2003/133

Rapport

Verzoekster, die op 9 november 2000 als bestuurster van een personenauto betrokken is geweest bij een aanrijding, klaagt er over dat het regionale politiekorps Friesland:

haar niet in kennis heeft gesteld van het voornemen om aan de Minister van Verkeer en Waterstaat een mededeling te doen van het vermoeden dat zij niet langer de geschiktheid bezit om een personenauto te besturen;

haar niet een kopie van het naar aanleiding van de aanrijding opgemaakte proces-verbaal heeft verstrekt.

Beoordeling

Inleiding

Op 9 november 2000 raakte verzoekster als bestuurder van een personenauto betrokken bij een aanrijding. Getuigen verklaarden hierover tegenover de politie dat verzoekster slingerend had gereden, dat zij al stilstaande voor een verkeerslicht haar portier had geopend en haar benen naar buiten had laten hangen. Verder verklaarden de getuigen dat zij vervolgens een auto rechts wilde inhalen op een rijbaan met één rijstrook. Hierbij veroorzaakte zij een aanrijding met een andere weggebruiker. Verzoekster verklaarde tegenover de politie dat zij zich de aanrijding niet meer kon herinneren en dat zij kennelijk een black-out had gehad. Namens de korpschef van het regionale politiekorps Friesland werd op 10 november 2000 mededeling als bedoeld in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 aan de Minister van Verkeer en Waterstaat gedaan van het vermoeden dat verzoekster niet langer beschikte over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, die is vereist voor het besturen van een personenauto. Op 28 december 2000 berichtte de Minister van Verkeer en Waterstaat verzoekster dat een onderzoek werd ingesteld naar verzoeksters geschiktheid en dat in dit verband de geldigheid van verzoeksters rijbewijs werd geschorst. Het resultaat van het onderzoek was dat verzoekster voor de periode van een jaar weer over haar rijbewijs kon beschikken en dat daarna weer een nieuwe keuring moest plaatsvinden.

I. Ten aanzien van de inkennisstelling

1. Verzoekster klaagt er in dit verband over dat het regionale politiekorps Friesland haar niet in kennis heeft gesteld van het voornemen om aan de Minister van Verkeer en Waterstaat een mededeling te doen van het vermoeden dat zij niet langer de geschiktheid bezit om een personenauto te besturen. Verzoekster is van mening dat de daarop volgende procedure dermate ingrijpend is, dat er een schriftelijke mededeling over had moeten worden gedaan. Ieder overheidshandelen met mogelijk voor een burger zulke verstrekkende gevolgen vereist aan de kant van het overheidsorgaan die deze procedure in gang zet, een zorgvuldig handelen, aldus verzoekster.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Friesland achtte verzoeksters klacht op dit punt ongegrond. Zij berichtte dat niet is vastgesteld of verzoekster in kennis is gesteld van het doen van een mededeling ex artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 en liet weten dat dit in ieder geval niet schriftelijk was gebeurd.

3. Politieambtenaar M. verklaarde dat hij verzoekster op de plaats van de aanrijding heeft gesproken en dat zij op hem een verwarde indruk maakte; hij heeft haar meegedeeld dat het Centraal Bureau Rijvaardigheid (CBR) een onderzoek zou instellen naar haar rijvaardigheid. Verzoekster had toen gedacht dat dit via de politie zou gaan en dat zij met een politieambtenaar naast zich een soort rijtest zou moeten afleggen, aldus M. Hij had verzoekster toen uitgelegd dat dit niet het geval zou zijn, maar dat het CBR dat zou doen en met haar contact zou opnemen. M. had toen de indruk gekregen dat verzoekster het had begrepen.

4. Politieambtenaar V. berichtte dat het CBR de betrokkene laat weten dat er een onderzoek naar de rijvaardigheid wordt ingesteld naar aanleiding van de betreffende mededeling van de politie. Het CBR doet het onderzoek naar de rijvaardigheid en de verdere correspondentie wordt dan ook door het CBR gevoerd, aldus V.

5. In de Wegenverkeerswet 1994 is geregeld dat onder meer de politie de Minister van Verkeer en Waterstaat mededeling kan doen van het vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven (zie Achtergrond, onder A.).

6. Het staat vast dat de politie verzoekster niet schriftelijk op de hoogte heeft gesteld van (het voornemen) de mededeling (te doen) aan de Minister van Verkeer en Waterstaat dat het vermoeden bestond dat verzoekster niet langer beschikte over de rijvaardigheid of de geschiktheid voor het besturen van haar personenauto.

Op het punt of verzoekster mondeling in kennis is gesteld van dit voornemen of de mededeling staan de lezingen van betrokkenen weliswaar tegenover elkaar. Evenwel gelet op de lichamelijke situatie van verzoekster: op verzoek van de politie is ter plaatse een ambulance gekomen en ook het ambulancepersoneel was van mening dat verdere deelname aan het verkeer door verzoekster niet verantwoord was - en de gedetailleerde verklaring van politieambtenaar M. is de Nationale ombudsman van oordeel dat aan diens verklaring meer waarde moet worden gehecht dan aan die van verzoekster.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

7. Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Hoewel de Nationale ombudsman er van uitgaat dat verzoekster mondeling in kennis is gesteld van het voornemen de betreffende mededeling te doen aan de Minister van Verkeer en Waterstaat, sluit hij niet uit dat deze kennisgeving op dat moment door verzoekster niet (volledig) is begrepen. Mede gezien het advies van de Klachtencommissie om te bewerkstelligen dat de mededeling schriftelijk wordt gedaan, meent ook de Nationale ombudsman dat een schriftelijke kennisgeving ter zake - bijvoorbeeld in de uitvoerige informatiebrief die naar aanleiding van het ongeval aan verzoekster is gezonden - niet had misstaan. Hij ziet evenwel hierin onvoldoende grond om het achterwege laten van een schriftelijke kennisgeving van de mededeling als niet behoorlijk aan te merken, nu verzoekster wel mondeling van het voornemen om een mededeling te doen in kennis is gesteld.

