2002/046

Rapport

1. Verzoeker klaagt over de wijze waarop de Maatschappelijke Dienst Defensie van het Ministerie van Defensie (MDD) zijn klacht van 15 februari 2000 over een medewerkster van de MDD heeft behandeld.

Hij klaagt er in dit verband in het bijzonder over dat de MDD zijn klacht:

a. niet conform de klachtenregeling van de MDD heeft afgehandeld;

b. niet grondig heeft onderzocht;

c. niet op onpartijdige wijze heeft onderzocht.

2. Verzoeker klaagt er verder over dat de Minister van Defensie niet heeft gereageerd op zijn klachtbrief van 11 juli 2000 nadat de Nationale ombudsman die op 23 november 2000 ter behandeling aan de Minister had doorgezonden.

Beoordeling

Inleiding

1. Verzoeker was ten tijde van de onderzochte gedraging werkzaam bij de brigade Maastricht van de Koninklijke marechaussee. Op 8 augustus 1999 deelde verzoekers brigadecommandant hem mee dat hij vanaf 16 augustus 1999 gedurende een aantal maanden gedetacheerd zou worden bij de parate marechaussee brigade in Apeldoorn. Deze detachering zou ook incidenteel verblijf in het buitenland meebrengen.

Vanwege privé-omstandigheden - verzoekers minderjarige zoon zou mogelijk strafrechtelijk worden vervolgd - wilde verzoeker echter in de buurt van zijn gezin blijven. Hij verzocht daarop de bedrijfsarts of hij kon worden vrijgesteld van de detachering. De bedrijfsarts verwees hem naar de Maatschappelijke Dienst Defensie van het Ministerie van Defensie (MDD). Vervolgens had verzoeker op 12 en 19 augustus 1999 een gesprek met kapitein O. van de MDD. Op 4 oktober 1999 bracht mevrouw O. een rapport uit, waarin werd geadviseerd verzoeker niet uit te zenden of te verplaatsen tot april 2000. Naar aanleiding van dit rapport besliste de Staatssecretaris van Defensie op 12 oktober 1999 dat verzoeker van 4 oktober 1999 tot 4 april 2000 niet in aanmerking kwam voor uitzending naar het buitenland, tenzij verzoeker vóór 4 april 2000 te kennen zou geven wel te kunnen worden uitgezonden. De Staatssecretaris besliste verder dat verzoeker gedurende de periode van niet-uitzendbaarheid niet in aanmerking zou worden gebracht voor toewijzing van een andere functie binnen het functietoewijzingsproces van de Koninklijke marechaussee.

Verzoeker had in die periode een viertal sollicitaties lopen. Bij beslissing van 14 december 1999 deelde de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee hem mee dat hij was afgewezen voor de functies waarnaar hij had gesolliciteerd, omdat hij niet uitzendbaar was.

2. Verzoeker diende bij brief van 15 februari 2000 een klacht in bij de MDD over het optreden van mevrouw O. en het door haar uitgebrachte rapport van 4 oktober 1999. Hij stelde zich op het standpunt dat mevrouw O. nooit tot het advies had mogen komen om verzoeker niet uitzendbaar te verklaren tot april 2000. Op het moment dat mevrouw O. verzoeker had uitgelegd dat het annuleren van de detachering naar Apeldoorn tevens zou leiden tot een niet-uitzendbaarverklaring, alsmede dat hij in die periode niet kon solliciteren, had hij aangegeven dat hij in dat geval dan wel naar Apeldoorn zou gaan. Het rapport dat volgens mevrouw O. bij een niet-detachering zou moeten worden opgemaakt, wilde hij niet. Volgens mevrouw O. was het echter niet meer mogelijk om geen rapport op te stellen; er was reeds een collega aangewezen voor de detachering en over verzoeker zou dientengevolge een rapport worden opgemaakt.

Verzoeker stelde in zijn klachtbrief zestien vragen, die hij graag beantwoord wilde zien.

Naar aanleiding van verzoekers klacht stelde het MDD van het Ministerie van Defensie een onderzoek in.

