2001/386

Rapport

Verzoekster, die op 4 september 1999 tijdens de Wereldhavendagen te Rotterdam als vredesactiviste actie voerde op een schip van de Koninklijke Marine, klaagt over het optreden van ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee jegens haar.

Verzoekster klaagt er met name over dat ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee:

- haar ten onrechte hebben aangehouden, omdat de belofte was gedaan dat zij niet zou worden aangehouden wanneer zij zich vrijwillig van het schip zou verwijderen;

- bij deze aanhouding onnodig en disproportioneel geweld hebben gebruikt;

- er niet voor hebben gezorgd dat haar fouillering afgeschermd van het publiek kon plaatsvinden.

Beoordeling

1. Ten aanzien van de aanhouding ondanks de toezegging

1. Verzoekster, vredesactiviste, bevond zich op 4 september 1999 tijdens de Wereldhavendagen te Rotterdam op een schip van de Koninklijke Marine, waar zij samen met een medeactivist, wiens identiteit onbekend is gebleven, actie voerde tegen militair geweld. Betrokken ambtenaren V. en Te. van de Koninklijke Marechaussee hielden verzoekster en de medeactivist aan wegens overtreding van artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht (zich bevinden op andermans grond, waarvan de toegang hen duidelijk is verboden; zie Achtergrond onder 1.).

2. Tegen verzoekster werd vervolgens strafvervolging ingesteld. De arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft verzoekster op 21 september 2001 in hoger beroep vrijgesproken, volgens verzoekster gemachtigde omdat geen sprake was van "grond" als bedoeld in artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Wet op de Nationale ombudsman (zie Achtergrond onder 2.) neemt de Nationale ombudsman deze uitspraak, en de gronden waarop deze berust, in acht. Hoewel het een vrijspraak betreft is er geen reden om aan te nemen, dat er op het moment van aanhouding onvoldoende verdenking was om verzoekster aan te houden. Aan deze verdenking doet achteraf niet af dat de rechter haar later heeft vrijgesproken, naar wordt aangenomen omdat een bestanddeel van de tenlastelegging niet kon worden bewezenverklaard.

3. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat zij ten onrechte is aangehouden, omdat betrokken ambtenaren Ti. en Te. van de Koninklijke Marechaussee haar de toezegging hadden gedaan dat zij niet zou worden aangehouden wanneer zij zich vrijwillig van het schip zou verwijderen.

4. Betrokken ambtenaren Te. en Ti. waren aan boord gegaan van het marineschip. De Minister van Defensie heeft in zijn reactie op de klacht ontkend dat Te. en Ti. aan verzoekster de toezegging hadden gedaan dat zij niet zou worden aangehouden wanneer zij vrijwillig van boord zou gaan. Aan verzoekster was meegedeeld dat, indien zij het schip niet had verlaten voordat de ter assistentie geroepen collega's (V. en B.) waren gearriveerd, zij zou worden aangehouden. Verzoekster had van deze gelegenheid echter geen gebruik gemaakt.

5. Betrokken ambtenaar Ti. heeft verklaard dat hij verzoekster en een medeactivist, die zich aanvankelijk op een klein plateau op de tweede etage van het schip bevonden, had verzocht een etage te zakken, even het spandoek te laten zien, en vervolgens het schip te verlaten. Na een tijdje waren zij een etage gezakt. Nadat zij het spandoek hadden laten zien, had hij hun meegedeeld dat zij nu echt het schip moesten verlaten, en wanneer zij niet van het schip af zouden zijn voordat de collega's van de Koninklijke Marechaussee waren gearriveerd, zij zouden worden aangehouden. Volgens Ti. waren zij net zo lang blijven zitten totdat de assistentie was gearriveerd.

6. Verzoekster heeft tijdens het onderzoek laten weten dat zij deze mededeling had beschouwd als toezegging dat zij niet zou worden aangehouden. Zij had na de mededeling heel kort, minder dan een minuut, overleg gepleegd met de medeactivist, en was vervolgens naar beneden geklommen.

7. Betrokken ambtenaren Ti. en Te. hadden al om assistentie verzocht op het moment dat zij bij verzoekster aankwamen, die zich toen nog op de tweede verdieping van het schip bevond. Aannemelijk is dat het enige tijd heeft geduurd voordat verzoekster naar de eerste verdieping was gekomen. Uit de verklaring van Te. (die overigens van mening was dat de mededeling van Ti. geen toezegging inhield) blijkt dat betrokken ambtenaren V. en B., die assistentie kwamen verlenen, al aanwezig waren op het moment dat Ti. aan verzoekster en de medeactivist zijn mededeling deed. Daarnaast blijkt uit de verklaring van betrokken ambtenaar V. dat hij, nadat hij was aangekomen, een kort moment in gesprek was geweest met de piketcommandant, en dat verzoekster tijdens dit gesprek naar beneden kwam. Op grond van de verklaringen van Te. en V. wordt aannemelijk geacht dat verzoekster kort nadat Ti. zijn mededeling had gedaan, naar beneden is gekomen, maar dat op het moment dat Ti. haar had meegedeeld dat zij nu echt het schip moest verlaten, zich niet meer de situatie kon voordoen, dat zij van het schip af zou kunnen zijn, voordat de collega's van de Koninklijke Marechaussee waren gearriveerd.

8. De Nationale ombudsman stelt voorop dat de aanhouding op zichzelf niet onrechtmatig was aangezien voldoende verdenking bestond. Toch heeft verzoekster aan de mededeling van Ti. het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat wanneer zij aan deze mededeling zonder dralen gevolg zou geven, van aanhouding zou worden afgezien. Aangezien de Nationale ombudsman het op grond van de verklaringen van Te. en V. aannemelijk acht dat verzoekster al kort na de mededeling van Ti. naar beneden is gekomen, hadden Te. en Ti. van de bevoegdheid tot aanhouding moeten afzien.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

2. Ten aanzien van het toepassen van geweld.

Nu de aanhouding is aangemerkt als niet behoorlijk, wordt ook het resterende gedeelte van de onderzochte gedraging, als uitvloeisel van de aanhouding, aangemerkt als niet behoorlijk. Afgezien daarvan wordt hierna de juistheid beoordeeld van de desbetreffende klachtonderdelen.

1. Verzoekster heeft er ook over geklaagd dat tijdens de aanhouding onnodig en disproportioneel geweld is toegepast.

2. Een politieambtenaar is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken. Het daadwerkelijke uitoefenen van geweld moet in overeenstemming zijn met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit (zie Achtergrond onder 3.)

3. Vast staat dat betrokken ambtenaar V., die niet wist van hetgeen Ti. aan verzoekster had meegedeeld, verzoekster heeft aangekondigd dat zij was aangehouden en haar gelijktijdig bij haar arm heeft beetgepakt. Vervolgens heeft verzoekster haar arm losgerukt onder het uiten van de woorden "dat gaat zomaar niet" of woorden van gelijke strekking. V. heeft deze handeling van verzoekster opgevat als verzet tegen haar aanhouding, en heeft haar vervolgens steviger beetgepakt. Omdat verzoekster zich bleef verzetten heeft V. een polsklem bij haar toegepast, en omdat dit geen effect had, hebben V. en Te. verzoekster vervolgens samen gecontroleerd naar de grond gebracht. Vervolgens heeft V. zijn knie op haar rug heeft gezet, toen zij op haar buik op de grond lag, om haar handen op haar rug te kunnen boeien. Verzoekster is daarna geboeid naar het transportbusje gebracht.

4. Hiervoor is overwogen dat verzoeksters aanhouding, afgezien van het aan de mededeling van Ti. ontleende vertrouwen, op zichzelf genomen rechtmatig is geweest. Hieruit volgt dat de Koninklijke Marechaussee in beginsel gerechtigd was om verzoekster met gebruikmaking van geweld aan te houden wanneer zij zich tegen de aanhouding verzette.

In dit geval is echter aannemelijk dat verzoeksters verzet, en het daarop gevolgde geweld dat V. en Te. jegens verzoekster hebben toegepast, had kunnen worden voorkomen wanneer een gesprek tussen verzoekster en Ti. mogelijk was geweest over de aanhouding. Hoewel V. op dit punt geen verwijt treft, moet verzoeksters verzet ten minste gedeeltelijk worden toegerekend aan de Koninklijke Marechaussee. Het is immers begrijpelijk dat verzoekster meteen een gesprek wilde aangaan omdat zij van mening was dat de Koninklijke Marechaussee handelde in strijd bij het door de mededeling van Ti. bij verzoekster gewekte vertrouwen..

5. Verder hebben V. noch Te. aan verzoekster, nadat zij zich uit de greep van V. had losgerukt, meegedeeld dat zij geweld zouden toepassen om haar aan te houden, en dat, wanneer zij zich vervolgens toch zou blijven verzetten tegen de aanhouding, hierin aanleiding werd gezien om haar te boeien (zie Achtergrond onder 4.). Hiermee hebben zij niet voldaan aan het vereiste dat aan het gebruik van geweld zo mogelijk een waarschuwing vooraf gaat. Niet is gebleken dat dit in deze situatie niet mogelijk was geweest.

6. Uit het voortgaande vloeit voort dat het toepassen van een polsklem, het gecontroleerd naar de grond brengen, het plaatsen van de knie op verzoeksters rug niet juist waren.

3. Ten aanzien van het niet afgeschermd voor het publiek laten plaatsvinden van de veiligheidsfouillering

1. Verzoekster heeft er verder over geklaagd dat in het transportbusje van de Koninklijke Marechaussee een veiligheidsfouillering heeft plaatsgevonden, voor de ogen van tientallen mensen, die massaal om het busje stonden te gluren.

2. De Minister van Defensie heeft op dit punt naar voren gebracht dat dit transportbusje niet was geblindeerd, zodat de fouillering niet geheel afgeschermd voor het publiek had kunnen plaatsgevonden.

3. Een veiligheidsfouillering betreft een oppervlakkig onderzoek aan de kleding, en wordt toegepast indien sprake is van onmiddellijk dreigend gevaar, ter afwending van dit gevaar (zie Achtergrond, onder 5.). In dit geval is een veiligheidsfouillering toegepast nadat verzoekster was geboeid, en er van haar geen onmiddellijk dreigend gevaar meer kon uitgaan. Het fouilleren (buiten het aftasten van achterzakken en broeksband) was derhalve onjuist, omdat hiervoor geen reden meer bestond.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Koninklijke Marechaussee, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Defensie, is gegrond.

Onderzoek

Op 11 september 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw T. te Utrecht, ingediend door de heer mr. E. Th. Hummels, advocaat te Zeist, met een klacht over een gedraging van de Koninklijke Marechaussee te Rotterdam.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Defensie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Defensie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaar Te. liet weten dat hij geen aanleiding zag om te reageren. De overige betrokken ambtenaren maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Defensie en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Verzoeksters gemachtigde werd om nadere inlichtingen verzocht.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister van Defensie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Verzoeksters advocaat en de betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 4 september 1999 bezocht verzoekster, vredesactiviste, samen met een medeactivist wiens identiteit onbekend is gebleven, de Wereldhavendagen te Rotterdam. Verzoekster en haar medeactivist voerden daar actie op een marineschip. Ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee hielden beiden aan, waarbij geweld werd toegepast. Een vrouwelijke politieagente fouilleerde verzoekster in het busje van de Koninklijke Marechaussee.

2. Tegen verzoekster werd strafvervolging ingesteld wegens overtreding van artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht, (zie Achtergrond onder 1.) waarin, kort gezegd, strafbaar is gesteld het zich bevinden op andermans grond waarvan de toegang op duidelijke wijze is verboden.

De kantonrechter sprak verzoekster op 12 oktober 2000 vrij, volgens verzoeksters gemachtigde omdat geen sprake was geweest van "grond" als bedoeld in artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht. In hoger beroep bevestigde de arrondissementsrechtbank te Rotterdam dit vonnis op 21 september 2001.