II. Ten aanzien van het verstrekken van een kopie van het proces-verbaal

1. Voorts klaagt verzoekster er over dat de politie haar niet een kopie van het naar aanleiding van de aanrijding opgemaakte proces-verbaal heeft verstrekt. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij in het kader van de procedure met betrekking tot haar geschiktheid voor het besturen van haar personenauto in de gelegenheid had moeten worden gesteld te reageren op het proces-verbaal van de aanrijding. Verzoekster liet weten dat zij het proces-verbaal nooit heeft gekregen.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Friesland berichtte op dit punt dat zij verzoeksters klacht ongegrond achtte. De korpsbeheerder liet weten dat verzoekster geen kopie van de registratieset had opgevraagd hoewel zij van die mogelijkheid schriftelijk op de hoogte was gesteld en dat de registratieset ook niet aan haar was uitgereikt.

3. Politieambtenaar M. verklaarde dat het verstrekken van een kopie van een proces-verbaal niet gebruikelijk is. Wel heeft verzoekster een algemene brief aan betrokkenen bij verkeersongevallen (zie Bevindingen, onder C.2) thuisgestuurd gekregen waarin stond vermeld waar een kopie van de registratieset kon worden verkregen, aldus M. Hij berichtte voorts dat verzoekster hem niet om een kopie van het proces-verbaal heeft gevraagd.

4. Uit artikel 14 en 15 van de Wet Politieregisters in verband met de Aanwijzing Verkeersongevallen volgt dat de politie niet bevoegd is aan een betrokkene een afschrift van de registratieset of een proces-verbaal te verstrekken (zie achtergrond, een afschrift van een proces-verbaal of registratieset inzake aanrijdingen verstrekt aan de Stichting Processen Verbaal ten behoeve van de verstrekking door die stichting aan belanghebbenden.

5. Het staat vast dat verzoekster schriftelijk op de hoogte is gesteld van het feit dat van de aanrijding een proces-verbaal is opgemaakt en dat zij een kopie van de registratieset kon opvragen. Het staat eveneens vast dat de politie verzoekster het proces-verbaal niet heeft verstrekt. Uit hetgeen hiervóór onder 4. staat vermeld volgt dat het de politie niet is toegestaan om verzoekster een afschrift van de registratieset en het nadien opgemaakte aanvullende proces-verbaal te doen toekomen.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

6. Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Verzoekster is middels een algemene brief aan betrokkenen bij verkeersongevallen op de hoogte gesteld van de wijze waarop zij een kopie van het registratieformulier kon verkrijgen. Vanuit een oogpunt van actieve informatieverstrekking was het echter juist geweest als verzoekster met die brief eveneens op de hoogte was gesteld over de wijze waarop zij het proces-verbaal had kunnen verkrijgen. Voorts had het in de rede gelegen dat de korpsbeheerder, op het moment dat zij op de hoogte kwam van verzoeksters grief op dit punt, alsnog duidelijkheid had verschaft over de wijze waarop verzoekster de beschikking had kunnen krijgen over het proces-verbaal. Het is eveneens niet juist dat dit niet is gebeurd.

Het voorgaande geeft de Nationale ombudsman reden om de korpsbeheerder de aanbeveling te doen in de tekst van de algemene brief aan betrokkenen bij verkeersongevallen een verwijzing te laten opnemen naar de instantie welke (een kopie van) het proces-verbaal kan verstrekken.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Friesland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), is niet gegrond.

Aanbeveling

De Nationale ombudsman doet de korpsbeheerder de aanbeveling in de tekst van een algemene brief aan betrokkenen bij verkeersongevallen een verwijzing op te nemen naar de instantie welke bevoegd is een kopie van het proces-verbaal te verstrekken.

Bij brief van 14 juli 2003 deelde de korpsbeheerder mee dat zij de aanbeveling zou opvolgen, waarna zij de Nationale ombudsman op 8 december 2003 de gewijzigde tekst toestuurde van de imprimé-brief die door de regiopolitie Friesland wordt toegezonden aan betrokkenen bij verkeersongevallen. Hiermee beschouwde de Nationale ombudsman de aanbeveling als opgevolgd.

Onderzoek

Op 22 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw K. te Wolvega, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Friesland en met een klacht over het Centraal Bureau Rijvaardigheid (CBR). Omdat het verzoekschrift echter niet aan het kenbaarheidvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman voldeed, werd haar verzoekschrift op 21 maart 2001 voorgelegd aan de beheerder van het regionale politiekorps Friesland en aan het CBR. De Nationale ombudsman stelde met betrekking tot verzoeksters klacht over het CBR separaat een onderzoek in en bracht daarover rapport 2002/154 uit.

Nadat verzoekster haar verzoekschrift bij brieven van 7 november 2001 en van 1 maart 2002 nader had aangevuld, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Friesland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Voorts werden twee bij het optreden betrokken politieambtenaren in de gelegenheid gesteld op de klacht te reageren.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werden twee betrokken politieambtenaren gehoord en werd informatie ingewonnen bij het CBR.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder en beide betrokken ambtenaren deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 9 november 2000 raakte verzoekster als bestuurder van een personenauto betrokken bij een aanrijding. In het registratieformulier dat politieambtenaar M. van het regionale politiekorps Friesland naar aanleiding van deze aanrijding opmaakte staat bij ´Beknopte omschrijving ongeval´ onder meer weergegeven:

"14.1 bereed, achter 14.2, de rijbaan van de J.laan in de richting van het S.viaduct.

