2002/244

Rapport

Verzoeker klaagt over de manier waarop ambtenaren van het regionale politiekorps IJsselland hem in de nacht van 2 augustus 2000 tijdens en na zijn aanhouding hebben bejegend.

Met name klaagt hij erover dat deze politieambtenaren:

- hem onnodig agressief en gewelddadig zijn tegemoet getreden;

- niet hebben toegestaan dat hij zich zou aankleden;

- niet hebben toegestaan dat hij zijn eveneens aanwezige echtgenote om tekst en uitleg vroeg;

- hem ten overstaan van toeschouwers hebben overgebracht naar een politievoertuig terwijl hij op dat moment slechts gekleed ging in een onderbroek;

- hem toen hebben uitgelachen;

- hem handboeien hebben aangelegd, waarbij deze onnodig strak werden gedaan;

- hem geboeid over straat hebben voortgesleept, waarbij hij gewond is geraakt;

- hebben geweigerd de handboeien losser te doen;

- hem bij het afdoen van de handboeien nogmaals hebben verwond;

- hem, nog steeds slechts gekleed in een onderbroek, enkele uren in een politiecel hebben achtergelaten zonder dat hem een deken en matras zijn verstrekt;

- hem, terwijl hij op de bodem van de politiecel lag, tegen zijn bovenarm(en) hebben geschopt;

- nadat zij aanvankelijk hadden geweigerd een arts te waarschuwen, pas na enkele uren een arts hebben ingeschakeld;

- nadat hij uit het ziekenhuis was teruggekeerd bij het politiebureau hebben geweigerd een aangifte op te nemen terzake het doen van valse aangifte door zijn vrouw en hem vervolgens blootsvoets op straat hebben gezet.

Verder klaagt verzoeker erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps IJsselland ook de volgende dag heeft geweigerd zijn aangifte op te nemen toen hij aangifte wilde doen van het doen van valse aangifte door zijn echtgenote en van het ontvreemden van goederen.

Ook klaagt verzoeker erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps IJsselland (zijnde R.) vertrouwelijke informatie met betrekking tot de gespannen verhouding met zijn echtgenote heeft verstrekt aan een collega.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps IJsselland heeft geweigerd zijn klachten van 30 oktober 2000 over het politieoptreden op 2 augustus 2000 en over het verstrekken van vertrouwelijke informatie in behandeling te nemen.

Beoordeling

algemeen

In de nacht van 2 augustus 2000 ontving het regionale politiekorps IJsselland een telefonische melding dat mevrouw X, de partner van verzoeker, door hem werd bedreigd met geweld en dat zij de gemeenschappelijke woning zo snel mogelijk wenste te verlaten. De melding werd gedaan door tussenkomst van een vriendin van mevrouw X.

Naar aanleiding van deze melding zijn enkele politieambtenaren naar de woning van verzoeker en mevrouw X gegaan. Toen de politie bij de woning arriveerde, sliep verzoeker. Mevrouw X heeft de politie in de woning binnengelaten.

Terwijl mevrouw X bezig was kleding en toiletartikelen te verzamelen, werd verzoeker wakker. Toen hij daarop tekst en uitleg vroeg, ontstond een woordenwisseling tussen verzoeker en de twee politieambtenaren die op de eerste verdieping van de woning aanwezig waren.

In het kader hiervan heeft verzoeker mevrouw X verbaal met geweld bedreigd. Verzoeker is daarop aangehouden terzake van bedreiging met geweld. Verzoeker is vervolgens geboeid en in ondergoed gekleed voor verhoor overgebracht naar het politiebureau. Tussen de woning en de gereedstaande politieauto heeft verzoeker getracht zich te onttrekken aan de politie.

Op het politiebureau is hij voorgeleid aan een hulpofficier van justitie.

Ongeveer drie kwartier na aankomst op het politiebureau is verzoeker onderzocht door een GGD-arts. Naar aanleiding van dit onderzoek is verzoeker omstreeks 05.30 uur overgebracht naar een ziekenhuis.

Omstreeks 17.15 uur is verzoeker uit het ziekenhuis ontslagen. Hij heeft toen het politiebureau gebeld, omdat hij meende daar nog te zullen worden verhoord. De politie heeft verzoeker daarop opgehaald met de bedoeling om hem naar zijn woning terug te brengen. Verzoeker bleef er echter op staan naar het politiebureau te worden overgebracht. Eenmaal terug op het politiebureau wenste verzoeker aangifte te doen tegen mevrouw X, vanwege het feit dat zij valselijk aangifte tegen hem had gedaan. De politie heeft daarop verzoeker te kennen gegeven dat mevrouw X geen aangifte tegen hem had gedaan, en dat daarom geen proces-verbaal zou worden opgemaakt van verzoekers aangifte.

Toen verzoeker persisteerde, heeft de politie het gesprek beëindigd. Verzoeker is daarna, blootsvoets, door een onbekend gebleven persoon naar zijn woning terug gebracht.

I. met betrekking tot het voorval op 2 augustus 2000

1. Verzoeker klaagt in de eerste plaats over de manier waarop ambtenaren van het regionale politiekorps IJsselland hem op 2 augustus 2000 hebben bejegend.

1.1.1. In het bijzonder klaagt verzoeker er over dat de betrokken politieambtenaren hem onnodig agressief en gewelddadig zijn tegemoet getreden.

1.1.2. In reactie op dit klachtonderdeel hebben de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaren te kennen gegeven dat verzoeker direct vanaf het moment van ontwaken zodanig recalcitrant en agressief reageerde, waarbij hij ook een bedreiging had geuit in de richting van mevrouw X, dat besloten werd hem aan te houden en de handboeien aan te leggen. Daarbij zou echter nimmer sprake zijn geweest van buitensporige geweldsaanwending.

1.1.3. Aan de ene kant staat de verklaring van verzoeker. Hij heeft gesteld dat hij aanvankelijk zijn slaapkamerdeur niet open kreeg omdat de politie deze deur vanaf de overloop gesloten hield, en voorts dat hij, nadat hij deze deur met kracht had geopend, de op de overloop aanwezige politieambtenaren en mevrouw X op een rustige wijze had aangesproken.

Daar tegenover staan de ten overstaan van politieambtenaar N. afgelegde verklaringen van de in de woning aanwezige politieambtenaren dat verzoeker direct vanaf de eerste confrontatie in het geheel niet voor rede vatbaar was.

In het algemeen onthoudt de Nationale ombudsman zich van het geven van een oordeel over (een onderdeel van) een klacht, als de stelling van verzoeker (op dat punt) lijnrecht staat tegenover de stelling van het bestuursorgaan.

Anders is het echter indien er sprake is van omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere stelling.

Die situatie doet zich hier voor.

Bij de politie was een melding binnengekomen dat sprake was van echtelijke problemen tussen verzoeker en zijn echtgenote, mevrouw X, en dat verzoeker haar in het kader daarvan eerder die avond had bedreigd. Door tussenkomst van een vriendin had mevrouw X de politie laten weten in verband met die bedreiging de echtelijke woning zo spoedig mogelijk te willen verlaten. Met de bedoeling om voor mevrouw X een veilig vertrek uit de echtelijke woning te vergemakkelijken, zijn ambtenaren van het regionale politiekorps IJsselland naar de woning gegaan.

Omdat de politie over informatie beschikte dat verzoeker onberekenbaar en agressief uit de hoek kon komen, was besloten dat meerdere politie-eenheden naar de woning zouden gaan, waarbij echter slechts enkele politieambtenaren de woning zouden betreden en de overigen buiten de woning achter de hand zouden blijven met het oog op eventuele assistentieverlening.

Mevrouw X heeft de politie toegang verleend tot de woning, waarna uiteindelijk drie politieambtenaren de woning hebben betreden. Twee van hen, Li. en Pu., zijn met mevrouw X naar de eerste etage gegaan en hebben zich aldaar op de overloop opgehouden terwijl mevrouw X kleding en toiletartikelen bijeen zocht.

Politieambtenaar W. heeft zich beneden in de gang opgesteld.

Terwijl mevrouw X - langdurig - bezig was met het bijeen zoeken van haar spullen, werd verzoeker wakker. Hij betrad daarop vanuit de slaapkamer de overloop en vroeg, geconfronteerd met twee politieambtenaren op de overloop, om tekst en uitleg.

Door de betrokken politieambtenaren is opgemerkt dat het de bedoeling was om in eerste instantie mevrouw X veilig uit de woning weg te krijgen en dat aanhouding van verzoeker naar aanleiding van de ontvangen melding van bedreiging met geweld in een later stadium zou plaatsvinden.

Het is dan ook aannemelijk dat de politie verzoeker na het vertrek van mevrouw X in de woning zou hebben achtergelaten wanneer hij tijdens het politieoptreden was blijven slapen, danwel wanneer hij, eenmaal wakker geworden, geen aanleiding had gegeven voor het aanwenden van geweld.

Verzoeker heeft ontkend dat sprake was van echtelijke problemen. Toch acht de Nationale ombudsman het niet waarschijnlijk dat verzoeker de in zijn woning aangetroffen politieambtenaren en mevrouw X kalm en beheerst is tegemoet getreden. Veelmeer is aannemelijk dat verzoeker van meet af aan heeft laten blijken niet in te stemmen met aanwezigheid van politie in zijn woning en dat de door politieambtenaar Pu. ondernomen poging om hem te kalmeren een zodanig averechts effect had dat de politieambtenaren Li., Pu. en hun inmiddels naar boven gekomen collega W. met het oog op ieders veiligheid besloten dat de aanhouding van verdachte geen uitstel toeliet.

De politie is bevoegd om in de rechtmatige uitoefening van haar bediening gepast geweld te gebruiken. Het daadwerkelijk aanwenden van dit geweld dient in overeenstemming te zijn met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit (zie Achtergrond onder 3.2).

Het staat vast dat verzoeker door de politie minimaal tweemaal stevig is vastgepakt. De eerste maal om hem te kunnen boeien en de tweede maal nadat hij zich tijdens het overbrengen van de woning naar een gereedstaande politieauto aan de aanhouding heeft willen onttrekken (zie verder 1.7.1. tot en met 1.7.3.).

Verzoeker heeft bij zijn verzoekschrift drie foto's gevoegd. Op deze foto's zijn te zien: een rode striem van enkele centimeters op de linkerbovenarm, een schaafwond op de rechter grote teen en striemen op de linkerpols.

Het is aannemelijk dat de getoonde verwondingen het gevolg zijn van de aanhouding van verzoeker. Tevens is aannemelijk dat verzoeker zich heftig heeft verzet tegen zijn aanhouding, als ook zich aan de aanhouding heeft geprobeerd te onttrekken tengevolge waarvan hij ten val is geraakt. De Nationale ombudsman is van oordeel dat - gelet op het geconstateerde letsel alsmede gelet op de houding van verzoeker - het door de politie gehanteerde geweld niet disproportioneel is geweest.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

1.2.1. Ook klaagt verzoeker erover dat de betrokken politieambtenaren hem niet hebben toegestaan zich aan te kleden.

1.2.2. In reactie op dit klachtonderdeel heeft de korpsbeheerder aangegeven dat verzoeker wel gelegenheid is gegeven om zich aan te kleden. Verzoeker was echter op dat moment niet voor rede vatbaar en om die reden en ter voorkoming van verdere escalatie was verzoeker vervolgens slechts gekleed in een onderbroek overgebracht naar het politiebureau. Wel had de politie kleding van verzoeker meegenomen naar het politiebureau. Deze kleding is verzoeker terstond na aankomst op het politiebureau overhandigd.

1.2.3. Hoewel sprake was van een crisissituatie in de woning van verzoeker, is niet gebleken dat de overbrenging van verzoeker naar het politiebureau zodanig urgent was dat verzoeker geen gelegenheid kon worden geboden om zich aan te kleden.

Het is dan ook aannemelijk dat de politie verzoeker gelegenheid heeft geboden om zich aan te kleden.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

1.3.1. Verder klaagt verzoeker erover dat de betrokken politieambtenaren hem geen gelegenheid hebben gegeven mevrouw X om tekst en uitleg te vragen.

1.3.2. Voorzover de in de woning aanwezige politieambtenaren niet zouden hebben toegestaan dat verzoeker tekst en uitleg vroeg aan zijn echtgenote, kan daarvoor begrip worden opgebracht. Gezien de reden waarvoor de politie naar de woning van verzoeker was gekomen, hebben de politieambtenaren in redelijkheid kunnen besluiten dat het geen geschikt moment was voor een (twist-)gesprek tussen verzoeker en mevrouw X.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

1.4.1. Ook klaagt verzoeker er over dat de politie hem, nog steeds slechts gekleed in een onderbroek, ten overstaan van toeschouwers heeft overgebracht naar een politievoertuig.

1.4.2. In reactie op dit klachtonderdeel heeft de korpsbeheerder aangegeven dat - toen verzoeker vanuit de woning werd overgebracht naar een gereedstaand politievoertuig - uitsluitend politieambtenaren en de vriendin van mevrouw X op straat aanwezig waren en geen verdere omstanders.

1.4.3. In het algemeen zal de politie een aangehouden persoon enkele ogenblikken over straat moeten voeren, gedurende welke periode de verdachte zichtbaar is voor derden. De politie zal daarbij steeds zoveel mogelijk de persoonlijke integriteit en de privacy van de verdachte moeten beschermen.

In dit geval kan de politie echter niet worden aangerekend dat verzoeker schaars was gekleed toen hij uit de woning werd weggevoerd.

Ten slotte is het, gezien het tijdstip waarop verzoeker vanuit de woning werd overgebracht, niet aannemelijk dat het overbrengen naar het politievoertuig de aandacht van veel omstanders zou hebben getrokken.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

1.5.1. Verder klaagt verzoeker erover dat de bij zijn woning aanwezige politieambtenaren hem hebben uitgelachen toen hij in zijn onderbroek over straat ging.

1.5.2. De betrokken ambtenaren hebben ontkend dat zij verzoeker op enig moment hebben uitgelachen.

1.5.3. Op zichzelf is het voorstelbaar dat zich bij een aanhouding van een verdachte situaties kunnen voordoen die werken op de lachspieren van de daarbij betrokken politieambtenaren. Politieambtenaren dienen zich er echter van bewust te zijn dat een en ander denigrerend en/of kwetsend op de betrokkenen kan overkomen, zeker in het geval van een aanhouding die alleen al door het dwangmatige karakter daarvan veelal als zeer ingrijpend wordt gevoeld. Vanuit een oogpunt van professionaliteit mag van politieambtenaren in dergelijke gevallen dan ook de nodige terughoudendheid worden verwacht bij het uiten van hun persoonlijke gevoelens.

1.5.4. In dit geval is niet gebleken van enige situatie die mogelijk op de lachspieren van de aanwezige politieambtenaren kan hebben gewerkt. Het is niet aannemelijk dat (een van) de politieambtenaren tijdens het als gespannen te omschrijven contact met verzoeker desondanks om verzoeker heeft/hebben moeten lachen.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

1.6.1. Verder klaagt verzoeker erover dat de politieambtenaren hem handboeien hebben aangelegd, waarbij deze onnodig strak werden gedaan en dat zij vervolgens hebben geweigerd de handboeien losser te zetten. Ook klaagt verzoeker erover dat zij hem bij het afdoen van de handboeien opnieuw hebben verwond.

