het is namelijk gebruikelijk dat bij aankomst aan het bureau de verdachte wordt ontdaan van zijn boeien. Aangezien klager zich rustig gedroeg, zijn de handboeien na aankomst bureau verwijderd.

Volgens de informatie van de huisarts heeft klager zich eerst op 6 september 2000 gemeld voor een consult, hetgeen ruim 3 weken later is dan de dag van aanhouding (17 augustus 2000). Ofschoon ik geen medicus ben komt het mij vreemd voor, dat klager zich eerst na 3 weken meldt bij een arts. Tevens was volgens de rapportages geen sprake van een moeizame aanhouding noch van verzet en van langere tijd zijn geboeid was ook geen sprake.

Gelet op vorenstaande kom ik tot de conclusie dat de betrokken collega's bij de aanhouding correct en rechtmatig hebben gehandeld en dat het niet duidelijk is geworden op welke wijze het letsel aan de linkerhand en -pols van klager is veroorzaakt."

13. Tijdens het onderzoek van de korpsbeheerder legde ook de arts van de Hulpverleningsdienst Groningen, mevrouw N., een verklaring af. Zij was de arts die door politieambtenaar V. op 17 augustus 2000 telefonisch was benaderd. In haar verklaring staat onder meer het volgende:

"Op uw verzoek werd door mij betreffende bovenstaande persoon nadere medische informatie opgevraagd bij diens huisarts. Dit leverde het volgende op:

Betrokkene werd op 6 september '00 door zijn huisarts gezien met een zogenaamde 'dropping hand' links als teken van letsel van één van de zenuwen in de arm.

Dit soort letsels wordt gezien bij verscheuring van deze zenuw, maar ook bij overrekking ervan dan wel te grote druk daarop (houdingsafhankelijk) ter hoogte van schouder/oksel/elleboog.

Genoemd beeld zou volgens betrokkene zijn ontstaan 'na het aanleggen van handboeien tijdens een aanhouding'; wanneer dat moet zijn geweest wist de huisarts echter niet. Op 5 september jl. zou betrokkene zich overigens ook met dit letsel hebben gemeld bij de spoedopvang van het Academisch Ziekenhuis.

Nader onderzoek in de vorm van een EMG (onderzoek naar de activiteit van spieren als reactie op prikkeling van een zenuw) werd verricht en er werd een afwachtend beleid ingesteld, zoals in deze gevallen gebruikelijk.

Nadien kwam betrokkene regelmatig bij de huisarts ter controle. Gedurende de eerste weken bleef het beeld hetzelfde, pas vanaf 18 oktober jl. trad een geleidelijke verbetering op. Vanaf 14 november jl., geruime tijd na het begin van de klachten, is er volgens de huisarts objectief sprake van volledig herstel. Subjectief zou er nog wel enige vermindering van de fijne motoriek zijn.

Daarna is het zenuwletsel niet meer aan de orde geweest tijdens spreekuurcontacten. Ik ga er dan ook vanuit, dat het letsel inderdaad volledig is genezen. Wat betreft verdere controles in het ziekenhuis is niet geheel duidelijk of deze niet zijn afgesproken of betrokkene zich daaraan heeft onttrokken. In elk geval heeft de huisarts geen vervolgberichten meer ontvangen.

Concluderend is er bij betrokkene sprake van een restloos genezen letsel van één van de armzenuwen links en heeft betrokkene daarvan geruime tijd last ondervonden. Het beeld kan worden verklaard door een overrekking van dan wel te grote druk op genoemde zenuw, zoals onder andere bij een moeizame aanhouding, al dan niet met verzet, en het langere tijd geboeid zijn, kan voorkomen."

14. De klachtenadviescommissie adviseerde de korpsbeheerder op 25 juni 2001. Haar advies luidt onder meer:

"Samenvatting inhoud klacht:

Klager is van mening dat de medewerkers hem onheus hebben bejegend en bij de aanhouding veel te strak hebben geboeid. Hierdoor zou hij tijdelijke verlammingsverschijnselen hebben opgelopen in zijn arm.

Bevindingen

De commissie nam kennis van de haar toegezonden rapportage, alsmede enige overige op deze aangelegenheid betrekking hebbende correspondentie.

De commissie heeft besloten uitsluitend op grond van de stukken tot een advies te komen.

Uit hetgeen uit de ter zitting beschikbare stukken naar voren is gekomen.

De reactie van de klager:

De klager was zijn paspoort en portemonnee kwijt, en is samen met zijn moeder op zoek gegaan om deze te vinden. Deze zou binnen liggen bij het medisch centrum aan het Damsterdiep. Klager kon zelf niet naar binnen gaan, omdat hij in het verleden problemen heeft gehad met een van de artsen. Hij vroeg zijn moeder of zij naar binnen wilde gaan om te vragen naar zijn paspoort. Hij haalde een fruitmesje uit zijn broek, en wist niet van wie dit was. Hij bekeek het aandachtig. Zijn moeder voelde zich hierdoor bedreigd. Zij ging snel naar binnen en heeft de politie gebeld. Eerst vroeg de politie aan klager of deze iets bij zich had, maar hij wist niet dat het fruitmesje strafbaar is, dus heeft ontkend. Daarop heeft de politie hem gefouilleerd, en het mesje gevonden. Hij werd voor leugenaar uitgemaakt door de politie, en daarna geboeid. Het voelde pijnlijk aan, de boeien zaten heel strak. Hij vindt dat de politie haar macht heeft misbruikt. Klager eist schadevergoeding vanwege gederfde inkomsten.

Uit het rapport van de zijde van de politie blijkt:

De aanhouding was rechtmatig. Er was sprake van een strafbaar feit op heterdaad, en bij onderzoek aan de kleding werden een schroevendraaier en een mes aangetroffen. Hierna werd de verdachte geboeid overgebracht naar het hoofdbureau van politie te Groningen. Tegen geen van de betrokken politieambtenaren heeft klager zich beklaagd over het feit dat hij pijn had c.q. letsel had gekregen aan zijn linkerpols en -hand. Ook heeft geen van de collega's melding gemaakt van het aanwenden van geweld om bv. de klager te kunnen boeien. Afgaande op de tijden genoemd in het proces-verbaal van aanhouding kan de klager nooit meer dan 10 minuten de boeien hebben gedragen. Het is gebruikelijk dat bij aankomst aan het bureau de verdachte wordt ontdaan van zijn boeien. Volgens de informatie van de huisarts heeft klager zich pas na ruim 3 weken na de aanhouding gemeld voor een consult. Volgens de rapportages was er geen sprake van een moeizame aanhouding, noch van verzet. De conclusie van de politie is dan ook dat bij de aanhouding correct en rechtmatig is gehandeld, en dat het niet duidelijk is geworden op welke wijze het letsel aan de linkerhand en -pols van de klager is veroorzaakt.