Volgens de getuige gedroeg 14.1 zich rijtechnisch heel apart. De getuige reed bewust vanaf de Rijksweg 32 (...) achter 14.1. Soms opende zij al rijdend het portier van haar auto. Voorts zag de getuige dat 14.1 kort na het O.plein 14.2 links wilde inhalen, gezien het tegemoet komende verkeer was dit niet mogelijk.

Kort hierop zag de getuige dat 14.1, gezien haar rijgedragingen, kennelijk de bedoeling had om 14.2 rechts in te halen. Omdat ter plaatse slechts een rijstrook bestemd is voor het verkeer in bovengenoemde richting was dit dus in het geheel niet mogelijk. Als gevolg van deze gedraging kwam 14.1 met de linker voorzijde in botsing met de rechter achterzijde van 14.2. Genoemde schade was het gevolg.

- 14.1 wist bij het ter plaatse komen van rapp. helemaal niet wat er gebeurd was en gedroeg zich zeer ´wazig´. In verband met vorenstaande werd er bij het CBR een mededeling gedaan ter zake art. 130."

2. Voorts vermeldde M. in het proces-verbaal dat hij van deze aanrijding opmaakte onder meer:

"Toen verbalisant ter plaatse kwam bleek dat de verdachte geen idee had wat er nu was gebeurd. Haar verhaal was heel onsamenhangend. Zij kon zich ook niets van het geheel herinneren. Ter afhandeling van de aanrijding bleef verbalisant ter plaatse. Na circa een twintigtal minuten vroeg de verdachte aan verbalisant wie of hij was. Verbalisant deelde haar mede dat hij van de politie was en dat hij een aanrijding behandelde waarbij zij was betrokken. De verdachte vond dit vreemd omdat zij toch geen aanrijding had veroorzaakt. Gelet op de warrige toestand van de verdachte kwam een ambulance ter plaatse. De verdachte werd ter plaatse onderzocht door ambulancepersoneel. Er kon geen directe diagnose worden gesteld. Middels de ambulancedienst zou vervoer naar haar huisadres plaatsvinden.

Op 10 november 2000 bleek verbalisant dat de verdachte alsnog voor onderzoek was opgenomen in het MCL (Medisch Centrum Leeuwarden; N.o.) locatie zuid te Leeuwarden."

3. In het proces-verbaal van het verhoor van verzoekster op 9 november 2000 staat als verklaring van verzoekster onder meer weergegeven:

"Ik ben bestuurster van de personenauto (...). Het schijnt dat ik hiermee zojuist een aanrijding heb veroorzaakt. Ik heb echter geen idee wat er is gebeurd.

(...)

Ook deelde u mij zojuist mede dat u van een tweetal personen heeft gehoord dat ik het portier aan de bestuurderzijde van de auto heb geopend nabij de verkeerslichten bij een brug. Ik weet dat ik dit heb gedaan. Ik deed dit omdat ik het erg warm vond in mijn auto. Door middel van het openen van het portier kon er dus frisse koude lucht in de auto komen.

Kennelijk heb ik een black-out gehad. Nogmaals ik heb geen idee wat er is gebeurd."

4. Op 10 november 2000 werd namens de korpschef van het regionale politiekorps Friesland mededeling als bedoeld in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (zie Achtergrond, onder A.) aan de Minister van Verkeer en Waterstaat gedaan van het vermoeden dat verzoekster niet langer beschikte over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, die is vereist voor het besturen van een personenauto. Bij deze mededeling was het proces-verbaal van de aanrijding gevoegd.

5. De Minister van Verkeer en Waterstaat deelde verzoekster bij brief van 28 december 2000 mee dat zij had besloten een onderzoek in te stellen naar verzoeksters geschiktheid waaraan zij gezien het haar afgegeven rijbewijs moet voldoen en dat de geldigheid van haar rijbewijs was geschorst. Het resultaat van het onderzoek was dat verzoekster voor de periode van een jaar weer over haar rijbewijs kon beschikken en dat daarna weer een nieuwe keuring moest plaatsvinden.

6. Het CBR berichtte verzoekster, naar aanleiding van haar door de Nationale ombudsman aan het CBR doorgestuurde klacht, bij brief van 9 april 2001 onder meer het volgende:

"Allereerst heeft u in uw brief aangevoerd dat de regiopolitie Friesland u niet in kennis heeft gesteld van het initiatief een mededeling ex artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW94) uit te brengen, waarmee de vorderingsprocedure is 'opgestart'. Hieromtrent wordt opgemerkt dat een regiokorps van politie niet wettelijk verplicht is aan een persoon mede te delen dat er een mededeling ex artikel 130 WVW94 aan de Minister van Verkeer en Waterstaat (de minister) zal worden uitgebracht. In artikel 130, eerste lid WVW94 wordt uitsluitend gesproken over het feit dat er bij een gerezen vermoeden van ongeschiktheid een mededeling wordt uitgebracht aan de minister. Een meldingsplicht van de politie aan de betrokken persoon is niet neergelegd in de WVW94."

7. De waarnemend chef van het District Midden Friesland van het regionale politiekorps Friesland deelde verzoekster, in reactie op haar door de Nationale ombudsman doorgestuurde klacht, bij brief van 3 augustus 2001 onder meer mee:

"In uw brief geeft u aan op twee vragen antwoord te willen hebben. Deze vragen zijn:

- Waarom bent u niet op de hoogte gebracht van het voornemen om de mededeling te doen richting CBR van het vermoeden van uw onvermogen om een motorvoertuig te besturen.

- Waarom heeft u geen kopie ontvangen van het opgemaakte proces-verbaal.