I. Ten aanzien van de klachtbehandeling

Verzoeker klaagt bij de Nationale ombudsman in de eerste plaats over de wijze waarop de MDD zijn klacht over mevrouw O. heeft behandeld. Zijn klacht op dit punt valt uiteen in drie aspecten, die hierna achtereenvolgens worden behandeld.

a. met betrekking tot behandeling conform de klachtenregeling van de MDD

1. Verzoeker klaagt erover dat zijn klacht niet conform de klachtenregeling van de MDD (zie Achtergrond, onder 1.) is behandeld. Zo is zijn klacht niet binnen de in de klachtenregeling genoemde termijn afgehandeld. Voorts is verzoeker naar zijn zeggen nimmer mondeling of schriftelijk geïnformeerd over onderzoeksresultaten en is hij derhalve niet in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Verder stelt verzoeker dat zijn klacht door een onderzoekscommissie is behandeld, waartoe de klachtenregeling geen ruimte laat. Tot slot is verzoeker niet gewezen op de mogelijkheid zijn klacht na de interne klachtbehandeling door de MDD voor te leggen aan de Nationale ombudsman.

2. Ingevolge artikel 5h van de klachtenregeling van de MDD dient het hoofd van de MDD bij voorkeur binnen vier weken de klacht door middel van een brief aan de klager af te doen. Verlenging van de termijn van vier weken is mogelijk onder gemotiveerde, schriftelijke mededeling aan de klager.

Verzoeker diende bij brief van 15 februari 2000 een klacht in bij de MDD. De ontvangst van zijn klacht werd conform artikel 5c van de klachtenregeling binnen twee weken bevestigd, te weten op 21 februari 2000. De MDD heeft niet verzocht om uitstel van de beslistermijn, zodat deze eindigde op 15 maart 2000. De MDD nam echter pas vier maanden later, op 22 juni 2000, een beslissing op de klacht. De beslistermijn is hiermee met ruim drie maanden overschreden, zoals ook door de Minister van Defensie werd erkend.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman op dat getoetst aan de wettelijke beslistermijnen van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) eveneens sprake is van een aanzienlijke overschrijding. Op grond van artikel 9:11 Awb had het bestuursorgaan - nu een klachtadviescommissie is ingesteld en geen mededeling van verdaging is gedaan - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift de klacht dienen af te handelen. In gevolge de Awb eindigde de beslistermijn derhalve op 26 april 2000. Door de beslissing van 22 juni 2000 is de wettelijke beslistermijn met acht weken overschreden.

3. In de klachtenregeling van de MDD is in artikel 5f onder meer bepaald dat in het kader van het onderzoek naar de klacht informatie kan worden ingewonnen bij derden, en dat de ambtenaar op wiens gedraging de klacht betrekking, heeft om een reactie wordt gevraagd op de klacht. De klager dient daarop ingevolge artikel 5f mondeling of schriftelijk te worden geïnformeerd over de onderzoeksresultaten en in de gelegenheid te worden gesteld hierop te reageren. In artikel 5f wordt verder nog bepaald dat degene die het onderzoek verricht - ook of vervolgens - kan beslissen “hoor en wederhoor” te laten plaatsvinden tijdens een hoorzitting waarbij alle betrokkenen aanwezig zijn.

Verzoeker klaagt erover dat niet is voldaan aan het in artikel 5f gestelde, met name dat hij niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op onderzoeksresultaten.

4. Het onderzoek naar aanleiding van verzoekers klacht van 15 februari 2000 heeft onder meer bestaan uit het horen van verzoeker op 11 mei 2000 door een commissie die was belast met het onderzoek.

