2003/042

Rapport

Verzoekers, een echtpaar, klagen over het optreden van politieambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 3 februari 2000.

Verzoeker klaagt er met name over dat:

- hij is aangehouden voor het opzettelijk niet voldoen aan een bevel om zijn juiste personalia op te geven;

- hij door een politieambtenaar in zijn auto bij zijn pols is vastgepakt, waarbij zijn arm werd omgedraaid, om hem uit de auto te krijgen;

- dat hij vervolgens is meegenomen naar het politiebureau;

- dat hij op het politiebureau zijn persoonlijke spullen heeft moeten inleveren en is gefouilleerd aan zijn kleding en lichaam;

- dat hij onnodig lang op het politiebureau is vastgehouden.

Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop zijn klacht door het regionale politiekorps is afgehandeld. Hij klaagt er met name over dat:

- een met naam genoemde politieambtenaar niet de afspraak is nagekomen dat de door verzoeker op 4 februari 2000 mondeling ingediende klacht op papier zou worden vastgelegd en aan verzoeker zou worden toegezonden;

- de korpsbeheerder geen oordeel over zijn klacht heeft gegeven, terwijl hij daar in zijn brief van 11 april 2000 aan de burgemeester van Rotterdam expliciet om heeft verzocht;

- zijn klacht niet voortvarend is afgehandeld, nu zijn mondelinge klacht van 4 februari 2000 en de schriftelijke bevestiging daarvan op 11 februari 2000 uiteindelijk op 16 augustus 2000 door de korpschef is beantwoord.

Verzoekster klaagt er met name over dat:

- de politieambtenaren, die haar man hebben aangehouden voor fout parkeren dan wel het niet opgeven van zijn juiste personalia, niet gewacht hebben met het overbrengen van haar man naar het politiebureau, totdat zij bij de auto was teruggekeerd;

- een politieambtenaar haar op het bureau, waar haar man werd vastgehouden, onjuist heeft voorgelicht over het tijdstip, waarop haar man weer vrijgelaten zou worden.

Beoordeling

Algemeen

Verzoekers hadden op 3 februari 2000 een feestelijke bijeenkomst ter gelegenheid van de opening van de zaak van de zoon van verzoekster. Voorafgaand aan die bijeenkomst begaven verzoekers zich naar de binnenstad van Rotterdam om daar bij een winkel een paar dozen glazen op te halen. Verzoeker parkeerde zijn auto op de Karel Doormanstraat te Rotterdam, nabij de kruising met de Oude Binnenweg en in de richting van de Westblaak. Op het moment dat verzoekers echtgenote een winkel op de Oude Binnenweg bezocht, stopte er een busje van de politie naast de auto van verzoeker. In ieder geval heeft één van de politieambtenaren vervolgens een armgebaar naar verzoeker gemaakt. Verzoeker wilde op zijn plaats blijven staan en heeft dat door middel van een gebaar tegenover de politieambtenaren duidelijk gemaakt. Hierna werd hij door één van de ambtenaren aangesproken op het feit dat hij fout/dubbel stond geparkeerd. Verzoeker was van mening dat dat niet het geval was en heeft dat aan de politieambtenaar kenbaar gemaakt. Hierop deelde deze politieambtenaar verzoeker mee dat hij zou worden bekeurd, omdat hij zijn auto niet juist had geparkeerd. Toen bleek dat verzoeker zijn rijbewijs en autopapieren niet bij zich had, heeft de betreffende politieambtenaar verzoeker naar zijn naam gevraagd. Hij heeft dat viermaal gedaan. Vervolgens is verzoeker om 17.15 uur door de politieambtenaar aangehouden voor het misdrijf vermeld in artikel 184, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, het opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering (zie Achtergrond, onder 5.). Aangezien verzoeker niet is uitgestapt op verzoek van de politieambtenaar, heeft deze hem beetgepakt bij zijn rechterarm en linkerschouder. Toen verzoeker bleef zitten, heeft de politieambtenaar aan verzoekers schouder en arm gerukt en hem uit de auto getrokken. Vervolgens is verzoeker met de politiebus naar het hoofdbureau van politie te Rotterdam overgebracht. Verzoeker is om ongeveer 18.50 uur heengezonden met aankondigingen van beschikking voor het niet opgeven van zijn personalia en voor het feit dat hij dubbel geparkeerd zou hebben gestaan. Voor het niet opgeven van zijn personalia heeft verzoeker een acceptgiro ontvangen, die hij niet heeft betaald. Hij heeft vervolgens niets meer over deze beschikking vernomen. Tegen de beschikking voor het dubbel parkeren heeft verzoeker een bezwaarschrift bij de officier van justitie ingediend. Deze is door de officier van justitie gegrond verklaard, omdat de politie niet heeft voldaan aan het verzoek om nadere inlichtingen te verschaffen. Om die reden kon de officier van justitie niet nagaan of de informatie van verzoeker juist was, zodat hem het voordeel van de twijfel moest worden gegeven.

I. Ten aanzien van het optreden van politieambtenaren van het regionale politiekorps op 3 februari 2000.

1. Verzoeker klaagt er ten eerste over dat hij is aangehouden voor het opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering om zijn juiste personalia op te geven.

2. De korpsbeheerder achtte de klacht op dit punt niet gegrond. Omdat verzoeker niet wilde meewerken aan het verzoek om zijn personalia op te geven in verband met een aangezegde bekeuring, mocht hij worden aangehouden voor het niet voldoen aan een bevel of een vordering (artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (hierna WvSr)). De hulpofficier van justitie heeft na de voorgeleiding besloten geen proces-verbaal op te maken terzake het misdrijf vermeld in artikel 184 WvSr, maar een aankondiging van een beschikking mee te geven voor de overtreding vermeld in artikel 34 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna WAHV). De korpsbeheerder kon zich voorts niet voorstellen dat verzoeker bezwaar zou hebben tegen het feit dat hij voor een minder zwaar feit is geverbaliseerd.

3. Blijkens het proces-verbaal dat door de twee betrokken politieambtenaren X. en B. is opgemaakt is verzoeker aangehouden voor het misdrijf vermeld in artikel 184, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. Hij zou opzettelijk niet hebben voldaan aan de vordering of het bevel van politieambtenaar B. tot het opgeven van zijn naam.

3. Politieambtenaar B. was voornemens verzoeker te bekeuren voor het feit dat hij dubbel stond geparkeerd. Op grond van artikel 2 van de WAHV en de bij deze wet behorende bijlage kan voor de gedraging “als bestuurder een voertuig dubbel parkeren” een administratieve sanctie worden opgelegd. Op grond van de artikelen 3 en 34, eerste lid WAHV kan degene, die niet voldoet aan een vordering van een ambtenaar die met het toezicht op de naleving van de in bijlage van deze wet vermelde voorschriften is belast, worden gestraft met een geldboete. Het tweede lid van artikel 34 bepaalt tevens dat degene, die de gegevens waarop de vordering van de ambtenaar betrekking heeft onjuist opgeeft, eveneens wordt gestraft met een geldboete (zie voor de bepalingen van de WAHV, Achtergrond, onder 1.). Overtreding van artikel 34 WAHV is derhalve een strafbaar feit, waarvoor geen administratieve sanctie kan worden opgelegd. Uit wetgevingsgeschiedenis bij artikel 34 WAHV blijkt dat dit artikel als een lex specialis geldt ten opzichte van artikel 184, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 7.). Indien bij de uitoefening van toezicht op de naleving van de voorschriften in de bijlage van de WAHV niet wordt meegewerkt, is er derhalve in beginsel sprake van een overtreding in de zin van artikel 34 WAHV en niet van het misdrijf vermeld in artikel 184 WvSr.

4. In het proces-verbaal van de betrokken politieambtenaren staat vermeld dat verzoeker zijn auto dubbel had geparkeerd. Voorts hebben de politieambtenaren in het proces-verbaal aangegeven dat in de parkeervakken, die aan de rechterzijde van de auto van verzoeker lagen, auto's stonden. Verzoeker heeft ontkend dat hij dubbel stond geparkeerd. Hij heeft zijn auto, volgens zijn zeggen, tegenover de winkel van Hans Anders, direct naast het trottoir en een boom stilgezet om te wachten op zijn vrouw die een boodschap aan het doen was in een winkel in de buurt. Omdat verzoeker in de auto bleef zitten had hij zijn auto niet geparkeerd, maar stond hij volgens zijn zeggen stil met de alarmlichten aan.

Het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 bepaalt in artikel 1, onderdeel ac dat onder parkeren wordt verstaan het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van passagiers of voor onmiddellijk laden of lossen van goederen (zie Achtergrond, onder 4.). De Nationale ombudsman stelt op grond van het voorgaande vast dat verzoeker niet in een voor het parkeren bestemd vak stond, maar zijn auto had geparkeerd op de rijbaan.

Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de verkeerssituatie op de Karel Doormanstraat te Rotterdam enige maanden na 3 februari 2000 was gewijzigd. Om die reden werd een tekening van de oude situatie opgevraagd en bleek de gemeente Rotterdam vlak voor de wijziging van de situatie een foto van deze straat te hebben gemaakt. Blijkens die foto (van 25 augustus 2000) en de tekening van de oude verkeerssituatie bevond zich schuin rechts voor de winkel van Hans Anders een boom met daaromheen bestrating van ongeveer twee meter breed (zie Achtergrond, onder 14. en 15.). Verzoeker had ten tijde van het voorval echter een auto, die minimaal 4 meter lang is geweest (zie Bevindingen, onder G.). Op grond van voorgaande informatie staat derhalve vast dat - als verzoeker zijn auto heeft geparkeerd zoals hij zelf heeft aangegeven - hij in ieder geval met de voor - en achterzijde van zijn auto naast aldaar in de vakken geparkeerde auto's heeft geparkeerd. De Nationale ombudsman heeft tijdens het onderzoek niet meer kunnen achterhalen hoever verzoeker zijn auto naast in de vakken geparkeerde auto's had geparkeerd. Verzoekers lezing van de feiten strookt op dit punt immers niet met het proces-verbaal. In ieder geval heeft verzoekers auto net zover op de rijbaan gestaan als in het geval dat hij volledig naast een in de vakken geparkeerde auto zou hebben gestaan. Het verbod op dubbel parkeren heeft ten doel hinder voor het overige verkeer op de rijbaan te voorkomen alsook het belemmeren van voertuigen om uit de parkeerhaven(s) weg te rijden. Het is aannemelijk dat verzoeker het overige verkeer heeft gehinderd of zou kunnen gaan hinderen. Om die reden is de Nationale ombudsman van oordeel dat de betrokken ambtenaren verzoeker konden bekeuren voor het feit dat hij zijn auto dubbel had geparkeerd.

5. Gelet op het hiervoor onder 3 en 4 gestelde mochten de betrokken politieambtenaren verzoeker voor het afwikkelen van de bekeuring naar zijn naam vragen. Aangezien verzoeker zijn rijbewijs en autopapieren niet bij zich had, was het van belang dat zij zijn naam op de juist gespelde wijze konden noteren. Politieambtenaar B. heeft verzoeker blijkens het proces-verbaal viermaal naar zijn naam gevraagd, omdat verzoeker zijn naam niet op een voor hem duidelijke en verstaanbare wijze had uitgesproken. Verzoeker heeft bevestigd dat B. hem viermaal naar zijn naam heeft gevraagd, maar heeft ontkend dat hij zijn naam onduidelijk of onverstaanbaar heeft uitgesproken.

6. De Nationale ombudsman overweegt voorts het volgende. Uit het proces-verbaal en verzoekers eigen verklaringen op dit punt blijkt dat hij niet heeft gereageerd op een armgebaar van de politieambtenaren, toen zij naast hem stonden. Verzoeker heeft aangegeven dat dit gebaar volgens hem betekende dat de politieambtenaren hem voorrang wilden verlenen om weg te rijden. Toen verzoeker aangaf dat hij bleef staan, zou hem door de politieambtenaren gevraagd zijn waarom hij niet doorreed. Het proces-verbaal vermeldt op dit punt dat verzoeker na het negeren van het armgebaar is meegedeeld dat hij dubbel stond geparkeerd en ten gevolge daarvan hinder voor het overige verkeer veroorzaakte. De Nationale ombudsman is van oordeel dat het maken van een armgebaar door de politie naar verzoeker, terwijl hij duidelijk op een plek stond waar parkeren niet is toegestaan (verzoeker stond op de rijbaan, in ieder geval deels naast rechts van hem geparkeerde auto's, met zijn alarmlichten aan), over het algemeen in het maatschappelijk verkeer niet zal worden opgevat als een gebaar om voorrang te verlenen, maar als een gebaar om weg te rijden. Verzoeker is daarop ook nog eens aangesproken met de vraag waarom hij niet doorreed (zoals hij zelf zegt) of met de mededeling dat hij dubbel stond geparkeerd (zoals het proces-verbaal vermeldt). Verzoeker heeft aan de Nationale ombudsman laten weten dat hij vindt dat hij niet op het verzoek om door te rijden hoefde in te gaan, omdat de politie hem niet vertelde waarom hij daar niet mocht staan. Deze stelling van verzoeker acht de Nationale ombudsman echter niet aannemelijk, aangezien de betrokken ambtenaren in hun ambtsedig opgemaakte proces-verbaal hebben vermeld dat hem is gezegd dat hij dubbel stond geparkeerd, hetgeen ook uit de feitelijke situatie af te leiden was. De Nationale ombudsman is daarmee van oordeel dat het verzoeker in ieder geval duidelijk is gemaakt dat hij in overtreding was.