3. Verzoeksters gemachtigde diende namens verzoekster op 9 oktober 1999 een klacht in bij de Koninklijke Marechaussee over de handelwijze van de Koninklijke Marechaussee op 4 september 1999. Als klacht voegde hij verzoeksters ongedateerde klachtbrief als bijlage bij zijn brief. Verzoeksters klachtbrief houdt onder meer het volgende in:

"Betreft: klacht over optreden Koninklijke Marechaussee

Via deze weg wilde ik een klacht indienen over het buitensporige optreden van de Koninklijke Marechaussee (Kmar) op zaterdag 4 september j.l. tijdens de Wereldhavendagen te Rotterdam.

Op deze dag was ik samen met een medeactivist aan boord van een marineschip geklommen om te protesteren tegen militair geweld, door daar een spandoek met antimilitaristische tekst op te hangen. We wilden op deze manier bezoekers van de Wereldhavendagen duidelijk maken dat marineschepen en ander oorlogstuig niet thuis hoort op dit soort evenementen.

Twee wachtmeesters van de Kmar waren al snel ter plaatse, om ons te bewegen van boord te gaan. Na onderhandeling hebben we een afspraak kunnen maken dat als wij vrijwillig van boord zouden gaan, wij niet zouden worden aangehouden en ons spandoek zouden kunnen behouden. Aangezien bij eerdere acties eveneens dergelijke afspraken zijn gemaakt en men zich er ook aan gehouden heeft, hadden we er nu ook vertrouwen in dat de Kmar zich aan zijn woord zou houden. Echter, toen wij eenmaal van boord waren gezet, werden we alsnog door de Kmar aangehouden. Ik was hier erg door verrast en probeerde in contact te komen met de wachtmeester met wie we de afspraak hadden gemaakt. Ook probeerde ik de wachtmeesters die mij vastpakten duidelijk te maken dat zij een vergissing maakten en probeerde ik me op uiterst voorzichtige en geweldloze wijze uit hun grepen te draaien. Kennelijk was dit voor hun aanleiding om mij op zeer hardhandige wijze op de grond te gooien.

Ze draaiden mijn armen op de rug om ze te kunnen boeien. Mijn rechterarm werd daarbij extra ver op mijn rug gedraaid, waarbij ook nog eens een wachtmeester met zijn volle gewicht op mijn reeds verdraaide rechter schouder ging zitten. Hierdoor schreeuwde ik het uit van de pijn, en smeekte ik ze om rustiger aan te doen.

Hier werd geen gehoor aan gegeven, waardoor ik nu, een maand later, nog steeds veel pijn heb aan mijn rechter schouder.

Nadat ik was geboeid werd ik hardhandig van de grond getild en in een busje van de Kmar 'gegooid'. Daar wilde mannelijke wachtmeesters mij fouilleren en probeerden ze mij in een houdgreep vast te houden. Ik heb mij verzet deze tegen fouillering, omdat ik zelf een vrouw ben en niet door mannen gefouilleerd wens te worden. Uiteindelijk geschiedde dit door een politievrouw, maar wel voor de ogen van veel toeschouwers die zich stonden te verdringen om in het busje te kijken om te zien wat voor taferelen zich daar afspeelden.

Een dergelijk agressief optreden van de Kmar staat in schril kontrast met de vreedzame actie die ik heb gevoerd. Mijn vertrouwen in de Kmar is hierdoor ernstig geschaad. Ook voel ik mij erg gekwetst door het feit dat al mijn persoonlijke eigendommen werden uitgestald voor de ogen van tientallen toeschouwers.

Waarom hebben ze dat niet voor het publiek afgeschermd?

Ik werd behandeld alsof ik een gevaarlijk crimineel was, terwijl iedereen heeft kunnen zien, dat de Kmar weet, dat ik een vredesactivist ben. En al helemaal wrang vond ik dat mij verzet bij arrestatie ten laste werd gelegd, terwijl het enige geweld dat daar heeft plaatsgevonden afkomstig was van de defensie (en politie)."

4. Verzoekster legde in het kader van de klachtbehandeling tegenover ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee op 3 november 1999 onder meer de volgende verklaring af:

"Verklaring:

Op 04 september 1999 bevond ik mij te Rotterdam, op de zogenaamde Wereldhavendagen. Ik ben aldaar met een medeactivist op een marineboot gegaan en op die boot (oorlogsschip) zijn wij in een opbouw geklommen om te protesteren tegen militair geweld. Wij wilden op geweldloze wijze protesteren middels het ophangen van een spandoek met de tekst: STOP MILITAIR GEWELD, voor zover ik het mij kan herinneren. De desbetreffende boot was opengesteld voor het publiek. De opbouw waarover ik spreek was niet opengesteld voor publiek. Er stonden geen borden dat het verboden was maar gelet op de omstandigheden ter plaatse was het wel duidelijk, dat het publiek hier niet mocht komen. Wij hadden deze locatie uitgekozen omdat het moeilijker is om ons van zo'n locatie te verwijderen en wij aldaar langer kunnen verblijven om ons protest aan het publiek duidelijk te maken.

Vrij snel nadat wij op voornoemde locatie waren arriveerden twee wachtmeesters van de Koninklijke Marechaussee. In eerste instantie werd ons medegedeeld dat wij ons beter konden verplaatsen in verband met onze veiligheid, wij zijn hierop vrijwillig naar een andere locatie gegaan. Dit was een plaats iets lager gelegen. Op deze iets lager gelegen opbouw, hebben wij de actie voortgezet en zijn wij gaan zitten en hebben het spandoek uitgevouwen, zichtbaar voor het publiek. Het argument dat het gevaarlijk was, was hierbij komen te vervallen.

Toen wij daar enkele minuten zaten werd ons door voornoemde wachtmeesters aangesproken dat wij het beste vrijwillig konden vertrekken. Dan zouden wij niet worden aangehouden. Anders zou er assistentie komen en zouden wij wel worden aangehouden. De juiste bewoordingen weet ik niet meer maar dit was de strekking van zijn woorden. Het is meerdere malen voorgekomen dat er zo'n mededeling tegen mij werd gedaan en tot zover hield een ieder zich aan zijn woord.

Daarom zijn wij tweeën na overleg ook vrijwillig vertrokken, onder begeleiding van veel mensen waaronder meer marechaussee, politie en marine personeel.

Op een gegeven moment liepen wij van de loopbrug af waar ik werd opgevangen door twee marechaussees. Dit was een andere persoon dan diegene die de toezegging had gedaan dat wij niet zouden worden aangehouden.

Eén van beide marechaussees deelde mij mede dat ik werd aangehouden. Hierbij werd ik gelijktijdig beetgepakt. Ik reageerde hierop verbaasd heb ik geprobeerd mij uit zijn greep los te maken omdat ik van mening was dat dit niet klopte. Ik wilde mij draaien naar de marechaussee die de toezegging had gedaan dat ik niet zou worden aangehouden. Deze marechaussee bevond zich achter mij. Ik gebruikte daarbij weinig kracht. Ik probeerde niet te vluchten of weg te gaan. Ik wilde langer blijven om duidelijk te maken dat deze aanhouding niet volgens de afspraak was en wilde daartoe gaan zitten.

De twee marechaussees hebben hierop gereageerd door mij met geweld naar de grond te brengen. Het naar de grond brengen bracht geen pijn met zich mee. Toen probeerden beide marechaussees mijn armen op mijn rug te draaien en mij te boeien. Hierbij ging iemand op mij zitten en deed mij daarmee veel pijn. De beide marechaussees hadden moeite om mijn armen te boeien terwijl dat niet nodig was omdat ik hierin toegaf. Tijdens deze "worsteling" heb ik geprobeerd duidelijk te maken dat mij veel pijn gedaan werd. Ik ondervond veel pijn aan mijn schouder doordat één van de marechaussees op mijn schouder ging zitten terwijl mijn arm reeds was verdraaid. Ook heb ik het publiek duidelijk proberen te maken dat er zich hier iets afspeelde wat naar mijn mening niet nodig was.

Ik hoorde nog dat er een oud marineman tegen mij schreeuwde dat hij mijn benen zou breken of woorden van dergelijke strekking.

Toen ik de handboeien om had werd ik gebracht naar een voertuig van de Koninklijke Marechaussee waar ik achterin ben gaan zitten, ik liep hierbij zonder tegenwerking mee. In de bus werd mij verteld dat ik zou worden onderworpen aan een veiligheidsfouillering die de mannen van de Koninklijke Marechaussee wilden uitvoeren. Ik wilde daar niet aan medewerken en als dat toch moest gebeuren dan door een vrouw. Ik maakte nog steeds duidelijk dat ik vredesactivist was en dat een fouillering naar mijn mening overbodig was.

Er kwam toen een vrouwelijke agent die de fouillering, in de bus, heeft uitgevoerd terwijl ik door de mannelijke marechaussee werd beetgehouden. Ik kan mij niet meer precies herinneren dat hierbij geweld is gebruikt.

Wat mij tegen staat is dat terwijl deze fouillering werd uitgevoerd een ieder daarvan getuige kon zijn en het voor mij onterend was om zo voor publiek afgevoerd te worden en dat mijn privé spullen werden tentoongesteld voor een ieder.

Na de fouillering werd ik overgebracht naar de brigade van de marechaussee in Rotterdam. Daar was ik erg verbaasd dat mij werd verweten dat ik verzet bij mijn arrestatie zou hebben gepleegd. Ik zie dit anders omdat ik naar mijn mening geen verzet heb gepleegd. Ik heb meerdere malen aangegeven dat ik pijn had en dat ik niet de intentie had om te vluchten of weg te gaan. Ik heb niet bewust iets gedaan, zoals spugen of schoppen, om de marechaussee te verwonden.

Tot slot kan ik nog opmerken dat mijn klacht concreet inhoudt, dat:

Ik het niet eens ben met de gang van zaken waarbij mij door iemand van de marechaussee een toezegging werd gedaan dat ik niet zou worden aangehouden. Dit is de aanleiding geweest van het hele voorval. Mijn reactie dat dit niet klopte is mogelijk door de marechaussee anders opgevat.

Hierna volgt de manier van aanhouden. De aanhouding had mijn inziens zonder geweld kunnen plaatsvinden. Ik heb zelf geen geweld aangewend tegen de marechaussee.

Het fouilleren ten overstaan van alle publiek. Ik vond het in mijn geval niet nodig dat er een fouillering zou plaatsvinden. Ik vond dat er een afscherming voor het publiek had moeten zijn. Nu deze fouillering heeft plaatsgevonden ten overstaan van het publiek vond ik dit mensonterend.

Het feit dat mij verzet tegen mijn arrestatie ten laste is gelegd. Mijn overtuiging is dat je bij verzet geweld toepast.

Ikzelf heb de overtuiging dat het enige geweld dat is toegepast afkomstig is van de zijde van de marechaussee en politie. Er is geen klacht gedaan tegen de politie omdat het aandeel van de politie in deze zeer gering was.

Op dit moment ondervind ik bij sommige bewegingen met mijn rechterschouder nog pijn die vergelijkbaar is met wat ik voelde direct na mijn aanhouding. Ik heb mij niet onder doktersbehandeling gesteld, omdat de mate van de pijn daartoe niet ernstig genoeg was en ik dacht dat het met rust zou overgaan.

Met deze klacht wil ik de aanhoudende ambtenaren duidelijk maken dat zij fout zijn geweest en wil ik voorkomen dat dergelijke aanhoudingen in de toekomst nog een keer voorkomen. Tevens wil ik met deze klacht protesteren tegen het mij aangezegde proces-verbaal terzake verzet tijdens mijn aanhouding.

