2002/161

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat een officier van justitie van het arrondissementsparket te Haarlem toestemming heeft gegeven om hem buiten heterdaad aan te houden.

Verzoeker klaagt er tevens over dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en/of het Korps landelijke politiediensten (KLPD) hem op 28 januari 1999 op het politiebureau hebben aangehouden.

Voorts klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en het KLPD hem op 28 en 29 januari 1999 onheus hebben bejegend. Verzoeker klaagt er in het bijzonder over dat:

- één van zijn ondervragers van het KLPD hem heeft gedreigd met twee jaar gevangenisstraf als hij niet zou bekennen;

- de hulpofficier van justitie hem bij de voorgeleiding heeft meegedeeld dat hij werd ingesloten omdat hij schuldig was;

- politieambtenaren hem de volgende ochtend bij het vrijlaten uit de cel, afsnauwden en intimideerden;

- de ondervrager van het KLPD die hem eerder had gedreigd met gevangenisstraf, hem bij zijn vrijlating op 29 januari 1999 heeft meegedeeld dat de officier van justitie geen genoegen zou nemen met zijn verklaring en dat hij moest rekenen op twee jaar gevangenisstraf.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland in zijn hoedanigheid van burgemeester van Amsterdam, zijn klacht over het politieoptreden heeft afgedaan op grond van een niet-onpartijdig onderzoek.

Beoordeling

Algemeen

Nadat verzoeker op 28 januari 1999 telefonisch was uitgenodigd door twee politieambtenaren van het Korps landelijke politiediensten (KLPD), Ka. en H., voor een verhoor op het politiebureau aan de Klimopweg te Amsterdam, is hij door hen op die dag op bevel van officier van justitie Sa. om 18.30 uur op het politiebureau buiten heterdaad aangehouden voor overtreding van artikel 3 van de Opiumwet en artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Verzoeker werd om 21.00 uur die dag voor de handel e.d. in softdrugs in verzekering gesteld en verhoord door hulpofficier van justitie S. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Op 29 januari 1999 is verzoeker nogmaals verhoord door Ka. en H. en om 14.50 uur heengezonden.

A. Regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland

I. Ten aanzien van de schuldigverklaring.

1. Verzoeker klaagt er onder andere over dat de hulpofficier van justitie S. hem tijdens de voorgeleiding heeft meegedeeld dat hij zou worden ingesloten, omdat hij schuldig was.

2. De korpsbeheerder acht dit klachtonderdeel feitelijk niet gegrond, nu hij de veronderstelling van S., dat verzoeker het aan de inverzekeringstelling voorafgegane verhoor waarschijnlijk heeft opgevat als een schuldigverklaring, aannemelijk vindt. S. heeft hieromtrent verklaard dat verzoeker zijn vragen in het verhoor terzake de inverzekeringstelling, heeft opgevat als een schuldigverklaring.

3. De Nationale ombudsman stelt allereerst vast dat de schuldigverklaring die verzoeker van S. te horen zou hebben gekregen waarschijnlijk heeft plaatsgevonden op het moment dat verzoeker in verzekering werd gesteld en niet toen hij werd voorgeleid. Hij leidt dit af uit de tijdstippen die in de diverse processen-verbaal zijn vermeld en waarop verzoeker zou zijn aangehouden, voorgeleid, verhoord en in verzekering gesteld. De inverzekeringstelling vond op 28 januari 1999 rond 21.00 uur plaats. Dat was na het verhoor van verzoeker om 18.45 uur. Verzoeker heeft echter aangegeven dat hij na het verhoor is aangehouden en is ingesloten, waarbij de hulpofficier van justitie hem schuldig heeft verklaard.. Blijkens het proces-verbaal van de aanhouding is hij echter al om 18.30 uur aangehouden en om 18.35 aan de hulpofficier van justitie voorgeleid (zie. Bevindingen, onder D., punt 4) Het is derhalve aannemelijk dat de uitlating van S. - als deze heeft plaatsgevonden - ten tijde van het verhoor in het kader van de inverzekeringstelling moet zijn gedaan.

4. S. heeft ontkend verzoeker schuldig te hebben verklaard. Eén van de betrokken ambtenaren van het KLPD kan zich niets bijzonders van de inverzekeringstelling herinneren. Verzoeker daarentegen heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman aangegeven dat S. hem wel degelijk schuldig heeft verklaard na verzoekers vraag of hij soms ingesloten werd, omdat hij niets wist of zich niets kon herinneren. Op grond van deze feiten en omstandigheden is de Nationale ombudsman van oordeel dat niet is komen vast te staan wat S. tegen verzoeker heeft gezegd ten tijde van de inverzekeringstelling. De lezing van verzoeker blijft na onderzoek tegenover de lezing van S. staan. Nu de feiten onduidelijk zijn gebleven en er geen aanleiding is op grond waarvan aan de juistheid van één van beide lezingen moet worden getwijfeld, onthoudt de Nationale ombudsman zich om die reden op dit punt van een oordeel.

II. Ten aanzien van het afsnauwen en intimideren.

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hem 's ochtends bij het vrijlaten uit de cel hebben afgesnauwd en geïntimideerd. Hij heeft aangegeven dat hem is toegesnauwd dat hij moest opschieten en dat zij wel meer te doen hadden. Hij moest zich maar snel aankleden, omdat er een vrouwelijke agente bij was. Toen een ambtenaar wederom tegen verzoeker had geschreeuwd dat hij moest opschieten en verzoeker had gezegd: `alsjeblieft zeg', werd hem toegeschreeuwd dat hij `u' moest zeggen.

2. De korpsbeheerder heeft ten aanzien van dit klachtonderdeel geen oordeel gegeven, aangezien niet bekend was welke ambtenaren verzoeker uit zijn cel hebben gehaald, zodat de feiten onvoldoende konden worden vastgesteld.

3. Op het moment dat verzoeker zich voor de tweede maal tot de Nationale ombudsman wendde, op 21 augustus en 22 september 2000, was er reeds ruim anderhalf jaar verstreken na de gedraging op 29 januari 1999. Uit de stukken van de korpsbeheerder, die de Nationale ombudsman op 12 januari 2001 ontving, kon niet worden afgeleid, wie verzoeker op die dag uit zijn cel heeft gehaald. Ambtenaar H. van het KLPD heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaard niet te weten of verzoeker de volgende ochtend door ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland is afgesnauwd en geïntimideerd. Hij kan zich daaromtrent niets herinneren. Op grond van het voorgaande is het voor de Nationale ombudsman niet mogelijk een oordeel te geven over de onderzochte gedraging, nu de feiten en omstandigheden waaronder verzoeker de volgende ochtend uit de cel is gehaald - gelet op het tijdsverloop en de gebrekkige informatie - niet meer zijn vast te stellen. Om die reden zal hij zich op dit punt eveneens onthouden van een oordeel.

III. Ten aanzien van het klachtonderzoek.

1. Verzoeker klaagt er tevens over dat de korpsbeheerder zijn klacht over het optreden van de politie heeft afgedaan op basis van een niet-onpartijdig onderzoek. Hij heeft daarvoor aangevoerd dat zijn klacht met name door politieambtenaar S.- de ambtenaar over wie hij onder meer klaagt - is onderzocht. Hij heeft ook aangegeven dat hij in het kader van het onderzoek naar zijn klacht alleen door S. telefonisch is benaderd voor inlichtingen.

2. De korpsbeheerder acht de klacht van verzoeker op dit punt niet gegrond, omdat het onderzoek naar verzoekers klacht niet door S, maar door A. is verricht. S. heeft slechts in opdracht van A. een verklaring afgelegd over de klacht en in dat kader telefonisch contact opgenomen met verzoeker, aldus de korpsbeheerder. A. was ook niet zodanig bij de gedraging betrokken dat hij op grond van de klachtregeling niet met het onderzoek naar de klacht kon worden belast. Politieambtenaar A., evenals S. projectleider op het politiebureau aan de Klimopweg te Amsterdam, heeft verklaard dat hij als klachtbehandelaar was belast met het onderzoek naar de klacht van verzoeker. Hij heeft S. in dat kader gevraagd zijn bevindingen op papier te zetten. S. heeft volgens A. op eigen initiatief contact opgenomen met verzoeker. A. heeft tevens aangegeven dat het niet mogelijk was om de voor de klachtbehandeling benodigde informatie te achterhalen. In het kader van de afhandeling van de klacht heeft A. verzoeker zelf niet gesproken, omdat het naar zijn mening in deze zaak om niet meer ging dan het vaststellen van de feiten. Hij heeft zijn bevindingen naar de districtchef en de korpschef gezonden. Hij kon zich tevens nog herinneren dat verzoeker geen contact meer met de politie wilde.

3. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken en dat elke partij de mogelijkheid wordt geboden om te reageren op hetgeen door een andere partij naar voren is gebracht.

4. Op grond van artikel 7, tweede lid, van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland wordt een klacht niet behandeld door de ambtenaar over wie wordt geklaagd of door een ambtenaar die bij de gedraging waarover wordt geklaagd zodanig was betrokken dat hij daarover dient te worden gehoord. Het derde lid van artikel 7 bepaalt voorts dat een klacht evenmin wordt behandeld door een ambtenaar die onder- of nevengeschikt is aan degene op wie de klacht betrekking heeft.