Daarna zijn achtereenvolgens gehoord mevrouw O. op 25 mei 2000, de coördinator bedrijfsmaatschappelijk werk op 29 mei 2000 en het hoofd personeelszaken op 31 mei 2000. Van al deze gesprekken is een verslag opgesteld. Deze verslagen stuurde de Minister van Defensie als bijlagen bij zijn reactie op de klacht mee naar de Nationale ombudsman. Uit de verslagen komt onder meer naar voren dat de verklaring van mevrouw O. op een aantal punten afwijkt van de verklaring van verzoeker. Zo verschillen de verklaringen op het punt van de vraag of, en zo ja, wanneer de consequenties van het intrekken van de detachering en de rapportage voldoende duidelijk waren gemaakt aan verzoeker. Verzoeker stelt dat hij reeds in het intakegesprek op 12 augustus 1999 heeft aangegeven toch op detachering te willen gaan indien een niet-detachering zou betekenen dat hij niet-uitzendbaar zou worden verklaard en niet in aanmerking zou komen voor het functietoewijzingsproces. Daarentegen heeft O. blijkens het verslag van de hoorzitting verklaard dat verzoeker noch tijdens, noch na het intakegesprek heeft aangegeven dat MDD-rapportage niet nodig was.

Verzoeker heeft deze onderzoeksverslagen tijdens de interne klachtenprocedure niet kunnen inzien.

5. De Minister van Defensie deelde als reactie mee de klacht op dit punt niet gegrond te achten. Volgens de Minister beschrijft artikel 5f van de klachtenregeling twee methoden van onderzoek. De eerste houdt in dat degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft in de gelegenheid wordt gesteld te reageren op de klacht en dat de klager vervolgens van de onderzoeksresultaten in kennis wordt gesteld en daarop kan reageren. Vervolgens wordt een hoorzitting belegd. De andere methode houdt in dat alleen een hoorzitting plaatsvindt. In dit geval was, gelet op de aard van de klacht, gekozen voor het separaat horen van de betrokkenen.

6. De Minister kan niet worden gevolgd in zijn standpunt. Artikel 5f van de klachtenregeling beschrijft inderdaad meerdere onderzoeksmogelijkheden. Echter in alle gevallen wordt de klager op de hoogte gesteld van het standpunt van de “wederpartij”. In het ene geval doordat hij wordt geïnformeerd over de onderzoeksresultaten en in de gelegenheid wordt gesteld daarop te reageren. In het andere geval, doordat in een hoorzitting waarbij alle betrokkenen aanwezig zijn, van elkaars standpunt kan worden kennisgenomen. Artikel 5f waarborgt op deze wijze het beginsel van hoor en wederhoor.

7. Het beginsel van hoor en wederhoor is één van de voorwaarden waaraan de behandeling van een klacht uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient te voldoen. Deze voorwaarde is onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie.

Het beginsel van hoor en wederhoor houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken op datgene waarover wordt geklaagd.

Wanneer een klachtbehandelende instantie de klacht voorlegt aan de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft en het gegeven antwoord geheel aansluit bij de klacht, is het niet noodzakelijk de reactie aan de klager voor te leggen. Wanneer de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft echter feitelijk verweer voert, dat wil zeggen de gedraging als zodanig ontkent of feiten aanvoert die de gedraging in een geheel ander licht plaatsen, is er sprake van (nieuwe) gegevens waarover de klager zijn visie moet kunnen geven. Wederhoor is dan een vereiste.

8. Gelet op het hiervoor overwogene had in ieder geval de verklaring van O. aan verzoeker moeten worden voorgelegd alvorens een beslissing te nemen op de klacht. Dit geldt te meer nu het aan de klacht ten grondslag liggende door O. uitgebrachte rapport grote consequenties heeft gehad voor verzoeker, waarbij met name wordt gedacht aan de afwijzing voor een aantal functies bij de Koninklijke marechaussee.

Nu op genoemd punt niet is voldaan aan het vereiste van hoor en wederhoor, was het onderzoek dat naar aanleiding van de klacht is ingesteld, in zoverre ontoereikend, en was de beslissing van 22 juni 2000 gebaseerd op ontoereikend onderzoek.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

9. Verzoeker stelt voorts dat niet conform artikel 5d van de klachtenregeling van de MDD is gehandeld, omdat het onderzoek niet is verricht door het hoofd van de afdeling/het bureau waarover wordt geklaagd, zoals in dit artikel is bepaald. Verzoeker is van mening dat de chef van mevrouw O. de klacht zou moeten behandelen, en niet een onderzoekscommissie zoals in casu is gebeurd. In de klachtenregeling wordt niet gerept over de mogelijkheid tot het instellen van een dergelijke klachtencommissie.