Ik wil opmerken dat ik vermoedelijk deze klacht niet zou hebben ingediend wanneer ik geen pijn aan mijn schouder zou ondervinden en wanneer ik geen proces-verbaal terzake verzet zou hebben gekregen."

5. In reactie op verzoeksters klacht verwees de Bevelhebber van de Koninklijke Marechaussee verzoekster naar de officier van justitie voor wat betreft haar klacht dat er verbaliserend tegen haar was opgetreden. Verder achtte de Bevelhebber de klacht ongegrond. De Bevelhebber beantwoordde verzoeksters klacht op 24 augustus 2000 onder meer als volgt:

"Klachtformulering.

(Verzoekster; N.o.) klaagt erover dat zij door ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee tijdens de Wereldhavendagen te Rotterdam op 4 september 1999 op hardhandige wijze is aangehouden nadat haar de belofte was gedaan dat bij het vrijwillig verlaten van Hr.Ms. Tromp geen verdere actie tegen haar ondernomen zou worden.

Klachtbeantwoording.

Uit het klachtonderzoek is vast komen te staan dat (verzoekster; N.o.) op 4 september 1999 in de radarmast was geklommen van Hr.Ms. Tromp alwaar zij met een jongeman actie voerde tegen militair geweld. Tijdens haar actie was Hr.Ms. Tromp nog niet opengesteld voor het publiek. Kort nadat zij in de radarmast hadden plaatsgenomen arriveerden twee ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee die aan hen de mededeling deden dat zij zich op verboden terrein bevonden en zich dienden te verwijderen. Tevens werd hen aangezegd dat zij in verband met hun veiligheid zich naar een lager gelegen etage dienden te begeven hetgeen zij na enige tijd ook hebben gedaan. De betrokken ambtenaren hebben verklaard dat zij (verzoekster; N.o.) hebben medegedeeld dat als zij het schip niet heeft verlaten voordat de beide opgeroepen collega's zouden zijn gearriveerd, zij zou worden aangehouden. Hierop is zij niet ingegaan. Vervolgens is zij - toen zij van boord ging - aangehouden. Nadat zij door de betrokken ambtenaar in de gelegenheid was gesteld om het met haar meevoerende spandoek even te tonen is zij met haar mede vredesactivist van boord gegaan waarna zij zijn aangehouden. (Verzoekster; N.o.) trachtte zich door middel van trappen, knijpen en krabben aan de aanhouding te onttrekken. Om (verzoekster; N.o.) onder controle te krijgen heeft een ambtenaar van mijn dienst bij haar een zogenaamde polsklem gezet zoals hem geleerd tijdens de Instructie Beroepsvaardigheden Training. Hierdoor werd voorkomen dat er meer geweld werd toegepast dan strikt noodzakelijk was. Ondanks het aanleggen van een polsklem bleef (verzoekster; N.o.) zich verzetten waardoor het noodzakelijk werd dat een collega de betrokken ambtenaar moest assisteren om haar onder controle te krijgen. Ook nadat (verzoekster; N.o.) op de grond was gelegd bleef zij schoppen totdat een vrouwelijke ambtenaar van de politie op haar benen ging zitten. Nadat zij geboeid was brak haar verzet voor even. Tijdens de toegepaste veiligheidsfouillering, verricht door een vrouwelijke ambtenaar, verzette (verzoekster; N.o.) zich zo hevig dat het noodzakelijk was dat zij tegen de bank van het dienstvoertuig werd gedrukt en een ambtenaar op haar benen moest gaan zitten teneinde de veiligheidsfouillering te kunnen uitvoeren. Bij de fouillering werd bij haar onder andere een opvouwbaar mes met één snijkant en één zaagblad aangetroffen. Gelet op het vorenstaande ben ik van mening dat de betrokken ambtenaren zich met betrekking tot het toegepaste geweld, het boeien en de veiligheidsfouillering hebben gehouden aan het gestelde in de Ambtsinstructie voorde politie, Koninklijke Marechaussee en buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994 Stb.75) (zie Achtergrond onder 3.; N.o.). Dit onderdeel van de klacht beoordeel ik derhalve als ongegrond."

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Minister van Defensie

1. De Minister van Defensie reageerde op 10 januari 2001 onder meer als volgt op de klacht:

"Uit het klachtonderzoek is niet gebleken dat de ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee verzoekster de belofte hebben gedaan dat, indien zij vrijwillig van boord van Hr.Ms. Tromp zou gaan, zij niet zou worden aangehouden. Aan verzoekster is de mededeling gegaan dat, indien zij het schip niet had verlaten voordat de ter assistentie geroepen collega's waren gearriveerd, zij zou worden aangehouden.

Verzoekster heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt, zij bleef aan boord. Nadat de ter assistentie geroepen collega's aan boord waren gekomen heeft verzoekster uiteindelijk het schip verlaten waarna zij in overleg met de dienstdoend Hulpofficier van Justitie werd aangehouden.

Verzoekster trachtte zich door middel van trappen, knijpen en krabben aan de aanhouding te onttrekken. Om haar onder controle te krijgen heeft een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee bij haar een zogenaamde polsklem gezet zoals hem geleerd tijdens de Instructie Beroepsvaardigheden Training.

Ondanks het aanleggen van de polsklem bleef verzoekster zich verzetten. Ook nadat zij op de grond was gelegd bleef zij schoppen totdat een vrouwelijke ambtenaar van politie op haar benen ging zitten. Nadat zij geboeid was brak haar verzet voor even. Ook tijdens de veiligheidsfouillering verzette zij zich zo hevig dat zij tegen een bank van het dienstvoertuig werd gedrukt en een ambtenaar op haar benen moest gaan zitten om de veiligheidsfouillering te kunnen uitvoeren.

De Bevelhebber blijft van mening dat de betrokken ambtenaren zich met betrekking tot het toegepaste geweld, het boeien en de veiligheidsfouillering hebben gehouden aan het gestelde in de Ambtsinstructie voor de politie, Koninklijke Marechaussee en buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994, Stb. 75).

De veiligheidsfouillering van verzoekster heeft in een dienstvoertuig, zijnde een Volkswagen Transporter, plaats gevonden. Dit voertuig is niet geblindeerd. Hierdoor bestaat de mogelijkheid dat de fouillering niet geheel was afgeschermd voor het publiek."

2. Bij de reactie van de Minister bevond zich een rapport van 4 november 1999 van de Koninklijke Marechaussee van het interne klachtonderzoek door de Koninklijke Marechaussee. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:

"wij, Z. en T., beiden wachtmeester 1e klas der Koninklijke Marechaussee, behorende tot (de; N.o.) Justitiële Dienst, stelden op verzoek van het Hoofd Bureau Uitvoerende Dienst van het District Koninklijke Marechaussee Zuid-Holland/Zeeland, een nader onderzoek in.

(…)

Verhoor betrokkene V.

Op 27 oktober 1999 te 10.45 uur, hoorden wij, rapporteurs, (…) (betrokken ambtenaren V.; N.o.):

(…) (…)

Hij verklaarde:

Verklaring:

"Op zaterdag 4 september 1999 had ik avonddienst op de brigade Koninklijke Marechaussee Rotterdam. Ik was omstreeks 14.15 uur op de brigade aanwezig en stond mij om te kleden in uniform. Tijdens het omkleden kreeg ik te horen dat er een spoedmelding was waarbij mij werd verteld dat ik met spoed naar de meldkamer moest komen. Deze melding werd gedaan door de dienstdoende piketcommandant, zijnde hulpofficier van Justitie, de Opperwachtmeester der Koninklijke Marechaussee K.

Op het moment dat ik gereed was om te vertrekken werd mij door genoemde piketcommandant medegedeeld dat ik, samen met mijn collega B., naar de Hr.Ms. Tromp moest gaan in verband met het beklimmen van voornoemd marineschip door vredesactivisten. Deze zouden in de radarmast van het schip zijn geklommen, hetwelk verboden gebied zou zijn.

Er waren reeds enkele collega's, waaronder de wachtmeesters Ti. en Te. ter plaatse waarbij wij ons moesten voegen.

De Wereld Havendagen waren reeds enkele dagen aan de gang. Dit was mijn eerste dienst tijdens deze havendagen. Ik wist dat er een instructie bestond van de Bijzondere Dienst Koninklijke Marechaussee waarin gegevens met betrekking tot vredesactivisten. Ik had nog geen tijd gehad om deze door te nemen. (De Minister van Defensie heeft laten weten dat dit geen bijzondere instructie betrof ten aanzien van de handelwijze jegens vredesactivisten, maar slechts een intern memo over de mogelijke aanwezigheid van dergelijke activisten, dat geen instructie bevatte; N.o.).

Met B. ben ik in een als zodanig herkenbaar dienstvoertuig van de Koninklijke Marechaussee, naar de Hr.Ms. Tromp gegaan welk in de haven van Rotterdam lag, aan de Parkkade kant van de Euromast. Bij aankomst zag ik direct de twee eerder genoemde collega's, Ti. en Te., samen met twee voor mij onbekende personen in de radarmast van voornoemd schip zitten. Een jonge man en een jonge vrouw.

Deze personen zaten achter het hek rondom de radarmast met de armen om het hek heen en voor hun beiden was een spandoek gebonden waarop de tekst: STOP MILITAIR GEWELD, samen met het vredessymbool en een tweede spandoek waarop voor zover ik het mij kan herinneren de tekst: WEG MET WAPENS, of iets dergelijks.

Wij beiden, B. en ik, zijn naar de radarmast gelopen waar wij werden aangesproken door collega Te. Hij deelde ons mede al enige tijd met de twee personen te hebben gesproken maar dat zij niet voornemens waren om deze positie, op verboden terrein, te verlaten.

Hierop is contact gezocht, middels de portofoon, met de meldkamer brigade Rotterdam, in de persoon van piketcommandant K. Ik was hiertoe van de radarmast weggelopen om er zeker van te zijn dat de twee personen niets van dit gesprek mee zouden krijgen. Tijdens dit gesprek werd mij door de piketcommandant medegedeeld dat wij bedoelde personen moesten aanhouden terzake vermoedelijke overtreding van het zich bevinden op verboden terrein. Dit was heel duidelijk vanwege de markeringen ter plaatse. Deze markeringen bestonden uit onder andere rood-wit lint, stickers met tekst waarop vermeld waar je wel en niet mocht komen, kettingen waaraan bordjes bevestigd met de tekst verboden toegang ingevolge artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht.

Om bij de radarmast te komen moest men langs voornoemde markeringen lopen. Deze konden niet worden ontweken. Er bestond geen enkele route om deze niet te zien of te ontwijken. Bedoelde twee personen moeten over enkele van deze markeringen hebben gestapt om bij de radarmast te komen.

Tijdens deze mededelingen van de piketcommandant zag ik dat de twee personen zelfstandig opstonden en een ieder, de twee personen en de collega's, naar beneden gingen en vandaar naar het einde van de gangway (loopbrug) lopen.

Op de Parkkade aangekomen hebben Ti. en B. de mannelijke persoon aangehouden. Ik heb samen met Te. de vrouwelijke persoon aangehouden.

Ik heb hiertoe lijfelijk contact gemaakt door mijn hand op haar schouder te leggen en haar arm beet te pakken. Ik zei hierbij de woorden dat zij was aangehouden terzake art. 461 WSR. Direct brulde zei de woorden: "Dat gaat zo maar niet".