Artikel 27, tweede lid, van de klachtenregeling bepaalt dat de klager in een gesprek in de gelegenheid wordt gesteld te reageren op de verklaring van de ambtenaar over wie wordt geklaagd. Gelet op de artikelen 31 en 32 van de klachtenregeling geldt deze werkwijze tevens in het geval er geen bemiddelingspoging heeft plaatsgevonden. (zie Achtergrond, onder 1)

5. Op grond van de inlichtingen van de korpsbeheerder, van A. zelf en de stukken, die de Nationale ombudsman van de korpsbeheerder heeft ontvangen, stelt de Nationale ombudsman vast dat A. was belast met het onderzoek naar de klacht van verzoeker. Verzoekers klacht betrof niet het handelen van A. en A. was ook niet zodanig bij de klacht betrokken dat hij in dat kader diende te worden gehoord. A. was echter een collega projectleider van S. en stond in rang en positie gelijk aan S. Op grond daarvan is de Nationale ombudsman van oordeel dat de klacht van verzoeker niet overeenkomstig artikel 7, derde lid, van de klachtregeling is afgehandeld.

6. Aangezien S. zich vrijwel niets van zijn optreden tegen verzoeker kon herinneren heeft hij verzoeker telefonisch benaderd om zijn geheugen op te frissen. Verzoeker heeft aangegeven dat hij het niet prettig heeft gevonden dat S. - over wiens gedrag hij had geklaagd - telefonisch contact met hem heeft gezocht (zie Bevindingen, onder A.6.). De Nationale ombudsman acht de handelwijze van S. niet passend bij een onpartijdig klachtonderzoek, zoals ook in eerdergenoemd artikel 7 van de klachtenregeling wordt beoogd. Daarin is bepaald dat de klacht niet wordt behandeld door de ambtenaar over wie wordt geklaagd. Het op eigen initiatief van S. verzamelen van informatie ten behoeve van het klachtonderzoek is daarmee dan ook in strijd. Indien S. meer gegevens nodig had om zijn visie ten aanzien van de klacht op papier te kunnen zetten, had hij deze via de klachtbehandelaar A. moeten vergaren. A. had in dat geval eerst verzoeker om een toelichting op zijn klacht kunnen vragen en verzoekers verklaring vervolgens aan S. kunnen voorleggen. Daarnaast had A. ook - als verzoeker bereid was geweest om daaraan mee te werken - een gesprek tussen verzoeker en S. kunnen arrangeren.

7. Op grond van het voorgaande stelt de Nationale ombudsman het volgende vast. Verzoekers klacht is behandeld door een collega van S., die op hetzelfde politiebureau dezelfde functie en rang als S. heeft. Verder heeft S., als degene over wie was geklaagd, in strijd met de klachtregeling verzoeker benaderd voor het achterhalen van informatie ten behoeve van het onderzoek naar verzoekers klacht. De Nationale ombudsman is op basis van het hiervoor gestelde van oordeel dat het klachtonderzoek naar verzoekers klacht derhalve niet heeft voldaan aan de daaraan op grond van het beginsel van onpartijdige klachtbehandeling te stellen vereisten. Het telefoontje van S. naar verzoeker en het advies van de commissie voor de politieklachten hebben overigens de schijn van partijdigheid versterkt. Uit het advies komt immers naar voren dat S. op verzoek van A. de klacht nader zou hebben onderzocht, hetgeen overeenkomt met het feit dat verzoeker alleen door S. over zijn klacht is benaderd.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

8. De Nationale ombudsman is bovendien van oordeel dat de klachtbehandeling op meerdere punten niet zorgvuldig is geweest. Ten eerste is verzoeker niet in de gelegenheid gesteld om te reageren op hetgeen ambtenaar S. in zijn memo van 26 april 2000 naar voren heeft gebracht. Verzoeker heeft voorts zijn klacht niet in een gesprek met A. kunnen toelichten. De stelling van A. dat hij zich kon herinneren dat verzoeker geen contact meer wilde met de politie is niet eerder ter sprake gebracht en komt ook niet naar voren uit de stukken die A. over zijn bevindingen ten aanzien van verzoekers klacht heeft opgemaakt. Tevens is het vreemd dat A. aangeeft verzoeker zelf niet te hebben gesproken, maar zich wel kan herinneren dat verzoeker geen contact wilde. Om die reden acht de Nationale ombudsman deze stelling onvoldoende aannemelijk. Nu verzoeker niet heeft kunnen reageren op de verklaring van S. is in strijd gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor, zoals dat ook is neergelegd in artikel 27 van de klachtregeling.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

9. Daarnaast heeft A. zijn onderzoek alleen op het memo van S. en de summiere gegevens uit het registratiesysteem gebaseerd. Hij heeft de klacht niet onderzocht, maar heeft - zoals hij dat zelf ook heeft aangegeven - slechts de feiten op een rij gezet. Hoewel de Nationale ombudsman ook moet constateren dat er weinig informatie uit het onderzoek naar voren is gekomen, is hij toch van oordeel dat het onderzoek van A. op een aantal punten te kort is geschoten. Naast een gesprek met verzoeker had A. in ieder geval de betreffende ambtenaren van het KLPD kunnen traceren en benaderen, aangezien zij bij de voorgeleiding aanwezig waren geweest en mogelijk iets konden vertellen over de wijze waarop verzoeker uit de cel was gehaald. Het klachtonderzoek is derhalve onvolledig geweest. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

B. Openbaar ministerie

Ten aanzien van het bevel tot aanhouding buiten heterdaad.

1. Verzoeker klaagt ook over het feit dat de officier van justitie te Haarlem toestemming heeft gegeven om hem buiten heterdaad aan te houden. Verzoeker heeft tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman op 30 november 2001 telefonisch verklaard geen probleem te hebben met het feit dat hij werd verdacht van de handel in softdrugs, maar met het feit dat hij daarvoor is vastgehouden.

2. De Minister van Justitie acht de klacht van verzoeker niet gegrond. Uit observaties door de politie was gebleken dat verzoeker aanwezig was geweest bij het transport en de aflevering van ongeveer 540 kilogram hasj. Hierdoor bestond er een redelijk vermoeden van schuld tegen verzoeker dat hij zich schuldig had gemaakt aan overtreding van artikel 3 onder B en C van de Opiumwet. Nu voor dit feit voorlopige hechtenis is toegelaten kon de officier van justitie op grond van artikel 54 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) een bevel tot aanhouding buiten heterdaad van verzoeker geven, aldus de Minister (zie ook Achtergrond, onder 2). De betrokken officier van justitie Sa. heeft voorts nog aangegeven dat een medeverdachte van verzoeker hem op 28 januari 1999 op een foto heeft aangewezen als de bestuurder van de bestelbus waarin de verdovende middelen waren vervoerd.

3. De Nationale ombudsman is van oordeel dat uit de stukken, die hij heeft ontvangen van het KPLD, kon worden afgeleid dat verzoeker zich mogelijk bezig had gehouden met de handel in softdrugs. Uit observaties van het KLPD op 13 augustus 1998 kwam naar voren dat verzoeker als passagier in een auto van één van de hoofdverdachten, genaamd B., had gezeten (en niet in de bestelbus, zoals de officier van justitie Sa. heeft verklaard), toen er vlak daarna een kist met 540 kilogram hasj uit een bestelbus is geladen. Deze bus werd blijkens de observaties eerder bestuurd door de eigenaar van een bloemenzaak, voor wie verzoeker af en toe bloemen wegbracht. Nadat de bus door de eigenaar van de bloemenzaak was geparkeerd is er door een ander met die bus de kist met hasj overgedragen. De eigenaar van de bloemenzaak is vervolgens weer in de auto van eerdergenoemde B. gestapt, terwijl verzoeker zich ook nog in die auto bevond. Daarnaast had medeverdachte Ko. verzoeker inderdaad aangewezen op een foto van het observatieteam van 13 augustus 1998. Er bestond derhalve voldoende vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 WvSv jegens verzoeker, dat hij zich met de handel in softdrugs bezighield.

4. Op grond van artikel 67 WvSv en artikel 3 van de Opiumwet kon verzoeker voor het feit waarvan hij verdacht werd in verzekering worden gesteld. Artikel 54 WvSv bepaalt vervolgens dat de officier van justitie in dat geval de aanhouding buiten heterdaad kan bevelen (zie Achtergrond, onder 2). Uit stukken van het KLPD blijk dat verzoeker na telefonische toestemming van officier van justitie Sa. op 28 januari 1999 is aangehouden.

5. De Nationale ombudsman is van oordeel dat bij het verrichten van het opsporingsonderzoek justitie en politie in beginsel dienen te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden (zoals aanhouding) in overeenstemming moet zijn met eisen van gematigdheid en evenredigheid. Daarbij dienen politie en justitie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een burger door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.

6. Officier van justitie Sa. heeft aangegeven dat hij vermoedt dat hij over de aanhouding van verzoeker overleg heeft gevoerd met twee ambtenaren van het KLPD en dat daarbij waarschijnlijk de verklaring van de eerdergenoemde medeverdachte en de observatie van 13 augustus 1998 ter sprake is gekomen. Volgens hem heeft hij op 28 januari 1999 toestemming voor de aanhouding gegeven. Hij kan zich niet herinneren bijzondere voorwaarden aan het bevel tot aanhouding te hebben verbonden.

7. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de aanhouding heeft plaatsgevonden met het oog op een langer verhoor en daarmee de inverzekeringstelling van verzoeker, teneinde hem tijdens het verhoor te confronteren met het op dat moment verzamelde bewijsmateriaal. Het gebruiken van de bevoegdheid tot aanhouding buiten heterdaad was in de gegeven omstandigheid dan ook niet disproportioneel.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

8. Wel betreurt de Nationale ombudsman het dat het resultaat van het overleg - en de daarin besproken informatie - tussen de officier van justitie en de betrokken ambtenaren van het KLPD, door het KLPD noch door de officier van justitie schriftelijk is vastgelegd. Controle hiervan achteraf wordt daardoor bemoeilijkt. Hij heeft in dat kader met instemming kennis genomen van de toezegging van het College van procureurs-generaal om de concept-circulaire, die aan alle hoofdofficieren van justitie is gezonden en waarin werd vastgelegd dat de verbalisant bij de aanhouding van verdachten buiten heterdaad de naam van de officier van justitie in het proces-verbaal dient te vermelden, op dit punt te actualiseren en als aanwijzing op te nemen in de beleidsregels. Inmiddels heeft de Minister laten weten dat het voorgaande niet als aanwijzing is geformuleerd - omdat het geen beleid, maar een toelichting op de wettelijke bepalingen betreft - maar bij brief van 25 februari 2002 onder de aandacht van alle parketten is gebracht

9. De Nationale ombudsman merkt ten overvloede op dat hij het niet zorgvuldig acht dat verzoeker tot op heden geen bericht van het openbaar ministerie te Haarlem heeft ontvangen dat er geen verdere strafvervolging tegen hem wordt ingesteld. Dat geldt temeer nu een officier van justitie reeds op 23 oktober 2000 aan de Nationale ombudsman liet weten dat hij niet voornemens was verzoeker verder te vervolgen voor onderhavige strafbare feiten (zie Bevindingen, onder A. 8). De Nationale ombudsman neemt hierbij overigens in aanmerking dat een verdachte door het niet-ontvangen van een sepotbericht in het algemeen niet direct in zijn belangen wordt geschaad. Verzoeker heeft echter vanaf het begin aangegeven dat hij het niet eens is met het feit dat hij nooit meer iets over zijn strafzaak van politie of justitie heeft vernomen (zie Bevindingen, onder A.2 en F.). In dat geval had het voor de hand gelegen verzoeker op de hoogte te brengen van de sepotbeslissing. De Nationale ombudsman heeft in dit kader dan ook met instemming kennis genomen van het feit dat verzoeker naar aanleiding van zijn vraag hoe de strafzaak tegen verzoeker is geëindigd, op korte termijn een sepotbericht van het openbaar ministerie in Haarlem zal ontvangen (zie Bevindingen, onder I).

C. Korps landelijke politiediensten

I. Ten aanzien van de aanhouding.

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat hij op 28 januari 1999 is aangehouden door ambtenaren van het KLPD dan wel door ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is naar voren gekomen dat verzoeker door twee ambtenaren van het KLPD, H. en Ka., is aangehouden.

2. De beheerder van het KLPD acht de klacht van verzoeker op dit punt niet gegrond, aangezien de betrokken ambtenaren in opdracht van de officier van justitie hebben gehandeld.

3. Zoals hiervoor onder B punt 4. is vermeld kon officier van justitie Sa. op basis van de feiten en omstandigheden, zoals die uit het onderzoek van de KLPD naar voren waren gekomen, de aanhouding buiten heterdaad van verzoeker bevelen. In beginsel waren H. en Ka. dus gerechtigd om verzoeker aan te houden. Verder geldt ook hier, zoals onder B, punt 6. in het algemeen is vermeld, dat de politie bij het uitvoeren van een bevel tot aanhouding buiten heterdaad in beginsel dient te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Daarnaast geldt dat een bevel tot aanhouding buiten heterdaad in beginsel op korte termijn dient te worden uitgevoerd, zodat wordt voorkomen dat zich nieuwe feiten of omstandigheden voordoen, die het verdienen te worden betrokken in een nieuwe beoordeling van de officier van justitie.

4. Verzoeker is eerst door H. en K. telefonisch uitgenodigd om op het politiebureau aan de Klimopweg te verschijnen. Blijkens het tijdstip waarop hij werd aangehouden (18.30 uur) en het tijdstip waarop hij werd verhoord (18.45 uur) staat vast dat verzoeker direct bij aankomst op het politiebureau is aangehouden. Ambtenaren H. en Ka. hebben dat ook verklaard. Het is niet duidelijk in hoeverre H. en Ka. bij de uitnodiging aan verzoeker duidelijk hebben gemaakt dat hij op het politiebureau zou kunnen worden aangehouden. Ook is niet duidelijk wanneer de officier van justitie het bevel tot aanhouding van verzoeker heeft gegeven. De Nationale ombudsman betreurt het in dat kader dat niet is vastgelegd dat verzoeker werd uitgenodigd en op welke wijze dat is gebeurd. Hetzelfde geldt voor de datum, waarop de officier van justitie Sa. het bevel tot aanhouding heeft gegeven.

Verzoeker heeft later in het onderzoek van de Nationale ombudsman aangegeven dat hij geen problemen heeft met het feit dat hij verdacht werd van de handel in softdrugs, maar wel met het feit dat hij daarvoor werd vastgehouden. Daaruit leidt de Nationale ombudsman af dat verzoeker daar in ieder geval niet op had gerekend. Ervan uitgaande dat het bevel tot aanhouding in januari 1999 door de officier van justitie is gegeven (zoals H. heeft verklaard en Sa. zelf ook heeft aangegeven), is de Nationale ombudsman van oordeel dat de uitvoering van het bevel op voormelde dag kon plaatsvinden. Op grond van het hiervoor onder B., punt 8 vermelde mochten H. en Ka. derhalve overgaan tot de aanhouding van verzoeker en hadden zij hem daarvoor niet eerst op het politiebureau hoeven uit te nodigen. Dat verzoeker toch eerst is uitgenodigd is voor hem dan ook gunstig geweest. Op grond van het voorgaande is de Nationale ombudsman van oordeel dat de betrokken politieambtenaren ten aanzien van de uitvoering van het bevel tot aanhouding buiten heterdaad proportioneel hebben gehandeld. Nu verzoeker tijdens zijn eerste verhoor geen duidelijke verklaring voor zijn betrokkenheid heeft gegeven en H. en Ka. nader onderzoek noodzakelijk achtten, - hetgeen ook heeft plaatsgevonden - is het niet onjuist dat verzoeker daarvoor ook in verzekering werd gesteld. De onderzochte gedraging is op dit punt derhalve behoorlijk.

II. Ten aanzien van de dreiging met twee jaar gevangenisstraf.

1. Verzoeker klaagt er tenslotte over dat H. of Ka. hem tijdens zijn verhoor op 28 januari 1999 heeft gedreigd met twee jaar gevangenisstraf en dat zij beiden de volgende dag tegen hem hebben gezegd dat de officier van justitie geen genoegen zou nemen met verzoekers verklaring en dat hij moest rekenen op twee jaar gevangenisstraf.

2. De beheerder van het KLPD acht dit onderdeel van de klacht van verzoeker ook niet gegrond, nu uit de stukken die de korpschef van het KLPD heeft aangeleverd niet valt af te leiden dat de wijze waarop H. en Ka. verzoeker hebben bejegend onjuist zou zijn geweest.

3. H. en Ka. hebben zowel in hun eerdere verklaring van respectievelijk 28 april en 4 mei 2000, als in hun verklaring ten overstaan van een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard zich ofwel niet meer te kunnen herinneren in welke bewoordingen zij verzoeker te woord hebben gestaan ofwel hem niet hebben gedreigd met twee jaar gevangenisstraf. De lezingen van verzoeker en die van de ambtenaren van het KLPD blijven derhalve deels tegenover elkaar staan en scheppen deels geen duidelijkheid over hetgeen er zou zijn gezegd. Nu voorts ook niet uit andere feiten of omstandigheden blijkt dat aan één van beide lezingen meer waarde moet worden gehecht, acht de Nationale ombudsman zich niet in staat een oordeel over dit punt van de onderzochte gedraging te geven. Om die reden zal hij zich op dit punt onthouden van een oordeel.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam (de burgemeester van Amsterdam), is gegrond ten aanzien van de klachtbehandeling. Ten aanzien van de klacht over de schuldigverklaring en de bejegening in de cel wordt geen oordeel gegeven.

De klacht over de onderzochte gedraging van ambtenaren van het Korps landelijke politiediensten, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het Korps landelijke politiediensten (de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), is ten aanzien van de aanhouding niet gegrond. Ten aanzien van de bejegening wordt geen oordeel gegeven.

De klacht over de onderzochte gedraging van een officier van justitie van het arrondissementsparket te Haarlem, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 18 januari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en het Korps landelijke politiediensten (KLPD).