Aangezien tegen de administratieve sanctie op grond van de WAHV bezwaar bij de officier van justitie en beroep bij de kantonrechter kon worden ingesteld, was politieambtenaar B. niet gehouden met verzoeker in discussie te gaan over de vraag of hij nu fout stond geparkeerd of niet. Vervolgens heeft verzoeker volgens het proces-verbaal de eerste maal dat politieambtenaar B. hem verzocht om zijn naam op te geven gereageerd met het starten van zijn auto. Verzoeker heeft verklaard dat hij de auto pas heeft gestart, toen hij reeds driemaal zijn naam had opgegeven en hij daarvan genoeg had. Hij heeft tevens aangegeven dat hij door weg te rijden wilde bereiken dat het "geouwehoer" van de politieambtenaar over was. Wat hiervan ook waar is, het starten van de auto geeft in beide situaties aan dat verzoeker zich wilde onttrekken aan de bekeuring die B. hem wilde geven. De Nationale ombudsman is van oordeel dat uit het voorgaande blijkt dat verzoeker zich niet coöperatief heeft opgesteld. Om die reden acht hij het eveneens aannemelijk dat verzoeker zijn naam op een onduidelijke en onverstaanbare wijze heeft uitgesproken. Verzoeker heeft daarmee niet voldaan aan de vordering van politieambtenaar B., zodat hij wegens de overtreding bedoeld in artikel 34 WAHV mocht worden aangehouden.

7. Op grond van het hiervoor onder punt 3. gestelde, staat vast dat verzoeker ten onrechte op grond van artikel 184, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht is aangehouden. Zijn aanhouding had op grond van artikel 34, eerste lid onder b. moeten plaatsvinden. Op grond van internationale verdragen dienen politieambtenaren verdachten de reden van de aanhouding mee te delen (zie Achtergrond, onder 8.). Daarvoor dienen zij dan ook op de hoogte te zijn van de juiste regelgeving die op het strafbaar handelen van toepassing is. De aard van de in artikel 184, eerste lid WvSr en artikel 34, WAHV strafbaar gestelde gedragingen is weliswaar gelegen in min of meer hetzelfde feitencomplex - voor toepassing van beide artikelen is vereist dat niet wordt voldaan aan een vordering - maar wordt in het geval van artikel 184 WvSr gekwalificeerd als een misdrijf en in het geval van artikel 34 WAHV als een overtreding. Daarnaast blijkt dat de wetgever het ook niet wenselijk heeft geacht dat het niet-meewerken aan een vordering in het kader van de WAHV strafbaar is op grond van artikel 184 WvSr. In dat geval kan dit feit namelijk niet aan de kantonrechter worden voorgelegd (zie Achtergrond, onder 7.).

Aan verzoeker is uiteindelijk een aankondiging van beschikking op grond van artikel 34 WAHV meegegeven. Dat is ook niet juist, omdat overtreding van artikel 34 WAHV een strafbaar feit is, waarvoor geen administratieve sanctie op grond van de WAHV kan worden opgelegd.

De gedraging is op dit punt derhalve niet behoorlijk.

8. De Nationale ombudsman merkt ten overvloede ten aanzien van dit klachtonderdeel op dat verzoeker op geen enkele wijze is benadeeld door de hiervoor onder punt 7 vermelde handelwijze van de politie. Indien verzoeker op grond van artikel 34, eerste lid onder b. was aangehouden was de situatie voor hem feitelijk niet anders geweest. Het ten onrechte geven van een administratieve sanctie voor overtreding van artikel 34 WAHV heeft er daarnaast voor gezorgd dat verzoeker niet is vervolgd voor dit strafbare feit.

9. Verzoeker klaagt er tevens over dat hij in zijn auto bij zijn pols is vastgepakt, waarbij zijn arm werd omgedraaid, om hem uit de auto te krijgen.

10. De korpsbeheerder achtte verzoekers klacht op dit punt niet gegrond, omdat de politieambtenaren op goede gronden hadden kunnen besluiten om hem uit de auto te halen, waarbij niet disproportioneel is gehandeld.

11. Politieambtenaren zijn bevoegd geweld toe te passen jegens burgers, indien het door hen beoogde doel alleen daardoor kan worden bereikt en indien het belang van het doel het gebruik van geweld rechtvaardigt (zie Achtergrond, onder 11.). Het geweld moet redelijk en gematigd zijn en zo mogelijk worden voorafgegaan door een waarschuwing.

12. Verzoeker was aangehouden en diende zo spoedig mogelijk aan een (hulp)officier van justitie te worden voorgeleid (zie Achtergrond, onder 10.). Blijkens het proces-verbaal heeft politieambtenaar B. verzoeker om die reden driemaal gevraagd uit de auto te stappen, teneinde hem mee te kunnen nemen naar het politiebureau. Tevens heeft B. aangegeven dat - indien verzoeker geen gevolg zou geven aan de vordering - hij daarbij zou worden geholpen. Verzoeker heeft echter niet aan dat verzoek gehoor gegeven, omdat hij niet wilde meewerken. Vervolgens is verzoeker bij zijn rechterarm (of pols) en linkerschouder vastgepakt en uit zijn auto getrokken. Mogelijk werd daarbij zijn arm omgedraaid. De Nationale ombudsman acht deze handelwijze van betrokken ambtenaar B. - met het doel om verzoeker uit de auto te krijgen en mee te nemen naar het politiebureau - redelijk. Verzoeker stapte immers niet uit zichzelf uit de auto. Om die reden was het noodzakelijk dat hij daarbij geholpen werd. Uit het proces-verbaal valt niet af te leiden dat daarbij onnodig of buitenproportioneel geweld is gebruikt. Daarbij heeft verzoeker ook geen enkel letsel opgelopen, waaruit het tegendeel zou blijken.

De gedraging is op dit punt behoorlijk.

13. Verzoeker klaagt er voorts over dat hij werd meegenomen naar het politiebureau.

14. De korpsbeheerder was van mening dat het, toen verzoeker was aangehouden, voor de hand lag verzoeker mee te nemen naar het politiebureau om hem voor te geleiden aan een hulpofficier van justitie.

Hij achtte de klacht derhalve niet gegrond.

15. Zoals hiervoor onder punt 11 naar voren is gekomen diende verzoeker te worden voorgeleid aan een (hulp)officier van justitie. Aangezien de hulpofficier van justitie zich voor de voorgeleidingen bevindt op het politiebureau, diende verdachte daarnaar te worden overgebracht.

De gedraging is op dit punt derhalve behoorlijk.

16. Verzoeker klaagt tevens over het feit dat hij op het politiebureau zijn persoonlijke spullen heeft moeten inleveren en is gefouilleerd aan zijn kleding en lichaam. Daarnaast klaagt hij erover dat hij onnodig lang - tot 18.55 uur - op het politiebureau is vastgehouden.

17. De korpsbeheerder achtte de klacht van verzoeker op deze punten eveneens niet gegrond. Op grond van de regeling "Zorg voor ingeslotenen" vindt er een zogenoemde huishoudelijke fouillering plaats voordat een arrestant wordt ingesloten. Aangezien verzoeker werd opgehouden voor verhoor, was hij op dat moment aan te merken als een ingeslotene en is hij conform voornoemde regeling gefouilleerd en zijn zijn persoonlijke spullen ingenomen. Voorts heeft de korpsbeheerder in zijn reactie op de klacht aangegeven dat verzoeker omstreeks 17.15 uur of 17.20 uur is aangehouden en vervolgens is overgebracht naar het politiebureau. Daar is hij voorgeleid voor de hulpofficier van justitie en is er een proces-verbaal van de verkeersovertreding opgemaakt. Verzoeker zou vervolgens om 18.45 uur zijn heengezonden.

18. Op grond van artikel 28 van de Ambtsinstructie voor de politie kan een ingeslotene voordat deze wordt ingesloten worden onderzocht op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen. De kleding van de ingeslotene kan daarvoor worden afgetast en doorzocht (zie Achtergrond, onder 12.). Dit onderzoek aan de kleding, dat voorafgaat aan het insluiten van personen in een politiecel, betreft een veiligheidsfouillering in de zin van artikel 9, vierde lid van de Politiewet 1993, en wordt ook wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon, en mag standaard worden verricht.

19. De Nationale ombudsman stelt vast dat verzoeker niet is gehoord over het misdrijf waarvoor hij was aangehouden. Daarnaast blijkt uit het mutatierapport, dat door de betrokken ambtenaren is opgemaakt, dat verzoekers naam tijdens zijn verblijf op het bureau is geverifieerd en dat hij na uitreiking van twee kennisgevingen (feitelijk aankondigingen) van beschikking is heengezonden. Op grond van de tijdstippen die verzoeker heeft genoemd en door de politie zijn aangegeven stelt de Nationale ombudsman vast dat verzoeker ruim een uur op het politiebureau is vastgehouden. In die tijd is hij blijkens de reactie van de korpsbeheerder voorgeleid aan de hulpofficier van justitie B. Verzoeker stelt nooit te zijn voorgeleid aan een hulpofficier van justitie. Hij heeft echter wel verklaard aan de chef van dienst te zijn voorgesteld. Nu de functie van hulpofficier van justitie en chef van dienst die dag door dezelfde persoon werd uitgeoefend, namelijk de heer B., acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat verzoeker is voorgeleid aan een hulpofficier van justitie. Tevens is in die tijd verzoekers naam geverifieerd en zijn er twee aankondigingen van beschikking uitgeschreven. Daarnaast is er overleg gevoerd tussen de hulpofficier van justitie en de twee betrokken politieambtenaren, waarin is besloten verzoeker voor het niet opgeven van zijn juiste personalia een aankondiging van beschikking voor overtreding van artikel 34 WAHV mee te geven in plaats van een vervolging voor artikel 184 WvSr in gang te zetten. Om die reden is verzoeker waarschijnlijk ook niet meer als verdachte van het laatstgenoemde strafbare feit verhoord. Bovendien is het aannemelijk dat de twee politieambtenaren het proces-verbaal van bevindingen hebben opgemaakt tijdens het verblijf van verzoeker op het bureau, zoals ook door de korpsbeheerder is aangegeven.

20. De Nationale ombudsman is op grond van het voorgaande van oordeel dat verzoeker kon worden ingesloten voor verhoor, waarbij hij zich diende te onderwerpen aan de zogenoemde huishoudelijke fouillering. Tevens acht hij de tijd die verzoeker op het politiebureau is opgehouden en waarbinnen de politie de nodige handelingen heeft verricht, niet onnodig lang.

De onderzochte gedraging is op deze punten behoorlijk.

21. De Nationale ombudsman merkt nog op dat de politie verweten kan worden dat verzoeker tijdens zijn verblijf op het politiebureau onvoldoende duidelijk over de gang van zaken is geïnformeerd. Indien de politie verzoeker had uitgelegd dat er naast het uitschrijven van bekeuringen een proces-verbaal werd opgemaakt, had verzoeker in ieder geval kunnen begrijpen dat hij niet binnen enkele minuten weer werd vrijgelaten.

In zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van de klachtbehandeling.

1. Verzoeker heeft over het politieoptreden op 3 februari 2000 mondeling een klacht ingediend op 4 februari 2000. Ten aanzien van de afhandeling van de klacht klaagt hij er ten eerste over dat de politiemedewerker bij wie hij zijn klacht op 4 februari 2000 heeft ingediend niet de afspraak is nagekomen dat de klacht van verzoeker op papier zou worden gezet en aan hem zou worden toegezonden.

2. De korpsbeheerder achtte de klacht van verzoeker op dit punt gegrond, omdat hij niet heeft kunnen vaststellen dat aan verzoeker een verslag is gestuurd van de gesprekken, die de klachtbehandelaar met verzoeker en de betrokken ambtenaar heeft gevoerd.

3. Op grond van artikel 4 van de Klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond kan een klacht mondeling worden ingediend (zie Achtergrond, onder 13.). De klacht wordt in dat geval op papier gezet door de ambtenaar tegen wie de klager zich heeft gewend. Deze ambtenaar en de klager ondertekenen vervolgens de op schrift gestelde verklaring.

4. De Nationale ombudsman leidt - anders dan de korpsbeheerder - uit de klacht van verzoeker af dat hij op 4 februari 2000 op het politiebureau heeft gesproken met politieambtenaar K., die hem zou hebben toegezegd zijn mondeling ingediende klacht op papier te zetten en aan hem toe te zenden. Op grond van de klachtenregeling had de mondeling ingediende klacht van verzoeker op papier gezet moeten worden en moeten worden ondertekend door verzoeker en de betrokken ambtenaar. Indien deze ambtenaar bovendien aan verzoeker zou hebben toegezegd de verklaring aan hem op te sturen - hetgeen niet wordt betwist door de politie - dan is het niet juist dat deze afspraak niet is nagekomen.

De onderzochte gedraging is op dit punt derhalve niet behoorlijk.

5. Verzoeker klaagt er voorts over dat de korpsbeheerder geen oordeel over zijn klacht heeft gegeven, terwijl hij daarom had verzocht in zijn brief van 11 april 2000. Hij heeft tevens geklaagd over de termijn waarbinnen zijn klacht door de politie is afgehandeld.

6. De korpsbeheerder achtte de klacht over verzoekers brief van 11 april 2000 niet gegrond. Verzoeker kon op 11 april 2000 op grond van de klachtenprocedure van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond - waarover verzoeker een brochure had ontvangen - nog niet het oordeel van de korpsbeheerder vragen, omdat de behandeling van verzoekers klacht zich nog in de informele fase bevond en hij nog geen reactie had ontvangen van de districtschef en de korpschef.

De klacht over de termijn van klachtafhandeling achtte de korpsbeheerder gegrond. Hij meende dat wel zorgvuldig was gehandeld, omdat verzoeker tijdig van de vertraging in de behandeling op de hoogte is gebracht. Verzoekers klacht van 4 februari 2000 is op 11 mei 2000 door de districtschef beantwoord. Bij brief van 21 mei 2000 had verzoeker laten weten het niet eens te zijn met de districtschef, waarna de korpschef bij brief van 16 augustus 2000 zijn oordeel over de klacht heeft gegeven. Op 29 mei 2000 is verzoeker schriftelijk op de hoogte gebracht van een mogelijke vertraging bij de afhandeling van zijn brief van 21 mei 2000 vanwege het Europees Kampioenschap voetbal.

7. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt, en deze afhandelt binnen een redelijke termijn. Verzoeker had zich met zijn brief tot de burgemeester (blijkens de inhoud van de brief in zijn hoedanigheid van korpsbeheerder) van Rotterdam gewend. Om die reden had de korpsbeheerder verzoekers brief dienen te beantwoorden. Het is niet juist dat dit is nagelaten. Bovendien volgt de Nationale ombudsman de redenering van de korpsbeheerder niet dat zijn oordeel nog niet kon worden gevraagd op 11 april 2000. Verzoeker heeft op 4 februari 2000 mondeling een klacht ingediend. Deze had op grond van artikel 6 van de Klachtenregeling van de politie te Rotterdam omstreeks 17 maart 2000 afgedaan dienen te zijn (zie Achtergrond, onder 13.2.). Strikt genomen was de termijn van afhandeling op 11 april 2000 reeds een maand verstreken en had de korpsbeheerder - indien verzoeker daarom in een eerder stadium had gevraagd - zijn oordeel reeds moeten geven. Het had derhalve meer voor de hand gelegen dat de korpsbeheerder verzoekers brief van 11 april 2000 had beantwoord met excuses voor de vertraging.

8. Zoals hiervoor onder punt II. 7 is weergeven bepaalt artikel 6 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond dat een klacht wordt afgedaan binnen zes weken na ontvangst. Omstreeks 17 maart 2000 had derhalve op de klacht van verzoeker van 4 februari 2000 gereageerd moeten zijn. Het is niet juist dat dit in eerste instantie pas op 11 mei 2000 is gebeurd. Daarnaast is verzoeker in de brief van 11 mei 2000 gewezen op de mogelijkheid om - indien hij het niet eens was met de afhandeling van zijn klacht - zich binnen twee weken schriftelijk te melden bij de klachtencoördinator. Verzoeker heeft zich op 21 mei 2000 schriftelijk gewend tot deze klachtencoördinator. Op deze brief is pas op 16 augustus 2000 gereageerd door de korpschef met de mededeling dat verzoeker zich hierna tot de korpsbeheerder of de Nationale ombudsman kon wenden. De Nationale ombudsman is van oordeel dat deze werkwijze van het politiekorps Rotterdam-Rijnmond het vrijwel onmogelijk maakt om een klacht af te doen binnen de voor het eigen korps vastgestelde reactietermijn van zes weken. Bovendien wordt van klagers verlangd dat zij eerst tweemaal hun klacht voorleggen aan de korpsleiding, voordat zij zich kunnen wenden tot de korpsbeheerder. Behandeling van de klacht in meerdere fasen draagt bovendien weinig extra bij aan het vertrouwen van de klager in de procedure en is veelal teveel van het goede (zie Achtergrond, onder 13.1 en 13.2). Afdoening van de klacht door een districtschef of de korpschef met de mogelijkheid om zich daarna tot de korpsbeheerder of de Nationale ombudsman te wenden ligt - mede gelet op de bepalingen in de eigen huidige klachtenregeling - dan ook meer in de rede (zie Achtergrond, onder 13.2).

De onderzochte gedraging is op deze punten eveneens niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van de klacht van verzoekster.

1. Verzoekster klaagt erover dat de politieambtenaren, die haar man hadden aangehouden, niet hebben gewacht met het overbrengen van haar man naar het politiebureau totdat zij bij de auto was teruggekeerd.

2. De korpsbeheerder achtte de klacht niet gegrond, aangezien van de politie niet vereist wordt om te wachten op de echtgenote van een verdachte. Daarnaast zijn verzoeker en de politieambtenaren nog minutenlang op de plaats aanwezig geweest waar verzoeker stond geparkeerd, zonder dat verzoekster is verschenen. Vervolgens is verzoeker tijdens de rit naar het politiebureau in de gelegenheid gesteld om te bellen met verzoekster.

3. Aangehouden verdachten dienen - zoals hiervoor onder I. is vermeld - zo spoedig mogelijk aan een (hulp)officier van justitie te worden voorgeleid. De reden hiervoor is onder andere dat de (hulp)officier van justitie de rechtmatigheid en de aanvaardbaarheid van de aanhouding dient te controleren. Het is van belang dat daarmee niet te lang wordt gewacht, om te voorkomen dat iemand ten onrechte te lang van zijn vrijheid wordt beroofd.

4. Hoewel de Nationale ombudsman begrip heeft voor het feit dat het voor verzoekster verwarrend en vervelend is geweest dat haar echtgenoot niet meer aanwezig was op de plek waar zij hadden afgesproken, is hij toch van oordeel dat de politie niet om die reden op haar had moeten wachten. Verzoeker was door zijn eigen toedoen aangehouden en diende immers spoedig te worden overgebracht naar het politiebureau. Daarnaast was evenmin duidelijk wanneer verzoekster terug zou komen. Te meer daar zij in de tijd, die er reeds was gemoeid met het aanspreken van verzoeker en zijn aanhouding, niet was verschenen. De stelling dat verzoekster kwam aanlopen op het moment dat de politiebus met verzoeker erin wegreed, is niet aannemelijk, omdat verzoekster zelf heeft aangegeven dat zij werd aangesproken door een man met de mededeling dat haar echtgenoot was meegenomen met een politieauto en waarschijnlijk rechtsaf de Westblaak was opgegaan. Deze situatie duidt er niet op dat de politiebus zojuist aan het wegrijden was. Verzoeker heeft overigens onderweg naar het politiebureau wel de mogelijkheid gekregen telefonisch contact te zoeken met verzoekster, hetgeen (helaas) niet is gelukt.

De onderzochte gedraging is op dit punt derhalve behoorlijk.

5. Verzoekster klaagt er voorts over dat zij op het politiebureau, waar verzoeker werd opgehouden, onjuist is voorgelicht over het tijdstip waarop verzoeker zou worden vrijgelaten. Politieambtenaar B. zou om 18.09 uur tegen verzoekster hebben gezegd dat verzoeker binnen enkele minuten naar buiten zou komen, terwijl verzoeker uiteindelijk om 18.55 uur naar buiten kwam.

6. De korpsbeheerder achtte deze klacht niet gegrond, omdat aan verzoekster nimmer is meegedeeld dat verzoeker slechts enkele minuten zou worden vastgehouden.

7. De betrokken ambtenaar B. heeft tijdens de interne klachtbehandeling bij de politie in het bijzijn van verzoekster verklaard dat hij niet gesproken heeft over minuten, maar dat dit 'zo spoedig mogelijk' geweest moet zijn. De lezing van B. en de lezing van verzoekster zijn hierover tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman tegenover elkaar blijven staan. Er zijn ook geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis dient te worden gehecht dan aan de andere. Om die reden onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel over dit punt van de onderzochte gedraging.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is niet gegrond ten aanzien van verzoekers klacht over het politieoptreden op 3 februari 2000 en de klacht van verzoekster over het wachten. Ten aanzien van de klachtbehandeling is de klacht gegrond, terwijl ten aanzien van het doorgeven van een tijdstip aan verzoekster geen oordeel wordt gegeven.

Onderzoek

Op 1 november 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. en op 2 november 2000 een verzoekschrift van mevrouw D., beiden woonachtig te Rotterdam, met ieder een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. De Nationale ombudsman heeft deze klachten - vanwege de onderlinge nauwe samenhang - opgevat als één gezamenlijke klacht.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel optreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de korpsbeheerder en een betrokken ambtenaar een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoekers gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.

De betrokken ambtenaar gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij brief van 11 februari 2000 diende verzoeker een klacht in bij de toenmalige korpschef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Mogelijk vermeende overtreding

Ondergetekende stond donderdag 3 februari jl. om 17.15 uur stil met zijn auto Renault Megane op de Karel Doormanstraat t.o. “Hans Anders” te wachten op zijn vrouw. Mijn vrouw haalde een aantal dozen met glazen op bij “Xenos” aan de Binnenweg. Naast mij kwam een bestelbusje van de politie waarvan de bestuurder mij via een armgebaar aangaf dat mij voorrang werd verleend weg te rijden. Als reactie hierop gaf ik eenzelfde armgebaar terug om te kennen te geven dat de agent kon doorrijden. Zijn collega draaide het raampje naar beneden - ik in navolging eveneens - waarna hij mij vroeg waarom ik niet doorreed. Mijn antwoord: “ik wacht op mijn vrouw, zij is even naar binnen enkele dozen ophalen en komt zo. Gaat u gang, ik wacht nog even”.

De agent stapte uit en vroeg vervolgens mijn rijbewijs. Ik wist niet zeker of ik deze bij mij had, vertelde hem dat en kwam tot de conclusie dat mijn rijbewijs in mijn koffertje thuis lag. De agent maakte hierover geen probleem, waarna de agent mij te kennen gaf mij een bekeuring te geven voor onjuist parkeren. Ik was met stomheid geslagen en reageerde met het antwoord: “ik vraag mij af waarom? Ik sta stil, netjes met waarschuwingslichten aan, sta niet dubbel, zit in de auto en wacht op het instappen van mijn vrouw”. Hierop kwam nauwelijks antwoord anders dan de opmerking: “mag ik uw naam?”. Ik stelde nogmaals dat er geen overtreding was begaan en ik ook niet in de weg stond dan wel het verkeer hinderde. Er was dus geen enkele aanleiding zomaar een bekeuring te geven.

Onder protest gaf ik hem mijn naam en merkte op dat ik dit zeker voor zou laten komen. Hierop reageerde hij dat mij dat vrij stond. Het laatste bleek de agent wel te verstaan doch niet mijn naam, waarna hij mijn naam voor de tweede keer vroeg en ik hem voor de tweede keer mijn naam noemde; wederom hetzelfde verhaal: hij verstond mij weer niet. En zo gebeurde het zelfs voor de derde keer. En dat terwijl hij 30 cm van mij vandaan stond en er geen overmatig verkeer en geluidshinder was. Toen hij het mij voor de vierde keer vroeg maakte ik de opmerking dat ik het nu wel welletjes vond alles te blijven herhalen. Ik stelde voor dat ik maar gewoon weg zou rijden, doch dat mocht niet meer. Naar mijn beleving moest en zou ik een bekeuring krijgen ongeacht alles. En dat terwijl geen van beide agenten mij ook maar op enigerlei wijze hebben gesommeerd door te rijden omdat anders een bekeuring zou volgen; ergo is zelfs geen enkele sommatie tot enkel doorrijden geweest, behalve dan het nette armgebaar wanneer de ene automobilist de andere voorrang wil verlenen. Ik heb dus ook geen enkel gebod of teken genegeerd of geweigerd te volgen. En toen kwamen de poppen aan het dansen.

Wijze waarop uw medewerkers reageerden

Zitend in de auto werd ik bij mijn pols gevat, mijn arm werd omgedraaid en ik moest uit de auto komen. Ik gaf te kennen dat ik geen enkele aanleiding had gegeven dat de agent handtastelijk werd en dat hij mij direct moest loslaten. Dat gebeurde niet, er werd harder getrokken en gedraaid. Het enige feit dat mij tegenhield een actie terug te doen was dat deze man een uniform droeg en ik dan nog meer problemen zou ondervinden. De man leek een terrier die zich had vastgebeten in zijn prooi. Ik moest mee naar het bureau, omdat ik verzet tegen het openbaar gezag zou hebben gepleegd. De enige persoon (met op de achtergrond als tweede man de bestuurder) die dit alles triggerde was uw medewerker. Dit vertelde ik hem dan ook, gaf zelfs aan dat hij moest ophouden, dat ik zeker niet naar het bureau wilde voor slechts een verkeersovertreding en dan ook nog een vermeende overtreding. Bovendien gaf ik aan dat ik een belangrijke afspraak had met de zoon van mijn vrouw wegens de opening van zijn bedrijf. Als antwoord hierop kreeg ik slechts te horen dat ikzelf had veroorzaakt dat ik mee moest. Mijn argumenten dat hij degene was die mijn arm omdraaide en mij uit de auto trok maakten geen indruk. Ook niet het feit dat ik stelde dat ik zeker niet wegwilde omdat mijn vrouw dan zeker niet zou weten waar ik was en ik houd er niet van dat iemand nodeloos ongerust wordt gemaakt. Bovendien had ze enkele dozen bij zich waarvoor ik per slot van rekening daar stond te wachten.

Ik stelde voor dat wij of zouden wachten of dat een van beiden naar Xenos zou gaan om mijn vrouw op te vangen. Dit alles werd geweigerd terwijl inmiddels aan mij werd gesjord om mij in de auto te krijgen. Intussen kon ik nog net enkele passanten toeroepen waar mijn vrouw was en of zij haar wilden waarschuwen en dat wat hier gebeurde een absurde onwaardige en beledigende vertoning was.

Ook toen ik in de auto zat ging de intimidatie en machtsmisbruik door. Als ik bleef bewegen zou ik worden geboeid! En dat terwijl ik slechts trachtte mijn vrouw te zien en te waarschuwen en dat ook zei. Zelfs toen we reden, ik de opmerking maakte dat ik mijn vrouw daar zag staan en of hij even wilde stoppen werd mijn verzoek nog genegeerd; ergo immer werd herhaald dat dit alles mijn schuld was. In de wagen ging de intimidatie en machtsmisbruik nog verder: in eerste instantie mocht ik zelfs niet mobiel bellen om te trachten mijn vrouw en/of andere vrienden te waarschuwen. Per slot van rekening zouden er - zeker gezien onze afspraak - mensen ongerust worden. Ik belde echter toch, maar dat stuitte op weerstand toen ik verder ging bellen omdat men niet te bereiken was. Om mij niet verder te ergeren ben ik vervolgens alle verdere discussie met deze heren uit de weg gegaan.

Finale afhandeling aan uw Hoofdbureau

Direct nadat ik op het Hoofdbureau aan het Haagseveer aankwam heb ik naar de hoofdinspecteur gevraagd met de aanvullende opmerking dat ik de hoofdinspecteur wenste te spreken. Mij werd toen medegedeeld dat dit zo dadelijk kon. Vervolgens moest ik de belediging ondergaan van het inleveren van mijn persoonlijke spullen en het fouilleren op en van mijn kleding en lichaam. Ik was in eens een verdachte! Dit sloeg alles. Ook prentte ik mij steeds in dat ik rustig en maar de verstandigste moest blijven van al degenen die het ineens over mij voor het zeggen hadden ( of althans dat meenden). En dat alleen omdat de heren een uniform droegen!

Een vreemde gewaarwording voor iemand die rustig in nette vrijetijdskleding stond te wachten en in die hoedanigheid werd meegenomen. Zo het excuus gehanteerd zou kunnen worden dat ik wel eens een boef zou kunnen zijn dan zou dat door mijn houding zeker zijn gelogenstraft. Dat pleit zeker niet voor de mensenkennis van uw medewerkers.