Voor wat betreft uw eerste vraag kan ik u meedelen, dat u door de betrokken verbalisant mondeling van het voornemen op de hoogte bent gesteld. Het is in procedureel opzicht niet gebruikelijk om dat later schriftelijk nog eens te doen. Derhalve heeft de verbalisant in dit verband juist gehandeld.

Voor wat betreft uw tweede vraag kan ik u meedelen, dat u een paar dagen na de aanrijding van de politie Midden Friesland een brief heeft ontvangen (op 10 november 2000 is deze brief door ons verzonden), waarin ondermeer wordt gesteld, dat u tegen betaling van een bepaald bedrag een kopie van het proces verbaal kunt opvragen bij de Stichting Processen-verbaal te Zoetermeer. Er wordt door de politie dus geen kopie van een proces-verbaal verstrekt. Een dergelijke brief wordt standaard bij ieder aanrijdingsproces-verbaal uitgeprint en verzonden. Naar mijn mening heeft de verbalisant ook voor wat betreft dit punt correct gehandeld."

8. Verzoekster liet bij brief van 7 november 2001 aan het regionale politiekorps Friesland onder meer weten:

"Dat de betreffende verbalisant mij van het voornemen op de hoogte heeft gesteld om de procedure richting het CBR op te starten is pertinent onjuist. Toen verbalisant met mij telefonisch contact zocht tijdens mijn verblijf in het ziekenhuis heb ik zelf uitdrukkelijk gevraagd naar eventuele verdere gevolgen. Verbalisant heeft toen niet gewezen op een procedure als voornoemd.

Voorts spreekt u in uw reactie over het bestaan van een proces-verbaal. Naar mijn idee is er van de kant van de politie nooit een proces-verbaal opgemaakt. Hetgeen aan het CBR ter beschikking is gesteld is naar mijn oordeel een documentatieset.

Ten slotte ben ik van mening, dat de brief waar u naar verwijst geen enkele aanwijzing bevat op grond waarvan ondergetekende had kunnen vermoeden, dat er een procedure richting het CBR in gang was gezet. Een dergelijke procedure is in z'n gevolgen dermate ingrijpend, dat er naar mijn opvatting aan schriftelijke mededeling aan betrokkene over had moeten worden gedaan. Ieder overheidshandelen met mogelijk voor een burger zulke verstrekkende gevolgen vereist aan de kant van het overheidsorgaan die deze procedure in gang zet een zorgvuldig handelen. Dat betekent, dat alle stadia van een eventuele procedure op basis van duidelijke schriftelijke informatie voor belanghebbende inzichtelijk dienen te zijn. Eventuele mondelinge informatie, zeker gezien de omstandigheden waarin ik mij bevond, is onvoldoende.

Ik concludeer, dat de politie onzorgvuldig heeft gehandeld. Hierdoor heeft een onvolledig, tendentieus en deels onjuist verslag van het ongeval de aanleiding gevormd voor een procedure van het CBR. Zonder dat ondergetekende daaraan voorafgaand heeft kunnen reageren op de zienswijze van verbalisant."

9. De beheerder van het regionale politiekorps Friesland deelde verzoekster bij brief van 18 februari 2002 onder meer mee:

"1. Inleiding.

Op 22 januari 2001 diende u een klacht in over een gedraging van de regiopolitie Friesland. Uw klacht is niet naar uw tevredenheid behandeld. (...)

2. Het uitgebrachte advies.

Alvorens op uw klacht te beslissen, heb ik mij laten adviseren door de klachtencommissie ex artikel 61 lid 2 sub a van de Politiewet. Het opgemaakte advies is bijgevoegd.

3. Overweging.

Gelet op de klachtenregeling van de politie Friesland en het advies van de klachtencommissie, heb ik als volgt beslist.

4. Beslissing op uw klacht.

Ik verklaar uw klacht ongegrond."

10. Het advies van de Klachtencommissie van de regiopolitie Friesland luidt onder meer:

"3. Hoorzitting.

Op vrijdag 25 januari 2002 hield de klachtencommissie zitting. Aanwezig waren mevrouw X en inspecteur V. namens de politie. Mevrouw X vroeg zich af waarom de politie de procedure ex artikel 130 van de Wegenverkeerswet tegen haar in gang had gezet. De politie begreep kennelijk niet hoe ingrijpend zoiets was. Mevrouw X verweet de politie gebrekkige communicatie en dat zij bij haar de indruk had gewekt, dat er geen onderzoek naar haar geschiktheid om een motorrijtuig te besturen zou worden gedaan. Per slot van rekening hadden een cardioloog en een neuroloog haar gezegd, dat zij wel auto mocht rijden. Ten slotte vroeg mevrouw X zich af, waarom het allemaal zo lang had geduurd. Op haar eerste reactie middels de zogenaamde klantthermometer was pas zeer laat en ook nog onvoldoende door de politie gereageerd. Mevrouw X stelde vast dat haar voornaamste klacht de communicatie tussen de politie en haar betrof, sterker nog de politie was onbetrouwbaar, respectloos, onzorgvuldig en handelde naar willekeur. Een simpele aanrijding had haar door de handelwijze van de politie veel geld, veel tijd en veel narigheid gekost. Mevrouw X gaf aan de brief met betrekking tot het opvragen van de registratieset wel te hebben ontvangen. Zij had de kopie van de registratie van de aanrijding niet opgevraagd, omdat ze dacht dat dat niet meer nodig was. Het resultaat van het onderzoek naar haar geschiktheid had als resultaat gehad, dat mevrouw X slechts voor de periode van een jaar weer over haar rijbewijs kon beschikken en dat daarna weer een nieuwe keuring zou plaatsvinden. Inspecteur V. verklaarde, dat mevrouw X op de mogelijkheid was gewezen om de betreffende registratieset op te vragen bij de Stichting Processen-verbaal te Zoetermeer, maar dat zij dat niet heeft gedaan. V. realiseerde zich de impact van onderzoek naar de geschiktheid, maar gaf aan, dat de politie juist had gehandeld.