Aangezien de klacht van verzoeker nog niet overeenkomstig artikel 12 van de Wet Nationale ombudsman kenbaar was gemaakt aan de betrokken bestuursorganen, heeft de Nationale ombudsman de klacht van verzoeker met zijn instemming doorgestuurd aan de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en de beheerder van het Korps landelijke politiediensten. Bij brief van 17 augustus 2000 wendde verzoeker zich wederom met zijn klacht tot de Nationale ombudsman.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam) respectievelijk de beheerder van het Korps landelijke politiediensten (de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties) respectievelijk de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werden de beheerders van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en het Korps landelijke politiediensten en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerders, de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Daarnaast werd de hoofdofficier van justitie te Amsterdam de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tevens werden twee betrokken ambtenaren telefonisch omtrent de klacht gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de betrokken ambtenaren Ka. en H. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie. De Minister, de korpsbeheerders en officier van justitie Sa. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker werd op 28 januari 1999 telefonisch uitgenodigd door twee politieambtenaren van het KLPD, Ka. en H., voor een verhoor op die dag op het politiebureau aan de Klimopweg te Amsterdam. Hij is vervolgens na telefonische toestemming van officier van justitie Sa. door Ka. en H. om 18.30 uur op het politiebureau aangehouden voor overtreding van artikel 3 van de Opiumwet en artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (het als deelnemer aan een criminele organisatie betrokken zijn bij de verkoop en of handel in 540 kilogram hasj op 13 augustus 1998 te Amsterdam). Daarna is verzoeker om 18.45 uur verhoord door Ka. en H. Verzoeker werd voor de handel e.d. in softdrugs (artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 3/b van de Opiumwet) op 28 januari 1999 om 21.00 uur in verzekering gesteld en verhoord door hulpofficier van justitie S. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Op 29 januari 1999 is verzoeker nogmaals verhoord en die dag om 14.50 uur heengezonden.

2. Verzoeker heeft zijn klacht niet ingediend bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland of het KLPD, maar zich op 15 januari 2000 rechtstreeks gewend tot de Nationale ombudsman. Verzoeker heeft in dit verzoekschrift onder andere aangegeven dat hij het onverteerbaar vindt dat hij nooit meer iets over zijn zaak heeft vernomen.

3. In verband met het zogenoemde kenbaarheidsvereiste is verzoekers klacht door de Nationale ombudsman doorgestuurd naar de beheerder van het KLPD. Deze reageerde bij brief aan verzoeker van 6 september 2000. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Hoezeer ik overtuigd ben van uw werkelijke geschoktheid vanwege de behandeling als verdachte, toch meen ik - op grond van het onderzoek naar uw klacht - niet dat er objectief sprake is geweest van bedreiging of intimidatie. Ook van de overige onheuse bejegening waar u over klaagt, zijn mij geen concrete feiten gebleken. Wat dit aspect betreft moet ik uw klacht ongegrond verklaren."

4. Verzoekers klacht is door de Nationale ombudsman eveneens doorgestuurd naar de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Zijn brief van 14 augustus 2000 aan verzoeker houdt onder meer het volgende in:

“Op grond van het onderzoek en de rapportage adviseert de Commissie (voor de politieklachten; N.o.) mij de klacht voor wat betreft de door klager gestelde schuldigverklaring door de hulpofficier van justitie ongegrond te verklaren (…). Zij adviseert mij niet in staat te achten tot een oordeel over de door klager gestelde onheuse bejegening. Ik heb besloten conform het advies te oordelen.”

5. Het advies van de commissie voor de politieklachten van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland van 26 juli 2000 houdt onder meer het volgende in:

"De klacht is in behandeling genomen door inspecteur A., verbonden aan het wijkteam Klimopweg. Op diens verzoek heeft inspecteur S., destijds chef van dienst, de klacht nader onderzocht. Vanwege het vrijwel ontbreken van gegevens heeft S. klager telefonisch om toelichting verzocht, hetgeen nauwelijks resultaat opleverde. Op 26 april 2000 heeft S. een summier rapport opgemaakt. (…)

Klager stelt dat hij is geïntimideerd en afgesnauwd.. Er zou zijn gedreigd met twee jaar gevangenisstraf als hij niet zou bekennen. Ook bij zijn vrijlating zouden hem twee jaar gevangenisstraf in het vooruitzicht zijn gesteld. (…) Nu het gaat om politieoptreden dat in de sfeer van wederzijdse beleving ligt en weerwoord van de politie op dit punt ontbreekt, acht de Commissie de enkele verklaring van klager onvoldoende basis om tot vaststelling van de feiten te komen. Zij is ten aanzien van dit klachtonderdeel niet tot oordelen in staat. Zou er sprake zijn geweest van onevenredige grote druk op het afleggen van een bekentenis of anderszins van intimiderend en snauwend optreden, dan zouden dergelijke gedragingen niet behoorlijk zijn.

Klager voert aan dat de hulpofficier hem al na één vraag schuldig verklaarde. S. kan zich omtrent zijn bemoeienis met klager niets meer herinneren, maar hij veronderstelt dat klager het feit dat hij werd vastgehouden op basis van het aan de inverzekeringstelling voorafgaande korte verhoor ten onrechte heeft opgevat als schuldigverklaring. De Commissie acht deze lezing niet onaannemelijk. De klacht is op dit punt feitelijk ongegrond."

6. Verzoeker liet de Nationale ombudsman bij brief van 17 augustus 2000 onder meer het volgende weten:

"Wat betreft de klacht tegen de hulpofficier S.: deze en de andere klachten zijn door het aangeklaagde bureau zelf onderzocht en dan met name door de eerdergenoemde heer S. Van objectiviteit en onbevooroordeeldheid was derhalve geen sprake. Dat de hulpofficier stelt dat ik de insluiting als schuldigverklaring ervaar is ronduit belachelijk. Hij heeft dit letterlijk gezegd in het bijzijn van mijn ondervragers, de heren K. en H. van de KLPD.

Wat betreft het telefonisch contact wil ik het volgende berichten: ik had er al veel moeite mee om met dit heerschap te spreken en dan zeker via de telefoon!"

7. Ter toelichting op zijn klacht verklaarde verzoeker op 22 september 2000 tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ik werd ontboden op het politiebureau. Daar werd ik na aankomst ontvangen door twee ambtenaren van de KLPD, die mij hebben verhoord. Eén van hen nam het verhoor af, de ander zat er bij en nam waarschijnlijk mijn reactie waar. Na dit verhoor lieten de KLPD- ambtenaren mij insluiten. Daarvoor werd ik eerst geleid voor de hulpofficier van justitie. Ik heb tegen de hulpofficier van justitie gezegd: `dus ik word opgesloten omdat ik mij dingen niet meer kan herinneren?' Daarop snauwde de hulpofficier van justitie vrijwel letterlijk: `Nee, je wordt opgesloten omdat je schuldig bent!'. Ik werd ingesloten in een politiecel. De volgende ochtend werd ik wakker gemaakt. Mij werd toegesnauwd dat ik `moest opschieten', zij `hadden wel meer te doen'. Ik moest mij `maar snel aankleden, want er was een vrouwelijke agente bij'. Toen ik mijn beddengoed naar een kamertje aan het brengen was, liet ik een deel vallen. Ik heb nogal last van mijn rug - ik ben in verband daarmee ook voor mijn werk afgekeurd en pakte het deel op met mijn voet. Daarop schreeuwde een ambtenaar weer: `en je moet opschieten!'. Ik zei `alsjeblieft zeg'. Daarop werd mij weer toegeschreeuwd `alsjeblieft? Je hebt `u' tegen mij te zeggen'.

Het is uiteraard niet allemaal even precies weer te geven, maar het geheel was voor mij erg intimiderend en ging allemaal op een afsnauwende manier."

8. Bij brief van 23 oktober 2000 liet officier van justitie T. aan de Nationale ombudsman onder meer weten dat hij niet voornemens was de heer L. verder te vervolgen voor zijn strafrechtelijke betrokkenheid bij de handel, de aflevering en/of het vervoer van ongeveer 540 kilogram hasj en deelname aan een criminele organisatie.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en wordt nader toegelicht in de onder punt A.6 weergegeven brief van verzoeker en het onder punt A.7 weergegeven telefoongesprek met verzoeker.

C. sTANDPUNT BEHEERDER VAN HET KORPS LANDELIJKE POLITIEDIENSTEN

1. De beheerder van het KLPD reageerde bij brief van 18 januari 2001 op de klacht van verzoeker. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Wat betreft het klachtonderdeel waarin geklaagd wordt over het feit van aanhouding van klager op het politiebureau, blijkt uit een proces-verbaal dat de betrokken ambtenaren in opdracht van de officier van justitie hebben gehandeld. De betrokken ambtenaren hebben derhalve de aanhouding in opdracht uitgevoerd (bijlage D). Daarom acht ik dit klachtonderdeel ongegrond.

Wat betreft het klachtonderdeel, waarin geklaagd wordt over onjuiste bejegening van klager, verwijs ik naar de documenten die ik via de korpschef van het Korps landelijke politiediensten verkregen heb.

Uit deze bijgevoegde documenten valt naar mijn mening af te leiden dat de wijze waarop de betrokken politieambtenaren de klager hebben bejegend niet kan worden gekwalificeerd als onjuist. De korpschef van het KLPD heeft de bejegening in kwestie omschreven als "een redelijke verstandhouding". Ik zie op basis van de bijgevoegde documenten geen aanleiding tot een tegengestelde conclusie te komen. Daarom acht ik dit klachtonderdeel ongegrond.

Wat betreft het klachtonderdeel over de bij voorgeleiding gemaakte opmerkingen, moge ik u verwijzen naar de betrokken hulpofficier van justitie van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland.