Hierbij rukte zij zich los waarna ik haar direct weer beetpakte aan haar arm. De vrouw probeerde op alle mogelijke manieren weg te komen. Zij rukte, trapte, kneep, krabbelde met haar nagels in mijn arm, en deed werkelijk alles om maar weg te komen. Met veel moeite kon ik haar met haar arm in een polsklem zetten. Dit was met haar arm op haar rug waarbij haar elleboog op mijn borst rustte en ik haar pols naar beneden kon duwen, de zogenaamde "bokkepoot". Ik gebruikte hierbij het geweld en kracht welk daarbij nodig was, zoals mij geleerd is tijdens de lessen geweldsbeheersing op de lessen Instructie Beroepsvaardigheden Training (IBT). Hetgeen ik deed had totaal geen enkel effect op haar. Zo'n klem had zeker pijn moeten doen waarop ik de controle over haar had moeten krijgen, doch zij bleef zo enorm wild te keer gaan dat het absoluut nodig was haar pootje te lichten en haar naar de grond te brengen. Ik heb nog nooit zo'n sterke vrouw meegemaakt.

Ik zag dat collega Te. haar beetpakte en mij meehielp de vrouw onder geleiding naar de grond te brengen. Dit ging dermate gecontroleerd zodat zij niet tegen de grond is gevallen. Wij legden haar op haar rug. Wij probeerden haar op de grond te houden en haar armen te spreiden met de bedoeling haar te controleren en daarna te boeien. Dit lukte ons niet omdat zij zo wild te keer bleef gaan met schelden en trappen.

Om de controle te kunnen houden heeft Te. zijn knie op haar borst gezet. Ook nu bleef zij zo enorm vechten.

Terwijl wij hier mee bezig waren werd ik van achteren belaagd door oudere mensen, waarschijnlijk oud verzetstrijders met baret, die al scheldend op de vrouw wilden ingaan. Er werd onder andere geroepen: "Ik breek haar poten", of woorden van dergelijke strekking. Uiteindelijk lukte het ons om de vrouw op haar buik te draaien en haar beide armen op haar rug te boeien. Nog steeds bleef zij hierbij vechten en tegenwerken.

Tijdens het boeien heb ik nog mijn knie in haar nek gezet om meer controle op haar te kunnen uitoefenen zoals mij is geleerd tijdens voornoemde lessen geweldsbeheersing.

Nadat ik één hand had geboeid bood zij nog steeds weerstand om te voorkomen dat haar andere arm eveneens werd geboeid.

Nadat beide armen waren geboeid bleef zij stil liggen en hebben wij de vrouw middels het omrollen van haar lichaam overeind gezet. Ook deze vorm van opstaan is ons geleerd tijdens de lessen geweldsbeheersing.

Hierna hebben wij de vrouw naar ons dienstvoertuig gebracht. Dit ging zonder problemen. Bij het dienstvoertuig, een Volkswagen Transporter heb ik de vrouw in de bus laten plaatsnemen en haar medegedeeld dat zij aan een veiligheidsfouillering zou worden onderworpen. Ik vroeg hierbij of zij scherpe voorwerpen in haar bezit had. Ik had niet de bedoeling om deze veiligheidsfouillering zelf uit te voeren. Er was een vrouwelijke collega van de Regiopolitie in de buurt die direct zelf aanbood deze veiligheidsfouillering uit te voeren. Tijdens de door de vrouwelijke collega uitgevoerde veiligheidsfouillering verzette de vrouw zich zo hevig dat het nodig was om haar onder controle te houden. De vrouwelijke collega drukte met haar knie de vrouw tegen de bank en omdat de vrouw schopte in mijn richting ben ik op haar been gaan zitten. Hierna kon de vrouw niets meer doen waarna de veiligheidsfouillering kon worden uitgevoerd.

De veiligheidsfouillering leverde een opvouwbaar mes op met één snij kant en aan de andere zijde van het lemmet een zaagblad.

De politiecollega heeft enkele goederen uit haar zakken gehaald waarbij goederen welke geen gevaar opleverden direct teruggingen in de zakken van de vrouw. De goederen die gevaar konden opleverden zoals, mes, aansteker en dergelijke werden achter gehouden buiten het bereik van de vrouw.

Hierna is de vrouw zonder problemen gebracht naar de brigade Koninklijke Marechaussee Rotterdam.

Op de brigade is de vrouw gehoord en is tevens haar personalia vastgesteld. De vrouw waarover ik heb verteld gaf op te zijn genaamd: (verzoekster; N.o.)

Voor het verhoor heb ik haar medegedeeld dat er proces-verbaal zou worden opgemaakt tegen haar terzake verzet. Hier werd zij erg boos over en schreeuwde tegen ons.

(Verzoekster; N.o.) is tijdens haar verblijf goed behandeld. Tijdens het verhoor is er ook thee geschonken en dergelijke. De verdere gegevens met betrekking tot tijden staan vermeld in het opgemaakte proces-verbaal.

Nadien heb ik te horen gekregen dat aan (verzoekster; N.o.) was toegezegd dat wanneer zij vrijwillig de radarmast zou verlaten er geen consequenties aan verbonden waren. Dit wist ik op dat moment niet. Ook heeft geen van de collega's mij tijdens het verlaten van de boot daarvan in kennis gesteld. Had ik daar wel van geweten had ik overlegd met mijn piketcommandant. Ik kan mij nu best voorstellen dat (verzoekster; N.o.) zich enigszins belazerd voelde. Dit neemt niet weg dat het gepleegde verzet door (verzoekster; N.o.) buiten alle proporties stond. Terugdenkend aan het geheel sta ik nog steeds achter hetgeen ik ter plaatse heb gedaan.

Tijdens het verhoor heeft (verzoekster; N.o.) geprotesteerd tegen het feit dat haar aanhouding niet rechtmatig zou zijn. Zij heeft niet gezegd dat er met haar afspraken waren gemaakt terzake een eventuele aanhouding.

Bij terugkomst op de brigade waren in mijn arm de nagelafdrukken van (verzoekster; N.o.) zichtbaar. Ik kon zelfs enkele velletjes van mijn onderarm afhalen. Op mijn pols had ik een bloeduitstorting van ongeveer 2 centimeter als gevolg van de worsteling.

(…)

Verhoor betrokkene

Vervolgens hoorden wij, rapporteurs (betrokken ambtenaar Te.; N.o.);

Hij (betrokkene ambtenaar Te.; N.o.) verklaarde:

Verklaring:

Ik ben normaal op de Politiedienst van de brigade Rotterdam-Airport werkzaam. Op 04 september 1999 verleende ik assistentie aan de brigade Koninklijke Marechaussee Rotterdam te Rotterdam. Mijn dienst liep die dag van omstreeks 07.00 -15.00 uur. Er was eerst een briefing op de Brigade Rotterdam gegeven door iemand van de Bijzondere Dienst Koninklijke Marechaussee en de dienstdoende piketcommandant. Hierin werd aangegeven dat er zogenaamde vredesactivisten verwacht konden worden op deze wereldhavendag. Er is geen omschrijving gegeven over hoe op te treden bij aantreffen van deze vredesactivisten.

In de ochtend ben ik met P. op patrouille geweest. (…)

De aanwezige boten/schepen waren op dat moment nog niet toegankelijk of opengesteld voor publiek.

Later tijdens een tweede patrouille, omstreeks 13.30 uur, ben ik wederom naar de haven gegaan, samen met T., van de brigade Rotterdam. Wij zijn toen de Nederlandse boot opgegaan naar de voorzijde waar wij werden aangeschoten door iemand van de Koninklijke Marine. Deze persoon deelde ons mede dat hij werk voor ons had. Wij zijn toen met deze persoon meegelopen naar de radarmast van het schip. Om daar te komen moesten wij over een ketting stappen waaraan een bordje met de tekst "Verboden Toegang". Hiermee werd duidelijk aangegeven dat deze plaats niet toegankelijk was voor publiek.

Op de trap omhoog achter dit hek lagen op de treden planken waarmee duidelijk was dat men bij deze trap niet omhoog kon lopen. Via deze trap kwam men op een plateau (eerste etage) van dit schip. Na een tweede trap omhoog te zijn gelopen de mast in, kwam men op een klein plateau.

Op dit plateau zag ik vier personen. Toen hebben wij via de portofoon assistentie gevraagd aan de collega's van de brigade Rotterdam. Ondertussen zijn Ti. en ik naar boven geklommen. Aldaar waren twee personen van de Koninklijke Marine, waarvan één in uniform van de Marine en de ander in burgerkleding. Zelf ben ik aan de bovenzijde van de trap blijven staan omdat de ruimte erboven erg klein was.

Ik kreeg uit handen van personeel van de Marine, welk zich verwijderde het spandoek welk de activisten bij zich had en welk zij hadden tentoongesteld.

Ti. is een gesprek begonnen met de twee overige personen, waarvan één een vrouw was. Later kwam ik er achter dat de vrouw (verzoekster; N.o.) heette. Ik hoorde dat Ti. de twee personen kenbaar maakte dat zij zich op verboden terrein bevonden en zich dienden te verwijderen. De vrouw vertelde dat zij het uitzicht en de belangstelling wel leuk vond, of woorden van dergelijke strekking. De twee personen gaven duidelijk aan dat zij, op dat moment, niet weg wilden gaan.

Hierop ontstond een discussie, waarin Ti. hun beiden verzocht om een etage lager te gaan vanwege de veiligheid.

Ti. heeft in die tussentijd via de portofoon contact gehad met personeel van de brigade. Wat er gezegd is weet ik niet.

De vredesactivisten zijn geheel vrijwillig een etage naar beneden gegaan.

Op dit moment verwijderden de twee marinemensen zich. Hier maakte (verzoekster; N.o.) kenbaar dat zij alhier het spandoek zichtbaar mocht laten zien. Na oogcontact met Ti. werd mij duidelijk dat dat inderdaad mocht.

Hierop gingen de beide personen zitten en werd het spandoek zichtbaar voor het publiek over hun schoot opgehouden.

Dit was het spandoek welk ik had gekregen van het personeelslid van de Marine.

Toen de collega's welke assistentie kwamen verlenen arriveerden met een Transporter, hoorde ik Ti. zeggen dat de vredesactivisten zelf van boord konden gaan of dat ze konden wachten tot de collega's aan boord waren en dan zouden zij van boord gehaald worden. (Verzoekster; N.o.) bleef samen met de manspersoon, wachten tot het laatste moment, het moment dat onze collega's, V. en nog iemand waarvan ik mij de naam niet meer kan herinneren, bij ons waren gekomen. Op dat moment zijn wij met z'n allen (zes personen) naar beneden gegaan. Personeel van de Marine had reeds de toegang tot beneden vrij gemaakt, dat wil zeggen dat zij de hindernissen welke duidelijk moesten maken dat de toegang tot daar was en niet verder, hadden verwijderd.

Ti. en V. zijn aan de voor(wal)zijde naar beneden geklommen. Mijn collega en ik zijn aan de achter(water)zijde naar beneden gegaan met beide activisten.

In die tussentijd zag ik dat Ti. portofonisch contact had, met naar ik aanneem personeel van de brigade ROTTERDAM. Op de wal aangekomen hoorde ik Ti. tegen de man zeggen dat hij werd aangehouden.

V. hoorde ik tegen de vrouw, (verzoekster; N.o.) zeggen dat zij was aangehouden. Ik zag dat V. hierbij zijn hand op haar schouder legde en haar arm vastpakte.

Direct hierop zag ik dat (verzoekster; N.o.) zich losrukte waarbij zij schreeuwde dat dit nergens op sloeg en niet conform de afspraken was.

Hierop heeft V. haar weer vastgepakt en pakte (verzoekster; N.o.) met haar rechterarm de arm van V. Hierop heb ik V. geassisteerd door (verzoekster; N.o.) beet te pakken waarbij een worsteling ontstond. Wij probeerden (verzoekster; N.o.) onder controle te krijgen en haar op de grond te leggen.

Toen zij op de grond lag begon (verzoekster; N.o.) te schoppen waarna ik probeerde haar met een polsklem, de zogenaamde "bokkepoot" onder controle te krijgen. Deze klem is mij aangeleerd tijdens de lessen Geweldsbeheersing.