Overwegingen

Op grond van haar bevindingen en gelet op het bepaalde in artikel 9 lid 1 sub a en b Klachtenregeling Regiopolitie Groningen oordeelt de commissie dat:

a. de klacht ontvankelijk is;

b. het onderzoek naar de klacht naar behoren is verricht;

De commissie concludeert op grond van informatie uit de stukken dat er geen sprake is geweest van disproportioneel optreden van de zijde van de politie. Tevens is de commissie van mening dat het verband tussen het letsel en het optreden van de politie niet is aangetoond, mede omdat de klager eerst ruim 3 weken na de aanhouding de huisarts heeft geconsulteerd.

Advies

Naar de bepaling gesteld in artikel 9 lid 1 sub c van eerder genoemde klachtenregeling, na kennisneming van genoemde stukken en verklaringen, mede gelet op haar overwegingen adviseert de commissie u de klacht ongegrond te verklaren."

15. Op 29 juni 2001 sprak de korpsbeheerder een oordeel uit over de klacht van verzoeker. Dit luidt onder meer:

"In aansluiting op de brief d.d. 18 december 2000, (…), bericht ik u, dat het onderzoek naar de klacht welke u namens uw cliënt, (verzoeker; N.o.) hebt ingediend, inmiddels is afgerond.

Allereerst wil ik u mijn verontschuldigingen aanbieden voor het feit, dat mijn antwoord te lang op zich heeft laten wachten. De reden hiervoor is gelegen in het feit, dat het onderzoek naar uw klacht aanmerkelijk meer tijd heeft gevraagd dan was verwacht.

Uw klacht en de ter zake opgemaakte rapportage werden voorgelegd aan de onafhankelijke klachtenadviescommissie. Vervolgens heeft deze commissie besloten te adviseren uitsluitend op basis van het schriftelijke materiaal.

De commissie heeft op grond van de stukken geconcludeerd dat er geen sprake is geweest van disproportioneel optreden van de zijde van de politie. Tevens is de commissie van mening dat het verband tussen het letsel en het optreden van de politie niet is aangetoond, mede omdat de klager eerst ruim 3 weken na aanhouding de huisarts heeft geconsulteerd.

Op grond van haar bevindingen en overwegingen heeft de onafhankelijke klachtenadviescommissie mij geadviseerd om de door u ingediende klacht ongegrond te verklaren.

Het advies van de onafhankelijke klachtenadviescommissie is door mij in afschrift bij dit schrijven gevoegd.

Door de aan mij uitgebrachte rapportage en mede gelet op het advies van de onafhankelijke klachtenadviescommissie heb ik besloten uw klacht ongegrond te verklaren."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en in de brief van 8 november 2001 van de gemachtigde van verzoeker. Hierin staat onder meer:

"Namens (verzoeker; N.o.), (…) dien ik bij dezen een klacht in en stel de gemeente Groningen aansprakelijk wegens het door de gemeentepolitie Groningen waarschijnlijk de heer V. op 17 augustus 2000 bij het Academisch Ziekenhuis Groningen (AZG; N.o.) volgens cliënt onnodig strak omdoen van de handboeien en zo ruw de politieauto induwen, dat cliënt de auto inviel en de te strakke handboeien een zenuw in linkerpols doorsneden. Gevolg; verlammingsverschijnselen van zijn linkerpols en -hand. Hij is linkshandig. Hij kon daardoor niet, en kan nog steeds niet goed werken als visser en derfde veel inkomsten, per werkweek volgens bijgaande specificaties ƒ 2.045 en ƒ 1.097 en ƒ 779 in zomer 1999. Hij kwam daardoor in schulden en moeilijkheden.

Zoals de politie bevestigt, was hij bij aanhouding niet dreigend en bood hij geen verzet, maar was in rustig gesprek. Ook indien er reden voor handboeien was, moeten deze zo worden gebruikt, dat letsel wordt voorkomen. Voor letsel is i.c. geen enkele rechtvaardiging. Bijgaand de afwijzing d.d. 25 juni 2001 door de politie Groningen

- zonder cliënt te hebben gehoord,

- onvoldoende gemotiveerd: ook volgens de politie was cliënt rustig, bood geen verzet. Twijfelachtig is dan al of het nodig was handboeien te gebruiken. Ook als dat zo zou zijn, is het volkomen onredelijk en onevenredig deze zo strak aan te brengen dat deze een zenuw doorsneden en zijn hand verlamden.

Cliënt wachtte eerst of de verlamming zou verdwijnen. Toen ging hij naar zijn huisarts. Die was met vakantie. Met diens vervanger kan hij slecht overweg. Daarop verklaart cliënt direct naar het AZG te zijn gegaan. Daar kreeg hij een afspraak voor 5 september 2000

Bijgaand bewijs:

- Getuigenis - A., kort na aanhouding, van de onmiddellijke veroorzaking,

- AZG-behandelingen van 5 september 2000 en 19 oktober 2000 en afspraak voor 3 november 2000. De specialist had gezegd, dat zijn zenuw zich uit zichzelf moest herstellen. Toen er begin november enig begin van herstel kwam, wachtte hij daarom eerst de verdere ontwikkelingen af.

Met VERZOEK: deze klacht gegrond te verklaren,

Verzoeke verdere contacten geheel rechtstreeks met cliënt zelf af te handelen."

2. Bij zijn klachtbrief stuurde verzoeker een brief van zijn piketadvocaat mee. Deze advocaat had verzoeker op het politiebureau bezocht op 17 augustus 2000. In zijn verklaring schreef hij onder meer:

"In opgemelde zaak bericht ik u als volgt. Medio augustus 2000, blijkens het berekeningsoverzicht van de RvRb (Raad voor Rechtsbijstand; N.o.) waarvan ik bijgaand volledigheidshalve een afschrift meezend, 17 augustus, bezocht ik in het kader van het Strafpiket op het politiebureau te Groningen, Rademarkt, (verzoeker; N.o.), die aldaar in verzekering was gesteld.