Nadat ik alles had moeten inleveren en daarvoor heb moeten tekenen werd ik in een soort cel gezet zonder dat mij iets werd gezegd over het hoe en verder. Ik ging er maar vanuit dat ik zo de door mij gevraagde hoofdinspecteur te spreken zou krijgen. Er gebeurde zeker een kwartier niets; vervolgens kwam er iemand binnen die zich voorstelde als de Chef van Dienst. De medewerker kwam vriendelijk en begripvol over en ik zei hem dan ook dat ik de hoofdinspecteur zou spreken. Dat ging niet was het antwoord. Ik ben er toen nog maar niet verder op ingegaan aangezien ik er vanuit ging binnen enkele minuten weer naar mijn auto gebracht te worden. Wel kon ik kort mijn verhaal kwijt, wat deze medewerker ietwat ongeloofwaardig klonk. Verder kon hij niets doen behalve mij mededelen dat er een bekeuring werd uitgeschreven. Tussen ca. 18.00 tot 18.15 uur kwam deze medewerker nogmaals binnen met de mededeling dat er iemand voor mij aan de balie was en dat men met de bekeuring bezig was. Uiteindelijk werd ik pas om 18.55 uur naar buiten gelaten. Dus of men heeft mij gewoon zo lang laten wachten of uw medewerker doet minimaal 30 minuten voor het schrijven van een bekeuring (waarbij men al om uiterlijk 18.15 mee bezig was!).

Kunt u mij kwalijk nemen dat ik - gezien al hetgeen hiervoor reeds was gebeurd - kwade opzet vermoed en denk dat ook hier weer van machtsmisbruik sprake was?

P.S. Mijn vrouw vertelde later dat zij exact om 18.09 uur te horen kreeg dat ik binnen enkele minuten bij haar aanwezig zou zijn!

Mijn persoonlijke spullen heb ik toen in ontvangst genomen, getekend, waarna ik ook (twee) bekeuringen in mijn handen kreeg gedrukt. De eerste ging over de (vermeende) overtreding en de tweede ging over het feit dat ik geweigerd zou hebben mijn naam, adres, woonplaats e.d. te noemen.

Weer een brok van onkunde: a) ik heb driemaal mijn naam gezegd waarna - zoals hierboven is aangegeven de discussie door uw medewerker werd gesloten en b) de overige vragen zijn mij nooit gesteld, zodat ik er ook niet op kon antwoorden.

Daarnaast om maar al mijn - terechte ergenissen aan te geven - werd ook mijn naam in tweede fase nog fout opgeschreven. Waar zijn wij nu toch mee bezig! Uiteindelijk mocht ik weg, zonder dat een proces-verbaal door mij is ondertekend. Wellicht is dat ook niet eens opgesteld.

En om het verhaal in een zelfde context te houden, ging ik weg zonder ook maar een woord van excuus van medewerkers van uw Dienst, laat staan dat zij mij vervoer terug naar mijn auto aanboden."

2. Bij brief van 11 april 2000 wende verzoeker zich tot de burgemeester van Rotterdam met onder andere het verzoek de afhandeling van zijn klacht ter hand te nemen.

3. De districtschef van het district Rotterdam-Centrum reageerde bij brief van 11 mei 2000 onder meer als volgt op de klacht van verzoeker:

"Op 26 april 2000 heeft u een klachtgesprek gevoerd met de heer M., chef basiseenheid Stadsdriehoek, betreffende het optreden van personeel van de politie Rotterdam-Rijnmond, district Rotterdam-Centrum. Aanleiding tot dat gesprek was uw brief van 11 februari 2000, waarin u sprak over intimidatie, geweldpleging, vrijheidsberoving en onbehoorlijk gedrag van de politie. (…)

Tijdens het gesprek met de heer M. is u uitgelegd dat u een verdachte was en dat er met betrekking tot de behandeling van een verdachte bepaalde regels zijn waar de verdachte zich aan dient te onderwerpen. Uit bevindingen van betrokken collega's blijkt dat u wel degelijk een overtreding pleegde. Voorts geven zij aan dat u de benodigde bescheiden niet bij u had en dat zij u vervolgens naar uw naam hebben gevraagd. Deze weigerde u aanvankelijk op te geven omdat u, in uw optiek, niets verkeerd gedaan zou hebben. Na nog een aantal maal naar uw naam te zijn gevraagd zou u deze op dusdanige wijze hebben opgegeven waardoor deze niet verstaanbaar was. Hierna werd u aangehouden. In verband met vorenstaande was aan uw aanhouding niet te voorkomen. Dat daarbij enig gepast fysiek geweld toegepast diende te worden betreur ik, doch was een gevolg van uw gedrag. Dat men zich niet om uw vrouw bekommerd zou hebben is een feit dat ook niet noodzakelijkerwijs dient te geschieden. Overigens was men minutenlang ter plaatse waarbij uw vrouw niet verscheen. Aan het bureau werd wel degelijk door de dienstdoende chef met u gesproken. De wijze waarop u later als verdachte werd behandeld is een rechtmatige handeling. Alles in ogenschouw nemende, acht ik uw klacht dan ook vooralsnog ongegrond."

4. Verzoeker wendde zich vervolgens bij brief van 21 mei 2000 tot de klachtencoördinator, waarin hij onder andere aangaf dat hij het antwoord van de districtschef onacceptabel achtte en wilde dat de hoofdcommissaris en de burgemeester zijn klacht zouden behandelen. Hij schreef onder meer het volgende:

"Ik heb geen enkele maal geweigerd mijn naam te zeggen. Wel heb ik getracht de discussie aan te gaan waarom ik zou worden bekeurd. Toen ik vervolgens duidelijk drie keer mijn naam had gezegd (de eerste agent stond dertig centimeter van mij af) kreeg ik ten stelligste de indruk dat hij mij niet wilde horen. De vierde keer zei ik dan ook dat ik er genoeg van had. De tweede agent heeft nooit en te nimmer naar mijn naam gevraagd; ergo deze agent bemoeide zich in het geheel niet met de discussie: had hij dat maar gedaan.

Daarnaast merk ik op dat aanhouding geen enkele toegevoegde waarde had. Op het bureau is niets meer afgehandeld dan op straat zou kunnen gebeuren. Aldaar had ook de tweede agent mijn naam kunnen verstaan. Er gaan toch niet voor niets twee man tezamen en route. Fysiek geweld was volledig uit den boze. De agent die mij aansprak gaf zelf aan dat ik verbaal uitermate correct was. Dat het minuten duurde dat mijn vrouw niet kwam staat volledig buiten de discussie. Dit zou wel een rol spelen als vooraf gezegd zou zijn dat men vijf minuten zou wachten. Nee, ik moest en zou direct mee. Ook al zou mijn vrouw binnen enkele minuten wel teruggekomen zijn, zou de situatie niet anders zijn geweest. (…)

Huisregels of niet, de meest elementaire sociale handelingen en contacten zijn niet nagekomen of worden/zijn in de huisregels niet opgenomen. Het feit dat ik later als verdachte juist zou zijn behandeld is niet ter zake doende. Het gaat om het feit dat er nooit en te nimmer redenen waren om mij als verdachte te bestempelen, dat wil zeggen in de fase voorafgaand aan de feitelijke situatie op het Hoofdbureau."

5. Bij brief van 16 augustus 2000 deelde de toenmalige korpschef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond onder meer het volgende aan verzoeker mee:

"Uit de stukken en op basis van het onderzoek kom ik tot de volgende zienswijze.

Ik acht het optreden van de betrokken verbalisanten rechtmatig. Ook het toegepaste geweld bij uw aanhouding is proportioneel. Naar aanleiding van een verkeersovertreding dient men daarnaar gevraagd bij opgave duidelijk verstaanbaar de naam op te geven. Volgens de verbalisant deed u dit niet. Het enige en juiste alternatief in deze is vervolgens de aanhouding. Wanneer daar aanleiding toe is dan is toepassing van gepast geweld toegestaan en helaas in sommige gevallen niet te vermijden. Dat dit ook nu het geval was betreur ik. Dat men uw vrouw aan haar lot overliet betreur ik evenzeer, doch was in verband met het overbrengen van u naar het bureau evenmin te voorkomen. Met betrekking tot uw behandeling aan het bureau constateer ik geen onvolkomenheden en dus ook niets onrechtmatigs. Uw klacht met betrekking tot de aangereikte feiten acht ik dan ook ongegrond."

6. Verzoekster schreef de politie bij brief van 15 februari 2000 onder meer het volgende:

"Kort na vijven bracht mijn echtgenoot mij naar de Karel Doormanstraat waar ik uitstapte om op de Binnenweg bij Xenos een aantal dozen glazen te halen. Mijn echtgenoot bleef in de wagen, zette zijn waarschuwingslichten aan en zou wachten totdat ik de spullen in de auto zou zetten. Niets aan de hand dus. Korte tijd later kwam ik terug en zocht de auto en mijn echtgenoot, doch niets te zien. Daar stond ik met twee dozen. Na enige tijd heen en weer gedrenteld te hebben werd ik aangesproken door een mannelijk persoon die mij vroeg of ik iemand zocht. (…) Mijn bevestigend antwoord was aanleiding om te vertellen dat mijn echtgenoot meegenomen was met een politieauto en waarschijnlijk rechtsaf de Westblaak was opgegaan. De man vertelde mij iets over een parkeerprobleem en discussie over een naam. Ik stond aan de grond genageld, voelde mij machteloos en in de steek gelaten met enkele snijdende handvatten van tassen met glazen. Daarvoor stond mijn man immers te wachten. Samen zouden wij naar de opening van de zaak van mijn zoon gaan. Dit kan dus niet!

Gelukkig was deze voorbijganger zo vriendelijk met mij naar het politiebureau aan het Eendrachtsplein mee te lopen. (…) Aldaar heb ik informatie gevraagd over hoe, wat en waar. (…) Uiteindelijk kwam men er dan toch achter dat mijn echtgenote (moet zijn echtgenoot; N.o.) op het Haagseveer zou zijn. (…) Uiteindelijk belandde ik - al sjouwend - op het bureau Haagseveer, waar men mij aan de receptie wist te vertellen dat mijn echtgenoot binnen was en dat er nog wat zaken in orde gemaakt moesten worden. (…)

Ik wachtte korte tijd, verder gebeurde er niets totdat ik wederom ging vragen wat er nu zou gebeuren. Na enige tijd kwam er een agent welke mij vertelde dat er nog een bekeuring moest worden uitgeschreven. Over mijn man wist hij te vertellen dat deze tot die tijd ergens wachtte. Er was sprake van een overtreding en niet meewerken. Ook wist hij te vertellen dat mijn echtgenoot zich verbaal uiterst correct heeft uitgedrukt.

Ik vroeg hem waarom ik niet gewaarschuwd werd of dat er gewacht werd. Dat was toch een kleine moeite geweest - zeker in een situatie van een overtreding. Dat kon toch niet want dan zou ik mijn collega alleen laten, was het antwoord. Ik reageerde hierop of het dan wel kon dat ik dan maar in alle state zijnde wel alleen gelaten kon worden. (Wat ik toen nog niet wist is dat de agent bewust is weggereden en mij later ook bewust heeft laten staan: dit stond allemaal op de voicemail van mijn man'' telefoontoestel)

Ik vroeg weer of ik in ieder geval het telefoontje kon krijgen en het waarom daarvan. Hij zou het toestel willen halen maar merkte tegelijkertijd op dat mijn echtgenoot binnen enkele minuten zou komen. Mijn reactie hierop was dat als dat binnen enkele minuten was ik net zo goed kon wachten. Ik vroeg de tijd en kreeg als antwoord 18.09 uur. Vervolgens heb ik echter tot 18.55 uur moeten wachten eer ik mijn echtgenoot in het vizier kreeg. Natuurlijk heb ik tussentijds diverse keren aan de balie gezegd dat mij beloofd is dat binnen enkele minuten mijn man zou komen; echter zonder enige reactie. (…) De hele handelwijze is uitermate incorrect en zeker toen ik vernam dat uw medewerkers mij bewust hebben laten staan, terwijl mijn man aangaf dat ik daar stond en zij nog niet weg waren - nam ik mij voor dit onwaardig gedrag aan de kaak te stellen."

7. Bij brief van 11 mei 2000 reageerde de districtschef van het district Rotterdam-Centrum onder meer als volgt op de klacht van verzoekster:

"In vervolg op vorenstaande vond er in april 2000 een gesprek plaats waarbij u, de betrokken verbalisant en de heer M. aanwezig waren. In dat gesprek werd door de verbalisant, naar aanleiding van uw klacht die u ook toen toelichtte, uitleg van zijn handelen gegeven. Hij gaf aan dat men na de aanhouding van uw man wel degelijk minutenlang ter plaatse was en dat u daarbij niet verscheen. Voorts zou hij in het bureau nimmer tegen u gezegd hebben dat uw man “binnen enige minuten” het bureau zou verlaten, doch dat dit “zo spoedig mogelijk” zou geschieden. Het zou in deze inderdaad de door u genoemde tijd van ongeveer 3 kwartier geweest kunnen zijn, zijnde de tijd die nodig was om e.e.a. naar behoren af te handelen.

Tijdens dit gesprek is u uitgelegd dat politiemensen na de aanhouding van uw man, waarbij men overigens minutenlang ter plaatse was, toch tot overbrenging van uw man naar het politiebureau dienden over te gaan en dat daarbij zeker niet noodzakelijkerwijs op u gewacht behoefde te worden.

Wat betreft de tijd die u beiden aangaf, lopen de meningen helaas uiteen. Alhoewel ik het betreur dat u niet op het door u gewenste moment uw zoon kon bellen dient de afhandeling van een zaak inderdaad naar behoren te geschieden, hetgeen dan ook de nodige tijd vergt. Ik acht uw klacht dan ook vooralsnog ongegrond."