10. De Minister achtte ook de klacht op dit punt niet gegrond. Hij gaf aan dat vanwege de ernst van de klacht en de daaraan door verzoeker verbonden conclusie was gekozen voor behandeling door een commissie. Deze mogelijkheid biedt hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

11. In afdeling 9.3 van hoofdstuk 9 van de Awb, dat minimumeisen bevat voor een behoorlijke behandeling door bestuursorganen van klachten over overheidsoptreden, wordt de mogelijkheid geboden dat het bestuursorgaan waarover wordt geklaagd, een commissie belast met de behandeling van de klacht (zie Achtergrond, onder 2.). Dit kan ook een speciaal samengestelde commissie zijn, in geval het bestuursorgaan dit doelmatig acht. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de klacht met enige afstand wordt behandeld.

De commissie die in dit geval is samengesteld ter behandeling van verzoekers klacht, bestaande uit het hoofd Sectie Bedrijfsmaatschappelijk werk tevens plaatsvervangend hoofd van de MDD en het hoofd van de Defensie Interservice Commando Ondersteuningsgroep (DICO) van de staf van het Defensie Interservice Commando, kan worden aangemerkt als een commissie als bedoeld in afdeling 9.3.

Hoewel met het inschakelen van een commissie is afgeweken van de interne klachtenregeling is wel gehandeld in overeenstemming met de Awb, en is bovendien gekozen voor een werkwijze die strekte ter bevordering van de objectiviteit van het onderzoek naar aanleiding van verzoekers klacht.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

12. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de klager bij de ontvangst van zijn klacht ingevolge artikel 9:15 Awb op de hoogte dient te worden gesteld van het instellen van een commissie als hiervoor bedoeld (zie Achtergrond, onder 2.) In het onderhavige geval is dit ten onrechte niet gebeurd.

13. Tot slot vindt verzoeker de behandeling van zijn klacht strijdig met de klachtenregeling van de MDD, omdat hij niet op correcte wijze is gewezen op de mogelijkheid zich na de interne klachtbehandeling te wenden tot de Nationale ombudsman.

14. Ingevolge artikel 5h van de klachtenregeling van de MDD doet het hoofd van de MDD de klacht af bij wijze van een brief aan de klager. De klager wordt er bij de afdoening op gewezen dat hij de mogelijkheid heeft de Nationale ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen (zie Achtergrond, onder 1.).

15. Volgens verzoeker kreeg hij op 30 juni 2000 de op schrift gestelde beslissing van 22 juni 2000 op zijn klacht uitgereikt door de leden van de onderzoekscommissie. Tijdens het weglopen informeerde hij waar hij zijn beklag kon doen over de behandeling van zijn klacht door de MDD waarbij hij vroeg of dit mogelijk de Nationale ombudsman was. Deze vraag werd bevestigend beantwoord door de commissieleden.

16. Uit bovenstaand feitenrelaas, dat niet is weersproken, volgt dat indien verzoeker er niet naar had gevraagd, hij niet was gewezen op de mogelijkheid zijn klacht over de klachtenbehandeling voor te leggen aan de Nationale ombudsman. Dit is niet juist. De wijze waarop artikel 5h van de klachtenregeling is geformuleerd leidt in overeenstemming met artikel 9:12, tweede lid, Awb tot de verplichting om in de klachtafdoeningsbrief de mogelijkheid van de Nationale ombudsman te vermelden. Deze vermelding is ten onrechte achterwege gelaten. Daaraan doet niet af dat verzoeker in een eerder stadium de klachtenregeling toegestuurd had gekregen. Het standpunt van de Minister van Defensie, dat verzoeker om die reden reeds in de klachtenregeling over de mogelijkheid van de Nationale ombudsman had kunnen lezen, heft de in artikel 5h van de klachtenregeling en in artikel 9:12, tweede lid van de Awb geformuleerde verplichting om dit bij de afdoening te vermelden, niet op.

De onderzochte gedraging is daarmee op dit punt niet behoorlijk.

b. met betrekking tot de grondigheid van het onderzoek

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat het onderzoek dat naar aanleiding van zijn klacht van 15 februari 2000 heeft plaatsgevonden, niet grondig was. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat alleen hijzelf, mevrouw O. en de heer Te., hoofd personeelszaken, zijn gehoord.