Doordat (verzoekster; N.o.) zo erg te keer bleef gaan en bleef schoppen is een aanwezige vrouwelijke collega van de Regiopolitie op haar benen gaan zitten. Tijdens deze worsteling heb ik tegen (verzoekster; N.o.) gezegd dat ik de polsklem harder aan zou zetten wanneer zij door bleef gaan met zich te verzetten. Dit heb ik meerdere malen tegen (verzoekster; N.o.) gezegd. Ook de politieagente heeft op haar ingepraat om rustig te blijven. Hierop reageerde zij totaal niet. Nadat V. de transportboeien bij haar had omgedaan werd (verzoekster; N.o.) pas rustig.

Hierop hebben wij (verzoekster; N.o.) gebracht naar de Transporter en hebben wij (verzoekster; N.o.) achter in het voertuig laten plaatsnemen. V. maakte kenbaar dat er een veiligheidsfouillering zou plaatsvinden waarop ik heb gezegd dat dit uitgevoerd kon worden door de aanwezige vrouwelijke politieagent. Ik zag dat de vrouwelijke collega met de fouillering begon waarna ik naar Ti. ben gelopen. Samen met Ti. heb ik de manspersoon overgebracht naar de brigade Rotterdam en aldaar gefouilleerd.

Op de wal, onder andere tijdens de worsteling, hoorden wij van enkele aanwezige oorlogsveteranen dat zij wel wilden afrekenen met de vredesactivisten. Ook tijdens het afvoeren werd aan ons gevraagd om die mensen aan hun over te dragen dan konden zij (de oorlogsveteranen) wel een appeltje met hun schillen, of woorden van dergelijke strekking.

Naar mijn weten is er tijdens het hele voorval geen enkele toezegging gedaan of de twee personen zouden worden aangehouden of niet.

Verhoor klaagster

Vervolgens hoorden wij, rapporteurs, op 03 november 1999:

Klaagster (…)

Zij verklaarde:

(de verklaring van verzoekster is nagenoeg gelijkluidend aan de hiervoor onder A.4. vermelde verklaring; N.o.)".

3. Bij de reactie van de Minister bevond zich ook een proces-verbaal van betrokken ambtenaren V. en B., opgemaakt op 7 december 1999. Dit proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:

"Verbalisanten:

Op zaterdag 04 september 1999, omstreeks 14.10 uur, bevonden wij, B. en V., beiden wachtmeester der Koninklijke Marechaussee en beiden behorende tot bovengenoemde brigade, respectievelijk 1e en 2e verbalisant, ons op de bovengenoemde brigade, aldaar wij een voorgeschreven dienst draaiden van 14.30 tot 23.00 uur.

Melding:

Op zaterdag 04 september 1999, omstreeks 14.25 uur, werd dezerzijds een mobilofonische melding ontvangen van de dienstdoende patrouille Ti., wachtmeester der eerste klasse der Koninklijke Marechaussee, behorende tot bovengenoemde brigade en Te., wachtmeester der Koninklijke Marechaussee en behorende tot brigade Rotterdam airport. Tijdelijk ingedeeld bij brigade Rotterdam.

Voornoemde patrouille deelde mede dat er op het marinevaartuig Hr. Ms. TROMP twee voor hun onbekende personen, zijnde vredesactivisten, zich buiten de voor het publiek toegankelijke plaats bevonden en daar geen toestemming voor hadden. Patrouille verzocht om assistentie. Bovengenoemd marinevaartuig lag afgemeerd aan de Parkkade te Rotterdam in het kader van de Wereldhavendagen van 03 tot en met 05 september 1999.

Op zaterdag 04 september 1999, omstreeks 14.30 uur, begaven wij, 1e en 2e verbalisant, ons in opdracht van de dienstdoende ploegcommandant opperwachtmeester der Koninklijke Marechaussee K., als zodanig Hulpofficier van Justitie en behorende tot bovengenoemde brigade naar bovengenoemd marinevaartuig om assistentie te verlenen aan bovengenoemde collega's.

Waarnemingen:

Op zaterdag 04 september 1999, omstreeks 14.35 uur, arriveerden wij op de Parkkade te Rotterdam. Op datum, tijd en plaats voornoemd zagen wij, verbalisanten, de twee collega's staan bij voor ons twee onbekende personen. Het betrof een man en een vrouw. Ik, 1e verbalisant, zag een wit laken met de tekst STOP MILITAIR GEWELD. Dit laken was bevestigd aan de railing van het eerdergenoemde marinevaartuig. Vervolgens zijn wij aan boord gegaan van het marinevaartuig. Wij moesten een steil omhoog lopende trap beklimmen om bij de twee collega's en twee personen te komen.

Ik, 1e verbalisant, hoorde een van de collega's zeggen dat de plaats waar wij nu stonden de radarsector was hetgeen een niet voor het publiek toegankelijke plaats betrof.

Ik, 2e verbalisant, zag dat er op de scheepswand onder aan de trap een blauwe sticker was aangebracht met de tekst "VERBODEN TOEGANG". De sticker was ongeveer twaalf centimeter lang en breed. Ik, 1e verbalisant, zag dat beide personen een rood t-shirt droegen met zwarte tekstopdruk ONKRUIT VERGAAT NIET.

Ik, 1e verbalisant, hoorde van een der collega's dat dit tevens de naam is van de antimilitaristische actiegroep Onkruit. Ik vroeg aan de vrouwelijke activiste of ze het marinevaartuig wilde verlaten. Ik hoorde haar zeggen: "Ik blijf hier zitten", of woorden van gelijke strekking.

Omstreeks 14.40 uur stemden de twee activisten uiteindelijk mee in om het marinevaartuig te verlaten.

Aanhouding verdachte 2:

Op zaterdag 04 september 1999, te 14.43 uur, heb ik, 2e verbalisant, samen met wachtmeester der Koninklijke Marechaussee Te. op de Parkkade te Rotterdam als verdacht van overtreding van artikel 461 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, zijnde het betreden van niet voor het publiek toegankelijke plaats, deze voor ons onbekend vrouwelijk persoon aangehouden. Aangehouden vrouwelijk persoon wenste geen personalia op te geven. Tijdens de aanhouding is er verzet gepleegd."

4. Bij de reactie van de Minister bevond zich verder een proces-verbaal van betrokken ambtenaren V. en Te., opgemaakt op 7 oktober 1999. Dit proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:

Aanhouding:

Op zaterdag 04 september 1999 te 14.43 uur, hebben wij, V., wachtmeester der Koninklijke Marechaussee, behorende tot bovengenoemde brigade en Te., wachtmeester der koninklijke Marechaussee, behorende tot brigade Koninklijke Marechaussee Rotterdam Airport, respectievelijk 1e en 2e verbalisant, op de Parkkade te Rotterdam aangehouden:

(…) (…)

Mededelingen

verbalisanten

1. Op zaterdag 04 september 1999, te 14.43 uur, heeft de verdachte (verzoekster; N.o.) zich tijdens de aanhouding op de Parkkade te Rotterdam verzet tegen haar aanhouding.

Wij, verbalisanten, waren herkenbaar gekleed als ambtenaar in functie.

Ik, 1e verbalisant, heb aan de verdachte (verzoekster; N.o.) medegedeeld dat zij was aangehouden terzake het vermoedelijk betreden van een plaats die niet toegankelijk was voor het publiek. Ik, 1e verbalisant, pakte vervolgens de verdachte voornoemd bij haar boven- en onderarm.

Ik, 1e verbalisant, hoorde dat de verdachte (verzoekster; N.o.) uitriep: "Maar dat gaat zo maar niet!", waarop de verdachte voornoemd zich losrukte.

Wij, verbalisanten, hebben de verdachte (verzoekster; N.o.) vervolgens weer beetgepakt.

Wij, verbalisanten, voelden en zagen dat de verdachte (verzoekster; N.o.), door te knijpen, duwen, trappen en trekken zich in tegenovergestelde richting trachtte te bewegen alswaar wij, verbalisanten, de verdachte (verzoekster; N.o.) wilden brengen.

Wij, verbalisanten, hebben vervolgens de verdachte (verzoekster; N.o.) tegen de grond moeten werken en hebben gebruik moeten maken van de transportboeien voor onze eigen veiligheid en de veiligheid van de verdachte (verzoekster; N.o.) teneinde haar over te brengen naar de brigade Koninklijke Marechaussee Rotterdam.

2. De voornoemde dag van aanhouding was een van de dagen van de "Wereldhavendagen". De haven en sommige schepen zijn dan opengesteld voor publiek.

3. Ten tijde van de openstelling van de Hms. Tromp liepen op de Parkkade te Rotterdam enkele duizenden kijkers/belangstellenden."

5. Bij de reactie van de Minister bevond zich voorts een proces-verbaal van voorgeleiding na aanhouding van ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee K., opgemaakt op 4 september 1999. Dit proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:

" Op 04 september 1999, omstreeks 15.29 uur, bevond ik, K., opperwachtmeester der Koninklijke Marechaussee, tewerkgesteld bij bovengenoemde brigade, in de functie van ploegcommandant en als zodanig hulpofficier van Justitie, mij op de brigade der Koninklijke Marechaussee te Rotterdam, gevestigd (…).

Op, plaats, datum en tijd voornoemd, verscheen voor mij de wachtmeester V. die mij in het kort de situatie omtrent de aanhouding van een verdachte omschreef en mij meedeelde dat verdachte tijdens de aanhouding licht verzet had gepleegd met gevolg dat hij krassen van vingernagels op zijn rechteronderarm had en dat verdachte om die reden was geboeid. Als gevolg op het, door verdachte, aangewend verzet, hebben de aanhoudende verbalisanten, verdachte tegen de grond gewerkt, teneinde de situatie snel onder controle te krijgen.

(…)

V. deelde mij, K. tevens mede dat verdachte na haar aanhouding door een ter plaatse aanwezige agente van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, liggende op de bank van het dienstvoertuig, een Volkswagen transporter aan een veiligheidsfouillering was onderworpen.

Tijdens deze fouillering werd een mes (…) aangetroffen in de bagage van verdachte (…).

Ik, K. zag dat op de rechteronderarm van V. enkele vurige/ geschaafde strepen liepen.

(…)

(…) (Ik; N.o.) heb (verzoekster; N.o.) gevraagd of zij op de hoogte was van de reden van haar aanhouding (…). Zij deelde mede het niet fair te vinden als mensen van de marechaussee beloven dat zij niet wordt aangehouden als zij vrijwillig uit de mast komt en dat zij achteraf dan toch wordt aangehouden. Op mijn vraag of zij vrijwillig uit de mast zou zijn gekomen als de door haar beweerde belofte niet was gedaan, antwoordde zij dat zij anders inderdaad niet vrijwillig uit de mast was gekomen. Ik, K., heb verdachte medegedeeld dat de collega die haar uit de mast had gepraat mogelijk geweld had moeten aanwenden om haar uit de mast te krijgen en dat hij dat mogelijk had willen vermijden. (Verzoekster; N.o.) weigerde haar verklaring te ondertekenen.

Ik, K., heb de aanhoudende verbalisanten naar bovenstaande bewering gevraagd. Beiden deelden mij mede dat zij niet degene waren die verdachte uit de mast hadden gepraat en dat zij ook niet wisten of die betreffende collega dergelijke toespelingen zou hebben gemaakt. Te. deelde mij, K., mede dat de officier van dienst van het schip, beide verdachten had gevorderd de mast te verlaten alwaar beiden geen gevolg aan hadden gegeven."

6. De Minister van Defensie zond op 27 februari 2001 een telefoonnotitie die de secretaris van de klachtencommissie van de Koninklijke Marechaussee had opgemaakt van de verklaring die betrokken ambtenaar Ti. op 12 juli 2000 tegenover hem had afgelegd. Deze verklaring houdt onder meer het volgende in:

"Wachtmeester Ti. heb ik 12 juli 2000 (…) gesproken.