4. Overwegingen.

Gelet op het rijgedrag, het veroorzaken van een aanrijding, het daarna doorrijden zonder zich bekend te maken, het zich niets meer van de aanrijding en het rijgedrag kunnen herinneren en dat tenslotte zelf wijten aan een ´black-out´, was voldoende reden om een vordering te doen naar de geschiktheid van Mevrouw X om een motorrijtuig te besturen.

Niet kan worden vastgesteld, dat dat niet aan mevrouw X mondeling is meegedeeld.

Mevrouw X heeft zelf geen kopie van de aanrijdingsset opgevraagd, hoewel zij van die mogelijkheid schriftelijk op de hoogte was gesteld. In die set stond vermeld, dat er bij het CBR een mededeling ex artikel 130 was gedaan.

De lange duur van de afhandeling is een gevolg van de wijze, waarop de klacht van mevrouw X bij de politie binnenkwam. Zij reageerde via de zogenaamde klantthermometer en haar reactie werd daarom niet als klacht, maar als vraagstelling opgevat. De reactie van de politie op de vragen uit die klantthermometer was niet helemaal juist, maar dat deed aan de uiteindelijke klachtbehandeling door de chef van het politiedistrict Midden Friesland niets af.

5. Conclusie van de commissie ex artikel 61 lid 2 sub a van de politiewet.

Gelet op de onderliggende stukken en de verklaringen ter zitting komt de commissie tot de conclusie, dat de gedraging van de politie behoorlijk is geweest. Zij adviseert de korpsbeheerder dan ook de klacht ongegrond te verklaren. Tevens adviseert zij de korpsbeheerder te bewerkstelligen, dat de politie de mededeling ex artikel 130 van de Wegenverkeerswet aan de houder van het rijbewijs schriftelijk doet."

B. Standpunt verzoekster

1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht en staat voorts weergegeven onder A. FEITEN, onder 8.

2. Verzoekster liet in haar verzoekschrift aan de Nationale ombudsman van 22 januari 2001 onder meer weten:

“ Mijn klachten zijn o.a. deze.

(...) De Regiopolitie Friesland stelt mij niet in kennis van het initiatief deze procedure aanhangig te maken, met als gevolg dat ik niet op tijd kan reageren op een proces-verbaal, wat ik overigens nooit heb gehad.

(...)

Ik breng dit onder uw aandacht omdat naar mijn idee de uitvoeringsinstanties (...) met de onderhavige regelgeving zodanig omspringen, dat de burger in z´n recht om zich te verdedigen tegen een overheidsbeschikking ernstig wordt benadeeld en tevens door de zinloosheid van de verzoekschriftenprocedure bij voorbaat buiten rechten wordt geplaatst.”

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Friesland

1. De beheerder van het regionale politiekorps Friesland liet in reactie op verzoeksters klacht bij brief van 3 juni 2002 onder meer weten:

"Mijn besluit met betrekking tot die klachten (...) en het daaraan ten grondslag liggende advies van de klachtencommissie zijn reeds in uw bezit.

Ter beantwoording van de twee klachtpunten van mevrouw X herhaal ik graag hetgeen in dit besluit is vermeld:

Niet is vastgesteld of mevrouw X van het voornemen tot vordering ex artikel 130 in kennis is gesteld. Dit is in ieder geval niet schriftelijk gebeurd.

Er is geen kopie van de registratieset door mevrouw X opgevraagd en ook niet aan haar uitgereikt.

Ik acht de klachten van mevrouw X ongegrond."

2. Bij haar reactie voegde de korpsbeheerder een ongedateerde brief van politieambtenaar M. aan verzoekster. In deze brief staat onder meer vermeld:

"Op donderdag, 09 november 2000 was uw personenauto (...) betrokken bij een aanrijding in de gemeente Leeuwarden.

Hiervan is door mij, M., hoofdagent van politie, Team Verkeer Midden Friesland, een registratieset opgemaakt, die in onze administratie bekend is onder bovengenoemd registratienummer. Na toetsing van de toedracht aan de door de officier van Justitie gegeven richtlijnen, deel ik u mede dat van deze aanrijding wel proces-verbaal wordt opgemaakt.

KOPIE REGISTRATIESET:

Stelt u prijs op een kopie van de registratieset, dan kunt u tegen betaling van de daaraan verbonden kosten terecht bij de Stichting Processen-verbaal, postbus 7070 2701AB Zoetermeer. Tel. 079 - 3229867. Fax 079-3210934.

Ter verdere informatie, de kosten voor het opvragen van een kopie bedragen f 14,70 *, rechtstreeks te voldoen op gironummer 569567 onder vermelding van kenteken, datum en gemeente van aanrijding.

* wijziging in bedrag voorbehouden.

SLACHTOFFERHULP:

Bij het regelen van schade, herstellen van letsel en verwerken van emoties kunt u te maken krijgen met allerlei instanties en regelingen. Stichting Slachtofferhulp Friesland biedt hulp aan slachtoffers van een misdrijf of een verkeersongeluk en kan u, zowel op praktisch als emotioneel gebied met raad en daad bijstaan."

D. verklaring politieambtenaar M.

Op 3 juni 2002 verklaarde politieambtenaar M. van het regionale politiekorps Friesland telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer:

"Ik kan mij de zaak waarover u mij spreekt nog wel herinneren. Ik ben motorrijder bij het Team Verkeer van District Midden Friesland en ben alleen bij de aanrijding ter plaatse geweest. Ik weet mij nog te herinneren dat de betrokkenen, onder wie mevrouw X, hun voertuigen al hadden verplaatst. Nadat ik de beide betrokkenen had gehoord, heb ik ook nog twee getuigen gehoord.