(verzoeker; N.o.) maakte een bezorgde indruk op mij. Die bezorgdheid betrof niet zozeer het feit dat hij van zijn vrijheid was ontnomen, als wel het feit dat hij zijn hand, de eerlijkheid gebied mij te zeggen dat ik niet meer weet welke niet meer kon bewegen. (verzoeker; N.o.) sprak veel, doch vrijwel niet over hetgeen waarvan hij verdacht werd. Hij vertelde mij enige keren dat hij zijn hand niet meer kon bewegen. Hij toonde mij diverse keren zijn hand en zei dan: 'kijk maar, ik kan hem niet meer bewegen', en woorden van gelijke strekking. Ik weet dit zeker. Ook vertelde hij mij dat deze verlamming het gevolg was van de hem aangebrachte handboeien. Ik weet dit zeker. Hij vertelde mij dat hij de agenten had gezegd dat deze klemden, en dat het pijn deed. Ik weet dit zeker. Naar ik mij meen te herinneren vertoonde zijn hand enige 'plekken' ter hoogte van zijn pols. (verzoeker; N.o.) was naar mijn stellige indruk oorspronkelijk bezorgd omtrent de vraag of zijn hand wellicht definitief verlamd was.

Na mijn piketfase heb ik mijn aantekeningen vernietigd, zodat ik voor het bovenstaande uit mijn geheugen heb moeten putten, doch nadien heeft (verzoeker; N.o.) mij nog enige keren benaderd in verband met de verdere afwikkeling van zijn strafzaak, en de reclasseringscontacten, zodat zijn casus, en ook het bovenstaande mij nog helder voor de geest staat. Waar ik niet volledig zeker ben, heb ik dit in het bovenstaande aangegeven."

3. Ook de brief van het hoofd van de afdeling neurologie van het Academisch Ziekenhuis Groningen, prof. dr. Ke., van 24 september 2001 stuurde verzoeker mee. Hierin gaf Ke. onder meer het volgende aan:

"(verzoeker; N.o.) is op de Centrale Spoedopvang geweest op 5 september 2000. Daarna is er op 19 oktober 2000 een EMG (Electro Myogram) verricht. Voor 3 november 2000 is nog een afspraak gemaakt op de PK Neurologie. Volgens onze gegevens is (verzoeker; N.o.) niet op deze afspraak verschenen. Over eventuele behandelingen tussen 17 augustus 2000 en 5 september 2000 is bij ons niets bekend."

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Groningen

1. Op verzoek van de Nationale ombudsman zond de klachtencoördinator van het regionale politiekorps op 10 januari 2002 relevante stukken toe en schreef in een begeleidende brief onder meer:

"Op uw telefonisch verzoek doe ik u hierbij een kopie van het klachtdossier toekomen betreffende (verzoeker; N.o.) (…).

De Klachtenregeling Regiopolitie Groningen (art. 6) voorziet (nog) in de mogelijkheid om een klacht op basis van het dossier af te doen en af te zien van het mondeling horen van partijen. Van deze mogelijkheid wordt doorgaans gebruik gemaakt als de klachtenadviescommissie zich in het geval van een kennelijk ongegronde klacht op basis van de stukken voldoende geïnformeerd acht.

In de ongegrondverklaring van de klacht ligt impliciet een afwijzing van aansprakelijkheid van het Regiokorps Groningen voor eventueel door klager geleden schade besloten. Van onrechtmatig handelen is immers - althans naar de opvatting van de korpsbeheerder - geen sprake."

2. Bij de opening van het onderzoek op 11 februari 2002 stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de volgende vragen:

"1. Is het proces-verbaal met mutatienummer (…) ingestuurd naar de officier van justitie te Groningen? Zo ja, is het u bekend of de officier van justitie vervolging heeft ingesteld?

2. In de brief van de heer K., die was bijgevoegd bij het toesturen van het interne klachtdossier, staat dat de Klachtenregeling Politieregio Groningen in artikel 6 (nog) voorziet in de mogelijkheid om een klacht op basis van het dossier af te doen en af te zien van het mondeling horen van partijen. Waarop is deze stelling gebaseerd?

3. Heeft de korpsbeheerder in overeenstemming met het Regionaal College nadere regels gesteld over de wijze waarop een onderzoek kan plaatsvinden, zoals staat omschreven in artikel 6, vijfde lid, van de Klachtenregeling Politieregio Groningen? Indien dit zo is, ontvang ik graag een kopie hiervan."

3. In zijn reactie van 14 maart 2002 op de klacht en in antwoord op de gestelde vragen deelde de korpschef namens de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:

"In antwoord op uw bovenaangehaalde brief bericht ik u namens de korpsbeheerder van de Regiopolitie Groningen het volgende.

(Verzoeker; N.o.) is op 17 augustus 2000, omstreeks 11:55 uur, op het Damsterdiep te Groningen door hoofdagenten J. en Bx., beiden behorende tot het District Groningen-Haren van de Regiopolitie Groningen, aangehouden ter zake van vermoedelijke overtreding van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.). Hij is bij die gelegenheid in een surveillancevoertuig geboeid en overgebracht naar het hoofdbureau van politie te Groningen. Op het bureau aangekomen is (verzoeker; N.o.) van zijn handboeien ontdaan. Ik wijs erop dat (verzoeker; N.o.) in de periode dat hij aan het bureau verbleef niet heeft geklaagd over te strak aangezette handboeien noch over het ruw in de politieauto duwen. (Verzoeker; N.o.) had daarvoor op het bureau alle gelegenheid. Hij is voorgeleid aan inspecteur H., gehoord door brigadier V. (en hoofdagent W.) en in verzekering gesteld door hoofdinspecteur M. Hij is bovendien gezien door een arts van het RIAGG. Daar staat tegenover de ruim een jaar later opgemaakte verklaring van de piketadvocaat mr. A., welke verklaring ten tijde van de interne klachtbehandeling uiteraard niet bekend was. Mr. A. heeft als professioneel rechtshulpverlener destijds bij de politie geen gewag gemaakt van de blijkbaar hem ter kennis gebrachte klachten van (verzoeker; N.o.).