8. Verzoekster wendde zich vervolgens bij brief van 21 mei 2000 tot de klachtencoördinator, waarin zij onder andere aangaf dat zij het antwoord van de districtschef onacceptabel achtte en wilde dat de hoofdcommissaris en de burgemeester haar klacht zouden behandelen. Zij schreef onder meer het volgende:

"Dat u aangeeft dat er zeker niet noodzakelijkerwijs op mij gewacht behoeft te worden zal volgens de politieregels (waar staan deze?) zeker juist kunnen zijn, doch is in een situatie als mijn man is overkomen (een vermeende meest lichte verkeersovertreding) volkomen buiten proporties. Van mijn man vernam ik dat hij mij zag staan (op ca. 10 meter afstand), dit tegen de agent zei, waarna deze zelfs niet wilde stoppen. Een groter maatschappelijk onvermogen is nauwelijks mogelijk. Daarnaast lijkt de districtschef het vanzelfsprekend te vinden en biedt geen enkel excuus aan voor dit voorval. Dit wordt slechts goedgepraat.

Het meest steekt mij nog dat ik als leugenaar wordt afgeschilderd. Zeer zeker is mij gezegd: “binnen enkele minuten”. Als dit niet waar zou zijn was er toch geen reden een klacht hierover in te dienen. Bovendien vernam ik van mijn man later dat op datzelfde tijdstip (ca. 18.10) ook tegen hem was gezegd dat de bon geschreven werd en dat hij zo weg kon: “het is zo afgehandeld”. Als dat zo was dan had mijn man zeker binnen enkele minuten buiten gestaan (een bon schrijven duurt zeker geen drie kwartier)."

9. In zijn brief van 16 augustus 2000 aan verzoekster berichtte de korpschef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond onder meer het volgende:

"Uit de stukken en op basis van het onderzoek kom ik tot de volgende zienswijze. Het optreden van de medewerkers van het district Rotterdam-Centrum van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond is een rechtmatig optreden geweest. Uw man is aangehouden en overgebracht naar een politiebureau. Dat niet op u werd gewacht is ook niet een vereiste voor een juiste handelswijze. Ik acht uw klacht op dit punt dan ook ongegrond.

Met betrekking tot het gesprek dat u later na aanhouding van uw man had aan het bureau blijft datgene wat er omtrent tijdsduur werd gezegd onduidelijk. Partijen blijven verschillend verklaren. Ik kan dan ook geen oordeel geven met betrekking tot dit klachtpunt. Dat een verkeersovertreding van uw man uiteindelijk mede tot gevolg had dat u de opening van de zaak van uw zoon niet kon bijwonen betreur ik, doch was niet aan het optreden van de politie te wijten."

10. Uit een brief van de officier van justitie te Rotterdam aan verzoeker van 28 november 2000 blijkt dat het bezwaarschrift van verzoeker tegen de beschikking dat hij op 3 februari 2000 dubbel zou hebben geparkeerd gegrond is verklaard. Aangezien de politie niet heeft voldaan aan het verzoek van de officier van justitie om nadere inlichtingen te verschaffen, kan deze geen oordeel geven over de juistheid van de informatie van verzoeker, zodat deze het voordeel van de twijfel dient te krijgen.

B. Standpunt verzoekers

Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht en wordt nader toegelicht in punt A.1, 4, 6 en 8.

C. Standpunt beheerder regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond

1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 13 augustus 2001 op de klacht van verzoekers. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Verzoekers klagen er over dat de heer K. is aangehouden voor het opzettelijk niet voldoen aan een bevel om zijn juiste personalia op te geven. Op 3 februari 2000 stond de heer K. dubbel geparkeerd te wachten op mevrouw D . Laatstgenoemde was op dat moment boodschappen aan het doen. De betrokken politieambtenaren, de heren B. en D., spraken de heer K. aan op het feit dat hij dubbel geparkeerd stond en hiermee hinder voor het overige verkeer veroorzaakte. De heer K. werd een bekeuring aangezegd. In verband hiermee werd hem verzocht zijn personalia op te geven. Vanwege het feit dat hij hieraan niet wilde meewerken is hij uiteindelijk aangehouden terzake van het niet voldoen aan een bevel of een vordering. Ik ben van oordeel dat de betrokken politieambtenaren hiermee op juiste wijze hebben gehandeld en acht dit onderdeel van de klacht ongegrond.

Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de heer K. in zijn auto bij zijn pols is vastgepakt, waarbij zijn arm werd omgedraaid, om hem uit de auto te krijgen. Nadat de heer K. medegedeeld was dat hij was aangehouden wegens het niet voldoen aan een bevel of een vordering werd hem verzocht om uit de auto te stappen. De heer K. weigerde echter uit de auto te stappen. De betrokken politieambtenaren hebben uiteindelijk de heer K. uit de auto gehaald door hem bij zijn linkerschouder en rechterarm beet te pakken. Op welke hoogte de heer K. werd beetgepakt kan ik u niet exact aangeven, maar het is goed mogelijk dat dit ter hoogte van zijn pols is geweest. De heer K. bleef zich verzetten en trachtte te blijven zitten in de auto. Hoewel ik u niet exact kan aangeven hoe de heer K. werd beetgepakt ben ik van oordeel dat de betrokken politieambtenaren op dat moment op goede gronden konden besluiten om de heer K. uit de auto te halen. Ik ben dan ook van oordeel dat dit handelen niet buiten proportioneel is en acht dit onderdeel van de klacht ongegrond.

Vervolgens klagen verzoekers over het feit dat de heer K. is meegenomen naar het politiebureau. Gezien de hiervoor beschreven situatie ben ik van mening dat het op dat moment voor de hand lag dat de heer K. meegenomen werd naar het bureau teneinde hem voor te geleiden aan een hulpofficier van justitie. Dit onderdeel van de klacht is ongegrond.

De heer K. klaagt er over dat hij op het politiebureau zijn persoonlijke spullen heeft moeten inleveren en is gefouilleerd aan lichaam en kleding. Ingevolge de regeling "Zorg voor Ingeslotenen" vindt er een zogenaamde "huishoudelijke fouillering" plaats voorafgaande aan de insluiting. Goederen die bij een dergelijke fouillering worden aangetroffen worden geregistreerd en in bewaring genomen. De heer K. werd opgehouden voor verhoor en was op dat moment aan te merken als een ingeslotene. Ten aanzien van de heer K. is conform de daarvoor voorgeschreven procedures voor ingeslotenen gehandeld. Dit onderdeel van de klacht acht ik derhalve ongegrond.

Vervolgens klaagt de heer K. over het feit dat hij onnodig lang op het politiebureau is vastgehouden. De heer K. is omstreeks 17.20 uur aangehouden en vervolgens overgebracht naar het politiebureau. Op het politiebureau is hij voorgeleid aan de hulpofficier van politie (bedoeld is 'justitie'; N.o.) en is er een proces-verbaal opgemaakt ter zake van de verkeersovertreding. Nadat verzoekster op het bureau verscheen heeft het ongeveer zo'n 45 minuten in beslag genomen alvorens verzoeker werd heengezonden. Ik ben van oordeel dat de tijd die de politieambtenaren nodig hadden om de zaak af te handelen mij niet onnodig lang voorkomt. Ik ben dan ook van mening dat dit onderdeel van de klacht ongegrond is.

Verzoekers klagen verder over het feit dat een met naam genoemde politieambtenaar niet de afspraak is nagekomen dat de door verzoeker op 4 februari 2000 mondeling ingediende klacht op papier zou worden vastgelegd en aan verzoeker zou worden toegezonden. Bij brief van 22 februari 2000 werd aan klagers de ontvangst van hun klacht van 4 februari 2000 bevestigd. Vervolgens hebben er op 29 maart 2000 en de week daarop volgend klachtgesprekken plaatsgevonden onder leiding van de heer M., klachtbehandelaar. Van deze gesprekken is vervolgens op 18 april 2000 een verslag gemaakt. Ik heb getracht na te gaan of het verslag vervolgens aan verzoekers is toegezonden. Het is mij echter niet gebleken of het verslag daadwerkelijk is toegezonden. Indien het juist is dat dit verslag niet is toegezonden ben ik van oordeel dat de klacht in zoverre gegrond is.

Verzoekers stellen dat ik geen antwoord heb gegeven op de door hen aan mij verzonden brief van 11 april 2000. In deze brief geeft de heer K. aan dat hij nog geen reactie heeft ontvangen van de korpschef en verzoekt de onafhankelijke klachtencommissie een onderzoek te laten uitoefenen. Naar aanleiding van deze brief heb ik mij laten informeren naar de stand van zaken met betrekking tot de behandeling van deze klacht. De zaak was op dat moment in behandeling. De klacht bevond zich op dat moment nog in de informele fase en de betrokken districtschef moest zijn oordeel nog geven. De districtschef heeft vervolgens bij brief van 11 mei 2000 zijn oordeel gegeven. In deze brief werd aangegeven dat verzoekers bezwaar konden maken tegen het oordeel van de districtschef. Van deze gelegenheid werd gebruik gemaakt door het oordeel van de korpschef ter verzoeken. De korpschef heeft vervolgens in zijn brief gewezen op de mogelijkheden mij als korpsbeheerder om mijn oordeel te vragen of om het oordeel van de Nationale ombudsman te vragen. Bij de ontvangstbevestiging van de klacht van verzoekers is hen een brochure met informatie over de klachtenregeling toegezonden. Verzoekers waren mitsdien op de hoogte van het verloop van de klachtenprocedure. Op 11 april 2000 kon er ingevolge de klachtenprocedure nog geen sprake zijn van het vragen van mijn oordeel. Dit onderdeel van de klacht acht ik, mede de voormelde acties naar aanleiding van de ontvangst van deze brief, ongegrond.

Tenslotte klagen verzoekers er over dat hun klacht niet voortvarend is afgehandeld. Op de op 4 februari 2000 ingediende klacht heeft de districtschef op 11 mei 2000 zijn oordeel gegeven. Nadat verzoekers daartegen bij brief van 21 mei 2000 bezwaar hadden gemaakt heeft de korpschef vervolgens op 16 augustus 2000 zijn oordeel gegeven. Op 29 mei 2000 hebben verzoekers schriftelijk bericht ontvangen dat de behandeling van hun brief van 21 mei 2000 mogelijk vertraging zou oplopen vanwege het Europese Kampioenschap voetbal. Ik ben van mening dat het de voorkeur verdient dat een klacht binnen de daarvoor voorgeschreven termijnen en in ieder geval zo spoedig mogelijk wordt afgehandeld. In dit geval is dat niet gebeurd en zijn verzoekers daarvan op voorhand op de hoogte gesteld en is aan hen begrip voor de verlengde afhandelingstermijn gevraagd. Ik ben van oordeel dat hier zorgvuldig is gehandeld doch dat de klacht gegrond is voor zover de termijnen niet zijn gehaald.

Verzoekster klaagt er over dat de politieambtenaren niet hebben gewacht met het overbrengen van haar man naar het politiebureau, totdat zij was teruggekeerd. Ten aanzien van dit klachtpunt kan ik u mededelen dat het niet vereist is dat er op zo'n moment gewacht wordt op de vrouw van verzoeker. Voorts kan ik u mededelen dat de man van verzoekster na de aanhouding nog minutenlang ter plaatse was doch dat verzoekster niet verscheen. Vervolgens is verzoeker onderweg naar het politiebureau in de gelegenheid gesteld om verzoekster mobiel te bellen, hetgeen niet lukte. Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat dit onderdeel van de klacht ongegrond is.

Ten aanzien van de klacht van verzoekster dat zij onjuist werd voorgelicht over de duur van het verblijf van verzoeker aan het politiebureau kan ik u mededelen dat aan verzoekster nimmer werd medegedeeld dat verzoeker slechts enkele minuten vastgehouden zou worden. Dit onderdeel van de klacht acht ik derhalve ongegrond.

Verzoeker heeft niets meer gehoord van het strafbare feit van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht omdat na de voorgeleiding van verzoeker aan de hulpofficier van justitie verzoeker dermate was afgekoeld dat de hulpofficier heeft besloten hem voor dit feit, het opzettelijk niet voldoen aan een bevel, niet strafrechtelijk te vervolgen. Tegen verzoeker is alleen een proces-verbaal opgemaakt in verband met de parkeerovertreding.

Zoals hiervoor reeds vermeld werd verzoeker voorgeleid aan de heer B., hulpofficier van justitie.

Verzoeker werd staande gehouden in verband met een parkeerovertreding. Op grond van artikel 34 Wet Mulder werd hem in dit verband gevraagd zijn naam te geven. Omdat verzoeker niet wilde meewerken werd hij aangehouden voor het misdrijf het opzettelijk niet voldoen aan een bevel of een vordering. Op dat moment was er gezien de situatie sprake van een rechtmatige aanhouding. De hulpofficier had het recht om later te besluiten verzoeker niet voor dit misdrijf te verbaliseren. Ik kan mij niet voorstellen dat verzoeker bezwaar heeft tegen het feit dat werd besloten hem niet voor een zwaarder feit te verbaliseren.

Verzoeker heeft op grond van artikel 34 van de Wet Mulder een beschikking ontvangen voor het niet opgeven van zijn personalia.

Verzoeker werd omstreeks 17.15 uur aangehouden, is vervolgens mee genomen naar het politiebureau en werd omstreeks 18.45 uur weer heengezonden. Verzoekster had verwacht dat verzoeker na haar komst op het bureau omstreeks 18.00 uur heengezonden zou worden."

2. Het proces-verbaal van de aanhouding van verzoeker houdt onder meer het volgende in:

"Op donderdag 03 februari 2000, omstreeks 17:05 uur, surveilleerden wij,

Verbalisant 1 B.

hoofdagent van POLITIE ROTTERDAM-RIJNMOND

Verbalisant 2 D.

hoofdagent van POLITIE ROTTERDAM-RIJNMOND,

gekleed in uniform, in een herkenbare politie dienstvoertuig, over de voor het openbaar verkeer open staande weg, de Karel Doormanstraat te Rotterdam.

Aldaar zagen wij, aan de westzijde, van genoemde weg, een motorrijtuig, zijnde een personenauto van het merk Renault, type Megane, kleur blauw, gekentekend xx-xx-xx, op de rijbaan geparkeerd stilstaan. Wij zagen dat die personenauto dubbel geparkeerd stond. Voorts zagen wij dat de parkeervakken, gelegen aan de rechterzijde van die personenauto, door geparkeerde personenauto's bezet waren. Wij zagen dat er een mannelijke persoon achter het stuur van de voornoemde personenauto zat.