1.6.2. Verzoeker was aangehouden nadat hij ten overstaan van de in zijn woning aanwezige politieambtenaren zijn echtgenote - opnieuw - met geweld had bedreigd.

Artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar geeft een ambtenaar onder bepaalde voorwaarden de bevoegdheid een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd ten behoeve van het vervoer handboeien aan te leggen (zie Achtergrond onder 7.).

Gezien de agressieve manier waarop verzoeker zich tot dat moment tegenover de aanwezige politie had opgesteld, heeft de politie in redelijkheid kunnen besluiten dat verzoeker moest worden geboeid.

Het is aannemelijk dat de op een van de overgelegde foto's getoonde striemen rond een van verzoekers polsen zijn veroorzaakt door zijn aanhoudend verzet tegen de politie, ook nadat hij was geboeid. Gezien verzoekers oncoöperatieve opstelling, bestaat er begrip voor dat de politie verzoekers wens om de boeien losser te zetten niet heeft ingewilligd.

Dat de getoonde striemen pas zouden zijn ontstaan bij het afdoen van de handboeien, is niet aannemelijk.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

1.7.1. Tevens klaagt verzoeker erover dat de politieambtenaren hem geboeid over straat hebben voortgesleept, waarbij hij gewond is geraakt.

1.7.2. De korpsbeheerder en enkele betrokken politieambtenaren hebben hierover opgemerkt dat, toen verzoeker vanuit zijn woning geboeid werd overgebracht naar een gereedstaand politievoertuig, hij kans had gezien om zich aan zijn begeleiders te onttrekken en min of meer hollend heeft geprobeerd zich te verwijderen.

Een van de politieambtenaren heeft de achtervolging ingezet en heeft, terwijl hij naast verzoeker liep, hem meegedeeld dat hij de vluchtpoging moest staken. Verzoeker zou vervolgens al vrij snel zijn gestruikeld.

Van de zijde van één van de politieambtenaren is hierover opgemerkt dat verzoeker niet zelf is gestruikeld, maar door een politieambtenaar is vastgepakt en naar de grond is gebracht.

1.7.3. Of verzoeker is gestruikeld, dan wel door een politieambtenaar naar de grond is gebracht, kan hier in het midden blijven.

Op één van de door verzoeker overgelegde foto's valt een kleine schaafwond waar te nemen op de grote teen van zijn rechtervoet.

Gezien aard en grootte van de verwonding acht de Nationale ombudsman het niet geloofwaardig dat de politie verzoeker nadat hij opnieuw onder controle was gebracht blootsvoets over de straat heeft gesleept.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

1.8.1. Verder klaagt verzoeker erover dat de politieambtenaren hem gedurende langere tijd in een politiecel hebben laten verblijven zonder dat hij kon beschikken over een matras en deken terwijl hij nog steeds uitsluitend een onderbroek droeg.

1.8.2. In reactie op dit klachtonderdeel heeft de korpsbeheerder te kennen gegeven dat verzoeker niet in een cel is geplaatst maar in een verwarmde ophoudkamer, die was voorzien van een zitbank, maar dat verzoeker inderdaad niet een deken en matras zijn verstrekt. Wel was direct nadat zijn kleding op het politiebureau was aangekomen, deze aan hem uitgereikt.

1.8.3. Verzoeker is op 2 augustus 2000 omstreeks 03.00 uur op het politiebureau aangekomen en daarna, nog steeds met slechts een onderbroek aan, geplaatst in een ophoudkamer.

Omstreeks 03.45 uur heeft GGD-arts J. verzoeker in de ophoudkamer bezocht en onderzocht.

Uit de door politieambtenaar N. tijdens het gesprek met de GGD-arts gemaakte aantekeningen is gebleken dat, toen de arts de ophoudkamer binnenging, verzoeker nog steeds slechts een onderbroek droeg. Uit de reactie van de korpsbeheerder is op dit punt gebleken dat verzoeker zijn kleding pas is aangereikt kort voor het moment dat hij zou worden overgebracht naar het ziekenhuis.

Ingevolge artikel 29 van de Ambtsinstructie (zie Achtergrond onder 4.) kan onder omstandigheden de kleding van een in te sluiten persoon worden ingenomen. De politie dient in dat geval vervangende kleding te verstrekken.

Hoewel hier geen sprake was van het innemen van kleding van verzoeker, had het regionale politiekorps IJsselland met het oog op dit voorschrift verzoeker vervangende kleding of een deken moeten verstrekken toen hij op het moment dat hij werd ingesloten nog niet kon beschikken over zijn eigen kleding.

Door verzoeker kleding dan wel een deken te onthouden, is het regionale politiekorps IJsselland tekortgeschoten op het punt van de verzorging van verzoeker. Dat de ophoudkamer mogelijk verwarmd was, doet hier aan niet af.

Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

1.9.1. Verder klaagt verzoeker erover dat de politieambtenaren hem tegen zijn bovenarm(en) hebben geschopt toen hij op de vloer van de ophoudkamer lag te slapen.

1.9.2. Van de zijde van het regionale politiekorps IJsselland is op dit punt gesteld dat verzoeker sliep toen de GGD-arts bij hem werd gelaten en dat het enige tijd, te weten zo'n twee à drie minuten, heeft geduurd voordat hij wakker was. Geen van de op dat moment in de ophoudkamer aanwezige personen heeft waargenomen dat verzoeker toen zou zijn geschopt.

1.9.3. Eerder werd al aangegeven dat de Nationale ombudsman zich in het algemeen onthoudt van het geven van een oordeel over (een onderdeel van) een klacht, als de stelling van de verzoeker (op dat punt) lijnrecht staat tegenover de stelling van het bestuursorgaan, tenzij er sprake is van omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer betekenis moet worden gehecht dan aan de andere stelling.

Die situatie doet zich hier voor.

Tegenover de stelling van verzoeker dat hij is geschopt omdat hij niet snel genoeg wakker werd, staan de verklaringen van enkele politieambtenaren dat zij dit niet hebben waargenomen. Ook de arts door wie verzoeker werd onderzocht heeft te kennen gegeven niet te hebben waargenomen dat verzoeker zou zijn geschopt.

Om die reden wordt op dit punt meer betekenis toegekend aan de verklaringen van de betrokken politieambtenaren dan aan de verklaring van verzoeker.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

1.10.1. Verder klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps IJsselland aanvankelijk hadden geweigerd een arts in te schakelen en vervolgens pas na enkele uren toch een arts hebben ingeschakeld.

1.10.2. Verzoeker is omstreeks 03.00 uur op het politiebureau gearriveerd. Om 03.45 uur heeft een GGD-arts verzoeker onderzocht.

Gezien deze tijdstippen kan verzoeker niet worden gevolgd in zijn bewering dat de politie pas na enkele uren een arts heeft ingeschakeld. Gezien de tijdsduur tussen aankomst op het politiebureau en het begin van het medisch onderzoek, een en ander in combinatie met het nachtelijk tijdstip, is voorts niet aannemelijk dat de politie niet terstond na aankomst van verzoeker op het politiebureau contact zou hebben gezocht met de GGD.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

1.11.1. Ook klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps IJsselland hebben geweigerd een aangifte op te nemen terzake het doen van valse aangifte door zijn echtgenote en terzake van het ontvreemden van goederen.

1.11.2.1. In artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) heeft de wetgever bepaald dat een opsporingsambtenaar de aangifte van een strafbaar feit moet opnemen (zie Achtergrond, onder 8.). Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat gevolg wordt gegeven aan de wettelijke plicht tot het opnemen van de aangifte. Het is dan vervolgens aan de officier van justitie om te beslissen of er aanleiding bestaat om vervolging in te stellen. Overigens heeft de politie in beginsel de ruimte om aan betrokkene kenbaar te maken dat er bij haar twijfels bestaan over de vraag of de desbetreffende gedraging of gebeurtenis is te kwalificeren als een strafbaar feit.

Vast staat dat het regionale politiekorps IJsselland de aangifte van verzoeker terzake van het doen van een valse aangifte niet heeft willen opnemen, omdat bekend was dat de echtgenote van verzoeker uiteindelijk geen aangifte heeft gedaan tegen verzoeker, hoewel zij aanvankelijk, via een vriendin, de politie had gemeld dat zij door hem werd bedreigd met lichamelijk geweld.

Weliswaar heeft mevrouw X uiteindelijk geen aangifte tegen verzoeker gedaan, maar zij heeft wel op mondelinge aangifte van bedreiging 's nachts de politie, via een vriendin, opgeroepen en verzoeker is ook ter zake daarvan aangehouden. Op dit punt heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 13 februari 1990 (NJ 1990,483) onder meer bepaald dat het standpunt dat eerst sprake kan zijn van aangifte in de zin van artikel 188 Wetboek van Strafrecht (Sr.) (valse aangifte) wanneer de aangifte door de ambtenaar die haar ontvangt op schrift is gesteld, voorgelezen en met de aangever of diens gemachtigde ondertekend, geen steun vindt in het recht. (zie Achtergrond, onder 9.).

Een mondeling gedane melding omtrent een strafbaar feit kan dus worden aangemerkt als een (valse) aangifte als bedoeld in voornoemd artikel.

Gezien deze omstandigheden is het niet juist dat het regionale politiekorps IJsselland verzoekers aangifte terzake het door mevrouw X doen van valse aangifte niet heeft opgenomen.

Op dit punt is de onderzocht gedraging niet behoorlijk.

1.11.2.2. Overigens kan het het regionale politiekorps IJsselland niet worden aangerekend dat verzoekers aangifte terzake van het wegnemen door mevrouw X van goederen uit de gemeenschappelijke woning niet is opgenomen.

Ingevolge artikel 316 Sr. (zie Achtergrond onder 1.2.) kan een niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot niet strafrechtelijk worden vervolgd terzake van diefstal van goederen die toebehoren aan zijn of haar huwelijkspartner.

In dit geval heeft verzoeker aangifte willen doen van diefstal door X, zijn echtgenote, van goederen uit de gemeenschappelijke woning. Dat verzoeker en X van tafel en bed zijn gescheiden, is niet gesteld of gebleken.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

1.12.1. Verder klaagt verzoeker erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps IJsselland hem blootsvoets de deur heeft gewezen.

1.12.2. Het staat vast dat verzoeker na zijn ontslag uit het ziekenhuis door ambtenaren van het regionale politiekorps IJsselland aldaar is opgehaald, aanvankelijk met de bedoeling om hem naar zijn woning terug te brengen. Verzoeker was echter van mening dat hij voor verhoor terug moest naar het politiebureau. Bovendien wilde verzoeker aangifte doen tegen X terzake van het doen van een valse aangifte.

Een en ander heeft er uiteindelijk toe geleid dat de politie verzoeker niet naar zijn woning maar naar het politiebureau heeft gebracht.

Aan het politiebureau heeft de inzetcoördinator van het regionale politiekorps IJsselland, district Midden getracht verzoeker duidelijk te maken om welke reden de politie in zijn woning was verschenen. Ook heeft hij verzoeker te kennen gegeven dat mevrouw X geen aangifte tegen hem had gedaan zodat verzoekers wens om op zijn beurt aangifte tegen haar te doen terzake van het doen van valse aangifte niet zou worden opgenomen.

Hierop ontstond een min of meer uitgebreide woordenwisseling tussen verzoeker en de inzetcoördinator.

Omdat hij voortzetting van de discussie zinloos achtte, heeft de inzetcoördinator op een gegeven moment het gesprek beëindigd en verzoeker de deur gewezen.

1.12.3. Verzoeker en de inzetcoördinator verschilden fundamenteel van mening over de vraag of de politie verzoekers aangifte tegen mevrouw X moest opnemen. Zoals hiervóór onder 1.11.2.1. is overwogen heeft de politie ten onrechte geweigerd een aangifte van verzoeker op te nemen terzake het door mevrouw X doen van valse aangifte. Het is dan ook niet juist dat de inzetcoördinator het gesprek heeft beëindigd en verzoeker de deur heeft gewezen.

Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de politie bij het verlaten van verzoekers woning in de voorafgaande nacht wel kleding en geen schoenen had meegenomen, hetgeen op zich slordig is, kan het de politie evenwel niet worden verweten dat verzoeker de volgende middag nog steeds blootsvoets was.

Na het ontslag uit het ziekenhuis had verzoeker er voor kunnen kiezen door de politie thuis te worden gebracht. Verzoeker had daarna, geheel gekleed, naar het politiebureau kunnen gaan. Dat hij er voor heeft gekozen om rechtstreeks vanuit het ziekenhuis en blootsvoets naar het politiebureau te gaan, kan het regionale politiekorps IJsselland niet worden verweten.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Ii. met betrekking tot het doorgeven van informatie

1. Ook klaagt verzoeker erover dat een hem uit de privésfeer bekende politieambtenaar, hoofdagent van politie R., vertrouwelijke informatie over hem heeft verstrekt aan haar meerdere.

2. R. heeft hierover opgemerkt dat zij verzoeker uit de privésfeer kent omdat hij als werknemer in dienst is geweest bij het bedrijf van haar echtgenoot.

Toen verzoeker een gesprek met haar wilde hebben over het voorval van 2 augustus 2000 heeft zij hem aanvankelijk doorverwezen naar bij het voorval betrokken collega's. Toen verzoeker echter aangaf met haar te willen praten, heeft zij verzoeker er uitdrukkelijk op gewezen dat zij het gesprek aanging als politieambtenaar en niet als echtgenote van verzoekers voormalige werkgever. Volgens R. had verzoeker daarop te kennen gegeven dit te accepteren.

Toen zij enkele weken na het gesprek bemerkte dat verzoeker een klacht had ingediend bij de politie over het optreden van de politie tijdens het voorval, heeft zij haar directe chef op de hoogte gebracht van het gesprek dat zij met verzoeker heeft gehad.

3. Het staat vast dat R. het gesprek met verzoeker heeft gehad uit hoofde van haar functie als politieambtenaar en niet als kennis van verzoeker. Het is in dat verband aannemelijk dat zij verzoeker hierop heeft gewezen.

De Nationale ombudsman acht het juist dat, toen R. enige tijd later vernam dat verzoeker een klacht had ingediend over het optreden van enkele van haar collega's, zij melding heeft gedaan bij haar meerdere van het gesprek met verzoeker. Dat R. hierbij grenzen zou hebben overschreden, is niet gebleken.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

iii. MET BETREKKING TOT DE KLACHTBEHANDELING

1. Ten slotte klaagt verzoeker er over dat het regionale politiekorps IJsselland heeft geweigerd zijn klachten van 30 oktober en 13 november 2000 in behandeling te nemen.

2. In reactie op dit klachtonderdeel heeft de korpsbeheerder zich op het standpunt gesteld dat verzoekers klacht van 30 oktober 2000 wel in behandeling is genomen.

Met de klachtbrief van 13 november 2000 was het regionale politiekorps IJsselland pas bekend geworden doordat de Nationale ombudsman deze brief als bijlage had gevoegd bij de brief van 23 januari 2001.

De korpsbeheerder heeft echter ook te kennen gegeven dat de brieven van verzoeker onbepaald waren en niet als klacht waren te duiden.