Eerst op 19 oktober 2000, negen weken na de aanhouding, klaagt (verzoeker; N.o.) over het letsel dat hij als gevolg van de aanhouding zou hebben opgelopen. Vast staat dat (verzoeker; N.o.) zich drie weken na zijn aanhouding op 5 september 2000 bij de polikliniek van het Academisch Ziekenhuis te Groningen en op 6 september 2000 bij zijn huisarts heeft gemeld met letsel aan één van de zenuwen in de linkerarm, maar enige aanwijzing dat dit letsel tengevolge van de aanhouding is ontstaan ontbreekt ten enenmale. Als niet-medicus zou ik menen dat het door (verzoeker; N.o.) beschreven (ernstige) letsel zich terstond na de aanhouding moet hebben geopenbaard. Het had dan voor de hand gelegen dat hij dat letsel op dat moment had gemeld bij één van de hiervoor genoemde politiefunctionarissen en in ieder geval kort na zijn invrijheidstelling bij een arts.

Ik handhaaf dan ook het in de brief van de korpsbeheerder d.d. 29 juni 2001 vervatte oordeel dat de klacht van (verzoeker; N.o.) ongegrond is.

Aangezien mijns inziens geen sprake is van onrechtmatig politieoptreden, kan er ook geen sprake zijn van aansprakelijkheid van de Politieregio Groningen voor de door (verzoeker; N.o.) gestelde schade.

In antwoord op uw concrete vragen deel ik u mede dat het op deze zaak betrekking hebbende proces-verbaal inderdaad is ingezonden naar de officier van justitie en dat deze zaak op 7 februari 2001 gevoegd met een andere zaak is behandeld door de politierechter te Groningen. (verzoeker; N.o.) werd voor beide zaken veroordeeld tot één maand gevangenisstraf.

Artikel 6, lid 1 van de Klachtenregeling Politieregio Groningen (zie achtergrond, onder 2.; N.o.) bepaalt dat de klager en de ambtenaar in de fase van het onderzoek in de gelegenheid worden gesteld, al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen en die van eventuele getuigen te reageren. (verzoeker; N.o.) is in dat kader op 19 december 2000 gehoord door inspecteur Bu. Inspecteur Bu. heeft geconstateerd dat de verklaringen van (verzoeker; N.o.) en de aanhoudende ambtenaren haaks op elkaar blijven staan en dat de feitelijke toedracht van het gebeurde niet meer is te reconstrueren.

Vervolgens heeft de klachtenadviescommissie, zoals u in het advies kunt lezen, besloten uitsluitend op grond van de stukken tot een advies te komen. Van deze mogelijkheid wordt doorgaans gebruik gemaakt als de klachtenadviescommissie zich in het geval van een kennelijk ongegronde klacht op basis van stukken voldoende geïnformeerd acht. De overwegingen op basis waarvan de klachtenadviescommissie heeft besloten om in casu partijen niet meer te horen kunnen impliciet worden afgeleid uit het door de commissie uitgebrachte advies.

Nadere regels als bedoeld in artikel 6, lid 5 van de Klachtenregeling Politieregio Groningen zijn niet gesteld.

Tot slot breng ik onder uw aandacht dat de klacht van (verzoeker; N.o.) niet is gericht tegen brigadier V. Zie ook de verklaring van brigadier V. d.d. 11 december 2000 in het klachtdossier."

D. VERKLARING VERZOEKER

1. Verzoeker legde op 24 januari 2002 een telefonische verklaring af tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman. Deze verklaring, die op schrift werd gesteld en aan verzoeker voorgelegd, luidt als volgt:

"Op 17 augustus 2000 (1) reed mijn moeder met mij naar het huisartsenlaboratorium aan het Damsterdiep (…) te Groningen om daar te vragen of mijn paspoort daar wellicht lag. Toen wij daar aankwamen ging mijn moeder naar binnen om te informeren. Zelf ging ik niet naar binnen omdat ik onenigheid had gehad met één van de artsen. Ik wist niet dat mijn moeder in het gebouw de politie ging waarschuwen, omdat ze zich bedreigd voelde door een fruitmesje dat ik tijdens de autorit in mijn hand had gehad.

Ik bleef in de auto wachten, toen mijn moeder naar binnen ging. Omdat het warm weer was, ben ik op een gegeven moment uit de auto gestapt. Ik ben niet naar binnen gegaan. Terwijl ik daar stond te wachten, kwam er een politieauto aan. Eén van de agenten vroeg mij of ik iets had aan te geven. Hij vroeg niet of ik een mes(je) in mijn bezit had. Ik dacht dat hij bedoelde of ik drugs (2) of iets anders strafbaars bij mij had. Ik ging ervan uit dat het bij je hebben van een fruitmesje niet strafbaar was. Ik heb toen geantwoord dat ik niets had aan te geven. De agent zei toen dat hij mij wilde fouilleren. Hij vond toen het fruitmesje en noemde mij daarop een leugenaar. Ik voelde me daardoor beledigd (3). Ik vroeg hem waarom hij mij eerst vroeg of ik iets had aan te geven, om me daarna alsnog te fouilleren. De agent werd boos. Hij zei mij dat ik mee moest naar het bureau. Ik zei dat als dat moest, ik wel mee zou gaan. Ik was bang (4) dat als ik zou tegenstribbelen er nog meer agenten zouden komen.

De agent zei dat ik me moest omdraaien. Ik moest mijn handen op de rug doen. Hij sloeg mij toen in de handboeien. Hij zei niet waarom hij mij ging boeien (5). Ik heb me niet verzet tegen het boeien. Het waren scharnierhandboeien. De agent duwde de handboeien extra hard aan. Hij deed het zo dat niemand het kon zien. Ik weet niet of de agent de handboeien op slot heeft gedaan, maar ik denk van niet. Ze konden in ieder geval niet nog strakker om mijn polsen. Mijn polsen zijn dun en pezig. De boeien zaten naast de knokkels op mijn polsen aan de kant van de elleboog, en niet aan de kant van de hand. Mijn handen waren naar beneden gericht en zaten naast elkaar. Ik kon ze niet meer bewegen. Mijn duimen zaten niet naast elkaar. Mijn rechterhand zat recht in de uitsparing, mijn linkerhand zat er andersom, schuin in, niet recht in de ovalen uitsparing. De linkerhandboei drukte aan de kant van de duim aan de boven- en zijkant pijnlijk op mijn hand.