Toen ik mevrouw X sprak, maakte zij op mij een verwarde indruk. Zij begreep niet hoe zij daar terecht was gekomen en besefte niet dat zij een aanrijding had gehad. Toen ik daarna in gesprek was met haar tegenpartij, kwam mevrouw X naar mij toe en meldde dat zij schade aan haar auto had. Ik heb toen getracht haar duidelijk te maken dat dit door de aanrijding was gekomen. Voorts heb ik haar toen meegedeeld dat verder rijden niet verantwoord was. Ik heb haar ook meegedeeld dat het CBR een onderzoek zou instellen naar haar rijvaardigheid. Zij dacht dat dit via de politie zou gaan en dat zij met een politieambtenaar naast zich een soort rijtest zou moeten afleggen. Ik heb haar toen uitgelegd dat dit niet het geval zou zijn, maar dat het CBR dat zou doen en met haar contact zou opnemen. Ik heb toen de indruk gekregen dat zij het had begrepen. Ik weet dat zeker omdat ik enige tijd na de aanrijding van haar een brief heb gehad waarin zij mij meedeelde dat zij tevreden was over de afhandeling van de aanrijding en dat zij de verdere informatie van het CBR wel zou afwachten.

Mevrouw X had ter plaatse lichamelijke klachten, die niet direct op de aanrijding betrekking hadden. Ik weet niet meer wat er precies aan de hand was, maar ik meen dat het met medicijngebruik te maken had. Zij heeft mij haar medicijnen getoond. Ik heb er toen voor gezorgd dat er een ambulance ter plaatse kwam voor de medische verzorging van mevrouw X. Volgens het personeel van de ambulance waren de mij getoonde medicijnen niet van invloed op de rijvaardigheid. Het was namelijk geen gele-sticker-medicijn. Wel was het ambulancepersoneel ook van mening dat het onverantwoordelijk was om mevrouw X zelf verder te laten rijden. Zij is toen met de ambulance ter controle naar het Medisch Centrum Leeuwarden gebracht. Een collega van mij heeft haar daar toen opgehaald en naar haar werk gebracht. Ik heb een proces-verbaal van de aanrijding opgemaakt en de mededeling gedaan van het instellen van de vordering aan het CBR. Mijn collega H. heeft het formulier getekend en opgestuurd naar het CBR. De verdere correspondentie is opgenomen in een map die bij het Team Verkeer aanwezig is. Mevrouw X is niet schriftelijk op de hoogte gesteld van de mededeling aan het CBR omdat haar dat bij de aanrijding al was meegedeeld. Het proces-verbaal is op 17 november 2000 opgestuurd naar het openbaar ministerie. Ik weet niet hoe de strafzaak is afgelopen. Voor wat betreft het verstrekken van een kopie van het proces-verbaal kan ik u meedelen dat dit niet gebruikelijk is. Een betrokkene krijgt echter wel een slachtofferbrief thuisgestuurd. Mevrouw X heeft mij niet om een kopie van het proces-verbaal gevraagd."

E. verklaring politieambtenaar V.

Namens politieambtenaar H. verklaarde op 3 juni 2002 politieambtenaar V. van het regionale politiekorps Friesland telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer:

"Ik ben groepschef van het Team verkeer van het District Midden van het regionale politiekorps Friesland. Ik ben in die functie de chef van de heer H. Omdat hij op dit moment afwezig is, heeft hij mij verzocht om namens hem te reageren. Ik ben volledig op de hoogte van deze zaak omdat ik in de klachtbehandeling bij de korpsbeheerder al inlichtingen heb verschaft. Ik ben niet aanwezig geweest bij de daadwerkelijk afhandeling van de aanrijding, maar ben wel op de hoogte van de verdere schriftelijke afhandeling met betrekking tot de vorderingsprocedure. Deze procedure is als volgt: de collega die op straat een verkeersgedraging constateert die onder de criteria valt die kunnen leiden tot het instellen van een procedure volgens artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994, doet daarvan mededeling aan het team Verkeer. Bij dit team wordt door mijn collega H., aan het CBR mededeling gedaan dat het vermoeden bestaat dat de betrok- ken persoon niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke vaardigheid. Hij doet dit namens de korpschef en heeft daartoe mandaat van de korpschef gekregen. Het CBR geeft vervolgens bericht aan de betrokkene en aan de politie dat er een vordering wordt ingesteld. Het is ook het CBR dat een onderzoek doet naar de rijvaardigheid. De verdere correspondentie wordt dan ook door het CBR gevoerd.

De politie wordt pas aan het eind van de procedure op de hoogte gesteld van de afloop. Deze stukken worden in een map bij het Team Verkeer bewaard. In het bedrijfsprocessensysteem wordt van zowel het doen van de mededeling van de vorderingsprocedure als van de afloop geen aparte registratie bijgehouden. Bij de mutatie uit het dag- en nachtrapport waarin de aanrijding staat vermeld is vastgelegd dat de mededeling is gedaan, meer niet. Het is dus niet zo dat als de collega's worden geconfronteerd met een bekende betrokkene waartegen al eerder een vordering is ingesteld, het systeem een waarschuwing geeft. Je moet echt in het bedrijfsprocessensysteem zoeken om er achter te komen dat er een mededeling is gedaan die tot een vordering heeft geleid.

De reden waarom de betrokkene niet door de politie wordt bericht van de mededeling aan het CBR, is dat de procedure niet in handen is van de politie. Zoals gezegd doet de politie het CBR slechts een mededeling. De vordering wordt ingesteld door het CBR en die stelt op haar beurt de betrokkene daarvan op de hoogte. Het is mij niet bekend of het CBR in sommige gevallen niet overgaat tot het instellen van de vordering. Zoals ik in de map kan zien is dat nog nooit het geval geweest.