Wij, verbalisanten, merken op dat er, gezien het tijdstip (spitsuur), aldaar op dat moment veel gemotoriseerd verkeer reed, komende en gaande in de richting de kruising Karel Doormanstraat/Westblaak.

Ik, verbalisant B., manoeuvreerde vervolgens het dienstvoertuig naar de voornoemde personenauto en bracht deze ter hoogte van de bestuurdersportier van voornoemde personenauto tot stilstand. Ik deed dit om zo de mogelijkheid te scheppen die bestuurder middels een gebaar een teken tot doorrijden te kunnen geven

Wij, verbalisanten, zagen, nadat wij tot stilstand gekomen waren, dat de bestuurder van voornoemde personenauto in onze richting keek.

Vervolgens gaven wij, onafhankelijk van elkaar, die bestuurder middels een gebaar een teken tot doorrijden. Wij zagen dat de man in onze richting bleef kijken en vervolgens een "neen" gebaar met zijn hoofd maakte.

Ik, verbalisant B., verliet vervolgens het dienstvoertuig en sprak die bestuurder aan. Ik deelde de bestuurder mede dat hij dubbel geparkeerd stond en ten gevolge hiervan hinder voor het overige verkeer veroorzaakte.

Ik hoorde dat de man verklaarde dat hij er niet van bewust was dat hij fout geparkeerd stond en dat hij alhier op zijn vrouw stond te wachten die even wat aan het inkopen was. Uit de verklaring van de man begreep ik dat bij de bestuurder was die de personenauto aldaar dubbel geparkeerd had.

Wederom deelde ik de man mede dat hij dubbel geparkeerd stond en dat hij "toch echt" fout geparkeerd stond.

Ik hoorde dat de man vervolgens verklaarde dat het fout parkeren pas van toepassing is als men het voertuig verlaten had en dat hij nu niet fout geparkeerd stond. Hierop zei ik de man een bekeuring (Kennisgeving van Beschikking) aan voor het dubbel parkeren.

Ik stelde de man de vraag of ik zijn voornoemde verklaring kon noteren als verklaring voor de overtreding (gedraging). Ik hoorde dat de man zei dat hij de gang van zaken belachelijk en absurd vond en dat ik maar echte boeven moest gaan vangen.

Ik vorderde van de man ter inzage een op zijn naam gesteld rijbewijs en de kentekenbewijzen behorende bij de voornoemde personenauto. Voorts stelde ik de man de vraag of de personenauto op zijn naam geregistreerd stond.

Aan de vordering voldeed de man niet. Ik hoorde dat de man zei de autopapieren en zijn rijbewijs niet bij zich te hebben en dat de auto op zijn naam stond.

Ik vroeg vervolgens de man naar zijn naam. Ik hoorde dat de man zei dat hij zijn naam niet wenste op te geven omdat hij niets verkeerds had gedaan.

Ik deelde de man mede dat hij verplicht was zijn naam op te geven en vroeg hem om zijn medewerking. Voorts deelde ik de man mede dat als hij geen naam op zou geven het gevolg zou zijn dat hij aangehouden zou worden.

Wij, verbalisanten, zagen en hoorden dat de man de motor van voornoemde personenauto startte en dat deze aansprong. Voorts zagen wij dat de man met zijn rechterhand de versnellingspook vast hield.

Wij kregen de indruk dat de man kennelijk opzettelijk met de personenauto weg trachtte te rijden.

Wij sommeerden de man, onafhankelijk van elkaar, de motor uit te schakelen. Wij zagen en hoorden dat de man het contactslot omdraaide en dat de motor van de personenauto werd uitgeschakeld.

Ik, verbalisant B., vroeg de man nogmaals naar zijn naam. Ik hoorde dat de man op een zeer geërgerde en op boze wijze het woord gelijkend op (…) uitsprak. Voorts hoorde ik dat de man zei dat hij alleen maar hier op zijn vrouw stond te wachten en dat zij er zo aan zou komen. Ik wees de man op het feit dat hij een bekeuring kreeg en dat hij hieraan mee moest werken.

Wederom vroeg ik de man naar zijn naam. Ik deelde de man mede dat hij zijn naam op een duidelijke en verstaanbare wijze moest uitspreken. Voorts deelde ik de man mede dit te moeten doen zodat ik zijn naam op een juiste spellingswijze kon opschrijven.

Ik hoorde dat de man zei dat hij niet gediend was met de gang van zaken en dat ik hier meer van zou horen.

Ik deelde de man wederom mede dat als hij zijn naam niet op zou geven hij aangehouden zou worden.

Ik vroeg de man nogmaals naar zijn naam. Ik hoorde dat de man wederom geërgerd en op een boze wijze het woord (…) zei. Hierbij merk ik op dat de man zijn naam op een zodanige wijze uitsprak, dat het onduidelijk bleef hoe de man daadwerkelijk heette. Ik zag en hoorde dat de man, ondanks mijn herhaalde verzoek, opzettelijk geen medewerking wenste mee te werken.

De man keek mij niet aan en zei tegen mij dat hij het belachelijk vond dat hij op deze manier werd aangesproken. Tevens hoorde ik dat de man nog zei dat hij het raar vond dat hij een bekeuring kreeg voor dubbel parkeren.

Hierop hield ik de man aldaar aan op donderdag 3 februari 2000, omstreeks 17:35 uur, terzake het misdrijf van artikel 184.1 van het Wetboek van Strafrecht.

Ik deelde de verdachte mede dat hij was aangehouden in verband met het opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering.

Ik verzocht de verdachte uit de personenauto te stappen. Ik zag dat de verdachte geen aanstalten maakte uit te stappen. Ik zag namelijk dat de verdachte met beide handen het stuur vastpakte en strak voor zich uit bleef kijken. Ik deelde de verdachte mede dat hij nu uit moest stappen en mee moest werken.

Om mijn woorden kracht bij te zetten opende ik het portier. Ik deed dit om zo de verdachte kenbaar te maken dat hij aan mijn vordering moest voldoen.

Ik zag en hoorde dat de man wederom zei dat hij alleen maar op zijn vrouw aan het wachten was en dat mijn wijze van optreden ernstige gevolgen voor mij zou hebben. Voorts zag ik dat de verdachte geen aanstalten maakte uit de personenauto te stappen.

Hierop pakte ik de verdachte bij zijn linkerschouder en rechterarm beet. Nogmaals deelde ik de verdachte mede dat hij uit de personenauto moest stappen. Voorts deelde ik de verdachte mede dat als hij aan mijn vordering geen gevolg gaf ik hem daarbij zou helpen. Ik zag dat de man zijn lichaam schrap zette en het stuurwiel kennelijk met kracht vasthield.

Met gepast geweld trok ik vervolgens de verdachte uit de personenauto.

Hierbij merk ik op dat het toegepast geweld bestond uit een krachtige ruk aan zijn linkerschouder en rechterarm. Tijdens deze handeling deelde ik de verdachte mede dat hij zich niet meer moest verzetten en kalm moest blijven. Ik voelde dat de verdachte opzettelijk trachtte te blijven zitten.

Nadat ik de verdachte uit de personenauto had gewerkt deelde ik hem mede dat hij naar het dienstvoertuig geleid zou worden.

Omdat de verdachte zich bleef verzetten door te draaien en te rukken in tegengestelde richting van de richting waarin wij hem trachtten te brengen, pakten wij, verbalisanten, de verdachte beet en met gepast geweld geleidden wij hem naar het dienstvoertuig. Wij zagen en voelden dat de verdachte middels rukken en draaien trachtte los te komen. Voorts zagen en voelden wij dat de verdachte in een tegengestelde richting trachtte te lopen dan de richting die wij hem brachten.

Wij merken hierbij op dat het geweld bestond uit de verdachte in bedwang houden en het met kracht in de richting van het dienstvoertuig geleiden.

Ik, verbalisant B., deelde de verdachte diverse malen mede dat hij zich niet moest verzetten tegen zijn aanhouding omdat hij anders in de handboeien (transportboeien) geplaatst zou worden.

Nadat wij de verdachte veilig in het dienstvoertuig hadden geplaatst, deelden wij de verdachte mede dat hij naar het bureau van politie aan het Doelwater 5 te Rotterdam overgebracht zou worden ter voorgeleiding bij een hulpofficier van justitie.

Vervolgens hebben wij, verbalisanten, enkele malen aan de verdachte verzocht zijn autosleutel af te geven, daar zijn auto anders onbeheerd en onafgesloten achter zou blijven aan de Karel Doormanstraat te Rotterdam. Tevens wezen wij de verdachte erop dat, indien zijn auto zou worden weggesleept, er kosten aan waren verbonden die voor zijn rekening waren.

De verdachte bleef echter volharden dat hij op zijn vrouw wilden wachten om te vertellen dat hij mee moest naar het politiebureau.

Uiteindelijk gaf de verdachte zijn autosleutel aan mij, verbalisant D., af, zodat ik zijn auto kon verplaatsen. Ik, verbalisant D., verplaatste vervolgens de personenauto van de verdachte naar de Crispijnstraat en parkeerde deze in een parkeervak. Nadat ik een radiofrontje en een mobiele telefoon uit de personenauto had verwijderd, sloot ik de personenauto rondom goed af.

Wij, verbalisanten, merken hierbij op dat de verdachte tijdens het overbrengen naar het bureau van politie kenbaar maakte dat zijn vrouw nu in het ongewisse zou zijn en dat zij zich grote zorgen zou maken. Dit omdat zij hem op de voornoemde locatie niet zou aantreffen. Voorts deelde de verdachte ons mede dat het onze schuld zou zijn als er iets met zijn vrouw zou gebeuren en dat het mij, verbalisant B., nog duur zou komen te staan.

De verdachte kreeg op weg naar het politiebureau, in het dienstvoertuig de mogelijkheid zijn vrouw mobiel te bellen. Hij kreeg echter geen contact met haar. Vervolgens belde de verdachte zijn schoonmoeder en deelde haar zijn versie van het gebeuren mede.

In overleg met de chef van dienst, Be., inspecteur van politie, werd door verbalisanten besloten de verdachte in verband met overtreden van de Wet Mulder, zijnde de gedragingen - dubbel parkeren en het niet voldoen aan het opgeven van zijn naam - te verbaliseren."

3. Een door betrokken ambtenaar D. opgemaakt mutatierapport van 3 februari 2000 houdt onder meer het volgende in:

"401 Ingezet: 17:11:18 Ter plaatse 17:11:18 Klaar: 17:39:48

Na naamsverificatie en uitreiking 2x KvB verdachte heen. PV-bevin opgemaakt."

D. Reactie verzoeker

1. Verzoeker reageerde bij brief van 22 oktober 2001 op het standpunt van de korpsbeheerder. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Ten eerste stond ik zeker niet dubbel geparkeerd. Direct aan de rechterzijde van mijn auto waren zeker geen parkeervakken: mijn auto stond direct langs het trottoir / boom - zonder gele streep - en zonder verkeersborden. Ik stond dus nooit dubbel geparkeerd!

Ik ben nooit gesommeerd door te rijden: het (doorrij) gebaar van de agent was vriendelijk bedoeld, maar ik behoefde geen voorrang: immers ik stond (legitiem) te wachten. Mijn vrouw was niet 'iets' aan het kopen, maar ging een grote doos glazen afhalen bij (…) aan de Binnenweg.

Vervolgens ontstond er een discussie over het al dan niet daar mogen staan. Om niet het risico te lopen - na dreiging van de agent - aangehouden te worden, koos ik voor de verstandigste weg om door te rijden. Met het resultaat als in proces verbaal omschreven. Door mij is mijn naam drie keer als (…) uitgesproken (en niet (…).....). Ik heb dus nooit geweigerd.

Al met al is mijn interpretatie dat ik geen overtreding heb begaan: bekeuring aanzeggen, aanhouden en alle feiten daarna zijn daarom oneigenlijk, zijn niet legitiem en hebben geen enkele rechtsgeldigheid. De uitgevoerde acties zijn buiten proporties en staan niet in evenredigheid met hetgeen aan de orde was.

Het had er alle schijn van dat de verbalisant van zijn machtspositie gebruik/misbruik maakte. Dit gevoel wordt nog onderschreven door het feit dat de agenten in eerste instantie haast hadden weg te rijden met mij naar het bureau en - op mijn opmerking dat mijn vrouw er aan kwam en ongerust zou zijn als ik onvindbaar was - niet wilden wachten.

Op de route naar het bureau echter hadden zij alle tijd met enkele collega's een kletspraatje te hebben!

Reactie op schrijven van Politie d.d. 13 augustus jl.

Ik zal mijn reactie puntsgewijs aangeven.

Bladzijde 1, 2e alinea

De oorzaak van mijn / onze klacht is niet hetgeen in de brief is aangegeven "het opzettelijk niet voldoen aan een bevel zijn juiste personalia op te geven", maar dat in een eerder stadium onterecht een bekeuring is aangezegd voor 'onjuist' parkeren. Dit aspect is hierboven reeds aan de orde geweest. Ook hier weer mijn eerder aangegeven standpunt: ik stond niet dubbel geparkeerd.

Het verwoorde standpunt van de Politie dat mijn klacht ongegrond is, wordt vanuit een star standpunt beargumenteerd. Met klem benadrukkend dat ik zeker niet geweigerd heb mijn naam te noemen, was er geen enkele reden - gegeven het bovenstaande en met de bedoeling mij te bekeuren - mijn naam te vragen. Bovendien was mijn vrouw geen boodschappen aan het doen, doch haalde een doos glazen bij (…) aan de Binnenweg af.

Het afdoen van de Politie met "ongegrond" is onjuist.

Bladzijde 1, 3e alinea

In het licht van bovenstaande zijn ook de fysieke activiteiten van de agenten geheel onterecht en mijn klacht zeker gegrond. Als er niet met argumenten duidelijk kan worden gemaakt dat er een verkeersovertreding zou zijn gemaakt en vervolgens handtastelijk wordt is tekent dit duidelijk de tekortkomingen bij de Politie.