De agent duwde mij vervolgens zo de auto in. Hij duwde mij bij mijn schouder naar beneden, zonder mij daarbij te begeleiden. Ik stootte daarom mijn hoofd tegen de bovenkant van de binnenzijde van de auto. Ik viel door de duw op mijn rug op de bank. Hierdoor drukte de handboei nog meer in mijn linkerpols. Doordat de boeien zo strak en ongemakkelijk zaten, kon ik niet op de achterbank zitten, en ben ik schuin gaan liggen. Ik heb toen tegen de agent gezegd dat de boeien te strak zaten. Hij reageerde hierop door te zeggen dat we bijna op het bureau waren. Hiermee wilde hij volgens mij aangeven dat hij niet van plan was om de boeien losser te maken. De andere agent heeft zich vanaf het begin niet één keer in het gesprek gemengd en zich ook niet met de aanhouding bemoeid.

Op het bureau zijn de handboeien losgemaakt. Toen viel mijn linkerhand meteen slap naar beneden. Ik kon hem niet bewegen, ik kon hem niet omhoog brengen. Ik dacht eerst dat de bloedsomloop weer op gang moest komen, omdat mijn hand wat zou zijn gaan slapen, vanwege de strak zittende handboei. Ik heb tegen de arrestantenbewaker gezegd dat ik mijn hand niet kon bewegen. Ik ken hem wel, ik heb hem vaker gezien. Mijn spieren trokken een beetje krom, omdat ik mijn hand niet omhoog kon tillen.

De GGD arts die op het bureau verscheen heb ik ook verteld dat ik last had van gevoelloosheid in mijn arm. Maar deze arts zei er niet zoveel over, hij maakte er niet veel ophef over.

Toen ik het politiebureau mocht verlaten, bleek dat mijn huisarts op vakantie was en ik dus niet bij hem langs kon gaan. Zijn plaatsvervanger heb ik ook niet bezocht, want met hem heb ik wat problemen. Daarom ben ik de volgende dag naar de spoedeisende hulp van het Academisch Ziekenhuis Groningen (AZG) gegaan. Ik maakte me namelijk erg druk om mijn hand. Ik was bang dat hij altijd verlamd zou blijven. In het ziekenhuis zeiden ze dat het geen spoedgeval was, en omdat de man die mij te woord stond werd weggeroepen heeft hij dit niet in de computer geregistreerd. Dit zei de baliemedewerkster tegen mij. Ik ben ongeveer vier of vijf keer naar het AZG gegaan, omdat ik me zorgen maakte over mijn hand. De tweede of derde keer hebben ze een afspraak gemaakt bij de neurofysioloog. Daar kon ik pas een maand later, op 5 september 2000 terecht. Op 19 oktober 2000 heeft de arts allerlei testen gedaan. Hij zei dat als binnen een maand na het voorval nog geen verbetering zou optreden, de hand zou kunnen blijven zoals die was. De arts zei dat de hand vanzelf moest genezen. Ik heb toen een afspraak gemaakt voor 3 november 2000. Een maand na het voorval voelde ik wel weer wat in mijn hand, en kon ik hem weer een beetje bewegen. Omdat de hand zich begon te herstellen, heb ik de afspraak voor 3 november 2000 telefonisch afgezegd (6).

Ik zou in de betreffende periode als visser op een boot gaan werken, ik had al proefvaarten gemaakt. Doordat mijn hand niet functioneerde, kon ik niet werken. Ik heb daardoor veel inkomsten misgelopen. Ik had een huurachterstand en mijn moeder had mij geld geleend. Doordat ik niet kon werken, had ik geen geld, terwijl ik had berekend dat ik mijn schulden met deze baan zou kunnen terugbetalen.

De agent heeft mij overigens geen enkele keer verontschuldigingen aangeboden."

2. Verzoeker stuurde de verklaring ondertekend terug naar de Nationale ombudsman en voegde daarbij een bijlage, waarin hij zijn verklaring nader toelichtte. In deze bijlage schreef hij onder meer het volgende:

"De lijn van de verklaring klopt op een paar nuances en details die anders staan weergegeven. Waardoor het een ander verhaal dreigt te worden.

De veranderingen die ik met u heb afgesproken zal ik nummeren en onderstrepen en op het papier er naast zetten (in de tekst gevoegd; N.o.).

1. Neem aan dat de datum juist is.

2. Ik dacht niet aan drugs maar was mij nergens van bewust dat ik iets strafbaars bij mij had.

3. Ik voelde mij niet beledigd maar vond het raar dat de agent mij eerst vroeg op een normale toon: 'Heeft u iets aan te geven?' en bij het antwoord niet, dat ik mij er van bewust ben, maar toch ga ik je fouilleren. Als de agent gevraagd had: 'Heeft u iets bij zich, iets scherps waar ik mij aan kan verwonden?', had ik deze vraag normaal gevonden, voor ik u ga fouilleren.

Ik moest lachen toen hij mij ging fouilleren omdat ik plots het idee kreeg dat de man eerst een vriendelijk toneelspel had opgevoerd om mij daarna bij het vinden van een mesje onnodig de les te lezen en mij uit te maken voor leugenaar.

Ik weet dat een dolk, pistool, boksbeugel, verlammingsapparaten wapens zijn maar een zakmesje, dat wist ik niet. Als ik een veter op zak had gehad was het waarschijnlijk zo uitgepakt van: 'Wie ga je hiermee wurgen?', zelfde intentie.

4. Was niet bang maar meegaand omdat de man explodeerde en ik geen verdere toestanden kon verdragen, omdat ik de week erop weer in dienst van de visserij zou treden. Achteraf gezien had ik mij verzet tegen arrestatie, omdat bijna twee jaar later mijn hand voor 50% bruikbaar is.

5. Hij zei: 'U gaat mee naar het bureau.', en vervolgens sloeg hij mij zo in de boeien dat het pijn deed en dat beweging niet mogelijk was omdat mijn polsen achterelkaar geboeid zaten en de functie van het scharnier geen werking had, kruislings zoals op de tekening (niet opgenomen; N.o.).