Wat de overige onderdelen van de klacht betreft, voor zover die het Korps landelijke politiediensten aangaan, blijf ik bij mijn afdoeningsbrief aan de klager (bijlage 1), waaraan onder meer een anderhalf uur durend onderhoud van twee leidinggevende politieambtenaren met de heer L. ten grondslag lag. Ik heb daarbij begrip uitgesproken voor klagers ongetwijfeld pijnlijke beleving van de feiten, hoewel, zoals hem ook is meegedeeld, er echter objectief geen sprake is gebleken van onregelmatigheden."

2. Een bij de reactie van de beheerder van het KLPD gevoegde bijlage houdt onder meer het volgende in:

"Uit de gesprekken, waarneming en bevindingen was onder andere gebleken dat B. op 13 augustus 1998 reed in een voertuig voorzien van het kenteken (...), een blauwe Hyundai Lantra. Tevens werd waargenomen dat in de kofferbak van deze auto een zogenaamde pompwagen werd vervoerd. Vervolgens werd ook waargenomen dat deze pompwagen vermoedelijk werd gebruikt voor het verplaatsen van een krat waarin later hasj bleek te zitten.

Als bewijs werd onder andere tijdens de huiszoeking op 3 december 1998 gevonden een factuur van het bedrijf Bo-rent betreffende de huur van een zogenaamde pallettruck voor 1500 kilogram op 13 augustus 1998. De factuur staat op naam van Grand Café (...) waarvan B. de bedrijfsleider is. Tevens werd aangetroffen een huurcontract van het Bedrijf Amsterdam Car Rent waarin sprake is van de verhuur van een Hyundai Lantra met kenteken (...) vanaf 22 juni tot en met 16 november 1998 aan Bu., de echtgenote van B. Het contract vermeld als adres van Bu. Grand Café (…) Amsterdam. (…)

Waarnemingen OT Kramatweg

Omstreeks 12.50 uur, wordt gezien dat B., als bestuurder van een personenauto, merk Hyundai Lantra, gekentekend (...), dezelfde auto als waarin Mi. eerder die dag heeft gereden, deze Lantra parkeert bij genoemde bloemenzaak Di. Op de passagiersplaats van de Lantra zit een tweede persoon, donker stekelhaar, brildragend en gekleed in grijs shirt met donkere kraag. Tevens wordt gezien dat achter uit de kofferbak van de Lantra een rode palletwagen steekt.

Zeer waarschijnlijk is dit dezelfde palletwagen die eerder op de dag gebruikt is door Mi. en X bij het overladen van de houten kist. Daaraanvolgend wordt gezien dat B. in samenwerking met de man met het korte stekelhaar de palletwagen in de Peugeot bus laad.

Vervolgens komt er een derde persoon, dik postuur grijs haar, welke eerder die dag, gezien was als bestuurder van een personenauto gekentekend (...).

Deze auto staat op naam van Ko. geboren op (...) wonende te Heemskerk (...).

Deze persoon met het grijze haar neemt nu, evenals B., plaats in de Lantra. De persoon met het donkere haar neemt plaats achter het stuur van de Peugeot bus.

Vervolgens rijden beide voertuigen naar het Javaplein te Amsterdam alwaar deze voertuigen omstreeks 13.17 uur arriveren. B. parkeert de Lantra op de hoek Javastraat/

Javaplein. Naast hem zit nog steeds de man met het grijze haar.

Op 28 januari 1998 (moet zijn 1999; N.o.) werd met toestemming van de officier van Justitie aangehouden een persoon genaamd Ko., geboren op (...), wonende (...) te Heemskerk. Deze verklaarde onder andere dat hij B. reeds 19 jaar kent. Ko. kent B. van de bloemenhandel. B. werkte voor iemand die een bloemenzaak had op het (...)plein in Amsterdam genaamd Zw. Ik leen regelmatig mijn auto's uit aan B. Die Peugeot boxer heeft B. tussen mei en september 1998 ongeveer 5 maal geleend. Tevens verklaart Ko. voornoemd dat er een keer in de zomer van 1998 een houten krat is vervoerd in zijn bus. Ook dit gebeurde op verzoek van B. Tevens verklaart Ko. dat hij voor zijn winkel zo nu en dan hulp krijgt van een persoon genaamd L. (verzoeker; N.o.) Door de verbalisanten werd Ko. een foto getoond waarop hij naast zichzelf ook deze L. herkende. Deze foto was gemaakt door het observatieteam op 13 augustus 1998 bij het vervoer van een krat waarin later hasj bleek te zitten. Uit de omschrijving in het proces-verbaal van het observatieteam bleek dat de persoon die door Ko. werd aangeduid als L. tezamen met B. in diens Hyundai Lantra achter de Peugeot boxer bus van Ko. was aangereden waarna in de omgeving van de Soembawastraat de overdracht had plaatsgevonden aan een tot nu toe onbekende persoon. Het proces-verbaal van verhoor en de betreffende ambtshandelingen tegen Ko. zijn verwerkt in zijn persoonsdossier wat als bijlage bij dit proces-verbaal gaat.

Op 28 januari 1999 werd, met toestemming van de officier van justitie een persoon aangehouden welke was genaamd L., geboren op (...) te Amsterdam, wonende (...) te Amsterdam. Daarnaar gevraagd verklaarde L. op 29 januari 1999 onder andere dat hij samen met B. op een dag in de zomer van 1998 is meegereden naar de omgeving van het Javaplein te Amsterdam. Tevens deelde hij op zaterdag 30 januari 1999 aan verbalisant H. mee dat hij er vrij zeker van was dat de man die bij B. achter in de auto stapte Ko. betrof. Hierover werd L. op maandag 1 februari 1999 opnieuw gehoord waarbij bleek dat deze zich nu, na een bezoek van Ko. voornoemd aan hem, niets meer kon herinneren."

3. Een eveneens bij de reactie van de beheerder van het KLPD gevoegde bijlage houdt onder meer het volgende in:

"Op donderdag 28 januari 1999 omstreeks 18.45 uur hoorden wij, Ka. (…) en H. (…) de verdachte L. (…) Hij verklaarde:

"(…) Ik breng nu en dan bloemstukjes weg voor meneer Ko. van de bloemenzaak Di. (…) U toont mij een foto. Op die foto herken ik Ko. en mezelf. U vraagt mij of ik B. ken. Ik ken B. sinds een jaar of vijf, zes. Ik heb hem via de bloemenzaak leren kennen. (…) B. stond bij mij van horen en zeggen bekend om zijn coffeeshop en drugs. Ik heb nooit iets met drugs te maken gehad en ben fel tegenstander van drugs."

D. Standpunt BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLTIEKORPS aMSTERDAM-aMSTELLAND

1. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland reageerde bij brief van 10 januari 2001 op de klacht van verzoeker. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:

"Met betrekking tot de klachten van de heer L. die betrekking hebben op ambtenaren van het regiokorps Amsterdam-Amstelland blijf ik bij mijn oordeel op basis van het advies van de Commissie voor de politieklachten voor zover het gaat om onheuse bejegening door hulpofficier van justitie S. (feitelijk ongegrond), en de politieambtenaren die verzoeker in de ochtend van 29 januari 1999 onheus zouden hebben bejegend (niet tot een oordeel in staat).

Het district 1 van de politieregio Amsterdam-Amstelland is opnieuw in de gelegenheid gesteld om op de klachten van verzoeker te reageren. Ik heb van het district geen nadere reactie ontvangen. Gezien de politierapportage acht ik het aannemelijk dat vanwege het gebrek aan informatie niet meer te achterhalen is of de politie informatie heeft verstrekt aan de officier van justitie in Haarlem in het kader van diens last tot aanhouding van verzoeker.

De klacht dat de Korpsbeheerder zich bij zijn oordeel zou hebben gebaseerd op een niet-onafhankelijk onderzoek omdat inspecteur S. -over wie verzoeker heeft geklaagd- het onderzoek zou hebben gedaan, acht ik ongegrond. In tegenstelling tot hetgeen verzoeker wellicht heeft begrepen uit het advies van de Commissie, heeft S. namelijk niet het onderzoek naar het politieoptreden gedaan. Hij heeft slechts in opdracht van de klachtbehandelaar inspecteur A. een verklaring afgelegd over zijn eigen optreden. In dat kader heeft hij telefonisch contact gehad met verzoeker omdat hij zich het voorval niet meer goed kon herinneren. Ingevolge de klachtenregeling politiekorps Amsterdam-Amstelland wordt een klacht niet behandeld door de ambtenaar over wie wordt geklaagd of door een ambtenaar die bij de gedraging waarover wordt geklaagd zodanig was betrokken dat hij daarover dient te worden gehoord. Nu klachtbehandelaar A. niet zodanig was betrokken bij de gedragingen waarover wordt geklaagd, was het onderzoek dan ook onafhankelijk. Ook op dit punt acht ik de klacht daarom ongegrond."