Hij verklaarde het volgende:

De aanhouding heeft op eigen initiatief plaatsgevonden. Hij heeft geen opdracht van de wachtcommandant ontvangen. De aanhouding heeft plaatsgevonden nadat zijn collega's waren gearriveerd. Hij heeft geen toezegging gedaan aan klaagster dat als zij vrijwillig van het vaartuig zou afgaan, zij niet zou worden aangehouden.

Het is als volgt gegaan, voor zover hij het zich nog herinnert. Klaagster zat samen met nog iemand boven in de mast van het schip. Dat is een gevaarlijke situatie volgens de ambtenaar. Hij is daar in geklommen en is met hen in gesprek geraakt. Aan de 'actievoerders' is vervolgens gevraagd een etage te zakken, even het spandoek te laten zien en vervolgens het schip te verlaten. Na een tijdje daalden ze inderdaad een etage af. Door de ambtenaar is vervolgens gezegd, nadat ze het spandoek even ontvouwden, dat ze nu het schip echt moesten verlaten. En dat als ze niet van het schip af zouden zijn voordat zijn collega's arriveerden, zouden ze worden aangehouden. De actievoerders zijn net zolang blijven zitten totdat de collega's arriveerden. Vervolgens gingen ze gezamenlijk het schip af en zijn de actievoerders op de kade aangehouden."

D. verklaring medeactivist

Verzoeksters gemachtigde zond op 19 maart 2001 aan de Nationale ombudsman de verklaring van de medeactivist, zonder daarbij diens identiteit te vermelden. Naar aanleiding daarvan deelde de Nationale ombudsman verzoeksters gemachtigde mee dat een verklaring van een anonieme getuige volgens vast beleid van de Nationale ombudsman niet wordt betrokken bij het oordeel over de onderzochte gedraging, tenzij sprake is van zwaarwegende redenen om de identiteit van de getuige niet bekend te maken. De Nationale ombudsman verzocht de gemachtigde om, voor zover verzoekster prijs stelde op het betrekken van de verklaring van haar medeactivist bij de oordeelsvorming, de identiteit van de betrokkene alsnog bekend te maken, of zwaarwegende gronden te noemen om de anonimiteit te handhaven.

Verzoeksters gemachtigde deelde daarop mee dat verzoekster de identiteit van de medeactivist niet bekend maakte.

Naar aanleiding daarvan besloot de Nationale ombudsman de verklaring van de medeactivist niet te betrekken bij de oordeelsvorming.

E. Reactie verzoekster

Verzoekster liet op 6 april 2001 in reactie op de informatie van de Minister van Defensie onder meer het volgende weten:

" Op de brief van het min. V. Defensie van 23 nov. 2000

Laatste twee alinea's: Uit het klachtenonderzoek...... werd aangehouden.

Hier wordt ingegaan op de belofte die de Kmar wel of niet had gedaan. In de brief wordt ontkend dat de belofte is gedaan dat ik niet zou worden aangehouden. Wel wordt toegegeven dat er is gezegd, dat als ik het schip niet zou hebben verlaten voordat er assistentie zou zijn, ik zou worden aangehouden.

In mijn ogen betekent dit dat als ik wel voor die tijd het schip zou verlaten, ik dus niet zou worden aangehouden. Waarom zouden ze anders die opmerking maken. Dan hadden ze gelijk moeten zeggen dat ik was aangehouden. Ik heb deze opmerking opgevat als een belofte dat ik niet zou worden aangehouden als ik (en mijn maatje) op dat moment van boord zou gaan. Wij hebben hier WEL op gereageerd. Na een heel kort onderling overleg, zijn wij opgestaan en zelfstandig van boord gewandeld, in de veronderstelling dat we NIET zouden worden aangehouden.

Ik klaag hierover omdat mijn vertrouwen in hun hiermee zeer ernstig is geschaad. Bij eerdere acties hebben zij ook vergelijkbare toezeggingen gedaan, daarbij hebben zij zich aan hun beloftes gehouden. Het is voor hun dus géén vreemde gang van zaken om dergelijke beloftes te doen. Na dit incident kan ik ambtenaren van de KMar (marechaussee) nooit meer op hun woord geloven. Dit vind ik jammer.

Het vervolg van de brief gaat over mijn verzet bij arrestatie.

Mijn eerste reactie toen ik van boord kwam en werd vast gepakt was zeker niet gewelddadig. Wel was ik erg verrast door het feit dat ik alsnog werd aangehouden en zelfs een beetje boos. Ik probeerde contact te maken met de man die ons die 'toezegging' heeft gedaan. Ik dacht dat er een misverstand was tussen de KMar's onderling. Ik werd hierin belet door de KMar's die mij vast hielden. Waarschijnlijk hebben zij mijn reactie opgevat als dat ik mij aan mijn aanhouding probeerde te onttrekken. Ik probeerde ze wel duidelijk te maken dat ze een vergissing maakten, maar ze luisterden niet naar mij en begonnen zelfs steeds agressiever op mij te reageren.

Omdat ze mij uiteindelijk heel veel pijn begonnen te doen, vooral toen ik op de grond lag, begon ik het uit te schreeuwen van de pijn. Vooral doordat een van de KMar's boven op mijn verdraaide schouder bleef zitten. Ik heb geprobeerd uit deze pijnlijke grepen te komen, wellicht dat ik daarbij met mijn benen heb gezwaaid.

Overigens heb ik nog steeds na bepaalde inspanningen pijn in mijn rechter schouder, sinds dit incident.

Als laatste nog een reactie op de fouillering. De reden dat ik mij daar tegen heb verzet heeft puur te maken met het feit dat een mannelijk persoon begon met de fouillering en ik dat niet accepteerde. Daarnaast vond ik het een ernstige inbreuk op mijn privacy dat dit gebeurde voor de ogen van tientallen mensen, die massaal om het busje heen stonden te gluren. Ik vind dat ze dit beter hadden moeten afschermen. Bijvoorbeeld door dit al aan boord van het schip te doen, of mij naar hun commandocentrum te brengen (wat ook al eens eerder is gebeurd...) of iets dergelijks. Er waren voldoende mogelijkheden om dit beter af te schermen. Bovendien ging de fouillering wel iets verder dan alleen een veiligheidsfouillering. Letterlijk al mijn zakken werden leeg gehaald. Iets wat op de kazerne van de KMar nog eens een keer werd herhaald.

Dan een reactie op de verklaring van V.

(zie hiervóór, onder C.2.; N.o.)

(…)

Heeft de KMar het over twee spandoeken. Er was maar 1 spandoek, nl die met de tekst Stop Militair Geweld.

(…)

Wij waren WEL voornemens het schip zelfstandig te verlaten.

(…)

Ik heb niet tegen hem gebruld. Hem hooguit op dringende wijze aangesproken over het feit dat niet klopte wat er gebeurde. Ik zou nl. niet aangehouden worden!

Ik heb zeker niet op alle mogelijke manieren geprobeerd uit zijn grepen te komen. Een klein beetje zal ik het wel geprobeerd hebben, maar dit was puur, zoals ik eerder al gemeld heb, om contact te proberen te krijgen met die KMar achter mij, die de bewuste toezegging zou hebben gedaan.

Ik heb niet geknepen, getrapt of gekrabd. De schade die hij zegt opgelopen te hebben van mij, heeft hij mogelijk van een ander of zichzelf opgelopen. Het is wel heel makkelijk achteraf te zeggen dat ik hem gekrabd zou hebben en dat ik zijn arm dus beschadigd heb. Ze zijn zelf erg lomp met mij omgegaan. Het kan dus ook erg makkelijk een collega van hem geweest zijn, zonder dat hij dat zelf in de gaten had. Ik heb uiteindelijk geprobeerd te gaan zitten, daarop zijn zij mijn armen gaan omdraaien en hebben ze mij op de grond gelegd.

Hij heeft het ook over dat de klem die hij mij toebracht geen enkel effect op mij had en dat ik wild om mee heen bleef trappen en slaan. Ik denk dat juist die klem (en de daarbij behorende pijn) er toe heeft geleid dat ik me juist begon te verzetten tegen deze pijn. Ze hadden mij toen al op de grond gegooid, (dit ging niet erg zachtjes).

Ik kreeg ook het idee dat ze elkaar heel erg aan het tegenwerken waren door heel ver mijn armen op mijn rug te draaien en ondertussen handboeien om ie doen. Dit ging niet heel makkelijk en soepel, terwijl ik juist hierin probeerde mee te werken. Maar omdat vooral mijn rechter arm/schouder zo ver was verdraaid en dit zo verschrikkelijk veel pijn deed (ook omdat een persoon op deze schouder zat met diens volle gewicht) werd mijn medewerking hierin zeer bemoeilijkt. Ik heb zeker heel hard geschreeuwd, omdat ik heel veel pijn had. Ik zal ook vast wel een beetje gezwaaid hebben met mijn benen, maar ik denk dat dit wel een vrij logische reactie is, gezien de omstandigheden.

Ook vind ik dat mij te veel 'eer' toekomt waar hij zegt dat hij nog nooit zo'n sterke vrouw is tegengekomen.

Hij verklaart dat ze mij op mijn rug hebben gelegd. Dit is nooit gebeurd. Ze hebben mij gelijk op mijn buik gelegd.

(…)

Bij de fouillering nam hij wel degelijk aanstalten om zelf te gaan fouilleren, althans zo is het op mij overgekomen. Ik had inmiddels niet meer zoveel vertrouwen in deze dienders.

(…)

Het mes dat ik bij me had is een zeilmes. Dit is puur een stuk gereedschap voor mij. Achteraf gezien was het misschien niet erg tactisch om een dergelijk mes bij me te hebben. Ik heb me nooit gerealiseerd dat zij daar zo op zouden reageren. Ik heb eerder nog nooit problemen gehad met autoriteiten over het bij me hebben van een zakmes.

(…)

Ze hebben niet enkele, maar AL mijn spullen uit mijn zakken gehaald.

(…)

Ik heb niet naar hun geschreeuwd, ik was wel boos dat zij mij een dergelijk artikel ten laste leggen, terwijl juist zij degene waren die agressief zijn geweest. Ik probeer op geweldloze wijze actie te voeren en vind het dan onbegrijpelijk dat ik zo lomp behandeld word.

De verklaring van Te.

- Op blz. (…) maakt hij zelf redelijk duidelijk dat wij inderdaad op die plek op het schip even mochten blijven en even later in de gelegenheid werden gesteld zelfstandig van boord te gaan.

(…)

Verklaart Te. dat ik de arm van V. zou hebben vastgepakt. Dit heb ik niet gedaan. Ik pak uit principe nooit diegene vast die mij probeert aan te houden. Mogelijk dat ik hem wel enigszins van mij af heb proberen te duwen. Dit kan ik mij alleen niet meer herinneren.

(…)

Ik kon niet op hun reageren aangezien ik verging van de pijn. Zoals ik al eerder verklaarde zal ik vast met mijn benen hebben gezwaaid, omdat ik uit de pijnlijke greep probeerde te komen. Te. verklaart dat ik pas rustig werd toen ik de handboeien om kreeg. Dat is vrij logisch, want dat was hetzelfde moment dat het gewicht van mijn schouder werd gehaald (de persoon die op mijn schouder zat ging van mijn schouder af) en de positie van mijn armen kwamen ook weer in een wat meer houdbare houding terecht. Ik werd dus niet rustig van de handboeien die ik omkreeg, maar van het feit dat de pijn eindelijk minder werd.