Ik neem aan wat het gevolg is als u op de handen valt dat de boeien niet mee scharnieren. Duidelijk is wat de gevolgen dreigen te gaan worden: òf polsen kapot, òf de boeien moeten breken. Een van de twee andere mogelijkheden was er niet, ondanks mijn vraag of de handboeien losser mochten.

6. Bij eerste onderzoek hoefde ik geen tweede onderzoek, moest uit zichzelf herstellen. Afgebeld om de reden dat een tweede onderzoek onnodig zou zijn."

E. VERKLARING VERZOEKERS MOEDER

Op verzoek van verzoeker schreef zijn moeder op 15 februari 2002 een brief naar de Nationale ombudsman. Zij verklaarde hierin onder meer het volgende:

"Ik ben de moeder van (verzoeker; N.o.), Ve.

Mijn zoon werd in de boeien geslagen en daarna zeer hardhandig in de auto gedrukt, zodat zijn hoofd tegen het portier sloeg.

Daarna heb ik hem vier uur later weer gezien. Toen hing zijn linkerhand er als verlamd bij. Dit had ik nog niet eerder gezien en daarom heb ik nog geprobeerd om de aanklacht in te trekken."

F. verklaring betrokken ambtenaar J.

In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde betrokken ambtenaar J. op 14 maart 2002 tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Ik kan mij de zaak waarover u mij wilt spreken nog wel herinneren. Op 17 augustus 2000 kregen mijn collega Bx. en ik de melding dat er in een groene (auto; N.o.) voor de deur van de huisartsenpraktijk aan het Damsterdiep te Groningen een man zat. Deze man zou zijn moeder om het leven hebben willen brengen. Toen wij daar ter plaatse kwamen zat er niemand meer in de auto die voor de deur stond en we zijn toen daar naar binnen gedaan. Daar troffen wij diverse mensen aan waaronder de moeder van - naar later bleek - (verzoeker; N.o.). Zij deelde ons geëmotioneerd mee dat haar zoon haar dood wilde maken. Binnen troffen wij ook de mij bekende (verzoeker; N.o.) aan. Ik heb in het verleden diverse malen ambtshalve met hem te maken gehad. (verzoeker; N.o.) was op dat moment rustig. Om de partijen te scheiden hebben we hem mee naar buiten genomen. Ik ben met hem bij de politieauto blijven staan. Mijn collega Bx. ging naar binnen en heeft met de moeder van (verzoeker; N.o.) gesproken. Ik weet niet precies meer waarover het gesprek tussen mij en (verzoeker; N.o.) buiten op straat is gegaan. Na enige tijd kwam mijn collega alleen naar buiten en liet weten dat de moeder aangifte wilde doen van bedreiging met een mes gepleegd door (verzoeker; N.o.). Daarop werd besloten (verzoeker; N.o.) aan te houden ter zake van de bedreiging van zijn moeder. Dat werd hem toen direct meegedeeld. Hij deed daar niet moeilijk over. Ik heb hem meteen met de handen op het dak van de politieauto geplaatst en heb hem aan zijn kleding gefouilleerd. Dat betrof de zogenoemde veiligheidsfouillering. Hierbij trof ik een zakmes en een kruisschroevendraaier aan. Ik heb die zaken in beslag genomen. Waar die voorwerpen in zijn kleding zaten weet ik niet meer. (verzoeker; N.o.) deed ook niet moeilijk over het fouilleren.

Hierop plaatste ik hem in de handboeien. Ik heb dat conform de toen geldende procedure gedaan. U vraagt mij naar de reden van het boeien van (verzoeker; N.o.). De reden hiervoor was dat ik problemen wilde voorkomen. (verzoeker; N.o.) ken ik ook als iemand die geweld pleegt en ik wilde geen escalatie van de zaak. (verzoeker; N.o.) is achter in de Volkswagen Golf geplaatst en wij zijn voorin de auto gaan zitten. Het was een korte rit naar het bureau, dus zag ik daar geen probleem in. (verzoeker; N.o.) gaf geen aanleiding om er naast te gaan zitten. U vraagt mij naar de wijze van het aanleggen van de handboeien. Ik weet mij dat niet precies meer te herinneren. Ik weet niet meer of hij met de handen naast of boven elkaar op de rug is geboeid. Ik weet wel zeker dat ik de boeien heb vergrendeld en let er daarbij altijd op dat ze niet te strak zitten.

Voor zover ik weet heeft (verzoeker; N.o.) zichzelf in de auto geplaatst. Dat is dan achterwaarts gegaan waarbij mogelijk de bijrijderstoel naar voren is geschoven om zijn benen plaats te geven. Hij is niet in de autogordels geplaatst. Ik weet niet meer wat er tijdens de korte rit naar het bureau is gezegd.

Er is geen noodstop gemaakt. Ik weet wel dat hij niet heeft geklaagd over pijn ten gevolge van het aanleggen van de boeien of dat hij anderszins heeft geklaagd.

Bij aankomst op het politiebureau zat (verzoeker; N.o.) nog steeds rechtop in de auto. Hij is zelf uit de auto gestapt. Hierna hebben we hem via een trap naar beneden gebracht naar een ophoudruimte. Daar is hij toen in geplaatst. Ik heb bij hem daar de handboeien afgedaan. Ik heb toen ook niets aan (verzoeker; N.o.) gemerkt. Ik weet niet meer hoe (verzoeker; N.o.) zich toen heeft gedragen. Hierna heb ik hem ingesloten in afwachting van de voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie. Ik heb voor het aanleggen van de handboeien geen schriftelijke verantwoording afgelegd.

U deelt mij mee dat de dag na de aanhouding een GGZ-arts bij (verzoeker; N.o.) is langsgekomen. Ik weet daar niet van maar ik denk wel dat die arts daarvan een rapportage heeft opgemaakt.

Ik ben er pas vorig jaar van op de hoogte gekomen dat hij klachten had over letsel aan zijn pols. Ik ben er verbaasd over dat (verzoeker; N.o.) een klacht over ons optreden heeft ingediend omdat ik zeker weet dat er niets verkeerd is gegaan."