Bladzijde 2, 1e, 2e en 3e alinea

Uit de auto halen, meenemen naar het bureau en als misdadiger te worden behandeld, enkel en alleen op grond van de subjectieve gedachten van een agent die een (verkeers)overtreding suggereerde, is zeker een aanklacht van mij waard en is door Politie nooit ongegrond te verklaren. Ook al zou er een verkeers (parkeer) overtreding zijn geweest, dan nog is er buitengewoon proportioneel (moet zijn disproportioneel; N.o.) gehandeld. Of staan de definities van het politieapparaat buiten enige realiteitszin?

Bladzijde 2, 4e en 5e alinea

Mijn echtgenote was voor 18.09 uur op (het politiebureau; N.o.) aanwezig. Reeds toen werd haar medegedeeld dat haar echtgenoot binnen enkele minuten naar buiten zou komen. Deze enkele minuten duurden tot 18.55 uur. En dat terwijl alle betrokkenen wisten dat de zoon des huizes in (…) de opening van zijn bedrijf had. De ontkenning van de desbetreffende agenten dat zij zouden hebben gezegd "enkele minuten" is een pure leugen. Hierin wordt ons gevoel van rechtvaardigheid ernstig geweld aangedaan.

Dit onderdeel wordt in het geheel niet door de politie aan de orde gesteld. Het is echter een belangrijk signaal hoe de machtspositie van dit apparaat wordt misbruikt.

Overigens geldt de tijd dat het proces verbaal zou zijn opgemaakt niet vanaf het moment dat mijn echtgenote verscheen (18.09 uur, maar op het moment dat ikzelf werd binnengebracht (ca. 17.35 uur). Dit is dus aanzienlijk langer dan door Politie genoemde 45 minuten.

Daarnaast heb ik - bij vertrek - een proces verbaal van de verkeersovertreding ontvangen: invulling hiervan is zo gering en summier en kan niet meer dan enkele minuten duren. Dit geheel volgens de opmerking van betrokken agenten naar mijn echtgenote dat het nog enkele minuten duurt eer ondergetekende naar buiten komt. Het langer duren is niet te rechtvaardigen en in onze beleving wederom machtsmisbruik.

Dat ik voorgeleid zou zijn aan de hulpofficier van politie komt mij vreemd voor. Hoe komt het dat ik dat niet weet? Er is mij niemand in deze hoedanigheid voorgesteld. Bovendien had ik direct bij aankomst aan het (het politiebureau; N.o.) enkele keren om de dienstdoende hoofdofficier verzocht. Ook hierin was het politie apparaat onzorgvuldig: hier werd niet op ingegaan: ergo er werd zelfs geen terugkoppeling naar mij gegeven.

Het standpunt van de Politie dat mijn aanklacht ongegrond is wijs ik dan ook ten stelligste af.

Bladzijde 2, 5e alinea

Reeds de dag later, 4 februari jl. hebben wij bij de Politie aan het (het politiebureau; N.o.) een aanklacht ingediend. De behandeling en afhandeling aldaar gaven mij weinig vertrouwen in een zorgvuldige afhandeling en objectieve meningsvorming.

Dit gebrek aan vertrouwen wordt gesteund door het feit dat wij van deze (mondelinge) klachtengesprekken nooit en te nimmer iets op papier kregen. Dit geeft het ons het machteloze gevoel dat elke collega de ander dekt. Vreemd overigens dat er nu wel iets voorhanden komt! Daarnaast bleek uit gesprekken destijds dat het medeleven van betrokken klachtenbehandelaar groot was: "ik zou ook zo hebben gereageerd als het mij was overkomen". Dit soort opmerkingen kan men (helaas) niet op papier zetten.

Bladzijde 3, 1e alinea

In mijn brief aan de Korpsbeheerder d.d. 11 april 2000 verzocht ik om spoedige afhandeling (mag wel na 11 weken in de wachtstand!). Daar heeft toezending van een brochure over de klachtenregeling in het geheel niets van doen. Bovendien is onze aanklacht mondeling reeds d.d. 4 februari 2000 geweest. Tevens liet de mondelinge afhandeling vanuit het (het politiebureau; N.o.) te wensen over en bood weinig zo niet geen vertrouwen. Zie ook hetgeen hierboven is opgemerkt.

Daarnaast merk ik op dat ook al zou in de brochure over klachtenregeling hierover regels zijn aangegeven, dan nog ervaar ik het als onbeleefd dat er geen antwoord op mijn genoemde schrijven wordt gegeven.

Bladzijde 3, 2e alinea

Het al dan niet voortvarend afhandelen van een (aan)klacht kan op verschillende wijze worden geïnterpreteerd. Voor klager gaat dit moment in wanneer een klacht bij de aanklager wordt gedeponeerd. Voor ons was dat 4 februari 2000. Hoe met een klacht binnen een (grote) organisatie wordt omgegaan is niet een zaak van 'cliënt'. Hierbij merk ik op dat drie weken reeds lang is. Laat staan op dat moment 11 weken. Ondanks dat zijn wij nog zo coulant geweest verder uitstel te accepteren (brief Politie d.d. 29 mei 2000).

Het antwoord van de districtschef ontving ik pas op 11 mei 2000 (na 15 weken dus!) en het antwoord van de korpschef pas op 16 augustus 2000. Maar goed dat ik/wij aanhoudend zijn, anders was alles reeds in de doofpot gestopt.

Bladzijde 3, 3e alinea

De gronden waarop overbrenging naar het bureau waren gebaseerd waren - gezien mijn eerdere opmerkingen hierover - oneigenlijk. Bovendien ging het niet om een gevaarlijk delict of misdrijf. Het is aanbevelingswaardig als met respect naar betrokkenen wordt omgegaan: in dit geval naar de achterblijvende - niets wetende - partner. Dit temeer ik ter plaatse reeds aangaf dat wij beiden verwacht werden bij de opening om 18.00 van het bedrijf van de zoon des huizes. Het negeren van dit verzoek tekent het beoordelings- en inlevingsvermogen van beide agenten. Bovendien mocht ik niet van mijn - toevallig bij de hand hebbende mobiel - gebruikmaken. Ik drukte dit echter door! Ook toen mijn vrouw kwam aanlopen en ik dit vertelde, reden betrokken agenten gewoon weg. Over machtsmisbruik gesproken en over respect naar de medemens.

De klacht als ongegrond beschouwen, blijft.

Bladzijde 3, 4e alinea

Het tekent een grote organisatie welke zich middels advertenties laat voorstaan op haar klantgerichtheid dat betrokkene als leugenaar wordt uitgemaakt. Wij hebben geen enkel belang leugens op te hangen en gaan niet 'zomaar' in deze langdurige discussie!

Wij zouden het op prijs stellen en staan er zelfs op, deze discussie met betrokkenen en korpsbeheerder aan te gaan. Ongegrond verklaren is uit den boze.

Bladzijde 4, 1e en 2e alinea

Ondanks mijn goede geheugen kan ik mij niet herinneren aan een hulpofficier van Justitie (eerder werd steeds gesproken over een Hulpofficier van Politie) te zijn voorgeleid (niet toen en niet later).

Wel heb ik mij bij diverse - zich niet voorstellende - personen over mijn situatie beklaagd.

De genoemde reden dat ondergetekende zou zijn afgekoeld is verre van waar: ik heb mij zeker ingehouden elke aanwezige agent, wie dan ook, niet aan te vliegen. Dat tekent niet alleen mijn gemoedstoestand doch eerder de handelwijze van het Korps Politie.

Ik merk op dat ik met twee processen-verbaal (of heet dat gewoon een bekeuring?) naar buiten ben gegaan: een voor de z.g. verkeersovertreding en een ander voor o.a. niet opgeven van adres. Iets anders heb ik nooit gezien, laat staan getekend.

Natuurlijk werkte ik niet mee inzake een aanhouding. Waarom? Omdat deze aanhouding niet op reële feiten is gebaseerd en er geen overtreding was begaan: geen verkeersovertreding en geen weigering tot het geven van mijn naam. Er moet wel een titel zijn en als deze niet anders dan zijn grondslag vindt in de opmerking van een agent dat ik in overtreding ben (zou zijn) en hij dit niet verder kan beargumenteren, dan is er ook geen titel.

Overigens ben ik wel met twee bekeuringen (1e: de later ingetrokken "verkeersovertreding" en de 2e "weigering tot het geven van mijn naam") de deur uitgegaan. Dit houdt in dat de hulpofficier van Politie (of Justitie)? - wie dat dan ook moge zijn - mij wel heeft geverbaliseerd. Enkel mijn vasthoudendheid en mijn reactie de bekeuringen te retourneren hebben ertoe geleid dat ik de eerstgenoemde niet behoefde te betalen. Over de tweede bekeuring heb ik niets anders ontvangen dan - een door mij nooit betaalde - acceptgiro. Een bevestiging over intrekking is nooit aan de orde geweest.

Zelfs toen men op het (het politiebureau; N.o.) mijn naam wist, bleek het uiteindelijk toch nog te moeilijk deze naam goed op de bekeuring inzake de "verkeersovertreding" te schrijven (…). Dit geeft toch wel te denken.

Bladzijde 4, 3e en 4e alinea

Het is pertinent onjuist dat ik niet wilde meewerken. Naar mijn mening werd betrokken agent nerveus en ongeduldig omdat ik hem, met argumenten omkleed, tegensprak. Het hieruit resulterende optreden kan enkel worden uitgelegd als uiting van machtsmisbruik.

Bladzijde 4, 5e alinea

Zoals eerder opgemerkt is het niet de verzoekster die verwachtte dat ik binnen enkele minuten na haar komst heengezonden zou worden: het was letterlijk het antwoord van de agenten. Pertinente leugens verwacht ik niet van onze 'vriend' de Politie.

Samenvattend

Het is erg goedkoop en verwerpelijk dat mijn / onze bezwaren als ongegrond worden afgedaan. Klachten in het algemeen en deze in het bijzonder komen niet zomaar uit de lucht vallen. Zij hebben een reële ontstaansoorzaak. Door deze oorzaken niet te onderzoeken en aan de kaak te stellen blijven misstanden als deze bestaan en overkomt dat ook anderen. Dit is onwenselijk.

Voorliggende reactie, zoals deze na bijna twee maanden na uw verzoek tot reactie door de Politie is opgesteld, is ondeugdelijk, niet consistent, is slechts ter verdediging van eigen parochie en ziet niet naar de buitenwereld zoals de burger / cliënt' deze beleeft en ervaart.

Uit intrekking van de bekeuring van de "verkeersovertreding" blijkt duidelijk dat de titel hiervoor ontbrak.

Ik handhaafde aan de politie ingediende aanklachten en de hieruit resulterende gevolgen op alle aspecten zoals deze zijn verwoord in onze brieven d.d. 11 februari 2000 respectievelijk 15 februari 2000."

2. Op 29 januari 2002 verklaarde verzoeker telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ik stond op 3 februari 2000 met de neus van mijn auto in de richting van de Westblaak te Rotterdam geparkeerd. Ik stond aan het trottoir waar de winkel van Hans Anders is gevestigd. Naast mij stond een boom. Er was toen geen fietspad op de Karel Doormanstraat. De politie maakte naar mij een onderhands armgebaar; het was een beleefdheidsgebaar om iemand voor te laten gaan. De motor van mij auto was op dat moment uit. Ik weet niet waarom de agenten gedacht zouden hebben dat ik weg wilde rijden. Ik heb tegen de agent, die mij aansprak, gezegd dat ik het niet eens was met zijn visie dat ik fout stond geparkeerd. Toen de agent mijn naam vroeg, heb ik driemaal gezegd hoe ik heette. Daarbij was het raam van de auto open. Ik heb (…; naam verzoeker; N.o.) gezegd. Er is mij niet gevraagd om mijn naam te spellen. Na de derde keer had ik er geen zin meer in. Ik vond dat ik voldoende duidelijk had gezegd hoe ik heette. Daarna heb ik mijn auto gestart. De agent werd toen boos en vertelde mij dat ik niet weg mocht. Ik wilde wegrijden, omdat ik geen zin meer had in dat 'geouwehoer'. Ik dacht: als ik wegrijd, is het over. De politie agent was nog niet bezig met het uitschrijven van de bekeuring. Ik heb niets meer gehoord van de beschikking voor het niet opgeven van mijn personalia."

E. Verklaring betrokken ambtenaar B.

Betrokken ambtenaar B. heeft, nadat hij tweemaal eerder was verzocht om contact met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op te nemen, op 17 juli 2002 tegenover die medewerkster verklaard dat hij niets heeft toe te voegen aan het proces-verbaal dat hij en politieambtenaar D. op 3 februari 2000 hebben opgemaakt van de aanhouding van verzoeker. Vanwege het tijdsverloop tussen 3 februari 2000 en 17 juli 2002 stonden hem geen details meer voor ogen van het contact met verzoeker.

F. informatie over betrokken ambtenaar D.

De Nationale ombudsman heeft betrokken ambtenaar D. schriftelijk over het onderzoek naar de klacht van verzoeker bericht met het verzoek op de klacht te reageren als hij daartoe aanleiding zag. D. heeft hierop telefonisch laten weten niets te willen toevoegen aan het proces-verbaal dat hij en betrokken ambtenaar B. van de aanhouding van verzoeker hadden opgemaakt. Hij gaf daarbij een telefoonnummer op waarop hij te bereiken zou zijn voor nadere vragen. In januari 2002 kreeg een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman geen gehoor op dit telefoonnummer. Begin maart 2002 bleek D. niet meer werkzaam te zijn bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Een medewerker van voornoemd politiekorps heeft verzoeker getracht telefonisch op zijn thuisadres te bereiken met het verzoek om contact op te nemen met het Bureau Nationale ombudsman. Dit is echter niet gelukt. D. was volgens de politie niet meer woonachtig op het hen laatst bekende adres. Dit is tevens schriftelijk bevestigd door de chef van de afdeling Personeel & Organisatie van het district Rotterdam-Centrum van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Uit een door de Nationale ombudsman opgevraagd uittreksel van het Bevolkingsregister van de gemeente Rotterdam blijkt dat D. niet meer staat ingeschreven in de gemeente Rotterdam en dat het onbekend is naar welk adres hij is verhuisd.

G. INFORMATIE AUTODEALER VOOR HET MERK RENAULT

Uit telefonisch ingewonnen informatie bij een autodealer voor het merk Renault is gebleken dat de lengte van een vierdeurs Renault Megane van het model dat begin 2000 op de markt was ongeveer vier meter bedraagt.