3. Bij brief van 28 augustus 2000, gericht aan de chef van het regionale politiekorps IJsselland, heeft verzoeker geklaagd over het politieoptreden op 2 augustus 2000 (zie hiervoor onder A.2.). Op 7 september 2000 bevestigde de klachtencoördinator van het regionale politiekorps IJsselland schriftelijk de ontvangst van de brief van 28 augustus 2000. Voorts deelde hij verzoeker mee dat de klachtbrief ter verdere afdoening was doorgezonden naar de betrokken districtschef.

Daarmee staat vast dat het regionale politiekorps IJsselland deze klacht strikt genomen wel in behandeling heeft genomen.

Bij verzoeker, en aanvankelijk ook bij de Nationale ombudsman, is echter de indruk ontstaan dat de klacht niet in behandeling was genomen.

Hoewel verzoekers brief van 28 augustus 2000 een uitgebreid verslag bevat van wat volgens verzoeker was voorgevallen, heeft de regionale klachtencoördinator zich op het standpunt gesteld dat deze brief onbepaald was en niet als klacht kon worden opgevat.

Dit standpunt is in dit onderzoek overgenomen door de korpsbeheerder.

Hoewel verzoeker in zijn brief van 28 augustus 2000 uitdrukkelijk heeft gesteld geen aanklacht te willen indienen, kan, gezien verzoekers toch tamelijk gedetailleerde verslag van het voorval in deze brief, de korpsbeheerder niet worden gevolgd in zijn opvatting dat deze brief onbepaald was en niet als klacht kon worden opgevat.

De korpsbeheerder heeft gesteld dat het regionale politiekorps IJsselland de brief van verzoeker van 13 november 2000 pas bij de opening van dit onderzoek heeft ontvangen.

Dat deze klachtbrief niet in behandeling is genomen, kan het regionale politiekorps IJsselland dan ook niet worden aangerekend.

De onderzochte gedraging is behoorlijk ten aanzien van het in behandeling nemen van de klacht, en niet behoorlijk ten aanzien van de informatieverstrekking over de klachtbehandeling.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps IJsselland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland (de burgemeester van Zwolle), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het gedurende ongeveer drie kwartier vrijwel ongekleed achterlaten van verzoeker in de ophoudruimte, ten aanzien van de weigering van het opnemen van aangifte terzake van het doen van valse aangifte en de heenzending en ten aanzien van de informatieverstrekking over de klachtbehandeling; op deze punten is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 14 november 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Q te ABC, ingediend door zijn gemachtigde, de heer mr J.H. van Meurs, advocaat te Kampen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps IJsselland.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland (de burgemeester van Zwolle), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zwolle over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen - afzonderlijk - gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In de nacht van 2 augustus 2000 heeft mevrouw X, de partner van verzoeker, een vriendin gebeld met de mededeling dat zij door verzoeker was bedreigd en dat zij de gemeenschappelijke woning zo snel mogelijk wilde verlaten.

De vriendin heeft de meldkamer van het regionale politiekorps IJsselland hiervan op de hoogte gesteld.

Daarop zijn enkele politieambtenaren van genoemd korps naar de woning gegaan. Nadat mevrouw X de politie had binnengelaten, heeft zij - met het oog op haar vertrek naar elders - kleding en toiletartikelen verzameld. Terwijl zij hiermee bezig was, werd verzoeker wakker. Daarop ontstond een handgemeen tussen verzoeker en enkele van de in de woning aanwezige politieambtenaren.

Verzoeker is aangehouden terzake van bedreiging met geweld en vervolgens geboeid en - slechts in ondergoed gekleed - omstreeks 03.00 uur overgebracht naar het politiebureau.

Nadat op het politiebureau een GGD-arts verzoeker had onderzocht, is verzoeker omstreeks 05.30 uur overgebracht naar een ziekenhuis.

Omstreeks 17.15 uur heeft verzoeker het politiebureau gebeld omdat hij meende naar het politiebureau te moeten voor verhoor. De politie heeft verzoeker daarop opgehaald met de bedoeling om hem naar zijn woning terug te brengen. Verzoeker bleef er echter op staan naar het politiebureau te worden overgebracht.

Eenmaal terug op het politiebureau wilde verzoeker aangifte doen tegen X, in verband met het feit dat zij valselijk aangifte tegen hem zou hebben gedaan.

Nadat hem te kennen was gegeven dat geen proces-verbaal zou worden opgemaakt van de aangifte, heeft verzoeker te kennen gegeven een klacht te zullen indienen over de handelwijze van de politie. Ook deelde hij mee dat hij door het voorval zijn portemonnee en schoenen was kwijtgeraakt.

2. Bij brief van 28 augustus 2000, gericht aan de korpschef, diende verzoeker de volgende klacht in:

"Ik heb u helaas niet eerder kunnen schrijven omdat ik mijn handen niet goed kon gebruiken na mijn arrestatie van meer dan 3 weken geleden.

Zonder dat ik een aanklacht wil indienen, zou ik toch nog een reactie willen ontvangen over hetgeen heeft plaatsgevonden.

Na een glas wijn met mijn vrouw te hebben gedronken zijn wij op woensdag 2 augustus om ca. 00.30 zonder problemen naar bed gegaan.

In een diepe slaap werd ik om ca. 01.30 wakker van gestommel in de gang. Eerst dacht ik aan inbrekers of dat er wat met een van mijn dochters was.

Ik probeerde de deur van de slaapkamer open te maken doch dit lukte niet omdat de kruk werd tegengehouden.

Met mijn volle gewicht heb ik met moeite de deur toch open gekregen.

In het volle licht van de gang stonden er in vol ornaat 2 politieagenten.

Ik vroeg wat er aan de hand was en kreeg als antwoord `Rustig blijven!, Rustig blijven!'

lk zei `lk ben rustig!'

Ik wilde aan mijn vrouw vragen wat er aan de hand was; tevens wilde ik naar beneden om wat te gaan drinken, doch ik werd tegengehouden.

`Hier blijven!' werd er gezegd, `Uw vrouw heeft aangifte gedaan van bedreiging!'

Ik stond van verbazing aan de grond genageld!

Na bekomen te zijn van deze opmerking wilde ik mij aankleden en mijn vrouw om opheldering vragen. Ik werd echter tegengehouden en heb haar verder ook niet meer gezien.

Slechts gekleed in onderbroek werd ik toen in de handboeien geslagen welke veel te vast werden aangedraaid waardoor de doorbloeding naar de handen praktisch tot stilstand kwam. Ik gilde het uit van de pijn en ik schreeuwde en smeekte de boeien wat losser te maken, echter zonder resultaat. Ik verging van de pijn en wist niet goed meer wat ik moest doen en wat ik deed.

3 agenten hebben mij toen over straat de politiebus ingesleept. Ondertussen stonden er 3 politieauto's en minstens 6 agenten voor de deur! Ook tijdens de rit naar het politiebureau werd ik nog gekker van de pijn en begon pijn in de borst en hartkloppingen te krijgen. Ook gedurende de rit naar het bureau heb ik gebeden en gesmeekt de boeien wat losser te maker. De agent antwoordde steeds `Dat kan niet!, Dat kan niet!'

Op het bureau aangekomen moesten de handboeien eerst nog vaster gemaakt worden om ze los te krijgen. Hierna ben ik in cel in elkaar gezakt en kon haast niet meer ademen en mijn hart ging als een gek te keer.

Een aantal keren zijn agenten in de cel geweest om mij van de grond te krijgen, toen dit niet lukte heeft men tegen mijn linker bovenarm geschopt. Ook werd er voorgesteld een emmer koud water over mij heen te gooien.

Toen kwam de hulpofficier van Justitie, welke mij mededeelde dat ik werd vastgehouden voor bedreiging en om 09.00 verhoord zou worden en ik tot die tijd zou vastzitten.

Aan de hulpofficier heb ik om een arts gevraagd en het duurde toch nog vrij lang totdat er een GGD-arts kwam.

Vrij snel hierna ben ik met de ambulance naar de hartbewaking van (een ziekenhuis ter plaatse; N.o.) afgevoerd waar ik de rest van de dag ben opgenomen, medicijnen heb gekregen, bloed werd afgenomen en onderzocht.

De afspraak tussen de politie en het ziekenhuis was dat zodra ik ontslagen werd, gebeld moest worden met de politie om mij alsnog op te halen om te worden verhoord.

Het afdelingshoofd van de hartbewaking mocht de politie niet bellen, dus heb ik zelf maar gebeld.

Van de wachtcommandant kreeg ik toen te horen dat er geen aanklacht was en ik derhalve kon gaan. Ik had echter geen schoenen, geld en huissleutel. De wachtcommandant zei echter `Dat is uw probleem!'

Vervoer was er ook niet en dat kon ook nog een tijd duren. In overleg met het afdelingshoofd is toen toch nog een politieauto gekomen. Deze wilde mij echter direct naar huis brengen, doch ik wilde e.a. nog met de politie overleggen hoe het nu verder moest. Ik wilde namelijk aangifte doen tegen mijn vrouw wegens onjuiste/geen aangifte van bedreiging.

Op het hoofdbureau maakt de wachtcommandant mij heel snel en duidelijk: `Dat is het gat van de deur!' Ik vroeg nog hoe ik dan thuis moest komen zonder schoenen en geld.

Doch de wachtcommandant zei `Dat is uw probleem!, U kon naar huis gebracht worden maar u wilde niet!'

Buiten aangekomen besefte ik dat het onmenselijk is om 7 kilometer op blote voeten naar huis te lopen. Ik ben toen weer het politiebureau ingegaan en heb aan de dienstdoende agent gevraagd of hij misschien een paar oude schoenen had.

In de tussentijd had een Marokkaanse-medelander e.e.a. opgevangen en deze was zo vriendelijk om mij naar huis te brengen. Thuis aangekomen bleek dat mijn vrouw van de gelegenheid gebruik had gemaakt om het huis leeg te halen.

De dag hierna ben ik naar het wijkbureau gegaan om aangifte te doen van onjuiste aangifte en vermissing van goederen. De dienstdoende agente wilde niet op de zaak ingaan en ik moest maar contact opnemen met een advocaat.

En hier sta ik dan, vrouw weg (onbekende bestemming), kind weg (onbekende bestemming), inboedel weg, pijn in de handen en een pijnlijke ervaring.

Ondertussen heb ik de nodige brieven van de advocaat van mijn vrouw, deurwaarders en rechtbank ontvangen.

Ik ben er nog steeds niet overheen en het gaat maar door en weet ook niet goed hoe het nu verder moet!

Gaarne verneem ik uw mening over de gang van zaken m.b.t. het politieoptreden en of ik alsnog aangifte kan en mag doen over de valse aangifte van mijn vrouw."

3. Bij brief van 7 september 2000 bevestigde de klachtencoördinator van het regionale politiekorps IJsselland verzoeker de ontvangst van zijn klachtbrief van 28 augustus 2000.

4. Bij brief van 30 oktober 2000 deelde verzoeker de burgemeester van Zwolle het volgende mee:

"Hierbij dien ik een aanklacht in tegen het politiekorps naar aanleiding van hetgeen op 2 augustus 2000 heeft plaatsgevonden.

Op mijn brief van 28 augustus 2000 (…) heb ik tot op heden nog geen antwoord ontvangen. In opdracht van mijn arts heb ik contact opgenomen met het bureau Slachtofferhulp.

Na mijn bezoek aan het bureau Slachtofferhulp heeft de heer M. (medewerker van het bureau Slachtofferhulp; N.o.) met de politie contact opgenomen met het verzoek om opheldering. Echter, ook hij krijgt geen antwoord!

In opdracht van het bureau Slachtofferhulp schrijf ik u nu deze brief en stel hierbij het politiekorps aansprakelijk voor zowel de materiële als immateriële schade welke is ontstaan door dit politieoptreden."

5. Op 31 oktober 2000 zond de klachtencoördinator van het regionale politiekorps IJsselland de brief van verzoeker van 30 oktober 2000 ter verdere behandeling door naar de chef van het district Midden van dit korps.

6. Bij brief van 1 november 2000 bevestigde de klachtencoördinator van het regionale politiekorps IJsselland verzoeker de ontvangst van zijn brief van 30 oktober 2000.

7.1. Op 13 november 2000 vond een telefoongesprek plaats tussen verzoeker en de klachtencoördinator van het regionale politiekorps IJsselland.

7.2. In een beknopt verslag van dit gesprek heeft de klachtencoördinator aangegeven dat verzoeker was gevraagd de klacht te concretiseren zodat deze in behandeling kon worden genomen.

8. Op 30 november 2000 vond een telefoongesprek plaats tussen de contactambtenaar voor de Nationale ombudsman bij het regionale politiekorps IJsselland en een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman. In dit gesprek deelde de contactambtenaar mee dat het regionale politiekorps IJsselland verzoekers brief van 28 augustus 2000 niet als klachtbrief heeft opgevat. Reden hiervoor was dat de brief naar het oordeel van het regionale politiekorps IJsselland geen concrete klachten bevatte. Uit het telefoongesprek was verder gebleken dat verzoeker hiervan op de hoogte was gesteld en dat hem gelegenheid was geboden om zijn klachten nader te concretiseren. Verzoeker had hiervan echter geen gebruik gemaakt.

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat - verkort - weergegeven onder Klacht.

2. Bij brief van 13 november 2000 deelde verzoeker de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:

"Tot op heden heb ik ondanks telefonische toezeggingen geen antwoord op (mijn brieven van 28 augustus 2000 en 30 oktober 2000; N.o.) ontvangen. Vanaf mijn arrestatie d.d. 2 augustus 2000 kan ik nog steeds niet goed mijn vingers gebruiken!

Verder heeft deze arrestatie mij persoonlijk zeer geraakt en ik ben hiervoor in behandeling, maar het blijft mij achtervolgen.

Ook het niet reageren op mijn brieven doet mij zeer veel pijn en ik voel mij enorm in de steek gelaten. Het politiekorps ziet waarschijnlijk niet de ernst van de situatie in.

Ook het bureau Slachtofferhulp welke telefonisch contact heeft gehad met het politiekorps, krijgt ook geen antwoord en kan derhalve niets voor mij doen, vandaar deze brief!

Tevens heeft een kennis van mij, Mevr. R. werkzaam bij de politie IJsselland vertrouwelijke privé-informatie over mij aan haar chef doorgegeven, welke niet had mogen plaatsvinden. Voor iemand als politiefunctionaris neem ik dit haar zeer kwalijk."

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps IJsselland

1. In reactie op de klacht van verzoeker heeft de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland bij brief van 23 februari 2001 onder meer het volgende meegedeeld.

"De heer Q beklaagt zich erover dat hij onnodig agressief en gewelddadig is behandeld. Het zou hem - na te zijn aangehouden in zijn woning - niet zijn toegestaan om zich aan te kleden. Gevolg daarvan zou zijn geweest dat hij slechts gekleed in een onderbroek

- ten overstaande van meerdere omstanders - is overgebracht naar een politievoertuig. Bij deze overbrenging zou hij zijn uitgelachen en over de grond zijn gesleept. Tevens beklaagt de heer Q zich over de wijze waarop hij geboeid is geworden en deze boeien zijn verwijderd. Op het politiebureau zou de heer Q meerdere uren, slechts gekleed in een onderbroek, zich in een koude cel hebben bevonden. Tijdens zijn oponthoud op het politiebureau zou hij tegen de (boven)armen zijn geschopt. De heer Q beklaagt zich er eveneens over dat de politie geweigerd zou hebben direct een arts te waarschuwen en deze pas na enkel uren hebben ingeschakeld. Voorts zou de politie IJsselland hebben geweigerd een aangifte van hem op te nemen en hem vervolgens blootsvoets op straat hebben gezet.