(…)

Verklaring van Ti:

(…)

Hij zegt dat wij net zo lang zijn blijven zitten totdat zijn collega's arriveerden. Wij hebben niet gezien dat zijn collega's al waren gearriveerd. Wij waren in gesprek met elkaar. Dit duurde niet lang. Ik denk hooguit een minuut, waarschijnlijk nog niet eens. Ik wilde niet beslissen om van boord te gaan als mijn medeactivist het daar niet mee eens zou zijn. We moesten dit even op elkaar afstemmen. Toen zijn we onmiddellijk opgestaan en mee naar beneden gelopen.

Wat ik verder nog wil toevoegen:

- De andere activist is eveneens behoorlijk ruw en gewelddadig behandeld door de KMar. Ik weet niet waarom hij niet ook een klacht heeft ingediend. Misschien omdat hij anoniem wenst te blijven. Maar misschien ook omdat hij minder gelooft in het nut van het indienen van klachten, omdat over het algemeen toch het verhaal van de ambtenaar eerder zal worden geloofd dan dat van de activist.

- Ik vind het werkelijk ongelofelijk te moeten constateren dat de betrokken ambtenaren van de KMar het verhaal zo omdraaien. Alsof ik een uiterst agressief persoon ben waartegen al het geweld gerechtvaardigd is. Zij weten donders goed dat ik een vredesactivist ben en uit principe geen geweld gebruik. Het is niet voor het eerst dat ik tijdens de Wereld haven Dagen daar rondhang. Het enige kleine beetje verzet dat ik heb gepleegd is een rechtstreeks gevolg van hun gewelddadige optreden en de pijn die ze mij daarbij deden. Ik heb zeker GEEN geweld tegen hun gebruikt.

- Ik ben erg geschrokken van hun leugenachtige verklaringen. Dit heeft mijn vertrouwen in mensen van de KMar nog ernstiger geschaad. Ik begrijp absoluut niet waarom zij zich zo opstellen tegenover mij.

- Er is bij mij de indruk ontslaan dat de KMar misbruik heeft gemaakt van de onduidelijke situatie of wij nu wel of niet zouden worden aangehouden. Doordat wij in de veronderstelling waren dat we niet zouden worden aangehouden, zijn we vrijwillig van boord gegaan. Als wij niet vrijwillig van boord waren gegaan, had de KMar heel veel meer moeite gehad ons van boord te krijgen. Dat was ook de reden op om die plek te gaan zitten. Ons protest ging er namelijk om, om met het spandoek zoveel mogelijk aandacht te trekken en mensen tot nadenken te zetten over het militarisme."

Tot zover de bevindingen.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafrecht

Artikel 461

"Hij die, zonder daartoe gerechtigd te zijn, zich op eens anders grond waarvan de toegang op een voor hem blijkbare wijze door de rechthebbende is verboden, bevindt (…), wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie."

2. Wet Nationale ombudsman

Artikel 26, tweede lid

"Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijke geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht."

3. Toepassen van geweld

1. Art. 8, lid 1 van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt als volgt:

"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.

(…)

6. Het eerste tot en met het vijfde lid zijn tevens van toepassing op de militair van de Koninklijke Marechaussee, indien hij optreedt in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening"

2. Art. 17 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.

2. Indien de aanwending van het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad (...), dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend (...).

3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:

a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of

b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is.

Ingevolge art. 4 van de Ambtsinstructie is het gebruik van geweld uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:

"a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en

b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend."

4. Aanleggen van handboeien

1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht art. 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen.

Art. 15, lid 4 van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.

Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.

2. In art. 22, lid 1 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.

De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:

"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

3. In art. 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

4. In art. 23 van de Ambtsinstructie is opgenomen dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien tijdens het vervoer, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.

5. De veiligheidsfouillering

1. Art. 8, lid 3 van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt als volgt:

"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar."

Dit onderzoek aan de kleding wordt ook wel de veiligheidsfouillering genoemd. Van belang is dat het standaard verrichten van een veiligheidsfouillering niet is toegestaan, maar dat er een beoordeling nodig is in elk individueel geval.

Gelet op het zesde lid van dit artikel, hiervoor onder 3. vermeld, is dit ook van toepassing op de Koninklijke Marechaussee.

2. Art. 20, lid 1 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) bepaalt dat een veiligheidsfouillering geschiedt door het oppervlakkig aftasten van de kleding en dat deze zoveel mogelijk wordt uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als dat van degene die aan het onderzoek wordt onderworpen.

3. Ingevolge art. 21 van de Ambtsinstructie moet de ambtenaar die een veiligheidsfouillering heeft verricht, dit onverwijld schriftelijk melden aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot dit onderzoek hebben geleid.

In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie staat vermeld dat bij schriftelijke melding onder meer gedacht kan worden aan een vermelding in het dagrapport.

B en C in zaak 1999.00214 van Ellen van Rijssen, over dezelfde verzoekster.

1. Ten aanzien van verzoeksters klacht dat een met naam genoemde ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee, district Noord-Holland/Utrecht, haar op 3 juli 1999 te Den Helder op een onnodig hardhandige wijze uit een mast van een fregat heeft verwijderd, is het volgende van belang.

2. Verzoekster klom op 3 juli 1999, tijdens de Vlootdagen te Den Helder, in de radarmast van een marinefregat. Haar doel was om boven in de mast een spandoek op te hangen, waarmee zij wilde protesteren tegen het militarisme.

Politie-ambtenaar L. van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord klom verzoekster achterna en hield haar aan op grond van verdenking van overtreding van artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 1.).

Aangezien verzoekster zich, naar zij wist, op een plaats bevond waar zij zich niet mocht bevinden kon L. in redelijkheid tot aanhouding overgaan.

3. Op het moment van aanhouding bevonden L. en verzoekster zich acht á tien meter boven het dek van het fregat. Verzoekster deelde L. mee dat zij niet uit eigener beweging naar beneden wilde gaan. Via zijn portofoon verzocht L. vervolgens om assistentie. Betrokken ambtenaar B. van de Koninklijke Marechaussee is na dit verzoek om assistentie naar het betreffende fregat gegaan en is ook in de radarmast geklommen.

Verzoekster deelde B. en L. mee dat zij passief verzet zou blijven bieden en derhalve niet uit de mast zou gaan. B. en L. hebben daarop besloten verzoekster onder begeleiding naar beneden te brengen. Deze begeleiding bestond daaruit dat L., die zich boven verzoekster in de mast bevond, één voor één haar handen verplaatste, terwijl B. die zich onder verzoekster in de mast bevond, één voor één haar voeten verplaatste naar een lager gelegen trede van de ladder die aan de mast was bevestigd.

4. Nu verzoekster zich op een plaats bevond waar zij zich niet mocht bevinden, na haar aanhouding diende te worden overgebracht naar een plaats van verhoor en zij had aangegeven niet uit eigener beweging naar beneden te zullen gaan, waren de ambtenaren B. en L. gerechtigd om verzoekster naar beneden te brengen met gebruikmaking van geweld. Uit het onderzoek is gebleken dat zij verzoekster hiervan op de hoogte hebben gesteld en uitleg hebben gegeven over de wijze waarop zij haar naar beneden zouden begeleiden. Zoals verzoekster ook in haar verklaring van 24 mei 2000 (zie Bevindingen, onder C.) aangaf, bleef zij ook nadat aan haar kenbaar was gemaakt dat zij met gebruikmaking van geweld naar beneden zou worden begeleid bij haar voornemen om passief verzet te bieden, en heeft zij dit voornemen ook uitgevoerd. Zij verklaarde dat haar verzet eruit had bestaan dat zij probeerde te blijven staan waar zij stond en waar mogelijk weer een trede omhoog te gaan. Onder die omstandigheden was de wijze waarop de betrokken ambtenaren verzoekster met gebruikmaking van geweld naar beneden hebben gebracht, namelijk door één vóór één haar handen en voeten te verplaatsen, in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

5. Na een aantal treden van de ladder van de mast op de hiervóór omschreven wijze te hebben afgelegd, kwamen B., verzoekster en L. aan bij een plateau rondom de mast, dat zich ongeveer vijf meter boven het dek van het fregat bevond. De trap liep door dit plateau heen (nummer 3 op de foto, zie BIJLAGE). Uit de verklaringen die verzoekster, betrokken ambtenaar B. en politiebeambte L. hebben afgelegd, komt naar voren dat verzoekster zich ter hoogte van dit plateau probeerde te onttrekken aan de greep van de betrokken ambtenaar. Verzoekster verklaarde dat zij op het plateau zat met haar benen door het gat waardoorheen de trap verder naar beneden liep, en dat zij verder het plateau wilde opklimmen.

Vaststaat dat betrokken ambtenaar B. hierop verzoeksters kuiten tegen de rand van het plateau duwde om te voorkomen dat zij zich verder aan zijn greep zou onttrekken. B. verklaarde dat hij met kracht verzoeksters been tegen het plateau had aangedrukt. Verder verklaarde hij dat hij haar deze pijnprikkel had gegeven in de hoop dat verzoekster daarna wilde meewerken en teneinde haar onder controle te houden.

Na deze pijnprikkel bleef verzoekster echter verzet bieden. Hierop gaf B. haar nog een pijnprikkel, die eruit bestond dat hij haar been draaide. B. verklaarde dat hij niet de gebruikelijke pijnprikkel op de achillespees had kunnen geven, aangezien verzoekster hoge schoenen (zogenaamde soldatenkistjes) droeg. B. verklaarde dat hij verzoekster van tevoren had gewaarschuwd en haar had meegedeeld dat als zij niet zou meewerken, hij geweld zou gebruiken. Verzoekster heeft dit niet weersproken.

6. Nu verzoekster zich probeerde te onttrekken aan B.'s greep en zij daardoor zichzelf en B. en L. in gevaar bracht door op vijf meter hoogte op een smalle trap verzet te bieden, en B. verzoekster meermalen vergeefs heeft gewaarschuwd dat hij geweld zou gebruiken kon B. in redelijkheid overgaan tot de door hem gebruikte geweldsmiddelen. Niet is gebleken dat B. daarbij meer geweld heeft aangewend dan noodzakelijk was, gegeven het doel dat hij ermee wilde bereiken.

De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens behoorlijk.

7. Nadat B., verzoekster en L. het hiervoor bedoelde plateau waren gepasseerd, kwamen zij na een aantal treden aan op een soort tussendek van het fregat (zie nummer 6 op de foto, BIJLAGE). Uit de afgelegde verklaringen komt naar voren dat dit tussendek ongeveer twee meter boven het dek lag en ongeveer één bij één meter mat. Het tussendek had geen relingen of een ander soort afscherming. Uit het onderzoek is voorts naar voren gekomen dat betrokken ambtenaar B., zodra hij op dit tussendek aankwam, in één beweging verzoekster met beide armen om haar bovenlichaam heeft vastgegrepen, haar aldus vasthoudende heeft opgetild en haar naar de rand van het tussendek heeft bewogen. B. heeft verklaard dat hij dit had gedaan met het doel verzoekster over te dragen aan twee collega's die twee meter lager op het dek stonden. Hij deed dit echter zonder dat hij tevoren had overlegd met verzoekster of de andere betrokken ambtenaren. B. gaf evenmin een waarschuwing vooraf. Verzoekster raakte hierop in paniek. Op aandringen van L. heeft B. verzoekster vervolgens met haar benen over de rand en zittend op het tussendek gezet. Nadat L. met verzoekster had gepraat en haar had gekalmeerd en haar had uitgelegd wat de bedoeling was, is verzoekster met haar instemming aan collega's op het benedendek overgegeven.