H. NADERE REACTIE VERZOEKER

1. Bij brief van 14 oktober 2002 aan de Nationale ombudsman deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

"Zelf had ik vrijwel direct na het incident volledigheidshalve een foto gemaakt en wel vrijwel direct naast de plaats waar ik stilstond (bij de eerste boom met het bredere trottoir). Hier was geen gele streep en stond ik niet dubbel geparkeerd. Op de foto zelf is aan de overzijde nog een verkeersbord te zien (welk in tegengestelde richting stond). Ik kwam aangereden vanuit de Westblaak en ben vrijwel direct na het zebrapad gedraaid. Aan de kant waar ik stilstond was vanaf het begin tot het einde van de Karel Doormanstraat verder geen enkel (stop- dan wel wachtverbodsbord) geplaatst. Ik kon dus gerust stilstaan (en mijn opmerking aan de agent plaatsen dat ik niet in overtreding was). Dat bleek ook daar beide bekeuringen nooit zijn geëffectueerd."

2. Naar aanleiding van bovenstaande brief heeft een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 17 oktober 2002 telefonisch aan verzoeker een aantal vragen gesteld. Verzoeker verklaarde hierop onder meer het volgende:

"Ik stond niet stil vlak naast het zebrapad bij de boom met het bredere trottoir, maar bij de boom voor de winkel van Hans Anders. Er stonden auto's in het vak voor en achter die boom. Ik had een vierdeurs Renault Megane. Ik stond misschien met mijn bumpers naast die auto's in de parkeervakken, maar die andere auto's konden er nog gewoon uitrijden. Mijns inziens heb ik dan niet dubbel geparkeerd, maar daarover kun je van mening verschillen. Ik ben van mening dat ik daar niet geparkeerd stond, maar stilstond. Ik zat immers nog in de auto op mijn vrouw te wachten. Er stond geen bord met een parkeerverbod of een wachtverbod voor dat stuk van de weg. Er was ook geen gele streep op de weg aangebracht. Het kan wel kloppen dat er betaalautomaten stonden voor de parkeervakken. Op de plek waar ik stil stond hinderde ik het verkeer niet. De agent die mij aansprak motiveerde niet, waarom ik daar niet mocht staan. Hij heeft mij ook op geen enkel moment gemaand om door te rijden. Ik vind dat ik niet zomaar hoef door te rijden als de politie zonder motivatie beweert dat ik daar niet mag staan, omdat we naar mijn mening niet in een rechtsstaat leven."

Achtergrond

1. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV of Wet Mulder)

Artikel 2:

"1. Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Provinciewet of de Gemeentewet (Stb. 1992, 96), worden op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties opgelegd. Voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard zijn uitgesloten."

Artikel 3, eerste lid:

"1. Met het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften zijn belast de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren."

Artikel 34:

"1. Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:

a. hij die niet voldoet aan vordering van een krachtens artikel 3, eerste lid, aangewezen toezichthouder;

b. hij die de gegevens waarop de in het eerste lid bedoelde vordering betrekking heeft, onjuist opgeeft;

c. hij die niet voldoet aan de in artikel 30 omschreven verplichting.

2. Het strafbare feit is een overtreding."

2. Bijlage bij de WAHV:

Feitnummer en omschrijving

"M R 398 als bestuurder een voertuig dubbel parkeren."

3. Lijst van feiten betreffende misdrijven, overtredingen en Mulder-gedragingen uit het Feitenboekje, uitgave uit januari 1998

"E 320 a geen naam, voornamen, geboortedatum, geboortejaar, geboorte plaats en adres opgeven".

4. Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990)

Artikel 1, onderdeel ab en ac:

ab. parkeerhaven of parkeerstrook: langs de rijbaan gelegen verharding die is bestemd voor stilstaande of geparkeerde voertuigen;

ac. parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen;

Artikel 24, derde lid:

"3. De bestuurder mag zijn voertuig niet dubbel parkeren."

5. Wetboek van Strafrecht

Artikel 184, eerste lid:

"Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."

6. L.J.J. Rogier, De Wet Mulder, 3e druk, 1997

Bladzijden 233 en 234:

"Indien iemand die wordt staande gehouden op grond van artikel 3, eerste lid van de Wet Mulder zich daartegen verzet, maakt hij zich schuldig aan wederspannigheid, zoals omschreven in artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht. Het opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering van een ambtenaar alsmede het opzettelijk beletten, belemmeren of verijdelen van handelingen door ambtenaren ondernomen is als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 184 WvSv. Deze bepaling wordt echter opzij gezet door het onderhavige artikel 34, dat als een lex specialis ten opzichte van artikel 184 WvSr is aan te merken.

(…)

Voldoet een betrokkene bij het staande houden niet aan de vordering om de gegevens ex artikel 3, eerste lid, Wet Mulder op te geven, dan is er sprake van ontdekking op heterdaad van de overtreding van artikel 34, eerste lid, Wet Mulder en kunnen maatregelen ex art. 61a tot en met 61c WvSv worden genomen."

7. Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 280, nr. 3

Bladzijden 98 en 99:

"Artikel 34 stelt het niet-medewerken thans strafbaar als overtreding. De berechting van deze overtreding is opgedragen aan de kantonrechter, hetgeen aansluit bij het systeem van de wet. Het schrappen van deze lex specialis ten faveure van artikel 184 Sr zou tot gevolg hebben dat niet-medewerken strafbaar wordt als misdrijf, zodat de kantonrechter niet langer bevoegd zou zijn. Dat is ongewenst."

8. Vermelden reden aanhouding

Artikel 5, tweede lid van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 november 1950 luidt in de Nederlandse tekst:

"Een ieder, die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht."

Artikel 9, tweede lid van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 bevat een overeenkomstige bepaling.

Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.

9. Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Art. 5:11:

"Onder toezichthouder wordt verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift."

Art. 5:16:

"Een toezichthouder is bevoegd inlichtingen te vorderen."

Art. 5:19, derde lid:

"Hij (een toezichthouder; N.o.) is bevoegd van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te vorderen van de wettelijk voorgeschreven bescheiden met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft."

Art. 5:20, eerste lid:

"1. Een ieder is verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden."

10. Wetboek van Strafvordering

Op grond van art. 53, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is in geval van ontdekking op heterdaad een ieder, dus ook opsporingsambtenaren, bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden.

Van ontdekking op heterdaad is sprake "wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is", art. 128, eerste lid Sv.

De aangehouden verdachte moet ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren worden geleid (art. 53, derde lid Sv), zodat deze (hulp-)officier van justitie de verdachte kan (doen) horen. Dit verschaft de mogelijkheid tot controle op de rechtmatigheid en aanvaardbaarheid van de voorafgaande aanhouding alsook de mogelijkheid tot beoordeling of voortzetting van de vrijheidsbeneming nodig is.

Artikel 61a:

"1. Een aangehouden verdachte kan, voor zover zulks voor de vaststelling van identiteit noodzakelijk is, op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier, voor wie hij wordt geleid, of die zelf de verdachte heeft aangehouden, tijdens de ophouding voor verhoor of de ophouding ter identificatie aan maatregelen ter identificatie worden onderworpen.

2. Als maatregelen ter identificatie zijn toegelaten: het maken van fotografische opnamen, het nemen van vingerafdrukken en het nemen van lichaamsmaten."

Artikel 61b, eerste lid:

"Een verdachte, ten aanzien van wie een verdenking bestaat ter zake van een strafbaar feit, waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, kan ten einde te kunnen worden onderworpen aan maatregelen ter identificatie, als bedoeld in artikel 61a, tweede lid, op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier, voor wie hij wordt geleid, of die zelf de verdachte heeft aangehouden, na afloop van de in artikel 61, tweede lid, bedoelde termijn nog gedurende ten hoogste zes uren worden opgehouden. (…)"

11. Politiewet 1993

Artikel 8, eerste lid:

"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."

12. Ambtsinstructie voor de politie, de koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar:

Artikel 28:

"1. De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie- of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen.

2. Bij het aantreffen van voorwerpen als bedoeld in het eerste lid, neemt de ambtenaar deze in bewaring.

3. Het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt zoveel mogelijk uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als degene die aan het onderzoek wordt onderworpen."

13.1 Klagen bij de Politie, een onderzoek naar de klachtregelingen en de kwaliteit van klachtbehandeling, uitgevoerd door B&A Groep Beleidsonderzoek & -Advies en het instituut voor Staats- en Bestuursrecht van de Universiteit Utrecht, januari 1998:

"Er kan een tweetal voordelen van de fasering van klachtbehandeling genoemd worden:

* klachtbehandeling-op-maat én efficiëntie: voor minder ernstige zaken kan een eenvoudiger procedure worden gevolgd;

* meerdere fasen zijn vertrouwenwekkend: de klager weet dat hij of zij bij onvoldoende tevredenheid over de afhandeling hogerop kan.

De fasering kent echter ook nadelen:

* De klachtbehandeling kan erg lang duren;

* Het risico van behandeling op behandeling bestaat, temeer daar een klacht ook nog eens door de Nationale ombudsman behandeld kan worden;

* Weinig efficiënt in het geval van niet-serieuze klachten of oneigenlijk gebruik van de regeling.

Wanneer de bovengenoemde voor- en nadelen in ogenschouw worden genomen, is naar onze mening een gefaseerde opzet van de formele klachtenbehandeling dan ook teveel van het goede. De vraag is of de extra trap in de procedure (naast de informele behandeling én een mogelijke behandeling door de Nationale ombudsman) in belangrijke mate bijdraagt aan het vertrouwen van de betrokkenen in de procdure."

13.2 Handreiking Klachtmanagement en Klachtbehandeling bij de politie van het Nederlands politie-instituut (juni 1999), bladzijde 14:

"Wanneer de bovengenoemde voor- en nadelen in ogenschouw worden genomen (verwezen wordt naar de onder 13.1 vermelde opsomming; N.o.), lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat een onderscheid in meer dan twee fasen te veel van het goede is. Een derde trap in de regionale klachtprocedure draagt weinig bij aan het vertrouwen van de betrokkenen in de procedure, terwijl deze wel een veel grotere belasting betekent voor de organisatie. Mocht een klager na het doorlopen van de informele en de formele fase niet tevreden zijn, dan heeft deze altijd nog de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman."

13.3 Klachtenregeling politieregio Rotterdam-Rijnmond

Artikel 4:

"Een klacht kan mondeling op een politiebureau worden ingediend. De klacht wordt op schrift gesteld door de ambtenaar van politie tot wie de klager zich heeft gewend. De op schrift gestelde klacht wordt ondertekend door de klager en de ambtenaar van politie tot wie de klager zich heeft gewend."

Artikel 6:

"1. Een klacht wordt afgedaan binnen zes weken na ontvangst van de klacht.

2. Indien de klacht wordt behandeld door de korpsbeheerder, na advies van de klachtencommissie, wordt de klacht afgedaan binnen tien weken na ontvangst van de klacht.

3. Indien de afdoening niet binnen de termijn van zes, respectievelijk tien weken kan plaatsvinden, wordt mededeling gedaan van een verdaging van maximaal vier weken aan de klager en de betrokken ambtenaar van politie met opgave van reden."

Artikel 9, eerste, derde, vierde en vijfde lid:

"1. De klachtbehandelaar doet een onderzoek, dat is gericht op de vaststelling van de feiten die aan de klacht ten grondslag zijn gelegd. Daartoe zal hij de klager, de ambtenaar van politie over wie wordt geklaagd en eventuele getuigen horen. Als de vastgestelde feiten, en de inhoud van de klacht daartoe aanleiding geven, probeert de klachtbehandelaar door middel van een of meer gesprekken te bemiddelen om de klacht naar tevredenheid op te lossen.

3. Als klager vindt dat de klacht niet naar tevredenheid is opgelost, meldt hij dit binnen een week aan de klachtbehandelaar. In dat geval legt de klachtbehandelaar de opvatting van de klager en de ambtenaar

van politie over wie wordt geklaagd, schriftelijk vast en stelt zo nodig een verder onderzoek in. Hiervan wordt binnen twee weken na indiening van de klacht een rapport opgesteld.

4. De klager en de ambtenaar van politie over wie wordt geklaagd, krijgen een afschrift van het rapport en worden in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na ontvangst hierop te reageren.

5. De op de klacht betrekking hebbende stukken worden vervolgens voorgelegd aan de chef van het betrokken onderdeel."

Artikel 10, eerste, tweede en derde lid:

"1. Binnen vier weken nadat de klacht bij de chef van het betrokken onderdeel is binnengekomen, stuurt deze een concept-afhandelingsbrief voor de afdoening van de klacht aan de korpschef.

2. De chef van het betrokken onderdeel verzoekt voordat hij de concept-afhandelingsbrief aan de korpschef verstuurt, de burgemeester om zijn opvatting omtrent de klacht te geven.

3. Vervolgens doet de korpschef de klacht schriftelijk af. Tegelijkertijd met het bericht van afdoening, wordt de klager geïnformeerd over de mogelijkheid om het oordeel van de korpschef te vragen."

Artikel 12, eerste en derde lid:

"1. De klager kan binnen zes weken na ontvangst van het bericht van afdoening door de korpschef de korpsbeheerder schriftelijk en gemotiveerd om diens oordeel vragen.

3. De korpsbeheerder geeft zijn oordeel binnen tien weken na ontvangst van de klacht."

14. Een deel van de overzichtstekening van de bestaande situatie op de Karel Doormanstraat op 11 mei 2000, getekend op schaal 1:500; verzoekers auto stond volgens zijn zeggen naast het vak met een rondje eromheen en een kruis er door schuin voor perceelnummer 463:

15. Een kopie van een foto van de Karel Doormanstraat te Rotterdam van 25 augustus 2000 ter hoogte van de winkel van Hans Anders:

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Wijze van optreden bij aanhouding verzoeker: niet gewacht met overbrengen verzoeker naar politiebureau tot verzoekster was teruggekeerd.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Wijze van klachtbehandeling.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Verzoekster onjuist voorgelicht over tijdstip waarop haar man zou worden vrijgelaten.

Oordeel:

Geen oordeel