Overigens is mevrouw X wel mondeling in kennis gesteld.

Met betrekking tot het proces-verbaal van de aanrijding kan ik u meedelen dat de politie mevrouw X als betrokkene van de aanrijding een brief heeft toegestuurd waarin onder meer de gegevens staan vermeld, waar zij de registratieset kan opvragen en tot welke hulpverleningsinstanties zij zich eventueel nog kan wenden."

F. Reactie verzoekster

In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en de verklaringen die de politieambtenaren hebben afgelegd deelde verzoekster bij brief van 7 augustus 2002 onder meer mee:

"Betreffende verklaringen van de betrokken hoofdagent M. maken een verwarrende indruk. In de opeenvolging van feiten en de beschrijving van omstandigheden zitten nogal wat verzinsels, die achteraf een totaal onjuist beeld schetsen van de handelswijze van de politie.

Om te beginnen valt het mij op, dat het proces-verbaal, dat mij nu pas onder ogen is gekomen, gedateerd is op 10/11/00. Uit het ongedateerd stenciltje over het kunnen opvragen van de z.g. registratieset maak ik op, dat op het moment van toezending van dit schrijven er nog geen proces-verbaal was opgemaakt. Ook van de officier van Justitie nooit meer wat vernomen.

De zoveelste onjuistheid. Zo is al eerder beweerd, dat op de ongevalplaats reeds onmiddellijk mijn rijbewijs was ingevorderd. Voorts vallen mij in de reactie van de groepschef van het Team verkeer van het District Midden van het regionale politiekorps Friesland de volgende zaken op:

Als het betreffende proces-verbaal reeds de 10e november is opgemaakt is de tijd die verstreken is tussen dit verbaal en de reactie van het CBR merkwaardig lang. Als iemand een gevaar op de weg is zoals de politie vermoedde, lijkt mij deze procedure weinig effectief. Als het om de weergave gaat van de betrokken hoofdagent zoals die in voornoemde reactie van 17 juni j.l. is opgenomen wil ik opmerken dat;

1) Het aantal getuigen was bij mijn weten beperkt tot één, naast beide betrokken bestuurders van de voertuigen, die schade (zeer beperkte blikschade) hadden.

2) Direct na de aanrijding was er bij mij geen sprake van bewustzijns- of andere lichamelijke problemen.

3) Ter plaatse was er sprake van drie rijstroken (linksaf, rechtdoor en rechtsaf). Om het overige verkeer niet onnodig te belemmeren heb ik mijn auto verplaatst. Vervolgens ben ik met de schadeformulieren naar de andere bestuurster gelopen. Samen hebben we toen gewacht op de door haar inmiddels ingeroepen hulp van de politie. (±10 min. wachttijd)

4) Ter plaatse van het ongeval is met geen woord gerept over een CBR onderzoek naar mijn rijvaardigheid. (Waarom dan niet tegelijk mijn rijbewijs ingevorderd?)

5) Het ansichtkaartje, dat ik agent M. destijds toezond, bevatte niet de inhoud zoals hij die nu weergeeft m.b.t. het CBR. (halve waarheden). Van het bestaan van een dergelijke procedure was ik toen niet op de hoogte.

6) Van de door de getuige mij toegedachte lichamelijke klachten is direct na opname ter observatie in het ziekenhuis niets gebleken.

7) Verder wordt hetgeen deze getuige meende te moeten verklaren over mijn rijgedrag in deze verklaring totaal uit zijn verband gerukt en gedramatiseerd. Overigens kent de weg bij het O.plein voor links afslaand verkeer 2 rijstroken (±50m).

8) Ik heb geen medicijnen getoond ter plaatse.

9) Mijn man heeft mij na de opname in het ziekenhuis daar opgehaald. Er hebben zich geen collega's van dhr. M. met mij bezig gehouden.

Ten slotte moet mij nog van het hart, dat ik verbijsterd ben over de manier waarop de politie recht probeert te praten wat krom is. (...).

De grondrechten van een burger in het kader van de procedure art. 130 van de Wegenverkeerswet 1994 lijken nauwelijks te bestaan.

Op basis van het getuigenverslag van een mevrouw, die achter mij reed, heeft de betrokken hoofdagent zijn oordeel gevormd. Dat verhaal is steeds groteskere vormen aan gaan nemen, evenals de gevolgen voor mij persoonlijk. Zo kon een simpele aanrijding met lichte (blik)schade uitgroeien tot een drama.

De kwestie dreigt nu zelfs kafkaiaanse trekken te krijgen. Halve waarheden en hele leugens worden gebruikt om de onzorgvuldige handelwijze van de politie in deze zaak te verhullen. De eerste de beste crimineel wordt met meer zorgvuldigheid tegemoet getreden. Achteraf gezien krijg ik steeds meer de indruk dat de politie die deze procedure bij het CBR heeft geïnitieerd, niet heeft voorzien wat de gevolgen voor mij konden zijn. Vast is komen te staan na onderzoek van vier medisch specialisten dat mij niets mankeerde. Hetgeen reeds daags na het ongeval door de neuroloog en cardioloog van het Medisch Centrum Leeuwarden was geconstateerd. Deze uitkomst direct op basis van onderzoek na het ongeval is volkomen genegeerd door de politie. Aan mij is toen ook niet mondeling of schriftelijk duidelijk gemaakt wat de intenties van de politie waren."

G. inlichtingen Centraal bureau rijvaardigheid

Een medewerker van het CBR berichtte een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch dat bij ontvangst van een mededeling van de politie het vermoeden bestaat dat een persoon niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid of geschiktheid, alléén de politie en niet de betrokkene een ontvangstbevestiging wordt gestuurd.