Tevens beklaagt de heer Q zich over het feit dat een medewerkster van de politie IJsselland vertrouwelijke informatie zou hebben verstrekt aan een collega politiemedewerker.

Tot besluit beklaagt de heer Q zich over het feit dat de politie IJsselland heeft geweigerd zijn klachten over het politieoptreden in behandeling te nemen.

Naar aanleiding van zijn klacht heb ik een onderzoek laten instellen naar hetgeen zich bij de aanhouding van de heer Q in de nacht van 1 op 2 augustus 2000 te ABC heeft voorgedaan. Het onderzoek is uitgevoerd door inspecteur van politie, de heer N.

Het onderzoeksrapport maakt onderdeel uit van het bijgevoegd onderzoeksdossier. Op grond van de aanwezige stukken in het Bedrijfsprocessensysteem politie IJsselland en het onderzoek van inspecteur N. is mij het volgende gebleken.

In de nacht van 1 op 2 augustus 2000 ontving de politie IJsselland een melding om hulp met betrekking tot echtelijke problemen. De problemen zouden zich afspelen tussen de heer Q en mevrouw X, woonachtig (…) te ABC. Op grond van beschikbare voorinformatie over de heer Q werd door de politiemedewerksters besloten in het belang van klager zelf en zijn echtgenote de woning - mede gelet op het nachtelijke tijdstip - zo omzichtig mogelijk te benaderen. Vervolgens werd er contact gelegd met mevrouw X. Het werd de aanwezige politiemedewerkers snel duidelijk dat mevrouw X zich ernstig bedreigd voelde door haar man en het huis wenste te verlaten.

Vanaf het moment dat de heer Q ontwaakte stelde hij zich uitermate recalcitrant op en weigerde iedere vorm van medewerking te verlenen aan de oplossing van het echtelijke conflict. Hij bleek niet vatbaar voor enig redelijk overleg en het werd de politie-medewerkers duidelijk dat hij een gevaar voor zichzelf en zijn omgeving vormde. Handelend optreden was daarom geboden. Hoewel door de politiemedewerkers daartoe uiteraard alle gelegenheid werd geboden, wenste de heer Q zich niet te kleden, sterker nog, hij verzette zich tegen iedere suggestie van de politie. Uiteindelijk werden daarom de politiemedewerkers gedwongen - gelet op het agressieve gedrag van de heer Q - hem in zijn huis aan te houden, te boeien en over te brengen naar het politiebureau.

Tijdens het verlaten van het pand trachtte de heer Q - met geboeide handen - zich te onttrekken aan de overbrenging.

In het politiebureau te ABC is de heer Q geplaatst in de verwarmde oponthoudkamer. Gelet op de fysieke en psychische toestand van de heer Q is door de inzetcoördinator terstond de dienstdoende GG&GD arts gewaarschuwd. De GG&GD-arts trof 45 minuten later de heer Q slapend aan in de oponthoudkamer.

De arts achtte het noodzakelijk dat de heer Q voor controle moest worden overgebracht naar het ziekenhuis.

In de tijd waarin de komst van de ambulance werd afgewacht, gedroeg de heer Q zich in toenemende mate recalcitrant en agressief. Hij liet zich niet zonder wederspannigheid overbrengen naar het ziekenhuis. De door de politie van het huis meegenomen kleding van de heer Q is hem toen aangereikt.

Op 2 augustus 2000 omstreeks 17.15 uur belde de heer Q vanuit het ziekenhuis om opgehaald te worden voor verder verhoor.

In de tussentijd was reeds duidelijk geworden dat mevrouw X geen aangifte wenste te doen van bedreiging. Daarom is de heer Q vervoer naar huis aangeboden. Dit aanbod werd door de heer Q niet geaccepteerd en hij gaf de wens te kennen om op het bureau aangifte te komen doen tegen zijn vrouw. Toen de heer Q van het woord een daad maakte is gepoogd hem duidelijk te maken dat een aangifte tegen zijn vrouw niet zou worden opgenomen omdat geen sprake was van een strafbaar feit. Hierop werd hij weer zo recalcitrant dat de betrokken inzetcoördinator hem niet langer te woord wenste te staan en hem uiteindelijk uit het bureau verwijderde.

De volgende dag verzocht de heer Q om een gesprek met hoofdagent R. werkzaam als wijkagent in het team ABC-6. Zij is eveneens de echtgenote van de voormalige werkgever van de heer Q.

Mevrouw R. heeft expliciet van tevoren aangegeven dat zij als hoofdagent een gesprek met hem zou willen hebben over hetgeen die nacht was voorgevallen. De heer Q is duidelijk gemaakt dat zij niet als echtgenote van de voormalige werkgever van de heer Q het gesprek zou voeren.

Nadat haar teamchef later een schrijven van de heer Q ontving, heeft hoofdagent R. hem geïnformeerd over de inhoud van het niet vertrouwelijke gesprek dat zij met de heer Q heeft gehad.

Op grond van de verklaringen van de betrokken collega's en het onderzoek van inspecteur N. is mij in geen enkel opzicht gebleken van onnodig agressief dan wel onnodig gewelddadig optreden van de politiemedewerkers.

Na te zijn aangehouden als verdachte van bedreiging is hij volkomen terecht - ter bescherming van zijn eigen en andermans veiligheid - geboeid. Direct na aankomst in het bureau zijn hem de handboeien weer afgedaan. Van enige onregelmatigheid die te wijten zouden zijn aan het gedrag van de betrokken politiemedewerkers vooraf of tijdens het vervoer van de heer Q is niet gebleken. Dat de heer Q slechts gekleed in een onderbroek is overgebracht is geheel aan zijn eigen optreden te wijten althans niet in redelijkheid aan de politiemensen te verwijten. Ik acht het gebruikte geweld rechtmatig, proportioneel en subsidiair. In verband met zijn psychische en fysieke toestand heeft de inzetcoördinator bij aankomst van de heer Q op het politiebureau terstond de dienstdoende GG&GD arts gewaarschuwd. Deze verscheen binnen het uur op het politiebureau. Van enig onnodig fysiek geweld tegen de heer Q gedurende zijn oponthoud op het politiebureau is evenmin gebleken.

Voor wat betreft het weigeren van het opnemen van een aangifte van de heer Q tegen zijn vrouw in verband met het doen van valse aangifte is door de dienstdoende inzetcoördinator adequaat gereageerd. Geduldig is getracht de heer Q uit te leggen dat mevrouw X geen aangifte tegen haar man had ingediend zodat alleen om die reden al geen sprake kon zijn van een valse aangifte. Van de politie kon in de gegeven omstandigheden (de heer Q had immers vervoer naar huis geweigerd en liet zich ook overigens niets gezeggen) in redelijkheid niet worden verwacht dat zij zou verhinderen dat hij blootsvoets het politiebureau verliet.

Van het verstrekken van vertrouwelijke informatie aan onbevoegde derden is niet gebleken. Hoofdagent R. heeft expliciet kenbaar gemaakt dat zij als politieagente het gesprek aan wenste te gaan met de heer Q. Van enige vertrouwelijkheid van dit gesprek is niet gebleken. Daarnaast is iedere politieambtenaar gehouden, ingevolge de afgelegde ambtseed/belofte zaken, waarvan hij/zij door zijn/haar ambt kennis draagt en die hem/haar als geheim zijn toevertrouwd of waarvan hij/zij het vertrouwelijk karakter moet begrijpen, niet zal openbaren aan anderen dan aan hen, aan wie hij/zij volgens de wet of ambtshalve tot mededeling verplicht zijn. Niet is gebleken dat hoofdagent R. de eed/belofte op enigerlei wijze heeft geschonden.

Voor wat betreft het al dan niet opnemen van de klacht van de heer Q merk ik het volgende op.

Uit het schrijven van inspecteur van politie, de heer K., klachtencoördinator politie IJsselland, blijkt dat de heer Q meerdere malen met de politie IJsselland heeft gecorrespondeerd. De brieven van de heer Q zijn echter onbepaald en niet als klacht te duiden. Na meerdere telefoongesprekken tussen klager en de inspecteur K. is afgesproken dat de heer Q zijn klacht - conform de vigerende klachtenregeling politie IJsselland - bepaald zou formuleren zodat deze regulier in behandeling zou kunnen worden genomen. Tot op heden heeft de politie IJsselland geen bepaalde klacht van de heer Q mogen ontvangen. Naar mijn mening heeft de politie IJsselland dan ook niet geweigerd een klacht van de heer Q in behandeling te nemen.

Resumerend:

De medewerkers van de politie IJsselland hebben bij het optreden in de vroege ochtend van 2 augustus 2000 in het huis van de heer Q, daarna bij het vervoer en het oponthoud op het bureau, het vervoer naar het ziekenhuis en het optreden daarna op het bureau de heer Q telkens respectvol behandeld, terwijl het optreden zelf rechtmatig was en wordt gekenmerkt door proportionaliteit en subsidiariteit.

Op geen enkele wijze is mij gebleken dat medewerkers van de politie IJsselland zich laakbaar hebben gedragen. De wijze waarop de heer Q zich die dag heeft opgesteld is van beslissende invloed geweest op de reactie van de politiemedewerkers. Niet is gebleken dat de politie IJsselland geen officiële klacht heeft willen opnemen van de heer Q."

2. Als bijlage was bijgevoegd een rapportage van 20 februari 2001 van de chef van het district Midden aan de korpsbeheerder. Hierin rapporteerde hij onder meer als volgt:

"1. Alvorens inhoudelijk op het bovenaangehaalde verzoek van de Nationale ombudsman in te gaan moet ik vaststellen dat zich met betrekking tot het omschreven verzoek een bijzondere omstandigheid voordoet. Om deze bijzonderheid te omschrijven dien ik eerst naar de correspondentievolgorde van de heer Q, hierna klager genoemd, te verwijzen;

A. Q voornoemd, schreef op 28 augustus 2000 een brief gericht aan de Korpschef van politie IJsselland, waarbij ik de behoefte heb om de volgende alinea's ter accentuering cursief weer te geven:

'Zonder dat ik een aanklacht wil indienen, zou ik toch nog een reactie willen ontvangen over hetgeen heeft plaatsgevonden.' en 'Gaarne verneem ik uw mening over de gang van zaken m.b.t het politieoptreden en of ik alsnog aangifte kan en mag doen over de valse aangifte van mijn vrouw.'

Q richtte een schriftelijk verzoek aan politie IJsselland met het doel een toelichting van de politieorganisatie te verkrijgen over het politieoptreden en informatie te verkrijgen over de mogelijkheid van het doen van aangifte contra zijn vrouw. De heer Q geeft in deze brief expliciet zelf aan dat hij geen aanklacht wil indienen en deze uitdrukkelijke wens van de briefschrijver dient gerespecteerd en uitgevoerd te worden, derhalve kan en/of mag deze brief niet als klacht en de heer Q niet als klager worden aangemerkt.

B. Op 30 oktober 2000 schreef de heer Q een brief gericht aan de burgemeester van de gemeente Zwolle inhoudende een klacht en een letselschade claim waarbij hij expliciet het volgende aangeeft:

'hierbij dien ik een aanklacht in tegen het politiekorps naar aanleiding van hetgeen op

2 augustus 2000 heeft plaatsgevonden.'

Klager geeft in deze brief uitdrukkelijk van zijn wens blijk. Gelet op het bepaalde in artikel 9:4, lid 2 onder c van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 9:11 onder c (zie Achtergrond onder 2.2. en 2.4.; N.o.) zo duidelijk mogelijke omschrijving van de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, etc. ontbrak in het klachtschrijven van 30 oktober 2000 en naar aanleiding hiervan heeft K., namens de korpschef van politie IJsselland klager Q per brief van 1 november 2000 schriftelijk op de omissie gewezen.

C. Een aanvulling op het bovenaangehaalde klachtschrijven, een concretisering van de

gedraging waarop de klacht betrekking had, heeft klager politie IJsselland NIET, doch WEL de Nationale ombudsman per brief van 13 november 2000 doen toekomen. Naar aanleiding van deze brief van klager Q heeft de Nationale ombudsman de klacht van Q in onderzoek genomen, zonder dit klachtschrijven door te zenden, conform het bepaalde in artikel 2:3, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond onder 2.1.; N.o.) naar het bestuursorgaan waar de klacht per 1 november 2000 werd geregistreerd middels een schriftelijke bevestiging van ontvangst.

D. Met het bericht dat de Nationale ombudsman de klacht van Q in onderzoek heeft genomen beëindigt politie lJsselland de afhandeling van de op 1 november 2000 geregistreerde klacht van Q. Door (deze; N.o.) handeling heeft de Nationale ombudsman een klacht in haar eerste afhandelingtermijn op zich genomen en aan de afhandelingverantwoordelijkheid van politie IJsselland onttrokken; waarmee de formele afhandeling van de klacht door politie IJsselland (…), is beëindigd

E. Het bestuursorgaan, de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland, kan geen 'fictieve' weigering c.q. strijdig handelen met het beginsel van behoorlijk bestuur aangerekend worden, omdat, de periode die gelegen is tussen de ontvangst van de feitelijke klacht van 1 november 2000 (ontvangstbevestiging conform artikel 9:6. van de Algemene wet bestuursrecht [zie Achtergrond onder 2.3.; N.o.] verzonden) van klager Q en de datum 14 november 2000 waarop de Nationale ombudsman het klachtschrijven van Q als ontvangen registreerde, nog geen zes weken, als bedoeld in artikel 9:11 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht en de periode van tien weken genoemd in artikel 8, lid 2, van de Klachtenregeling politie IJsselland verstreken waren.

(…)

7. Registratieformulier Wachtdienst, (…):

Op 2 augustus 2000 te 03:45 uur stelde J., forensisch geneeskundige, arts GGD regio IJssel Vecht. op verzoek van de inzetcoördinator P. aan de aan het districtsbureau te ABC verblijvende Q, klager, een onderzoek in waarbij de arts, daarnaar op 12 februari 2001 te 09:00 uur gevraagd, mededeelde onder andere het volgende te hebben geconstateerd:

Klager werd slapend in een oponthoudkamer aan het districtsbureau aangetroffen;

Klager lag op de grond met zijn tong uit zijn mond en gekleed alleen in zijn onderbroek;

Na 2 à 3 minuten werd de man wakker;

Klager kon eerst niet overeind komen en viel bijna om, doch werd opgevangen;

In verband met klachten, pijn op zijn borst, overleg gevoerd met de cardioloog en een ECG laten maken;

• De arts nam kleine oppervlakkige schaafwonden waar; de plaats waar deze oppervlakkige en kleine schaafwonden zich bevonden werd niet door de arts vastgelegd en kon hij zich daarnaar gevraagd ook niet meer herinneren;

De arts nam pseudo-lichamelijke klachten, psychisch somatische klachten bij klager waar. (…)

De GGD-arts daarnaar gevraagd deelde vervolgens mede, dat

• in principe de waargenomen schaafwonden niet de aanleiding zijn dat zij zo langdurig klachten konden veroorzaken en

• klager op 2 augustus 2000 alleen klaagde over pijn op zijn borst en dat op dat gegeven de medische hulpverlening werd afgestemd.