2. Een bij de reactie van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland gevoegde brief van 17 mei 2000 van de districtchef van district 1 van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland aan de directeur Professionalisering en Innovatie van de politie te Amsterdam houdt onder meer het volgende in:

"De klacht is onderzocht door de lp A., op wiens verzoek de destijds dienstdoende chef van dienst, de lp S., een rapport heeft opgemaakt. Hierin vermeldt S. dat hij zich niets van deze zaak kan herinneren. Onderzoek in de dagrapporten levert niets op. Uit een ander bestand blijkt dat klager inderdaad aan het wijkteam ingesloten is geweest op het moment dat S. chef van dienst was. Verdere informatie ontbreekt helaas. Oorzaak hiervan is de overgang naar een nieuw bedrijfsprocessensysteem, waarbij de oude gegevens slechts een beperkte tijd bewaard werden. Aangezien er een ruime periode valt tussen de gewraakte gebeurtenissen en de klacht - namelijk een jaar -, zijn de oude gegevens niet meer voorhanden. Duidelijk is wel geworden dat het rechercheonderzoek op initiatief en onder verantwoordelijkheid van het KLPD is uitgevoerd, waarbij het wijkteambureau beschikbaar is gesteld als verhoorlocatie en plaats van insluiting. De verantwoordelijkheid voor de insluiting en de zorg berust bij de chef van dienst van het wijkteam.

S. heeft telefonisch contact opgenomen met klager om te trachten met aanvullende vragen zijn geheugen op te frissen. Dit heeft geen helderheid in de kwestie opgeleverd, behoudens de beleving van het verhoor bij de inverzekeringstelling. Het gebruikelijke korte verhoor, dat voorafgaat aan een inverzekeringstelling, heeft klager opgevat als een schuldigverklaring door de lp S. In dit korte verhoor toetst de hulpofficier of de verdachte in het belang van het onderzoek in verzekering dient te worden gesteld, gelet op de wettelijke beschreven gevallen waarin dit mogelijk is en of er sprake is van ernstige bezwaren tegen de verdachte.

De helaas zeer beperkte resultaten van dit onderzoek maken het zeer moeilijk om tot een oordeel te komen omtrent de handelwijze van het politiepersoneel. De ingebruik- neming van een nieuw geautomatiseerd systeem en het slechts tijdelijk bewaren van de oude dagrapporten en mutaties in relatie met het pas na een jaar indienen van deze klacht heeft er toe geleid dat voor het onderzoek essentiële informatie niet meer voorhanden is. Bovendien heeft navraag bij het KLPD ook geen verduidelijking gebracht, aangezien de afdeling Maritiem inmiddels opgeheven is, evenals hun automatiseringssysteem. Ik ben slechts in staat om op één klachtonderdeel tot een oordeel te komen, namelijk het zogenoemde schuldig verklaren na slechts één vraag.

Naar mijn mening is hier sprake van een misverstand bij klager. De hulpofficier heeft aan de hand van een gebruikelijk kort verhoor de wenselijkheid en mogelijkheid van de daarop volgende inverzekeringstelling getoetst. Dit is wettelijk voorgeschreven en heeft niets van doen met al dan niet schuldig verklaren. Ik beschouw dit onderdeel van de klacht dan ook ongegrond.

Over de overige klachtonderdelen kan ik om genoemde redenen geen oordeel geven."

3. Hulpofficier van justitie S. heeft de heer A. op 26 april 2000 een memo geschreven naar aanleiding van de klacht van verzoeker. Deze memo houdt onder meer het volgende in:

"Ik heb de klacht gelezen en ik moet bekennen dat mij hier nagenoeg niets van bij staat.

Ik weet dat een maritiemteam van de KLPD bij mij aan het bureau is geweest en alhier de klager gehoord heeft in verband met een onderzoek naar drugs.

Ik kan mij niet herinneren of die man bij ons vastgezeten heeft en deze gegevens zijn niet beschikbaar. Wij hadden toen nog het PSS400 systeem.

Toen ik de klacht las kwam mij dit allemaal erg vreemd en onbekend voor en kreeg ik de indruk dat dit alles had plaatsgevonden op een bureau van de KLPD. Ik heb de KLPD gebeld of die gegevens over de klager hadden maar daar blijkt dat het team is opgeheven net zoals hun automatiseringssysteem.

Ik heb tenslotte de klager zelf gebeld en hem gevraagd mijn geheugen op te frissen. Volgens hem heeft hij bij ons vast gezeten en zou ik hem als hulpofficier na één vraag schuldig hebben verklaard. Hij bedoelt hiermee dat ik hem bij de inverzekeringstelling een vraag heb gesteld en hem op basis daarvan heb vastgehouden. Hij ziet dat als schuldig verklaren.

Voor wat dat laatste betreft gaat het over de procedure van de inverzekeringstelling. Voor wat betreft de klachten over het intimideren, afsnauwen en niet voldoen aan de vraag om toiletpapier kan ik slechts mededelen dat ik hiervan niet op de hoogte ben. Ik kan mij niet herinneren dat de klager door personeel van ons wijkteam onheus of onbeschoft is behandeld."

4. Een uitdraai uit het registratiesysteem van de Dienst Informatie en Automatisering van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland van 28 juni 2000 houdt onder meer in dat verzoeker op 28 januari 1999 om 18.35 uur is voorgeleid.

E. STANDPUNT MINISTER VAN JUSTITIE

De Minister van Justitie reageerde bij brief van 31 januari 2001 op de klacht van verzoeker. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Verzoeker klaagt erover dat een officier van justitie van het arrondissementsparket te Haarlem toestemming heeft gegeven om hem buiten heterdaad aan te houden.

Ik acht deze klacht niet gegrond. Ter toelichting daarop het volgende:

Uit observaties door de politie op 13 augustus 1998 is gebleken dat verzoeker aanwezig is geweest bij het transport en de aflevering van zo'n 540 kilogram hasj, tezamen met de hem bekende verdachten Ko. en B. Deze omstandigheden rechtvaardigen de verdenking (een redelijk vermoeden van schuld, artikel 27 Wetboek van Strafvordering) van overtreding van artikel 3 onder B en C van de Opiumwet. Op grond van artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering is dit een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Derhalve kon de officier van justitie op grond van artikel 54 van het Wetboek van Strafvordering het bevel tot aanhouding buiten heterdaad geven. Overigens werd verzoeker eveneens verdacht van overtreding van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (deelname aan de criminele organisatie).

Met betrekking tot de door u geformuleerde vragen kan ik u als volgt berichten.

1a. Welke officier van justitie heeft deze last gegeven?

Dit was, voor zover uit het dossier valt af te leiden, mr. Sa., die thans niet meer op het parket Haarlem werkzaam is, maar destijds de behandelend officier van justitie was.

1b. Op welke datum heeft die officier van justitie die last gegeven?

Uit het dossier valt de datum waarop de last is afgegeven niet af te leiden. Waarschijnlijk is deze last afgegeven na de aanhouding van de hoofdverdachten in het onderzoek waarin ook verzoeker betrokken was. Dit zal eind 1998, begin 1999 geweest zijn.

1c, wat hield deze last in (waren er voorwaarden aan verbonden en zo ja, welke)?

De last houdt gewoonlijk in dat de officier van justitie het bevel geeft een verdachte aan te houden buiten heterdaad. Het is niet bekend of er in dit geval voorwaarden aan de last waren verbonden. Het dossier geeft daarover geen uitsluitsel.

In het algemeen wil ik naar aanleiding van uw vragen 1a. tot en met 1c. opmerken dat zich in het dossier geen schriftelijke last tot aanhouding buiten heterdaad bevindt. Ik leid daaruit af dat de last mondeling is gegeven. De wet laat die mogelijkheid ook open. Dit betekent wel dat achteraf moeilijk antwoord te geven is op de door u geformuleerde vragen.

Overigens merk ik op dat de kwestie aangaande de last tot aanhouding en de contacten bij een aanhouding buiten heterdaad tussen politie en Openbaar Ministerie reeds eerder de aandacht heeft gehad. Bij brief van 17 april 1990 aan de (toenmalige) vergadering van procureurs-generaal is door de (toenmalige) vergadering van resac-voorzitters, dat wil zeggen de landelijke vergadering van voorzitters van de (toenmalige) ressortelijke adviescommissies, aangegeven dat het noodzakelijk wordt geacht afspraken te maken met de politie. Deze brief heeft erin geresulteerd dat vanuit de ressorten een brief naar alle hoofdofficieren van justitie is verzonden met een concept-circulaire ter vastlegging van deze te maken afspraken. Ter informatie is bijgevoegd de brief van 27 november 1990 van de ressortsvergadering te Amsterdam en de brief van 30 november 1990 van de hoofdofficier van justitie te Haarlem. Kort gezegd is in de circulaire opgenomen dat de verbalisant, bij de aanhouding van verdachten buiten heterdaad, de naam van de officier van justitie in het proces-verbaal dient te vermelden.

Het is de indruk van het College dat deze afspraken over het algemeen goed zijn nageleefd. Gezien de klacht van verzoeker is evenwel gebleken dat dit niet steeds het geval is. Het College heeft mij toegezegd deze circulaire te actualiseren en als aanwijzing op te nemen in de beleidsregels. Zij zal derhalve als aanwijzing opnieuw onder de aandacht van de hoofden van de parketten worden gebracht.

2. Heeft de betreffende officier van justitie nog overleg gepleegd met (politie)ambtena(a)r(en), en zo ja:

a. met welke ambtenaren;

b. wat is tijdens dit overleg precies aan de orde geweest.