Achtergrond

A. Wegenverkeerswet 1994

Artikel 130, eerste lid:

“Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen (waaronder opsporingsambtenaren; N.o.) een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze Minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.”

Artikel 131, eerste tot en met derde lid:

“1. Indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling naar het oordeel van Onze Minister daartoe aanleiding geeft, besluit hij dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.

2. Onze Minister bepaalt de aard van het onderzoek en bepaalt door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.

3. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid,

a. wordt in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, derde lid, bedoelde besluit van kracht wordt;

b. wordt, indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren;

c. wordt, indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, doch het rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid. is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.”

B. Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid

Artikel 2:

"1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1."

Bijlage 1:

"Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven:

(...)

B. Geschiktheid

Lichamelijke geschiktheid

a. bewusteloosheid of stoornis in het bewustzijn;

b. wegraking / black-out;

(...)

Geestelijke geschiktheid

a. verwardheid, geheugenstoornissen, oriëntatiestoornissen;"

Artikel 3, eerste lid:

"Feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, kunnen blijken uit:

a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;

b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of;

c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron."

C. Wet politieregisters

Artikel 14:

"Uit een politieregister worden gegevens verstrekt aan:

a. ambtenaren van politie, voor zover zij deze behoeven voor de vervulling van de politietaak en zij niet zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie en een ambtenaar die krachtens artikel 13c, vijfde lid, zijn aangewezen, voor zover zij deze behoeven ter opsporing van strafbare feiten;

b. krachtens artikel 141, onder c, van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren van de Koninklijke marechaussee, voor zover zij deze behoeven voor de vervulling van de hun opgedragen politietaak;

c. andere opsporingsambtenaren in dienst van een publiekrechtelijk lichaam, voor zover zij deze behoeven ter opsporing van strafbare feiten bij het onderzoek waarvan zij zijn betrokken;

d. andere opsporingsambtenaren dan begrepen onder a, b en c, voor zover zij deze behoeven ter opsporing van strafbare feiten bij het onderzoek waarvan zij zijn betrokken, en mits daartoe in afzonderlijke gevallen door de officier van justitie of in het algemeen door Onze Minister van Justitie voorafgaand toestemming is verleend;

e. bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere ambtenaren dan die begrepen onder a en b, voor zover zij deze behoeven ter uitvoering van opdrachten voortvloeiende uit de signalering van personen."

Artikel 15:

"1. Uit een politieregister worden op hun verzoek gegevens verstrekt aan:

a. leden van het openbaar ministerie, voor zover zij deze behoeven

1. in verband met hun gezag en zeggenschap over de politie, dan wel over andere personen of instanties die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast, of

2. voor de uitvoering van andere bij of krachtens wet opgedragen taken;

b. de burgemeesters, voor zover zij deze behoeven

1. voor de afgifte omtrent de verklaringen omtrent het gedrag,

2. in verband met hun gezag en zeggenschap over de politie, of

3. in het kader van de handhaving van de openbare orde.

c. korpschefs van een regionaal politiekorps en de commandant van de Koninklijke marechaussee, voor zover zij deze behoeven voor de uitoefening van bevoegdheden hun bij of krachtens de Wet wapens en munitie of de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus verleend.

2. Voorts kunnen uit een politieregister gegevens worden verstrekt voor zover dit uitvloeit uit de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten."

D. Aanwijzing verkeersongevallen van het College van procureurs-generaal, aanwijzing van 28 juni 2000, Stct. 2000, 165

"Informatieverstrekking

1. Verstrekking van gegevens door de politie aan de Stichting Processen Verbaal

1.1. In welke gevallen?

Gegevens betreffende aanrijdingen worden door de politie verstrekt aan de Stichting Processen Verbaal ten behoeve van de verstrekking door de Stichting Processen Verbaal van afschriften aan belanghebbenden (zie paragraaf 2.1).

Een afschrift van een registratieset of proces-verbaal zal alleen door de politie aan de Stichting Processen Verbaal worden verstrekt voorzover dit betrekking heeft op:

- de aanrijding zelf of

- feiten die een oorzakelijk verband kunnen hebben met de aanrijding.

(...)

1.2. Procedure

(...)

- Als van de aanrijding proces-verbaal wordt opgemaakt, wordt het origineel naar het OM gezonden en één afschrift rechtstreeks aan de Stichting Processen Verbaal.

(...)

2. Verstrekking van afschriften door de Stichting Processen Verbaal aan belanghebbenden

2.1. Belanghebbenden

De Stichting Processen Verbaal verstrekt een afschrift van een registratieset en/of een proces-verbaal aan iedere belanghebbende die hierom schriftelijk verzoekt, onder overlegging van gegevens waaruit het belang bij de gevraagde kennisneming blijkt.

(...)

4. Het verstrekken van inlichtingen door de politie en het OM aan anderen dan de Stichting Processen Verbaal

(...) Het verstrekken van inlichtingen door de politie geschiedt op basis van de Wet politieregisters (WpolR). Indien een belanghebbende een afschrift van een proces-verbaal wil ontvangen dat niet door de Stichting Processen Verbaal kan worden verstrekt, dient de belanghebbende zich rechtstreeks tot het OM te wenden.

In al die gevallen waarin een verzoeker om informatie zich tot de Stichting Processen Verbaal kan wenden, zal door de politie en het OM naar de Stichting Processen Verbaal worden verwezen."

Instantie: Regiopolitie Friesland

Klacht:

Verzoekster (die als bestuurster van personenauto betrokken was bij aanrijding) niet in kennis gesteld van voornemen om aan Minister van V&W mee te delen dat zij vermoedelijk niet langer de geschiktheid bezat om personenauto te besturen; geen kopie verstrekt van proces-verbaal.

Oordeel:

Niet gegrond