8. Naar aanleiding van de klacht zijn er gesprekken gevoerd met twaalf betrokken ambtenaren en één forensisch geneeskundige om een nauwkeurig verslag te kunnen geven van het politieoptreden tegen klager op 2 augustus en 3 augustus 2000, het vervolgproces en relevante informatie te verstrekken over de persoon Q (…)

Melding:

Op 2 augustus 2000 te 02:44 uur werden er echtelijke problemen gemeld in perceel (…) te ABC. Deze melding werd onverwijld doorgegeven aan het beschikbare personeel van politie IJsselland, district Midden. Eveneens werd het BPS geraadpleegd met betrekking tot relevante gegevens ten aanzien van perceel (…) te ABC. De aangetroffen BPS mutaties c.q. aandachtvestigingen van 10 december 1999 nummer (…) en van 28 juli 2000 nummer (…) werden ten behoeve van de politie-inzet aan het personeel doorgegeven. Met meldster werd afgesproken dat zij (bij de woning van verzoeker; N.o.) op politie zou wachten,

III. Politieoptreden; voorbereiding en in de woning:

A. Gelet op de voorinformatie ten aanzien van de mogelijk te verwachten situatie en omstandigheden met betrekking tot de in huis aanwezige manspersoon (klager), (…) werd besloten op enige afstand van het perceel op elkaar te wachten zodat alle drie ingezette eenheden gelijktijdig ter plaatse operationeel waren, met het doel de aard, omvang en het gevaar verbonden aan het mogelijk noodzakelijk aan te wenden geweld zoveel mogelijk te beperken. Tevens werd aan de betrokken politieambtenaren de informatie verstrekt dat de bewoonster mevrouw X van het perceel, de echtgenote van klager, zich in een slaapkamer verschanst had en niet naar buiten durfde te komen uit angst voor haar man. Toen de (…) politieambtenaren (…) te ABC aankwamen werden zij opgewacht door een vrouw, wonende (…) te (…), die zich de vriendin noemde van mevrouw X, de echtgenote van klager, en zij vertelde dat haar vriendin haar via haar mobiele telefoon had gebeld en had medegedeeld dat zij zich door haar man, klager, bedreigd voelde omdat deze haar met de dood zou hebben bedreigd en niet meer de afgesloten slaapkamer afdurfde. Hierna heeft de vriendin de politie telefonisch op 2 augustus 2000 te 02:44 uur om hulpverlening verzocht.

B. Om mevrouw X zo ongecompliceerd mogelijk en met een minimum aan geweld en risico's voor alle betrokkenen uit de woning te krijgen werd (…) in samenspraak met de vriendin van mevrouw X afgesproken, dat de vriendin weer telefonisch contact met mevrouw X zou opnemen om haar te verzoeken naar buiten te komen. Hu. vertelde, dat het politieoptreden voor zover het mogelijk was het van tevoren te plannen, was besproken. Vervolgens ging de politie zo onopvallend mogelijk te voet naar perceel (…) te ABC om de nachtrust, ook ten aanzien van de omwonenden, in de straat niet te verstoren. L. en Hu. zouden respectievelijk de voorzijde en de rechterzijkant van het onderhavige perceel bewaken, terwijl de overige vier politieambtenaren voor onmiddellijke inzet in de woning operationeel waren. Mevrouw X opende op telefonisch verzoek van haar vriendin zelf de voordeur van haar woning en kwam naar buiten.

C. Buiten aangekomen gaf zij te kennen weer naar binnen te willen om voor de komende nacht en dag nog wat kleding te pakken. Hu. vertelde, dat mevrouw X behoorlijk overstuur was en hoorde haar zeggen: `Wat moet ik doen, waar moet ik heen.' Zij ging de woning weer in en vier politieambtenaren begeleidden haar, met haar toestemming, in de woning waarbij 2 politiemensen op de 1e verdieping van de woning postvatten, te weten Li. en Pu. en op de begane grond in de woning verbleef W. en net buiten de woning bij de voordeur G.

W. vertelde hierover, dat het een gecontroleerde situatie betrof, omdat klager lag te slapen en dat daarom niet alle politiemensen meegingen de woning in. De aanwezigheid van de politie in de woning had aanvankelijk tot doel om mevrouw X de mogelijkheid te bieden kleding te pakken voor onmiddellijk gebruik.

D. Mevrouw X greep toen zij weer in de woning terug was een aantal plastic zakken en begon zoveel mogelijk kleding vanuit de kasten in de zakken te stoppen. Zij pakte toen redelijk veel kleding wat veel te lang duurde en aanleiding gaf tot escalatie. Bij herhaling is tegen mevrouw X gezegd, dat zij moest opschieten en alleen het hoogst noodzakelijke diende mee te nemen voor de komende nacht en dag, doch zij pakte de inhoud van haar hele kledingkast in de plastic zakken en zei: 'Ik kom hier nooit meer terug!' Het inpakken van al die kleding veroorzaakte lawaai, ten gevolge waarvan klager wakker werd. De politieambtenaren vertelden niet blij te zijn geweest met deze situatie. Door het optreden van de vrouw werd de man, klager, wakker en kwam de slaapkamer uit op de 1e verdieping van de woning. Hij gaf direct aan van de politieaanwezigheid niet gediend te zijn door agressief reageren. Hij schreeuwde wat is hier aan de hand (althans woorden met een dergelijke strekking) en Pu. probeerde hem te kalmeren door klager te vragen rustig aan te doen en wilde om dat doel te bereiken zijn hand op de schouder van klager leggen althans zijn hand bewoog in die richting. De kalmerende hand van Pu. werd weggeslagen. Klager droeg alleen een onderbroek. Li. die op de overloop op de 1e verdieping van de woning nabij het trapgat tussen mevrouw X en klager in stond, hoorde klager tegen zijn vrouw roepen; `Ik ga je dood maken!', althans woorden met een dergelijke strekking. Beide politiemensen die zich op de 1e verdieping van de woning bevonden hebben bij voortduring klager verzocht rustig te blijven. Klager wond zich steeds meer op en Li. heeft klager toen aangeraden om meer kleding aan te doen, doch dat weigerde hij pertinent. Omdat klager door zijn agressief gedrag niet meer te handhaven was, echt gewelddadig werd tegenover de politieambtenaren en zijn vrouw, die achter de politiemensen stond, en voor de politieambtenaren duidelijk werd dat klager zijn vrouw wilde aanvliegen hebben Li. en Pu. klager de handboeien aangelegd. Het aanleggen van de handboeien ging ten gevolge van het agressief en niet meewerkend gedrag van klager met enig geweld gepaard. De politieambtenaren vertelden dat zij om de situatie niet te laten escaleren, ter bescherming van klager zelf, zijn vrouw en henzelf en de gevaarlijke situatie ter plaatse met de beperkte ruimte op de overloop nabij het trapgat tot de ingrijpende maatregel van het aanleggen van de handboeien gedwongen werden en zij ten gevolge van het gedrag van klager geen gelegenheid meer kregen om hem te laten aankleden. Naar aanleiding van het gedrag van klager ten gevolge waarvan onmiddellijk gevaar ontstond voor de veiligheid voor de vrouw van klager en de aanwezige politieambtenaren hebben Pu. en Li., met in een later stadium medewerking van W. en L., klager aangehouden op grond van het bepaalde in artikel 285 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. W. die op afstand stond en de escalatie aanhoorde, vertelde dat zijn collegae bij herhaling aan klager verzochten rustig te blijven. Over de situatie op de overloop vertelde hij, dat het een nauwe overloop betrof en het gevaarlijk was om met klager in gevecht te geraken. W. kon zijn waarneming doen, omdat hij op het tumult af de woning verder in en naar boven gelopen is richting Pu. en Li. Nadat zij klager naar de begane grond van de woning hadden gebracht en overgedragen hadden aan de overige collegae, hebben zij nadat alle activiteiten in de woning waren beëindigd kleding voor de man naar het bureau van politiebureau meegenomen. Pu. en Li. zijn bij mevrouw X in de woning achtergebleven. Buiten het bovenomschreven aanleggen van de handboeien is er geen geweld tegen klager aangewend. Zij hadden klager door het aanleggen van de handboeien bij voortduring onder controle. Tevens vertelden zij, dat zij bij het aanleggen van de handboeien geen onevenredig geweld aangewend hebben en uitsluitend gereageerd hebben op de reactie van klager. Nadat klager, gecontroleerd vastgehouden, naar buiten afgevoerd was hebben Pu. en Li. in de woning nog een discussie gevoerd met de vrouw, mevrouw X, en haar onomwonden medegedeeld dat deze situatie mede door haar optreden veroorzaakt was.

IV. Politieoptreden; buiten de woning

A. De politieambtenaren W., G., Hu. en L. vertelden het volgende:

Volgens W. was er met klager geen land te bezeilen en is hij met klager naar buiten naar de dienstauto gelopen. Klager had alleen zijn broek aan. Toen W. de deur van de dienstauto opende rukte klager zich los en liep hard weg. W. vertelde naast klager te zijn gaan lopen en hem steeds te hebben toegeroepen, dat hij moest stoppen omdat, wanneer hij kwam te vallen dat nare gevolgen voor klager kon hebben vanwege het feit dat hij zijn handen geboeid op de rug had. W. vertelde letterlijk; 'ik durfde hem ook niet te grijpen uit angst dat man uit zijn evenwicht te brengen.' Na circa 50 meter was klager moe en stopte. Er is geen worsteling geweest. Klager is zelf door vermoeidheid naar de grond gegaan. Klager is overeind geholpen, waarbij W. en L. uitdrukkelijk opmerken dat klager absoluut niet over de straat is gesleept en waarbij Hu. en G. mededeelden dat zij een zodanige handeling niet gezien hebben, waaraan Hu. nog toegevoegd heeft, `ten gevolge waarvan hij gewond zou zijn geraakt'. W. deelde mee dat wanneer klager over letsel aan zijn voet heeft geklaagd hij dat zelf veroorzaakt zou kunnen hebben tijdens zijn vluchtpoging. G. vertelde, dat klager zich zeer recalcitrant gedroeg. Klager liet verbaal en non-verbaal duidelijk merken dat hij het met de gang van zaken niet eens was.

B. In een politiebus werd klager afgevoerd naar het districtsbureau van politie te ABC, waarbij L. opmerkt, dat klager onder begeleiding in de bus is geplaatst doch daarbij uitdrukkelijk aangeeft dat klager zelfstandig daarin heeft plaatsgenomen.

C. G. merkt op, dat er niemand op straat was en wat klager schrijft over het feit dat er toeschouwers waren, dat strijdig met de waarheid is. Aanwezig waren omschreven politiemensen, de echtgenote van klager en haar vriendin.

V. Politieoptreden; aan het bureau / nachtdienst:

A. Aan het politiebureau aangekomen, (…) op 2 augustus 2000 te 03:00 uur, is klager in een warme oponthoudkamer geplaatst waarin tevens een tafel en een zitbank is aangebracht. Gelet op het tijdstip van de melding, voornoemd door de inzetcoördinator vastgelegd tijdstip van binnenkomst en het door de forensisch geneeskundige van de GGD regio IJssel Vecht vastgelegde tijdstip van 03:45 uur moet het in het proces-verbaal van aanhouding genoemde tijdstip van 03:40 uur en 04:00 uur als een door de hectische nachtdienst veroorzaakte verschrijving worden aangemerkt.

Tegen de inzetcoördinator riep klager 'moet je zien hoe ik er bij loop'. De inzetcoördinator hoorde de begeleidende politieambtenaren verklaren; 'dat heeft hij zelf zo gewild.' De inzetcoördinator, P., heeft onverwijld een arts van de GGD laten bellen in verband met hartproblemen van klager. (…)

B. Volgens de inzetcoördinator P. kwam klager redelijk rustig het bureau binnen. In de oponthoudkamer zijn op een rustige en behoedzame wijze onmiddellijk de handboeien van de polsen van klager verwijderd en werd klager verzocht om op de zitbank plaats te nemen. Klager is tussen 03:00 uur en 03:45 uur uit eigen beweging op de grond gaan liggen, waar de arts hem op 2 augustus 2000 na 03:45 uur aantrof (…).

C. Met het verstrijken van de tijd in de oponthoudkamer, na de komst van de arts, werd klager volgens de inzetcoördinator P. steeds wilder en agressiever. Hij begon steeds meer tegen te werken. Hij wilde niet met de opgeroepen ambulance mee naar het ziekenhuis en ter bescherming van het ambulancepersoneel is de politie toen in de ambulance meegereden naar het ziekenhuis (…).

De door Pu. en Li. ten behoeve van klager in de woning verzamelde kleding is klager zo spoedig mogelijk aangereikt.

D. L. deelde na kennisneming van de brief van de Nationale ombudsman mede, dat hij wel in de oponthoudkamer bij klager is geweest doch niet gezien of gehoord heeft dat er tegen de arm van klager geschopt zou zijn of water over klager heengegooid is of zou worden. Ook de inzetcoördinator heeft dergelijke door klager omschreven handelingen niet waargenomen.

VI. Politieoptreden; aan het bureau l overige diensten:

A. Inzetcoördinator Ka. deelde daarnaar gevraagd (…) het volgende mede;

'De man gedroeg zich recalcitrant, wilde niet luisteren, sprak met harde en luide stem en weigerde naar huis gebracht te worden. Stond er op dat er door hem aangifte werd gedaan van `Valse aangifte' door zijn vrouw. Ik heb de man getracht uit te leggen dat zijn vrouw geen aangifte of klacht van een strafbaar feit tegen hem had ingediend en dat wij bij hem thuis waren geweest in het kader van onze politietaak van hulpverlening aan zijn vrouw en er dus geen sprake was van het misdrijf `Valse aangifte'. De man was niet voor rede vatbaar. Ik kreeg de indruk dat hij volledig gefixeerd was op het doen van aangifte, om zijn vrouw dwars te zitten. Hij is uiteindelijk na veel lawaai en overlast in de hal met iemand met een buitenlands uiterlijk meegegaan. De man wekte bij mij de indruk dat hij psychisch niet helemaal in orde was. Er staat me bij dat hij geen schoenen aan had. Ik heb op een gegeven moment tegen hem gezegd dat ik niet langer genegen was hem te helpen. Dit mede gelet op zijn houding en zijn eis dat wij aangifte moesten opnemen van een feit dat niet had plaatsgevonden. Hij was hier zeer verbolgen over.'

B. Receptioniste van teambureau 6, deelde daarnaar gevraagd (…) het volgende mede:

'Ik bevond mij op 3 augustus 2000 alleen in het wijkbureau 6 toen een manspersoon, de heer Q, voor het loket kwam. Ik had de dagrapporten gelezen met betrekking tot het politieoptreden van de nacht van 2 augustus 2000. Ik voelde mij niet voldoende veilig om de man het wijkbureau binnen te laten, omdat de man door zijn verbaal en non-verbaal gedrag dwingend bij mij overkwam en ik achtergrondinformatie had uit de mutaties die ik even voor dat de man kwam gelezen had. De heer Q heb ik via het loket dat door middel van een ruit is afgeschermd te woord gestaan. Hij wilde aangifte doen van het feit, dat zijn vrouw die nacht van 2 augustus 2000 goederen uit de woning had meegenomen. Ik adviseerde de heer Q om contact op te nemen met zijn advocaat, omdat mij duidelijk werd dat het hier een aangifte betrof tegen zijn niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenote en derhalve strafvervolging uitgesloten is. De heer Q vroeg mij ook naar de namen van de collegae die 's-nachts bij hem waren geweest en aan dat verzoek heb ik niet voldaan, omdat dat niet gebruikelijk is. Wel heb ik de heer Q de naam gegeven van de operationeel verantwoordelijke inzetcoördinator, Ka.'