8. Door verzoekster onder die omstandigheden zonder waarschuwing vooraf en zonder overleg met collega's plotseling naar de rand van het smalle plateau te brengen, heeft B. een onnodig veiligheidsrisico genomen. Bovendien is daarmee niet voldaan aan het vereiste dat aan het gebruik van geweld zo mogelijk een waarschuwing vooraf gaat.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Koninklijke Marechaussee, district Noord-Holland/Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Defensie, is niet gegrond ten aanzien van het onder dwang verwijderen van verzoekster uit de mast en het drukken van haar kuiten tegen de rand van het plateau en het draaien van haar knie.

De klacht is gegrond ten aanzien van het plotseling naar de rand van het plateau plotseling naar tussendek tillen van verzoekster

2 opmerkingen op het B en C

1. Uit het systeem van de wet, zoals blijkt uit de artikelen 348, juncto 349, 350, 352 en 359a van het Wetboek van Strafvordering, volgt dat de rechter de materiële vraag, of het feit is bewezen, heeft beantwoord op de grondslag van de telastelegging. Er wordt van uitgegaan dat de rechter het telastegelegde feit niet bewezen heeft geacht, omdat een bestanddeel van de telastelegging, te weten dat sprake was van "grond", niet kon worden bewezen. Er was echter voldoende verdenking om verzoekster aan te houden, zodat er van uit wordt gegaan dat de rechter op het punt van de aanhouding geen aanleiding heeft gezien om de tweede of derde in artikel 359a genoemde sanctie toe te passen, en niet is toegekomen aan de behoordeling of er aanleiding zou zijn geweest om de eerst genoemde sanctie toe te passen.

Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Wet op de Nationale ombudsman neemt de Nationale ombudsman deze uitspraak, en de gronden waarop deze berust, in acht.

Ik meen dat het wel erg voert om het systeem van de wet in deze zaak geheel uit te spinnen, daarom heb ik het b en c kort gehouden, maar het kan natuurlijk wel.

De wetsartikelen zijn hierna weergegeven.

2. In een andere klacht van verzoekster heeft de Koninklijke Marechaussee geweld toegepast (pijnprikkels) waarvoor verzoekster niet gevoelig bleek. Daarom vind haar verhaal dat zij zich niet heeft verzet niet aannemelijk. Ik vind de verklaring van V. dat de zgn polsklem zeker pijn had moeten doen en dat deze techniek geen effekt had, wel aannemelijk.

Artikelen Wetboek van Strafvordering

1. Artikel 348

"De rechtbank onderzoekt op den grondslag der telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting de geldigheid der dagvaarding, hare bevoegdheid tot kennisneming van het telastegelegde feit en de ontvankelijkheid van den officier van justitie en of er redenen zijn voor schorsing der vervolging."

2. Artikel 349

"1. Indien het onderzoek in het voorgaande artikel bedoeld, daartoe aanleiding geeft, spreekt de rechtbank uit de nietigheid der dagvaarding, hare onbevoegdheid, de niet-ontvankelijkheid van den officier van justitie of de schorsing der vervolging."

3. Artikel 350

"Indien het onderzoek in artikel 348 bedoeld, niet leidt tot toepassing van artikel 349, eerste lid, beraadslaagt de rechtbank op den grondslag der telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de vraag of bewezen is dat het feit door den verdachte is begaan, en, zoo ja, welk strafbaar feit het bewezen verklaarde volgens de wet oplevert; indien wordt aangenomen dat het feit bewezen en strafbaar is, dan beraadslaagt de rechtbank over de strafbaarheid van den verdachte en over de oplegging van straf of maatregel, bij de wet bepaald."

4. Artikel 352

"1. Acht de rechtbank niet bewezen dat de verdachte het hem telastegelegde feit heeft begaan, dan spreekt zij hem vrij.

2. Acht de rechtbank het feit bewezen, doch dit niet te zijn een strafbaar feit of den verdachte deswege niet strafbaar, dan ontslaat zij hem van alle rechtsvervolging te dier zake."

5. Artikel 359a

"1. De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:

a. de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;

b. de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit;

c. het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.

2. Bij de toepassing van het eerste lid, houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.

3. Het vonnis bevat de beslissingen vermeld in het eerste lid. Deze zijn met redenen omkleed."

Betrokken ambtenaar V. heeft op dit punt verklaard dat hij samen met betrokken ambtenaar Te. had aangehouden. Daartoe had hij zijn hand op verzoeksters schouder had gelegd en had hij haar bij haar arm beetgepakt, waarbij hij haar had meegedeeld dat zij was aangehouden. Vervolgens had verzoekster zich losgerukt. Daarop had V. haar meteen weer bij haar arm gepakt. Daarna had verzoekster op alle mogelijke manieren getracht weg te komen, waarbij zij had gerukt, getrapt, geknepen en met haar nagels in zijn arm had gekrabd. Met veel moeite had V. haar arm op haar rug gekregen waarbij V. haar pols naar beneden duwde. Daarbij had hij het geweld en de kracht toegepast die nodig was geweest. Deze greep had geen effekt gehad, terwijl het toch zeker pijn had moeten doen. Verzoekster bleef echter zodanig wild te keer gaan, dat het absoluut nodig was geweest om haar pootje te lichten en naar de grond te brengen.

Betrokken ambtenaar Te. had geholpen om verzoekster gecontroleerd naar de grond te brengen. Daarbij was zij niet op de grond gevallen. Zij hadden haar op haar rug gelegd en probeerden haar op de grond te houden en haar armen te spreiden met de bedoeling haar te controleren en daarna te boeien. Dit lukte echter niet, omdat zij zo tekeer bleef gaan. Om haar onder controle te houden had Te. zijn knie op verzoeksters borst gezet. Zij bleef echter enorm vechten. Uiteindelijk was het gelukt om verzoekster op haar buik te draaien en haar beide armen op haar rug te boeien. Zij bleef tegenwerken. Tijdens het boeien had V. zijn knie in haar rug gezet, om meer controle te kunnen uitoefenen. Ook nadat hij een hand had geboeid, bood verzoekster nog steeds weerstand.

Verder heeft V. verklaard dat bij terugkomst op de brigade de nagelafdrukken van verzoekster in zijn arm zichtbaar waren en dat hij op zijn pols een bloeduitstorting had van ongeveer 2 centimeter.

Betrokken ambtenaar Te. heeft verklaard dat hij V. tegen verzoekster hoorde zeggen dat zij was aangehouden. V. had hierbij zijn hand op haar schouder gelegd en haar arm vastgepakt. Direct daarop had verzoekster haar arm losgerukt waarbij zij schreeuwde dat dat niet conform de afspraken was. Daarop had V. verzoekster weer vastgepakt en had zij V. bij zijn arm gepakt. Daarna was een worsteling ontstaan. Zij hadden haar op de grond gelegd. Zij begon te schoppen. Daarna trachtte Te. haar met een polsklem onder controle te krijgen. Doordat zij zo erg te keer bleef gaan, was een vrouwelijke politieagente op haar benen gaan zitten. Tijdens deze worsteling had Te. gezegd dat hij de polsklem harder zou aanzetten als zij zich zou blijven verzetten. Ook de vrouwelijke politieagente had op haar ingepraat om rustig te bijven, maar verzoekster had hierop niet gereageerd. Pas toen V. bij haar de transportboeien had omgedaan werd zij pas rustig.

4. Uit de verklaring die verzoekster in het kader van de klachtbehandeling bij de Koninklijke Marechaussee heeft afgelegd, blijkt het volgende. De mede-activist en zij waren in de opbouw geklommen van de tweede verdieping van het oorlogsschip. Toen zij daar zaten, hadden twee wachtmeesters van de Koninklijke Marechaussee, Ti. en Te., hen aangeraden om ter wille van hun eigen veiligheid naar een lager gelegen opbouw te gaan. Daar waren zij gaan zitten en hadden zij het spandoek uitgevouwen. Vervolgens hadden Ti. en Te. tegen hen gezegd dat zij het beste vrijwillig konden vertrekken. Dan zouden zij niet worden aangehouden. Anders zou er assistentie komen en zouden zij wel worden aangehouden. Daarna waren zij vrijwillig vertrokken, onder begeleiding van de Koninklijke Marechaussee.

Volgens verzoekster werd een dergelijke toezegging wel vaker gedaan, en zou zij zich zeker niet vrijwillig van het schip hebben verwijderd, wanneer deze toezegging niet was gedaan. Verzoekster heeft hier tijdens het onderzoek aan toegevoegd dat zij de toezegging van de Koninklijke Marechaussee dat zij, wanneer zij voordat de assistentie zou arriveren, het schip had verlaten zij, nadat de toezegging was gedaan dat zij niet zou worden aangehouden, heel kort overleg had gepleegd met de mede-aktivist, waarna zij van boord waren gegaan.

6. Te. heeft ontkend dat hij de gestelde toezegging heeft gedaan. Volgens Te. was er tijdens het hele voorval geen enkele toezegging gedaan of zij zouden worden aangehouden of niet.

Te. heeft naar voren gebracht dat hij samen met Ti. naar het marineschip was gegaan waar verzoekster zich bevond. Op het moment dat zij arriveerden bevonden verzoekster, de mede-activist en twee leden van de Koninklijke Marine, zich op een klein plateau op de tweede etage. Te. en Ti. klommen ook naar boven. Op dat moment hadden Te. en Te. via de portofoon assistentie gevraagd aan collega's van de Koninklijke Marechaussee. De leden van de Koninklijke Marine verwijderden zich van het plateau, en gaven Te. het spandoek van verzoekster en de mede-activist. Ti. maakte verzoekster en de mede-activist duidelijk dat zij zich op verboden terrein bevonden, en dat zij zich dienden te verwijderen. Zij wensten niet weg te gaan. Ti. verzocht hen vanwege de veiligheid naar een etage lager te gaan. Ti. had daarbij ook contact met collega's. Verzoekster en de mede-activist gingen vervolgens vrijwillig een etage naar beneden en mochten hun spandoek laten zien. Toen de collega's die assistentie kwamen verlenen, V. en B., arriveerden had Te. Ti. horen zeggen dat verzoekster en de mede-activist zelf van boord konden gaan of dat ze konden wachten tot de collega's aan boord waren en dan zouden zij van boord gehaald worden. Zij bleven wachten tot V. en B. bij hen waren gekomen. Daarna waren zij met zijn zessen naar beneden gegaan, aldus Te.

Betrokken ambtenaar Ti. heeft naar voren gebracht dat aan de actievoerders was gevraagd om een etage naar beneden te zakken, even het spandoek te laten zien, en vervolgens het schip te verlaten. Dat hadden zij gedaan. Nadat zij het spandoek hadden ontvouwd had Ti. hen gezegd dat ze nu echt het schip moesten verlaten, en dat zij, als zij niet van het schip af zouden zijn voordat zijn collega's van de Koninklijke Marechaussee arriveerden, zij zouden worden aangehouden. De actievoerders waren net zo lang blijven zitten tot de collega's arriveerden. Vervolgens zijn ze gezamenlijk van het schip afgegaan.

Betrokken ambtenaar V. heeft verklaard dat hij samen met zijn collega B. naar het schip was geroepen, waar betrokken ambtenaren Te. en Ti. Zich bevonden. Te. had hem gezegd dat verzoekster niet voornemens was om het schip te verlaten. Daarop had V. via de portofoon contact opgenomen met de piketcommandant, die had meegedeeld dat verzoekster en de mede-activist moesten worden aangehouden.

Ook heeft V. verklaard dat hij nadien had gehoord dat aan verzoekster was toegezegd dat wanneer zij vrijwillig de radarmast zou verlaten, er geen consequenties aan waren verbonden. Hij wist dat niet toen hij haar aanhield.

Instantie: Koninklijke Marechaussee

Klacht:

Verzoekster ten onrechte aangehouden omdat belofte was gedaan haar niet aan te houden wanneer zij zich vrijwillig zou verwijderen; onnodig en disproportioneel geweld gebruikt; verzoekster niet afgeschermd van publiek gefouilleerd.

Oordeel:

Gegrond