Uit het dossier blijkt dat er over het Kappa-onderzoek overleg is geweest tussen de bij het onderzoek betrokken opsporingsambtenaren en de officier van justitie. Niet duidelijk wordt wanneer of met welke regelmaat deze overleggen hebben plaatsgevonden en wat de inhoud van de overleggen is geweest. Gewoonlijk wordt in een dergelijk omvangrijk onderzoek de officier van justitie op de hoogte gehouden van het verloop ervan.

Overigens is er uiteraard contact geweest tussen het politieteam en de officier van justitie met betrekking tot strafvorderlijke beslissingen die in het onderzoek dienden te worden genomen, zoals bijvoorbeeld het aanhouden van verdachten buiten heterdaad, het aanvragen van telefoontaps en de inzet van een observatieteam."

F. reactie verzoeker

Verzoeker liet bij brief van 10 juli 2001 als reactie op de stukken van de beheerder van het KLPD, de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en de Minister van Justitie onder meer het volgende weten:

"In het schrijven van de politie Amsterdam-Amstelland, waarin de klacht dat het onderzoek niet onafhankelijk zou zijn geweest, meld ik dat ik alleen door de hulpofficier van justitie S. ben benaderd voor inlichtingen. Bij nadruk wil ik u er op wijzen dat deze hulpofficier van justitie mij wel degelijk heeft schuldig verklaard, op mijn vraag waarom ik ingesloten werd, was dat soms omdat ik niets wist of kon herinneren zei hij letterlijk: Nee omdat jij schuldig bent. Dat dit heerschap daar niet voor durft uit te komen, kan je wel verwachten. Voor de rest heb ik van niemand iets vernomen. Dat duidt niet op een onafhankelijk onderzoek. Wat betreft de KLPD die hebben mij wel gehoord maar hebben de aangeklaagde beambten, die mij hebben gehoord en bedreigd hebben, alleen een schriftelijke verklaring laten afleggen. Wat betreft mijn ondervrager die heeft mij wel degelijk en meerdere malen gedreigd dat ik als ik bekende slechts 3 maanden gevangenisstraf zou krijgen, maar als ik niet zou bekennen ik 2 jaar de gevangenis in zou moeten en bij het wegzenden heeft hij wel degelijk gezegd: jammer dat je niet bekend hebt nu krijg je 2 jaar, is dat de normale gang van zaken? Ook deze persoon wil zijn fout niet toegeven, iets dat ik van te voren wel gedacht had. Ook protesteer ik tegen de officier van justitie, die de zaak geseponeerd heeft of zoiets dergelijks, zonder mij daarover te informeren. Ik heb geen kans gehad mijn onschuld aan te tonen."

G. verklaring betrokken ambtenaar Ka.

Betrokken ambtenaar Ka. verklaarde op 10 december 2001 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Ik blijf bij de verklaring, die ik op 4 mei 2000 op schrift heb gesteld in het kader van het onderzoek door de Nationale ombudsman. Ik kan me ook niet meer herinneren in welke bewoordingen de heer L. door mij en mijn collega H. te woord is gestaan. Ik meen dat we de heer L. op het bureau hebben uitgenodigd. Ik weet niet meer of dat mondeling of schriftelijk is gegaan. Ik weet niet meer of hem is verteld dat hij zou kunnen worden aangehouden.

Het ging in de zaak van L. om naar ik meen hasj en het deelnemen aan een criminele organisatie.

Ik meen me te herinneren dat de heer L. direct bij binnenkomst in het politiebureau is aangehouden. Kennelijk bleek het voor het onderzoek noodzakelijk dat L. voor langere tijd werd opgehouden en is er besloten dat L. in verzekering zou worden gesteld. Dit zal geschied zijn in overleg en op last van een hulpofficier van justitie of een officier van justitie. Wie van de leden van het onderzoeksteam daarover contact heeft gehad met wie, dat kan ik mij niet meer herinneren. Ik kan me niet herinneren wat er tegen de heer L. is gezegd bij de inverzekeringstelling. Over het algemeen zijn wij aanwezig bij de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie. Ik neem aan dat dat nu ook het geval was. Wanneer iemand wordt ingesloten wordt hem of haar gezegd waarvan men wordt verdacht en dat verder onderzoek noodzakelijk is. Ik neem aan dat de hulpofficier van justitie dat ook tegen de heer L. heeft verklaard. Ik kan me geen bijzonderheden van die voorgeleiding herinneren. Ik weet niet of er door de hulpofficier van justitie is gezegd dat de heer L. schuldig zou zijn aan de feiten waarvan hij verdacht werd.

Vooraf zal een officier van justitie toestemming voor de aanhouding buiten heterdaad hebben gegeven.

U vraagt mij of ik met L. heb gesproken over een gevangenisstraf; of ik dat gedaan heb en zo ja in wat voor bewoordingen, kan ik mij niet meer herinneren. We spreken over een zaak van 3 of 4 jaar geleden.

Ik kan me wel herinneren dat L. op een bepaald moment overstuur was. Hij vertelde vanuit zichzelf dat hij in het verleden naar ik meen in verband met een zedenzaak met justitie in aanraking was geweest en dat hij vreesde dat dat weer opgerakeld zou worden. Hij gaf meen ik aan dat het voor hem en zijn omgeving moeilijk zou zijn. Hoe het precies zat weet ik niet meer. L. maakte zich hier erg druk over. Omdat het voor de zaak niet relevant was, is er niets over in het proces-verbaal vermeld.

Wat ik me kan herinneren was dat we een goed contact hadden met de heer L. Mocht het zo zijn dat L. aan dingen heeft meegewerkt zonder dat hij de ware achtergrond kende en ik nu na jaren nog mag begrijpen dat de zaak de heer L. bezig houdt dan vind ik dat sneu voor hem".

H. VERKLARING BETROKKEN AMBTENAAR H.

Betrokken ambtenaar H.. verklaarde op 6 december 2001 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"De heer L. is destijds op het politiebureau uitgenodigd en meteen aangehouden. Ik denk dat hij per telefoon is uitgenodigd. Hij is aangehouden, omdat hij wel degelijk iets met de zaak te maken had. Bij die bloemenzaak, waar hij werkte, was 500 kilo hasj overgeladen en L. was daarbij gesignaleerd. Hij had in een auto gereden. Het was nodig om hem aan te houden, omdat hij in het kader van het onderzoek langer als verdachte gehoord diende te worden. Ook is L. in verzekering gesteld om hem langer vast te kunnen houden. Vooraf had officier van justitie Sa. toestemming voor zijn aanhouding gegeven. Dat zal ook in januari 1999 zijn geweest. Het ging om een verdenking van artikel 3 van de Opiumwet en artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Wij hebben hem eerst uitgenodigd, omdat dat iets vriendelijker is dan hem thuis op te halen. Wij zijn ongeveer een jaar met deze zaak bezig geweest. De zaak is in maart 1999 geklapt.

De heer L. was bereid om aan het verhoor mee te werken. We hebben het gehad over het transport van die 500 kilo hasj. L. wist er volgens mij meer van dan hij wilde vertellen. Hij was nogal emotioneel, omdat hij in het verleden ook contacten met de politie had gehad. Volgens mij had hij geen antecedenten. Hij begon zelf over die eerdere contacten. Het ging om iets dat 20 tot 25 jaar geleden had plaatsgevonden. In het tweede verhoor begon hij ook met zijn hoofd tegen de muur te bonken. Wij hebben hem tot rust laten komen. Hij vertelde huilend waarom hij in het verleden contact met de politie had gehad. Ik geloof dat hij toen ook had vastgezeten. Wij hebben hierover niets in het proces-verbaal opgenomen, omdat het niet ter zake deed en het voor hem nogal pijnlijk was. Ik vertel het nu, omdat ik denk dat sommige dingen om die reden anders op de heer L. zijn overgekomen dan bij een ander het geval zou zijn geweest. Ik vergelijk het met iemand die in de oorlog dingen heeft gemaakt en dan op sommige situaties anders reageert dan mensen die de oorlog niet hebben meegemaakt.

Ik heb tijdens het verhoor niet gedreigd met twee jaar gevangenisstraf als hij niet zou bekennen. Mijn collega heeft dat ook niet gedaan. Ik weet ook niets van het afsnauwen of intimideren bij het uit de cel halen de volgende ochtend. Ik was daar volgens mij niet bij. Het kan zijn dat mijn collega en ik hem in de gang halverwege tegemoet zijn gelopen, maar dat weet ik niet meer. Misschien is wel ter sprake gekomen welke straf er op de delicten stond, waarvan L. werd verdacht. Ik weet niet meer of hij daarnaar had gevraagd.

Ik weet niet hoe de strafzaak tegen L. is afgehandeld. Hij is destijds heengezonden. Eind maart 1999 werd het maritiem-politieteam (MPT), zoals het team destijds heette, opgeheven. Het werk werd ons destijds onmogelijk gemaakt. Ik heb toen voor mijn oude standplaats IJmuiden gekozen bij de Politie te water. Er zijn volgens mij wel mensen vervolgd, maar er hadden ook mensen mazzel. Ik heb op 1 februari 1999 een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt over het telefonisch contact met L. op 30 januari 1999 en een bezoek van verdachte Ko. bij L. thuis op 31 januari 1999. Dit werd gevolgd door een bezoek van mijn collega en mij op 1 februari 1999 bij L. thuis, waarop L. zijn mededelingen op 30 januari 1999 in een telefonisch contact met mij herriep en het zich allemaal toch niet zo goed meer kon herinneren. De heer L. heeft in die zaak dezelfde behandeling gehad als een ieder in alle overige zaken van het MPT. De heer L. is in een werkruimte van het personeel verhoord en heeft nu en dan koffie gedronken en gegeten."