9. (…)

10. Politieoptreden; van mevrouw R.:

Op 14 februari 2001 te 09:20 uur deelde mevrouw R. het volgende mede;

'De heer Q is ex-computer deskundige van (…) te (…); eigenaar van dat bedrijf is mijn man. Het is mij bekend dat Q werd aangehouden in verband met problemen met zijn vrouw. Na zijn vrijlating wenste hij hierover met mij te spreken. Ik heb hem gezegd, dat hij beter met de betrokken collegae kon gaan praten, aangezien ik niet alles van 'de zaak' wist en dat ik niet alleen de vrouw van (de voormalig werkgever van verzoeker; N.o.) was maar vooral hoofdagent van politie in het wijkteam ABC-6 en dus een gesprek met hem zou hebben als zijnde politieambtenaar. Ik hoorde Q zeggen, dat hij dat niet erg vond. Hierna sprak Q met mij over 'de zaak'. Ik heb hem erop gewezen, dat ook zijn functioneren zou worden bekeken. Q gaf aan, dat hij zich absoluut niet goed had gedragen. Vervolgens gaf Q aan af te willen zien van een klacht; hij wilde in plaats daarvan een slagroomtaart naar de collegae brengen. Ik heb Q dit, om een teleurstelling bij hem te voorkomen, afgeraden aangezien die op grond van het integriteitbeleid zou worden geweigerd, omdat wij die als politie niet mogen aannemen. Hiermee was het gesprek beëindigd. Na enkele weken kreeg mijn teamchef T., een brief dat Q alsnog een klacht wilde indienen. Ik heb mijn chef toen over de inhoud van het gesprek met de heer Q verteld. Mijn chef heeft naar aanleiding van de binnengekomen brief van de heer Q telefonisch contact met Q opgenomen waarbij ook naar het gesprek tussen Q en mij is verwezen. Q beschuldigde mij toen van het doorvertellen van persoonlijke informatie. Ik had Q uitdrukkelijk medegedeeld, dat ik een gesprek met hem aanging als zijnde politieambtenaar en daarmee ging Q uitdrukkelijk akkoord. Q heeft mij niet gezegd, dat het gesprek met hem de status van vertrouwelijk had. Indien Q mij had medegedeeld dat het een vertrouwelijk gesprek betrof, dan had ik hem, om eventuele belangenverstrengeling te voorkomen, niet de gelegenheid geboden het gesprek met mij aan te vangen. Het optreden van de heer Q met name zijn zware beschuldiging jegens mij, beschouw ik door middel van de brief gericht aan de Nationale ombudsman van 13 november 2000 als een opzettelijke belediging ten opzichte van mij gepleegd. Ik overweeg klacht te doen.'

11. Afhandeling correspondentie van Q:

(…) T., teamchef, geografische eenheid (team) 6, (deelde; N.o.) op 12 februari 2000 te 16:00 uur het volgende mede:

'Ik heb zoals uit de mutatie blijkt telefonisch contact met de heer Q opgenomen. Ik wilde op 31 oktober 2000 een afspraak maken, doch Q wilde dat niet. Q vertelde mij, dat hij juist een formele klacht had ingediend. Hij vertelde, dat hij wilde kijken wat de politie te bieden had. Q, inmiddels dus klager, vertelde advies gekregen te hebben en dat hij het formeel wilde afhandelen via de politie. Hij noemde niet de Nationale ombudsman. Hij handelde op advies van de heer M. van slachtofferhulp. Deze had ook geïnformeerd bij de politie, doch geen gehoor gevonden. Klager vertelde mij dat er een formele klacht was ingediend en ik heb hem naar aanleiding daarvan medegedeeld dat ik nog niet over de formele klacht beschikte. K. heeft hierna contact gehad met klager. Ik heb contact gehad met K. en het onderzoek overgedragen aan K. Omdat klager met mij niet verder wilde en nadere eisen ging stellen ben ik niet verder met hem in discussie gegaan en heb het gesprek beëindigd. Ik heb klager tijdens het gesprek, dat ik telefonisch met hem had, geconfronteerd met het feit dat zijn verhaal wat genuanceerder lag dan hij in het schriftelijk verzoek om communicatie had aangegeven; hoofdagent mevrouw R. heeft mij in mijn hoedanigheid als haar chef over het gesprek met de heer Q mondeling gerapporteerd. De brief van 28 augustus 2000 heb ik niet beoordeeld als een klacht, omdat de 2e alinea en de laatste zin daartoe geen aanleiding geeft. De man vroeg om een toelichting op het politieoptreden en aan dat verzoek wilde ik voldoen. Ik hoorde er dan ook van op, dat hij een formele klacht had ingediend. Daar heb ik toen op gewacht.'

Reactie op vraagpunten van de Nationale ombudsman:

Om de brief van de Nationale ombudsman van 23 januari 2001 zorgvuldig te kunnen beantwoorden zijn de vraagpunten van 1 tot en met 16 onzerzijds doorlopend genummerd en onderstaande beantwoording zal telkens naar het volgnummer van de vraag verwijzen:

1. Het politieoptreden is uitvoerig omschreven in (…) deze brief onder de rubrieken; (…) II. Melding: III. Politieoptreden; voorbereiding en in de woning: IV. Politieoptreden; buiten de woning: V. Politieoptreden; aan het bureau / nachtdienst: en VI. Politie-optreden; aan het bureau l overige diensten. (…) Mij is gebleken dat tegen klager met betrekking tot het in deze vraag gesteld aspect zeer terughoudend is tegemoet getreden en de veiligheid en gezondheid van klager niet uit het oog is verloren.

Door het politiepersoneel zijn de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit ruimschoots in acht genomen en is er professioneel opgetreden.

2. Klager is door politieambtenaar Li. aangeraden zich aan te kleden, dat heeft hij pertinent geweigerd(…).

3. De politieambtenaren Pu. en Li. hebben zich tussen de echtgenote van klager en klager moeten opstellen, ter bescherming van klagers echtgenote. (…)

4. Door de politieambtenaren Pu. en Li. is klager op de begane grond van zijn woning overgedragen aan de overige aldaar aanwezige politieambtenaren. Op het traject van de woning van klager naar de politieauto bevonden zich geen toeschouwers. (…)

5. Uit het onderzoek is niet gebleken dat klager werd uitgelachen.

6. De handboeien zijn klager aangelegd terwijl hij zich daartegen verzette 'niet meewerkend gedrag' ten gevolge daarvan ging het aanleggen met enig geweld gepaard. Ten gevolge van het gedrag van klager kan niet uitgesloten worden dat genoemde ongewenste situatie kan zijn ontstaan, doch die situatie is inherent aan het gedrag van klager; door hem zelf veroorzaakt. (…)

7. De betrokken politieambtenaren hebben klager niet over de straat voortgesleept. Over de door klager aangehaalde verwondingen heeft hij zich tegenover de forensisch geneeskundige, de GGD-arts J. niet uitgelaten.(…)

8. Uit het onderzoek is niet gebleken dat klager verzocht heeft om de handboeien losser te doen.

9. Op een behoedzame wijze zijn klager aan het bureau onmiddellijk de handboeien van zijn polsen verwijderd. (…)

10. Klager is aan het bureau onmiddellijk in een warme oponthoudkamer geplaatst met daarin een tafel en zitbank gemonteerd. De kleding is klager zo spoedig mogelijk aangereikt, nadat Pu. en Li. vanuit de woning van klager weer aan het districtsbureau terug waren. (…) Een deken en een matras is klager niet verstrekt vanwege de warme ruimte waarin hij verbleef en waarin hem verzocht was om op de zitbank plaats te nemen. (…) Klager spreekt over een politiecel, doch hij is niet in het politiecellencomplex geplaatst geweest. Hij verbleef als ingeslotene in een ruimte bij en onder toezicht en verantwoordelijkheid van de inzetcoördinator van het districtsbureau te ABC ten behoeve van de hulpverlening aan hem, als bedoeld in artikel 1 onder c van het Besluit beheer regionale politiekorpsen (zie Achtergrond onder 5.; N.o.).

11. Uit het onderzoek is niet gebleken dat terwijl klager op de vloer van de oponthoudkamer lag tegen zijn bovenarm(en) werd geschopt. Wel heeft de arts getracht klager wakker te krijgen dat pas na 2 à 3 minuten gelukte. (…) Met betrekking tot de dreiging om een emmer koud water te gebruiken wat klager wel in zijn klachtenlijst heeft opgesomd, doch door de Nationale ombudsman niet werd overgenomen, veroorloof ik mij te verwijzen naar rubriek V. 'Politieoptreden; aan het bureau / nachtdienst: sub D.

12. Er is geen moment geweigerd een arts te waarschuwen. Bij binnenkomst aan het districtsbureau te ABC heeft de inzetcoördinator via het regionaal Meld- en Informatie Centrum (MIC) de dienstdoende GGD-arts, tevens forensisch geneeskundige, laten waarschuwen. Kortheidshalve veroorloof ik mij te verwijzen naar het Journaal van politie IJsselland, voornoemd, van 2 augustus 2000 te 03:00 uur, bijlage B., het Registratieformulier Wachtdienst van 2 augustus 2000 opgemaakt door de GGD-arts J. met begintijd verrichting te 03:45 uur en eindtijd verrichting te 05:30 uur. (…)

Gelet op het vorenstaande is het onmogelijk dat pas na enkele uren een arts werd ingeschakeld en geconcludeerd kan worden dat deze aantijging van klager strijdig is met de waarheid.

13. Door de inzetcoördinator is aan klager aangeboden om hem naar huis te brengen, hierop wenste klager niet in te gaan. Klager wenste aangifte te doen van door zijn vrouw jegens hem verrichte handeling, namelijk het doen van een `Valse aangifte'. De inzetcoördinator heeft klager niet kunnen overtuigen, dat zijn vrouw contra klager geen aangifte had gedaan cq, er geen aangifte als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering tegen klager bestond en er derhalve geen sprake was van het strafbare feit `Valse aangifte' als omschreven in artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht, doch zij alleen via haar vriendin, omdat de vrouw van klager zich daadwerkelijk bedreigd voelde, de politie om hulpverlening had gevraagd; een taak van de politie als omschreven in artikel 2 van de Politiewet 1993 (zie Achtergrond onder 3.1.; N.o.) (…)

14. Met betrekking tot het klachtpunt dat op 3 augustus 2000 geweigerd werd een aangifte op te nemen van het ontvreemden van goederen uit de woning van klager gepleegd door zijn echtgenote, veroorloof ik mij te verwijzen naar rubriek VI. 'Politieoptreden; aan het bureau / overige diensten: sub. B. en het bepaalde in artikel 316, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, te weten: Indien de dader van of medeplichtige aan een der in deze titel omschreven misdrijven niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, is de strafvervolging tegen die dader of die medeplichtige uitgesloten. (zie Achtergrond onder 1.2.; N.o.) De beide onderhavige medewerkers van politie IJsselland hebben klager correct geadviseerd.

15. Hoofdagent mevrouw R. heeft als politieambtenaar een gesprek met klager gevoerd en daarvoor heeft klager mondeling zijn toestemming voor gegeven. Daarmee heeft mevrouw R. uitdrukkelijk tot uiting gebracht dat zij risicovolle contacten in de privé-sfeer wenst te vermijden en heeft professioneel het contact met klager inzichtelijk en bespreekbaar gehouden, conform artikel 3.3 van het Integriteitsstatuut van de Nederlandse Politie en het gesprek conform artikel 2.2 van het Integriteitsstatuut van de Nederlandse Politie aan haar chef juist en correct gerapporteerd (zie Achtergrond onder 6.; N.o.).

16. De door klager ingediende klacht van 30 oktober 2000 over het politieoptreden van 2 augustus 2000 is door politie IJsselland in behandeling genomen; zie de brief van K. en rubriek 1. onder B. en C. van deze brief. Een klacht over het verstrekken van vertrouwelijke informatie van naar ik aanneem door mevrouw R. onder vraag- en antwoordpunt 15 genoemd heeft politie IJsselland niet bereikt, immers dat klachtpunt staat omschreven in de brief van klager van 13 november 2000, gericht aan de Nationale ombudsman, (…) en bereikte politie IJsselland eerst middels de schriftelijke mededeling van de Nationale ombudsman van 23 januari 2001, (…) op 25 januari 2001. Samengevat moet gesteld worden dat er gelet op het vorenstaande geen sprake kan zijn van het weigeren van politie IJsselland van het in behandeling nemen van deze klacht.

Samengevat moet ik het volgende concluderen;

A. De door de Nationale ombudsman opgesomde 16 klachtpunten als ongegrond dient te worden aangemerkt en derhalve het optreden van politie IJsselland op 2 en 3 augustus 2000 en het optreden van mevrouw R. behoorlijk is geweest.

B. Het optreden van politie IJsselland met betrekking tot de afhandeling van het schriftelijk verzoek van Q van 28 augustus 2000 dient, rekeninghoudende met de termijn van ontvangst van het schriftelijke verzoek en het eerste telefonische contact tussen de behandelende teamchef en klager, als niet behoorlijk te worden aangemerkt."

3. Als bijlage was verder bijgevoegd een mutatie van 2 augustus 2000 te 10.49 uur. Hierin werd onder meer het volgende vastgelegd:

"Gesproken met mevrouw X. (…) Zij wilde geen aangifte doen van bedreiging. Zij durft niet meer terug naar haar woning. Zij had tijdelijk onderdak gevonden in…"

4. Verder was als bijlage bijgevoegd een mutatie van 2 augustus 2000 te 21.27 uur. Hierin werd onder meer het volgende vastgelegd:

"Betrokkene (bedoeld is verzoeker; N.o.) belde omstreeks 17.15 uur vanuit (het ziekenhuis; N.o.) dat hij naar huis wilde. Volgens hem moest hij echter weer naar het bureau voor verhoor. Hem op laten halen en thuis laten brengen. Hij wilde echter niet naar huis maar naar het bureau. Aan het bureau wenste hij aangifte te doen voor het feit dat zijn vrouw hem op had laten pakken. Hem de hele situatie uitgelegd en gezegd dat hij maar een taxi of ander vervoer moest regelen omdat (wij; N.o.) niets meer voor hem deden. Hij was het er niet mee eens en zou een klacht indienen. Hij was ook zijn portemonnaie en schoenen kwijt."