G. verklaring betrokken ambtenaar bx.

Ook betrokken ambtenaar Bx. heeft op 14 maart 2002 ten overstaan van deze twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman een verklaring afgelegd. Hij verklaarde onder meer:

"Ik kan mij de zaak waarover u mij spreekt nog wel herinneren. Dat komt overigens omdat ik de stukken waarop de klacht betrekking heeft, had gelezen. De zaak zelf zou ik me anders niet meer hebben herinnerd. Ik weet nog dat ik toen samen met mijn collega J. naar het artsencentrum aan het Damsterdiep te Groningen werd gestuurd door de meldkamer. Ik meen mij te herinneren dat de melding was dat daar een bedreiging van een vrouw was geweest. We zijn daar naar binnen gegaan. In dat pand was een hal vol met mensen. Daar werden wij door de receptioniste gewezen op een man die mogelijk betrokken was bij de melding. Die man stond daar op dat moment rustig. Ik kende de man vaag van gezicht. Wij besloten toen direct om die man mee naar buiten te vragen om over de zaak te praten, wat hij ook deed. Buiten heeft mijn collega J. met die man, die later (verzoeker; N.o.) bleek te zijn, gesproken. Omdat de man rustig was, ben ik vrijwel gelijk naar binnen gegaan om het verhaal van de andere kant te horen. Ik weet niet wat er tussen mijn collega en (verzoeker; N.o.) is besproken.

Binnen kwam ik in gesprek met de andere partij. Ik begreep dat de vrouw de moeder van (verzoeker; N.o.) was. Zij wilde in ieder geval aangifte doen van bedreiging met de dood. Dat was in de auto gebeurd en (verzoeker; N.o.) had dat met een mes en een schroevendraaier gedaan.

Hierna ben ik naar buiten gegaan om mijn collega van mijn bevindingen in kennis te stellen en om (verzoeker; N.o.) aan te houden. Ik weet niet zeker wanneer, maar de moeder is in ieder geval naar buiten gekomen omdat er een scheldpartij op straat is geweest tussen (verzoeker; N.o.) en zijn moeder.

Ik heb (verzoeker; N.o.) verteld dat hij was aangehouden ter zake van bedreiging van zijn moeder. Ik vroeg hem om zijn handen op het dak van de auto te leggen en gelijk daarop vroeg ik hem of hij een mes of een wapen bij zich had. (verzoeker; N.o.) zei dat hij niets bij zich had. Ik vroeg dat voor de veiligheid van het transport naar het bureau en omdat de moeder had aangegeven te zijn bedreigd met een mes. Dit was ook een vraag om er achter te komen of we bij de veiligheidsfouillering iets zouden aantreffen. (verzoeker; N.o.) reageerde passief op de mededeling van de aanhouding en de vraag of hij een wapen bij zich had. Hij zei wel zoiets van dat het belachelijk was waarover dit ging.

Toen ik het zakmes en de schroevendraaier aantrof heb ik vast wel iets daarover tegen hem gezegd. Ik weet niet meer op welke wijze en wat dat dan precies geweest is. Ik zal hem het mes en de schroevendraaier wel hebben laten zien en hem daarop hebben aangesproken. Ik ben daarbij rustig geweest. Ik weet niet meer waar ik die spullen heb aangetroffen, maar het was in een zak van zijn kleding. Volgens mij reageerde (verzoeker; N.o.) daarop alsof dat iets onschuldigs was. Het kan ook zijn dat hij dat pas later in de auto heeft gezegd. Ik weet zeker dat ik de spullen onder mij heb genomen en niet mijn collega, zoals u mij nu laat weten.

Mijn collega heeft (verzoeker; N.o.) daarop geboeid. Ik weet niet meer hoe het precies is gegaan, maar ik neem aan dat het volgens de procedure is gegaan. Het is mij niet bijgebleven op welke wijze mijn collega de boeien heeft aangelegd. (verzoeker; N.o.) heeft zich op dat moment niet beklaagd over de wijze waarop hij is geboeid.

Mijn collega heeft (verzoeker; N.o.) in de dienstauto gezet. Ik weet in ieder geval zeker dat dat niet met geweld is gepaard gegaan. Ik weet niet wat ik op dat moment heb gedaan, maar heb het niet gezien.

In principe wordt iedere aangehouden persoon standaard geboeid ten behoeve van de veiligheid van het vervoer. Het dienstvoertuig is niet ingericht voor veilig vervoer van arrestanten. Hiervan wordt slechts in uitzonderingsgevallen afgeweken. Hierbij moet je denken aan bejaarden en kinderen. Soms gaan we achterin naast de geboeide en agressieve verdachte zitten om te voorkomen dat er bijvoorbeeld een zijruitje van de auto wordt ingeschopt. Dat was in dit geval niet zo.

(verzoeker; N.o.) zat achter in de auto op waarschijnlijk de rechterzitplaats. Ik weet niet meer wie er toen de auto heeft bestuurd.

U vraagt mij of er onderweg iets is gezegd tussen ons en (verzoeker; N.o.). Er zal ongetwijfeld iets zijn gezegd, maar ik weet niet precies meer wat. Ik weet ook niet of (verzoeker; N.o.) iets over de handboeien heeft gezegd. Het zou wel heel goed kunnen, omdat het lastig is om in de handboeien achterin te zitten.

Toen we na de korte rit bij het politiebureau waren aangekomen is (verzoeker; N.o.) in de ophoudruimte geplaatst. Ik weet niet meer wie hem de boeien heeft afgedaan. Ik weet niet of (verzoeker; N.o.) heeft geklaagd over zijn pols. Hij was rustig.

U vraagt mij wanneer ik op de hoogte kwam van de polsklachten, maar dat was pas nadat hij daarover een klacht had ingediend. Het klopt dat er geen schriftelijke verantwoording is van het aanleggen van de handboeien. De vragen worden wel in de computer in het standaardformulier aangegeven maar worden bij het afdrukken niet weergegeven. Het is te doen gebruikelijk om dat in de mutatie weer te geven.