I. VERKLARING BETROKKEN OFFICIER VAN JUSTITIE SA.

Bij brief van 1 februari 2002 antwoordde officier van justitie Sa. op schriftelijke vragen van de Nationale ombudsman. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"T.a.v. vraag 1: Op 28 januari 1999 is de medeverdachte Ko. gehoord. Uit deze verklaring bleek dat de heer L. als bestuurder had opgetreden van een bestelbus waarin een krat inhoudende verdovende middelen was vervoerd. Dit feit is gepleegd op 13/8/98. De zaak is door het onderzoeksteam niet opgepakt, maar overgedragen aan de politie te Amsterdam, waarna de verdovende middelen door de politie te Amsterdam inbeslag zijn genomen.

De heer Ko. heeft tijdens zijn verhoor op 28/1/99 de heer L. uit foto's, die tijdens de observatie van 13/8/98 waren gemaakt, aangewezen als de bestuurder van de bestelbus. Hoewel in het proces-verbaal van aanhouding niet staat wanneer ik toestemming tot aanhouding van de heer L. heb gegeven, denk ik dat dit op 28 januari 1999 moet zijn geweest.

T.a.v. vraag 2

Voor zover ik mij kan herinneren waren er geen bijzondere voorwaarden aan het bevel verbonden.

T.a.v. vraag 3. (Heeft u in dit kader nog overleg gevoerd met (politie)ambtenaren en zo ja, a) met welke ambtenaren?

b) wat is er tijdens dat overleg aan de orde geweest?; N.o.)

a) Vermoedelijk met de heren Ba. en/of Ka. van het KLPD.

b) Waarschijnlijk hetgeen wat de heer Ko. had verklaard in combinatie met hetgeen was geverbaliseerd op 13/8/98.

T.a.v. vraag 4

Er is thans een beslissing tot seponering van de zaak tegen de heer L. genomen. Op korte termijn zal de heer L. daarvan bericht ontvangen."

J. VERKLARING KLACHTBEHANDELAAR A.

Op 10 december 2001 heeft politieambtenaar A. telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende verklaard:

"Ik ben werkzaam op het politiebureau Klimopweg te Amsterdam als klachtbehandelaar, projectleider, hulpofficier van justitie en chef van dienst. Ik heb dezelfde rang en functie als politieambtenaar S. In het kader van het onderzoek naar de klacht van de heer L. heb ik S. gevraagd zijn bevindingen op papier te zetten. Het was lastig om in deze zaak informatie te achterhalen. S. heeft op eigen initiatief telefonisch contact opgenomen met de heer L. Ik heb de heer L. zelf niet gesproken. In deze zaak ging het vooral om het vaststellen van de feiten. Ik heb de gegevens naast elkaar gezet en naar de districtchef en de korpschef gezonden. Ik kan me nog herinneren dat de heer L. geen contact meer wilde met de politie."

Achtergrond

1. Klachtenregeling van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland

Artikel 7:

"1. De korpschef wijst op voordracht van de onderdeelchefs de klachtbemiddelaars aan. De onderdeelchef is verantwoordelijk voor de klachtbehandeling binnen zijn onderdeel.

2. Een klacht wordt niet behandeld door de ambtenaar over wie wordt geklaagd of door een ambtenaar die bij de gedraging waarover wordt geklaagd zodanig was betrokken dat hij daarover dient te worden gehoord.

3. Een klacht wordt evenmin behandeld door een ambtenaar die onder- of nevengeschikt is aan degene op wie de klacht betrekking heeft. In een bijzonder geval kan de korpschef hiervan afwijken."

Artikel 27:

"1. De ambtenaar over wie wordt geklaagd, wordt in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over de klacht te geven.

2. De klager wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op de verklaring van de ambtenaar over wie wordt geklaagd: (…)"

Artikel 31:

"(…)

2. Hij stelt opschrift hetgeen de klager ter toelichting op de klacht en als reactie op de verklaring van de ambtenaar over wie wordt geklaagd, heeft verkaard. De klager wordt verzocht deze verklaring te ondertekenen. Hij ontvangt een afschrift van die verklaring.

3. De in het tweede lid bedoelde verklaring wordt samen met de klacht, alle binnengekomen en verzonden stukken, de verklaring van de ambtenaar over wie wordt geklaagd, de verklaring van de eventuele getuigen, een kort verslag van de bemiddelingspoging en eventueel andere stukken die voor de beoordeling van de klacht van belang zijn, ter hand van de onderdeelchef gesteld.

4. De onderdeelchef stelt zijn opvatting over de klacht op schrift en zendt de rapportage zo spoedig mogelijk aan de korpschef.

5. Indien de korpschef daartoe aanleiding ziet, voegt hij zijn opvatting over de klacht bij de rapportage. De korpschef zendt door tussenkomst van de klachtencoördinator de rapportage aan de commissie."

Artikel 32:

"1. De formele afdoening van de klacht vindt plaats door de korpsbeheerder na advies van de commissie.

2. Indien een bemiddelingspoging achterweg blijft, onderzoekt de klachtbemiddelaar, die nu als rapporteur optreedt, de klacht. Hij maakt rapport op van zijn bevindingen. Met betrekking tot de rapportage wordt het bepaalde in artikel 31, tweede tot en met vijfde lid van dit reglement in acht genomen, met uitzondering van hetgeen ten aanzien van het bemiddelingsverslag is bepaald."

2. Wetboek van Strafvordering

Artikel 27, eerste lid:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Artikel 54, eerste, tweede en derde lid:

"1. Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, of van het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4°. van het Wetboek van Strafrecht, dan wel van het strafbare feit omschreven in artikel 34, eerste lid, onder b, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.

2. Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt gelijke bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan den officier van justitie.

3. Kan ook het optreden van een dier hulpofficieren niet worden afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte aan te houden, onder verplichting zorg te dragen dat hij onverwijld voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid. Op den hulpofficier voor wien de verdachte wordt geleid, is de tweede zin van het voorgaande lid van toepassing."

Artikel 67:

"1. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van:

a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld;

b. een der misdrijven omschreven in de artikelen 132, 285, eerste lid, 285b, 318, 321, 323a, 326, 326a, 326c, 395 en 417 bis van het Wetboek van Strafrecht;

c. een der misdrijven omschreven in:

artikel 175, tweede lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994;

artikel 30, tweede lid, van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag;

de artikelen 52, 53, eerste lid en 54 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst;

artikel 31 van de Wet op de kansspelen;

artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet;

artikel 55, tweede lid, van de Wet wapens en munitie;

artikel 46 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995.

2. Het bevel kan voorts worden gegeven indien geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland van de verdachte kan worden vastgesteld en hij verdacht wordt van een misdrijf waarvan de rechtbanken kennis nemen en waarop, naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld.

3. De voorgaande leden van dit artikel vinden alleen toepassing wanneer uit feiten of omstandigheden blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte."

3. Opiumwet

Artikel 3, eerste lid:

"1. Het is verboden de middelen, vermeld op de bij deze wet behorende lijst II:

A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;

B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;

C. aanwezig te hebben;

D. te vervaardigen."

Artikel 11:

"1. Hij die handelt in strijd met een in artikel 3 gegeven verbod, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.

2. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

3. Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.

4. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.

5. Het tweede lid is niet van toepassing, indien het feit betrekking heeft op een hoeveelheid van de in onderdeel b van de in artikel 3, eerste lid, bedoelde lijst vermelde middelen van ten hoogste 30 gram.

6. Het tweede en vierde lid zijn niet van toepassing, indien het feit betrekking heeft op een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik, van de in onderdeel a van de in artikel 3, eerste lid, bedoelde lijst vermelde middelen."

4. C.P.M. Cleiren, J.F. Nijboer, Tekst en Commentaar Strafvordering, vierde druk, 2001

Bladzijde 166, aantekening 3 bij artikel 54 van het Wetboek van Strafvordering:

"Bevel tot aanhouding of voorgeleiding (lid1). Dit bevel kan door de Ovj mondeling of schriftelijk worden gegeven aan een of aan alle hem ondergeschikte hulpofficieren of aan opsporingsambtenaren die ondergeschikt zijn aan die hulpofficieren."

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Bij voorgeleiding verzoeker meegedeeld door hulpofficier van justitie dat hij werd ingesloten omdat hij schuldig was.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Bejegening door politieambtenaren bij vrijlating uit cel.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Klacht over politieoptreden afgedaan op grond van niet-onpartijdig onderzoek.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Korps landelijke politiediensten

Klacht:

Aanhouding door ambtenaren van het KLPD op het politiebureau.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Korps landelijke politiediensten

Klacht:

Tijdens verhoor verzoeker gedreigd met twee jaar gevangenisstraf als hij niet zou bekennen; dag later meegedeeld dat officier van justitie geen genoegen zou nemen met verklaring en dat hij moest rekenen op twee jaar gevangenisstraf.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Officier van justitie Haarlem

Klacht:

Toestemming gegeven om verzoeker buiten heterdaad aan te houden.

Oordeel:

Niet gegrond