5. Ook was als bijlage bijgevoegd een proces-verbaal van aanhouding van 2 augustus 2000. Hierin werd onder meer het volgende vastgelegd:

"De aanhouding werd verricht op grond van artikel 285 1 Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond onder 1.1.; N.o.) en vond plaats naar aanleiding van het volgende:

In opdracht van de meldkamer gingen wij naar de (…) te ABC alwaar de bewoonster des huizes zou worden bedreigd door haar man. De bewoonster had zich in een slaapkamer verschanst en durfde er niet uit te komen uit angst voor haar man. Via een mobiele telefoon had zij contact opgenomen met een vriendin met het verzoek de politie te bellen. Op de hoek (…) werden wij opgewacht door de vriendin die ons vertelde dat zij kontakt op zou nemen met haar vriendin en dat zij dan onder onze begeleiding het huis zou verlaten. De bewoonster zou zijn genaamd X en haar echtgenoot Q. Na telefonisch kontakt met X kwam zij de woning uit. Zij vertelde ons dat zij in doodsangst verkeerde omdat haar man haar diverse keren had bedreigd met de dood. Tevens zou hij een glas hebben stuk geslagen en daarmee hebben gedreigd in haar richting. Haar man zou zware psychische problemen hebben en daarom dit gedrag vertonen. Na overleg met mevrouw besloten we haar man op een later tijdstip aan te houden en haar eerst wat kleding te laten pakken zodat zij even vooruit kon. Q zou nu slapende zijn. Terwijl mevrouw bezig was haar kleding te pakken werd Q wakker en wilde zijn slaapkamer verlaten, hij was op dat moment bijzonder agressief. Daar verbalisanten vonden dat zijn aanhouding geen uitstel meer kon hebben gezien de situatie die nu kon escaleren, besloten wij de man aan (te; N.o.) houden terzake van bedreiging.

Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, werd de verdachte onverwijld overgebracht naar het bureau van politie (…).

Na aankomst op genoemd bureau op woensdag 02-AUG-00 te 04:00 uur, werd de verdachte op 02-AUG-00 te 04:30 uur voorgeleid."

6. Ten slotte was als bijlage bijgevoegd een brief van 31 januari 2001 van de regionale klachtencoördinator aan de korpsbeheerder. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:

"Ik heb op 07 september 2000 een afschrift van de brief van de heer Q gezonden naar de districtschef van de politie IJsselland, district Midden, met het verzoek de behandeling hiervan over te nemen. Tevens heb ik verzocht te bezien of er al dan niet een aangifte kon worden opgenomen, welke dan in overleg met en door het openbaar ministerie kon worden afgehandeld. De ontvangst van de brief en de doorzending daarvan aan de districtschef, heb ik op 07 september 2000 bevestigd.

Op 31 oktober 2000 ontving ik een brief van de heer Q, gedateerd 30 oktober 2000, waarbij hij een klacht indiende tegen het optreden van medewerkers van de politie IJsselland op 02 augustus 2000. Tevens stelde hij de politieregio aansprakelijk voor zowel de materiële als immateriële schade welke door dit politieoptreden was ontstaan. Op zijn brief van 28 augustus 2000 had de heer Q nog geen reactie ontvangen. Blijkens het post- en registratiesysteem van het District Midden was de klacht op 14 september uitgezet naar de teamchef van het team ABC-Zuid. Op 31 oktober 2000 heb ik een afschrift van de brief van de heer Q doorgezonden naar de districtchef van het district Midden, met het verzoek deze zo spoedig mogelijk aan hem te doen toekomen, zodat hij deze bij de afhandeling kon betrekken. Op 01 november 2000 bevestigde ik de ontvangst van de brief van de heer Q en schreef hem dat ik de districtchef had verzocht zijn brief met enige prioriteit in behandeling te nemen. Op 13 november 2000 heb ik een aantal malen telefonisch gesproken met de heer Q. De heer Q gaf aan dat 'hij er met de teamchef niet uitkwam'. Tijdens het gesprek dat hij met de teamchef had, bleek hem tevens dat een politieambtenaar vertrouwelijke informatie over hem naar deze teamchef had 'doorgespeeld'. Hij verzocht mij zijn klacht in behandeling te nemen. Daarop heb ik de klachtenprocedure met hem besproken. Daar de brief van 02 augustus 2000 relateerde wat er zich in zijn opinie had voorgedaan, de brief van 30 oktober 2000 alleen vermelde dat hij naar aanleiding van hetgeen zich had voorgedaan een klacht en een schadeclaim indiende en hij daarbij met nieuwe feiten kwam, heb ik hem verzocht de klacht te concretiseren en mij toe te zenden. Hij verzocht mij tevens om toezending van de klachtenregeling van de politie IJsselland. Op 13 november 2000 zond ik de heer Q de klachtenregeling. In de aanbiedingsbrief verwees ik hem met name naar artikel 11 van de klachtenregeling, waarin is vermeld welke inhoud een schriftelijke klacht moet bevatten.

Op 14 november 2000 heb ik telefonisch gesproken met de heer M. van het Bureau Slachtofferhulp. Ik heb de klachtenprocedure met de heer M. besproken. De heer M. zou contact opnemen met de heer Q om te bezien of er een klacht zou worden ingediend, dan wel hoe de klacht zou worden geformuleerd. Tot op heden heb ik daarop nog geen reactie ontvangen.

Op 30 november 2000 deelde (een medewerkster van de Nationale ombudsman; N.o.) telefonisch mede dat er een klacht binnen was gekomen bij de Nationale Ombudsman en dat deze voornemens was de klacht in behandeling te nemen. Ik heb haar zeer summier ingelicht over hetgeen heeft plaatsgevonden op en omstreeks 02 augustus 2000 en de afspraken die ik met de heer Q en de heer M. had gemaakt.

Resumerend kan worden gesteld dat het niet zo is dat het politiekorps IJsselland heeft geweigerd zijn klacht in behandeling te nemen, maar dat ik nog steeds wacht op een zo duidelijk mogelijk omschrijving van de gedraging waarop de klacht betrekking heeft. Dit zou door de heer Q worden aangeleverd. De heer M. zou contact met de heer Q opnemen en hem eventueel daarbij ondersteunen."

D. Reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder reageerde verzoekers gemachtigde bij brief van 30 mei 2001 onder meer als volgt:

"Cliënt heeft u reeds eerder laten weten dat hij gaarne inzage heeft in de stukken waarnaar de politie verwijst. Cliënt wenst deze inzage omdat er zaken in genoemd worden die hem volstrekt onbekend zijn. Daarbij is met name van belang een tweetal BPS meldingen te weten de melding van 10 december 1999 en die van 28 juli 2000. Kennelijk heeft de politie, alvorens tot inzet over te gaan, deze meldingen gebruikt om vast te stellen dat cliënt suïcidaal zou zijn en aan een psychische ziekte zou leiden. Cliënt is volstrekt onbekend met deze mededelingen en heeft nimmer contacten met politie gehad over kwesties m.b.t. geweld in de huiselijke kring en of echtelijke twisten. Hij is derhalve zeer verbaasd dat hij in de administratie van de politie voorkomt en dat de politie kennelijk voorafgaand aan de inzet reeds informatie over hem had.

Daarnaast blijkt uit de stukken van politie dat de tijdstippen van een aantal zaken niet correct zijn weergegeven. De politie doet dit gemakshalve af als een gevolg van de hectische avond. Dit antwoord is voor cliënt echter volstrekt onvoldoende. Uit de stukken zou blijken dat geneeskundige hem om 03.45 uur heeft bezocht en bij hem is gebleven tot 05.30 uur. Cliënt betwist zulks. Een en ander zou betekenen dat de arts gedurende ± 2 uur bij cliënt is geweest. Dit is voor zijn gevoel geenszins het geval geweest. Wel kan het kloppen dat hij per ambulance om 05.30 uur is afgevoerd. Ook hier lijkt het van belang dat cliënt wel inzage krijgt in alle stukken om de tijdstippen en de gang van zaken na te gaan.

Voorzover het de inzet bij de woning van cliënt betreft meent cliënt dat het optreden van de politie escalerend heeft gewerkt. Uit de stukken blijkt dat er op 02.44 uur melding binnen is gekomen. Vervolgens zijn er mensen verzameld en is er naar de woning van cliënt gereden. Aldaar aangekomen was alles in totale rust. Cliënt lag te slapen en er was geen enkele sprake van een bedreiging. De woning was volledig op orde en er waren geen sporen van enige vorm van geweld. De echtgenote van cliënt kon de woning openen en verlaten. De politie heeft verzocht om zo stil mogelijk te doen maar de echtgenote gaf er de voorkeur aan om zoveel mogelijk goederen mee te nemen. De politie heeft dit niet verhinderd. Vervolgens is cliënt wakker geworden. Hij heeft toen getracht om zijn kamer te verlaten omdat hij geluid op de gang hoorde. Hij kon de deur echter niet openen omdat de klink werd vastgehouden, naar later bleek, door de politie. Toen hij uiteindelijk de deur open kreeg was hij zeer verbaasd over hetgeen zich in zijn woning afspeelde. Cliënt ontkent nadrukkelijk dat hij alstoen zijn echtgenote heeft bedreigd. Wel heeft hij gesteld dat hij gaarne met haar wenste te spreken. Dit is een normale reactie indien men 's nachts wakker wordt van geluiden in de woning en daar politie aantreft. Een gesprek was echter niet mogelijk en aan cliënt werd slechts te kennen gegeven, tot zijn verbazing, dat hij zijn echtgenote bedreigd zou hebben.

Aangekomen in het bureau is cliënt in een, voor zijn gevoel, koude cel beland. De ruimte wordt door de politie betiteld als een oponthoudkamer. Cliënt is echter van mening dat een vertrek waarin geen meubilair aanwezig is behoudens een gemetselde brits zonder matras en waarvan de toegangsdeur een stalen deur met kijkgat is zonder dat zich aan de binnenkant een kruk bevindt niet als oponthoudkamer aan te duiden is doch als cel.

Reeds hierboven is gesteld dat het tijdstip van aankomst op het bureau voor cliënt onduidelijk is doch dit moet na 03.00 uur geweest zijn. Voorts heeft hij wel degelijk enige tijd doorgebracht in de koude cel en heeft dit zijn conditie verslechterd. De polsen van cliënt hebben gedurende enige weken duidelijk de sporen vertoond van de aangelegde handboeien. Cliënt heeft gedurende een aantal maanden last gehad van zijn armen en tintelingen in zijn vingers. Dit alles is opgetreden nadat hij door de politie afgevoerd is. Kortom uit de lichamelijke situatie en gebreken van cliënt na aanhouding kan domweg geconcludeerd worden dat de politie niet zachtzinnig met hem is om gegaan.

De gang van zaken na het brengen naar het ziekenhuis is voor cliënt eveneens onverkwikkelijk. Aan cliënt werd door de politie meegedeeld dat hij zich, zodra de behandeling in het ziekenhuis afgelopen zou zijn, weer op het bureau diende te melden in verband met het afwikkelen van de aanklacht. Dit werd hem gezegd omdat het ziekenhuis niet bereid bleek om meldingen aan de politie te doen omtrent de afloop van de behandeling. Uit de stukken blijkt thans zonneklaar dat reeds in de loop van de dag duidelijk is geworden dat de echtgenote van cliënt geen nadere aangifte wilde doen. Het had op de weg van de politie gelegen om dit aan cliënt in het ziekenhuis te melden en mee te delen dat hij niet meer aan het bureau hoefde te verschijnen. Zulks is echter niet gebeurd met als gevolg dat cliënt zich alsnog op het bureau heeft gemeld. Op het bureau heeft hij geen willig oor gevonden voor zijn klachten. Dit laatste had wel voor de hand gelegen gezien het feit dat de echtgenote van cliënt uiteindelijk geen aangifte heeft gedaan. Het achterwege laten van de aangifte door de echtgenote is merkwaardig.

Het feit dat de echtgenote van cliënt uiteindelijk geen aangifte heeft gedaan, maar wel de woning heeft leeggehaald, sterkt cliënt in het vermoeden dat zijn echtgenote slechts de politie heeft ingeschakeld om het mogelijk te maken om goederen uit de woning te verwijderen zonder dat cliënt daar bezwaar tegen kon maken. Uit hetgeen de politie naar voren heeft gebracht blijkt niet dat zij met die mogelijkheid rekening heeft gehouden. In latere gesprekken met de politie is op dit feit nooit door de politie ingegaan. Het is uiterst onwaarschijnlijk dat de echtgenote van cliënt hem wil ontzien gezien haar proceshouding in de echtscheiding. In die procedure tracht zij het onderste uit de kan te krijgen.

Het vorenstaande leidt tot conclusie dat cliënt nog immer van mening is dat het politieoptreden jegens hem onjuist en onnodig is geweest. De politie-voorinformatie is gebaseerd op feiten die cliënt niet kent die kennelijk niet juist zijn. Voorts had, indien er al politieoptreden nodig was, die beperkt kunnen blijven tot het begeleiden van echtgenote van cliënt uit huis met een gering aantal goederen. De politie heeft zulks niet gedaan en het mevrouw toegestaan om een poging te ondernemen om veel goederen mee te nemen. Met name dit laatste heeft er toe geleid dat cliënt wakker is geworden en geconfronteerd is met de politie. Dit laatste heeft uiteraard geleid tot onaangename gebeurtenissen en een confrontatie tussen cliënt en de politie."

E. verklaringen ambtenaren

1.1. Op 16 december 2001 zond politieambtenaar N. de Nationale ombudsman de tijdens de gesprekken met de betrokken politieambtenaren gemaakte aantekeningen welke aan de basis hadden gelegen van de rapportage van 20 februari 2001 (zie hiervoor onder C.2).

1.2.1. Van het gesprek met politieambtenaar Pu. had N. onder meer het volgende vastgelegd:

"Ik ben met Li. in de woning geweest. Onze aanwezigheid aldaar was eigenlijk om de vrouw de mogelijkheid te bieden wat kleding en lingerie te pakken voor onmiddellijk gebruik. Zij pakte toen redelijk veel kleding wat veel te lang duurde en aanleiding gaf tot escalatie. Dat inpakken gaf lawaai waardoor Q wakker werd. Vanuit het voorgaande traject was mij bekend geworden dat wij met een man te doen hadden die onberekenbaar was en agressief kan reageren.

Q werd wakker en kwam de slaapkamer uit op de 1e verdieping van de woning. Hij reageerde direct agressief en als een dwaas. Hij schreeuwde wat is hier aan de hand (althans dergelijke woorden) en ik probeerde hem te kalmeren door hem te vragen rustig aan te doen en wilde mijn hand op zijn schouder leggen, althans mijn hand bewoog in de richting van de schouder, doch die werd weggeslagen.

Hij droeg alleen een onderbroek. Omdat de man zo agressief reageerde hebben Li. en ik de man de handboeien omgedaan om de situatie niet te laten escaleren, ter bescherming van de man zelf en zijn vrouw. Wij hadden geen gelegenheid t.g.v. het gedrag van de man om hem te laten aankleden, wel hebben wij kleding voor hem meegenomen naar het bureau. Ik ben bij de vrouw gebleven. (…)

Er was geen enkele reden voor ons om geweld aan te wenden, dan alleen de maatregel te treffen om de man van handboeien te voorzien. Bij het aanleggen van de handboeien hebben wij geen onevenredig geweld aangewend en hebben uitsluitend gereageerd op de reactie van de man."

1.2.2. Op 14 november 2001 heeft politieambtenaar Pu. telefonisch aan een medewerker van de Nationale ombudsman meegedeeld niets te willen toevoegen aan hetgeen hij reeds had verklaard tegenover inspecteur N.

1.3. Van het gesprek met politieambtenaar Li. had N. onder meer het volgende vastgelegd:

"Man wakker. Man geeft aan hiervan niet gediend te zijn. Man bedreigt tegen vrouw `Ik ga je dood maken.'