Ik wil in aanvulling op het voorgaande nog meedelen dat deze zaak mij niet goed is bijgebleven omdat er niets bijzonders aan de hand is geweest. Het betrof naar mijn beleving een routine-aanhouding"

H. verklaring arts

1. De Nationale ombudsman heeft mevrouw N., arts van de Hulpverleningsdienst Groningen een aantal vragen gesteld met betrekking tot het telefonisch consult van politieambtenaar V. met haar op 17 augustus 2000. In het antwoord op de vragen van de Nationale ombudsman stond onder meer het volgende:

"In uw brief van 5 april jl. stelt u mij een 9-tal vragen betreffende de gezondheidstoestand van bovenstaande persoon op en rond 18 augustus 2000. Voor zover mogelijk zal ik deze vragen trachten te beantwoorden. Betrokkene heeft overigens slechts toestemming verleend voor het verstrekken van informatie betreffende zijn lichamelijke toestand in de genoemde periode.

De informatie heb ik gehaald uit de door mij gemaakte aantekeningen over betrokkene in ons registratiesysteem.

Vraag 1: Wat was de reden dat de heer V. u op 18 augustus 2000 heeft benaderd over verzoeker?

Een verzoek om een beoordeling van betrokkene's psychische gesteldheid.

Vraag 2: Wat heeft de heer V. u over verzoekers lichamelijke en geestelijke gesteldheid verteld?

Geestelijke gesteldheid: geen mededelingen over mogelijk.

Lichamelijke gesteldheid: niets over gehoord.

Vraag 3: Heeft de heer V. u op de hoogte gesteld van de klachten van verzoeker over zijn linker pols?

Neen.

Vraag 4: Is het juist dat u een arts van het RIAGG (GGZ) hebt verzocht verzoeker te onderzoeken? Zo ja, wat is de naam van de arts?

Ja; geen naam bekend.

Vraag 5: Wat is de reden dat u deze arts naar verzoeker hebt gestuurd?

Geen antwoord mogelijk.

Vraag 6: Hebt u naderhand nog contact gehad met deze arts over de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van verzoeker? Zo ja, heeft hij u iets verteld over de klachten van verzoeker over zijn linkerpols?

Ja, er is contact geweest, maar er is niet gesproken over lichamelijke klachten.

Vraag 7: Hebt u zelf verzoeker onderzocht op het bureau op 18 augustus 2000 of op een latere datum?

Neen. Betrokkene heeft de klachten van zijn linkerarm wel genoemd tijdens het bezoek van een collega-GGD arts d.d. 03 oktober 2000.

Vraag 8: Hebt u van deze gesprekken een verslag opgemaakt? Zo ja, graag ontvang ik hiervan een kopie.

Er is wel een verslag gemaakt van het overleg op 18 augustus 2000 en navolgende consulten, maar het verstrekken van een kopie daarvan is niet mogelijk.

Vraag 9: Wanneer was u voor het eerst op de hoogte van de klachten van verzoeker over zijn linker pols?

Toen er een verzoek om informatie vanuit de klachtencommissie van de Regiopolitie bij mij binnenkwam (5 januari 2001).

Voor de volledigheid zij nog vermeld dat ik op 5 februari 2001 een uitgebreide brief met medische informatie, betrekking hebbend op hetzelfde probleem, naar de klachtencommissie van de Regiopolitie Groningen heb gestuurd."

I. Reactie verzoeker

Verzoeker handhaafde zijn standpunt in zijn schriftelijke reactie van 18 juli 2002 op hetgeen de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaren naar voren hadden gebracht.

Achtergrond

1. Artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht

"1. Bedreiging met openlijk geweld met verenigde krachten tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

2. Indien deze bedreiging schriftelijk en onder een bepaalde voorwaarde geschiedt, wordt ze gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."

2. Klachtenregeling Regiopolitie Groningen

Artikel 6:

"1. Over de klacht worden in elk geval gehoord:

a. De klager;

b. de ambtenaar;

c. eventuele getuigen.

De klager en de ambtenaar worden in de gelegenheid gesteld schriftelijk dan wel mondeling, al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen en die van eventuele getuigen te reageren.

Van de gesprekken worden verslagen gemaakt.

De klager en de ambtenaar ontvangen een exemplaar van deze verslagen.

2. De klager en de ambtenaar kunnen zich door een raadsman of -vrouw of andere vertrouwenspersoon laten bijstaan.

3. Van het onderzoek wordt een rapport opgemaakt door de functionaris die ingevolge het bepaalde in artikel 5, lid 5, feitelijk is belast met het onderzoek. Dit rapport omvat een zo volledig mogelijke weergave van de toedracht van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gevormd tot de klacht. Verklaringen en verslagen als bedoeld in het eerste lid worden bij het rapport gevoegd.

Het rapport wordt ingediend bij de burgemeester.

4. De burgemeester voegt aan dit rapport toe zijn bevindingen over het rapport en zijn advies over de afdoening van de klacht.

Het rapport en de bevindingen en het advies van de burgemeester worden zo spoedig mogelijk aan de korpsbeheerder en in afschrift aan de korpschef toegezonden.

De korpsbeheerder draagt zorg voor toezending van deze stukken aan de hoofdofficier van justitie.

De korpschef informeert de chef van het onderdeel waartoe de ambtenaar behoort.

5. De korpsbeheerder kan, in overeenstemming met het Regionaal College, nadere regels stellen over de wijze waarop een onderzoek dient plaats te vinden."

3. Handboeiengebruik

1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen.

Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.

Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.

2. In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen. De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:

"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

3. In artikel 22 van de Ambtsinstructie ligt aldus besloten dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

4. In artikel 23 van de Ambtsinstructie is opgenomen dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien tijdens het vervoer, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.

4. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994)

Artikel 23:

"De ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien als bedoeld in artikel 22, eerste lid, meldt dit onverwijld schriftelijk aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid."

5. Schadevergoeding

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan gehouden is om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

Instantie: Regiopolitie Groningen

Klacht:

Verzoeker geboeid.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Groningen

Klacht:

Boeien te strak aangebracht en ruw in politieauto geduwd.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Groningen

Klacht:

Ontstaan van letsel bij verzoeker ten gevolge van politieoptreden.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Groningen

Klacht:

Niet gehoord door klachtenadviescommissie in kader van klachtafhandeling en reactie op klacht onvoldoende gemotiveerd.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Groningen

Klacht:

Schade niet vergoed.

Oordeel:

Niet gegrond