Toestemming vd vrouw i.d. woning te zijn.

Naar buiten afgevoerd.

Handboeien omgedaan omdat dermate bedreigend en agressief. (…) veiligheid eigen en andere. Collega's afgevoerd.

Hij was gekleed in onderbroek. Hem verzocht rustig te blijven. Hij werd kwaaier en kwaaier.

Hem aangeboden kleren aan te doen, doch dat weigerde hij. (…)

Kleren meegenomen naar het bureau.

De man moest met enig geweld de handboeien aangelegd worden."

1.4.1. Van het gesprek met politieambtenaar G. had N. onder meer het volgende vastgelegd:

"Onderweg van de woning naar politievoertuig rende hij weg van de collega's. Hij is door de collega's achterhaald en weer beet gepakt.

Er was niemand op straat, dus wat klager schrijft over het feit dat er toeschouwers waren is (…) strijdig met de waarheid. Aanwezig waren politiemensen, zijn vrouw en vriendin.

Klager gedroeg zich zeer recalcitrant. Hij liet verbaal en non-verbaal duidelijk merken dat hij het met de gang van zaken niet eens was. Ik heb niet gezien dat collega's met klager over de weg gesleept hebben."

1.4.2. Op 25 oktober 2001 heeft ook betrokken politieambtenaar G. de medewerker van de Nationale ombudsman telefonisch meegedeeld niets te willen toevoegen aan hetgeen hij medio februari 2001 reeds had verklaard tegenover inspecteur N.

1.5. Van het gesprek met politieambtenaar W. had N. onder meer het volgende vastgelegd:

"Pu. en Li. zijn (…) de woning ingegaan. De man lag te slapen, er was een gecontroleerde situatie. Daarom bleef de rest buiten. Doordat het pakken te lang duurde werd de man wakker. Ik hoorde op afstand op de overloop dat er woorden ontstonden tussen de man en collega's waarbij verzocht werd rustig te blijven. Ik hoorde dat de man steeds drukker werd. Ik hoorde dat de collega's de man vastpakten. Ik ben op dat tumult naar boven gelopen en zag dat ze de man vast hadden. Het was een nauwe overloop en het was moeilijk/gevaarlijk om met de man in gevecht te geraken. De man gecontroleerd vastgehouden. Toen de man naar de benedenverdieping van de woning werd gebracht had hij handboeien om en was er geen land met de man te bezeilen.

Ik ben met de man naar buiten naar de auto gelopen. Hij liep alleen in een onderbroek en toen ik de deur van de auto open deed rukte de man zich los en liep hard weg. Ik ben naast hem blijven lopen en heb hem geroepen dat hij moest stoppen omdat wanneer hij kwam te vallen dat nare gevolgen voor hem kon hebben omdat hij de handen geboeid op de rug had. Ik durfde hem ook niet te grijpen uit angst de man uit zijn evenwicht te brengen. Na ca. 50 m. was de man moe en stopte. Er is geen worsteling geweest. Toen de man moe was van het rennen is hij zelf naar de grond gegaan. Wij hebben hem overeind geholpen, doch absoluut niet gesleept over de straat.

Als hij letsel aan zijn voet heeft zou hij dat zelf veroorzaakt kunnen hebben tijdens zij vluchtpoging."

1.6. Van het gesprek met politieambtenaar L. had N. onder meer het volgende vastgelegd:

"Geboeid naar buiten. Hij wist zich los te trekken en ging er hardlopend vandoor en pas na 100m à 150m kon hij door collega's achterhaald. Volgens mij heeft W. de man achterhaald. Van de achterhaling niets waargenomen. Toen ik t.p. kwam lag de man op de grond. Er is daarna niet met de man gesleept. (…)

Ik ben in de ophoudkamer geweest en heb niet gezien of gehoord dat er tegen de arm van de man is geschopt of water over de man heengegooid is of zou worden."

1.7. Van het gesprek met politieambtenaar H. had N. onder meer het volgende vastgelegd:

"Collega's liepen vanuit de woning met een man in onderbroek en T-shirt gekleed naar buiten. Ik zag dat de man er plotseling vandoor ging. (…) ik heb met andere collega's de achtervolging ingesteld. Volgens mij had W. hem als eerste ingehaald en hem onder controle wilde brengen en dat gelukte hem niet. Iemand trok de man achterover. Ik heb de politiebus opgehaald. W. is achter in de auto gaan zitten met de man in de handboeien.

De man toonde duidelijk vluchtgedrag. Ik heb niet gezien dat er met de man gesleept is van de straat t.g.w. hij gewond zou zijn geraakt."

1.8. Van het gesprek met politieambtenaar P. had N. onder meer het volgende vastgelegd:

“Toen de man binnenkwam werd de man in een ophoudkamer geplaatst.

De man had hartproblemen (…) en ik heb onmiddellijk een dokter v.d. GGD laten bellen.

De man kwam binnen en toen hoorde ik hem zeggen, moet je zien hoe ik er bij loop. De collega's die er bij waren zeiden tegen mij, dat heeft hij zelf zo gewild. De (man; N.o.) kwam redelijk goed/rustig binnen, doch hoe langer hij in de ophoudkamer zat, hoe wilder en agressiever hij werd. Hij begon steeds meer tegen te stribbelen. Hij wilde niet met de opgeroepen ambulance mee naar het ziekenhuis en wij zijn met de ambulance mee gereden ter bescherming van het ambulancepersoneel."

1.9. Ten behoeve van het onderzoek van politieambtenaar N. had politieambtenaar R. onder meer het volgende verklaard:

"Q werd aangehouden i.v.m. problemen met zijn vrouw.

Na zijn vrijlating wenste hij hierover te spreken met mij. Ik heb hem gezegd dat hij beter met de betrokken collegae kan gaan praten, aangezien ik niet alles van `de zaak' wist en dat ik niet alleen de vrouw van (de voormalige werkgever van Q; N.o.) was, maar vooral havp (hoofdagent van politie; N.o.) van de politie ABC-6 en dus een gesprek met hem zou hebben als zijnde politie.

Hij vond dat niet erg.

Gesproken over de zaak. Hem erop gewezen dat ook zijn functioneren zou worden bekeken. Hij gaf aan dat hij zich absoluut niet goed had gedragen.

Gaf aan af te willen zien van een klacht. (…)

Na enkele weken kreeg T. een brief dat Q alsnog een klacht wilde indienen.

T. verteld over het gesprek tussen Q en mij. (…)

T. heeft Q gebeld en hem dit medegedeeld.

Q beschuldigde mij toen van het doorvertellen van persoonlijke informatie.

Ik had hem duidelijk verteld dat ik een gesprek met hem aanging als zijnde politie.

Q heef mij niet gezegd dat het gesprek met hem de status van vertrouwelijk had en ik heb hem zelfs gezegd dat ik (het; N.o.) met hem aanging als politieambtenaar."

1.10. Van het gesprek met teamchef T. had N. onder meer het volgende vastgelegd:

"Telefonisch contact opgenomen 31-10-00.

Wilde afspraak maken. Klager wilde dat niet. (…) Omdat klager met mij niet verder wilde en nadere eisen ging stellen ben ik niet verder met hem in discussie gegaan en het gesprek beëindigd.

Ik heb klager geconfronteerd tijdens het gesprek dat ik telefonisch met hem had, dat zijn verhaal genuanceerder lag dan hij in de schriftelijke communicatie had aangegeven.

De brief van 28-08-2000 heb ik niet beoordeeld als een klacht omdat de laatste zin daartoe geen aanleiding geeft. De man vroeg om een toelichting op het politieoptreden en daar wilde ik aan voldoen."

1.11. Van het gesprek met GGD-arts J. had N. onder meer het volgende vastgelegd

"kleine oppervl. schaafwonden niet geregistreerd

(…)

alleen onderbroek.

2 à 3 minuten wakker"

Achtergrond

1. Wetboek van Strafrecht

1.1 Artikel 285, eerste lid:

"1. Bedreiging met openlijk geweld met verenigde krachten tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."

1.2 Artikel 316:

"1. Indien de dader van of medeplichtige aan een der in deze titel omschreven misdrijven de niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, is de strafvervolging tegen die dader of die medeplichtige uitgesloten.

2. Indien hij zijn van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is of zijn bloed- of aanverwant, hetzij in de rechte linie, hetzij in de tweede graad van de zijlinie, heeft de vervolging, voor zover hem betreft, alleen plaats op een tegen hem gerichte klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd.

3. Indien het vorige lid van toepassing is, neemt de termijn bedoeld in artikel 66 een aanvang op de dag nadat de identiteit van de verdachte aan de tot de klacht gerechtigde bekend werd."

2. Algemene wet bestuursrecht

2.1 Artikel 2:3:

"1. Het bestuursorgaan zendt geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender.

2. Het bestuursorgaan zendt geschriften die niet voor hem bestemd zijn en die ook niet worden doorgezonden, zo spoedig mogelijk terug aan de afzender."

2.2. Artikel 9:4, eerste en tweede lid:

"Indien een schriftelijke klacht betrekking heeft op een gedraging jegens de klager en voldoet aan de vereisten van het tweede lid, zijn de artikelen 9:5 tot en met 9:12 van toepassing."

"Het klaagschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de gedraging waartegen de klacht is gericht."

2.3. Artikel 9:6:

"Het bestuursorgaan bevestigt de ontvangst van het klaagschrift schriftelijk."

2.4. Artikel 9:11:

“1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken of - indien afdeling 9.3 van toepassing is - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.

2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft."

3. Politiewet 1993

3.1 Artikel 2:

"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."

3.2 Artikel 8, eerste, tweede en vijfde lid:

"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."

"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak heeft

toegang tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is."

"De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn."

4. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar

Artikel 29:

"1. De ambtenaar kan slechts van de ingeslotene verlangen dat deze zich ontkleedt indien:

a. de kleding tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van betrokkene of van anderen kan vormen en een hulpofficier van justitie daarvoor toestemming heeft gegeven;

b. de kleding tijdens de insluiting naar het oordeel van de arts een gevaar voor de gezondheid van betrokkene of van anderen kan vormen.

2. De ambtenaar neemt de kleding, bedoeld in het eerste lid, in bewaring en draagt zorg voor vervangende kleding."

5. Besluit beheer regionale politiekorpsen

Artikel 1:

"In dit besluit wordt verstaan onder:

(…)

c. ingeslotene: de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, alsmede de persoon die ten behoeve van de hulpverlening aan hem op een bureau van een regionaal politiekorps is ondergebracht;

d. politiecellencomplex: een in een gebouw te onderscheiden ruimte waarin een of meer gangen met daaraan grenzend een of meer ruimten liggen die worden gebruikt voor het insluiten van personen."

6. Integriteitsstatuut van de Nederlandse politie

6.1 Artikel 2, tweede lid:

"Dit Statuut dient als kader voor het opstellen en invoeren van specifieke codes met betrekking tot integer gedrag en handelen in de korpsen."

6.2 Artikel 3, derde lid:

"Een politieambtenaar mijdt risicovolle contacten in de privé-sfeer en houdt professionele contacten inzichtelijk en bespreekbaar."

7. Handboeien

7.1 Het aanleggen van handboeien is een inbreuk op de lichamelijk integriteit. Artikel 15, vierde lid, van de Grondwet maakt het aanleggen van handboeien mogelijk door te bepalen dat personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, beperkt mogen worden in de uitoefening van hun grondrechten, als de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming. Uit jurisprudentie blijkt dat dit wordt getoetst aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Als het aanleggen van handboeien niet in verhouding staat tot de omstandigheden of het doel ervan, mag daarvan geen gebruik worden gemaakt.

7.2 In artikel 22 de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar zijn de gevallen geregeld waarin iemand kan worden geboeid. Handboeien mogen alleen worden aangelegd bij het vervoer van rechtens van hun vrijheid beroofde personen. Dit zijn in de regel arrestanten. Het spreekt vanzelf dat de handboeien vergrendeld moeten zijn om de kans op letsel zo veel mogelijk uit te sluiten. Het beperken van de bewegingsvrijheid van de arrestant tijdens het vervoer kan nodig zijn om incidenten tijdens de overbrenging te voorkomen en om een veilig transport te waarborgen. De omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot het omleggen van handboeien kunnen gelegen zijn in de persoon van de arrestant of de inrichting van de dienstauto, de situatie waarin vervoerd wordt of het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze met minder ingrijpende maatregelen een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon kan worden gedacht aan zijn gedrag, mogelijk eerdere ervaringen met deze persoon, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor deze is aangehouden.

8. Opnemen aangifte

8.1 Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

8.2 Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.

8.3 Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

9. Uitspraak van 13 februari 1990 van de strafkamer van de Hoge Raad der Nederlanden (NJ 1990, 483):

" Hoge Raad:

1. De bestreden uitspraak

Het hof heeft in hoger beroep (…) de verdachte ter zake van 'aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is' veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subs. tien dagen hechtenis.

2. Het cassatieberoep (…)

Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen:

1. omdat het hof in haar arrest ten onrechte heeft beslist dat de verbalisant de mondelinge mededeling van verdachte (…) heeft opgevat - en kunnen opvatten - als een aangifte in de zin van art. 163 Sv, waaraan niet afdoet dat alstoen door deze verbalisant en verdachte de formaliteiten genoemd in art. 163 tweede en derde lid Sv nog niet waren vervuld;

2. omdat het hof in haar arrest ten onrechte heeft beslist dat er i.c. sprake is van aangifte van een strafbaar feit en dat voor het doen van aangifte als bedoeld in art. 188 Sr jo. art. 161 Sv voldoende is dat degene aan wie de aangifte wordt gedaan daaruit moet begrijpen dat op zekere tijd en plaats een bepaald strafbaar feit is gepleegd, zonder dat daarbij uitdrukkelijk alle bestanddelen van dat feit of het ontbreken van strafuitsluitingsgronden behoeven te worden vermeld: (…)

6. Beoordeling van de middelen:

De middelen falen:

het eerste omdat het standpunt dat er eerst sprake kan zijn van een aangifte in de zin van art. 188 Sr wanneer de aangifte door de ambtenaar die haar ontvangt op schrift is gesteld, voorgelezen en met de aangever of diens gemachtigde ondertekend, geen steun vindt in het recht;

het tweede omdat hetzelfde geldt voor het standpunt dat er eerst sprake kan zijn van een aangifte in de zin van art. 188 Sr wanneer de aangifte alle bestanddelen van het strafbare feit waarop de aangifte betrekking heeft bevat en melding maakt van het ontbreken van omstandigheden die de strafbaarheid daarvan zouden uitsluiten (…)"

Instantie: Regiopolitie IJsselland

Klacht:

Wijze van bejegenen tijdens en na aanhouding verzoeker: onnodig agressief en gewelddadig opgetreden, hem niet toegestaan zich aan te kleden, niet toegestaan zijn echtgenote om tekst en uitleg te vragen, handboeien te strak gedaan, geweigerd arts te waarschuwen.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie IJsselland

Klacht:

Verzoeker slechts gekleed in onderbroek in ophoudruimte achtergelaten, geweigerd aangifte op te nemen terzake het doen van valse aangifte door echtgenote, informatieverstrekking klachtbehandeling.

Oordeel:

Gegrond