Bij zijn verzoek om niet te worden gedetacheerd, had hij aangegeven dat deze wens slechts tot uiterlijk 1 november 1999 gold. Tegen die tijd zouden zijn privé-problemen zijn opgelost. Hij had nooit verzocht tot april 2000 niet gedetacheerd te worden. De aard en de duur van zijn privé-problemen waren bij velen bekend. Geen van deze personen was echter gehoord door de onderzoekscommissie. Verder achtte verzoeker het onderzoek niet grondig, omdat hij in zijn klachtbrief zestien vragen had gesteld waarop hij geen antwoord heeft gekregen.

2. De Nationale ombudsman is van oordeel dat niet meer personen hadden moeten worden gehoord dan nu het geval is geweest. Verzoeker was in het bijzonder ontstemd over het feit dat hij niet uitzendbaar was verklaard terwijl hij slechts had verzocht om niet te worden gedetacheerd, én over de periode waarover hij niet uitzendbaar en niet detacheerbaar was verklaard. De direct betrokkenen bij de klacht, die hierover konden verklaren, zijn door de onderzoekscommissie bevraagd.

Aan de detachering bij de brigade in Apeldoorn waren ook verplaatsingen en verblijf in het buitenland verbonden. Het feit dat verzoekers verzoek tot niet-detachering tevens heeft geleid tot een niet-uitzendbaarverklaring is daarmee te verklaren.

Voorts hoefden niet meer getuigen te worden gehoord, omdat de aard en de duur van de privé-problemen van verzoeker niet ter discussie stonden. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Volgens mevrouw O. kon een niet-uitzendbaarverklaring op grond van regelgeving alleen voor een half jaar worden gegeven. Deze regelgeving zou de “rapportage MDD aan Koninklijke Landmacht” van 21 december 1995 betreffen (zie Achtergrond, onder 3.). In dit memorandum staat wel vermeld dat iedere zes maanden wordt gerapporteerd (of zoveel eerder indien de eindsituatie eerder is bereikt), maar de Nationale ombudsman vermag niet in te zien dat dit ook zou betekenen dat een niet-uitzendbaarverklaring steeds voor een periode van een half jaar dient te worden afgegeven. In zoverre heeft de ongegrondverklaring van verzoekers klacht door de MDD een onvoldoende feitelijke grondslag en is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Voorts is door de MDD erkend dat bij het opmaken van de rapportage administratief abusievelijk was uitgegaan van de datum van 4 oktober 1999, de verzenddatum van het rapport, als ingangsdatum van de periode van niet uitzendbaarheid. Uitgegaan had moeten worden van de datum waarop het intakegesprek had plaatsgevonden, tijdens welke gesprek de aanwijzing voor detachering ongedaan is gemaakt. Dit intakegesprek heeft op 12 augustus 1999 plaatsgevonden. De MDD heeft maatregelen genomen om dit voortaan te voorkomen.

3. De zestien in verzoekers klachtbrief gestelde vragen betroffen kort gezegd het hoe en waarom van de rapportage (zie onder A.7.). De beantwoording van deze vragen kan met uitzondering van de derde vraag voldoende worden teruggevonden in de beslissing op de klacht van 22 juni 2000. Zo is duidelijk gemaakt dat de inwilliging van verzoekers verzoek tot niet-detachering ertoe had geleid dat vrijwel direct een vervanger had moeten worden aangewezen aangezien de detachering reeds enkele dagen later zou plaatsvinden. Op het moment dat verzoeker in een later stadium aangaf dat hij toch op detachering wilde gaan kon dit niet meer worden teruggedraaid. Dit komt de Nationale ombudsman niet onlogisch voor.

De derde vraag was waarom verzoeker ook nadat zijn privé-problemen zouden zijn opgelost, nog steeds als niet uitzendbaar werd aangemerkt. Deze vraag, die voor verzoeker van groot belang was, werd ten onrechte niet beantwoord in de beslissing van 22 juni 2000. De mededeling dat de startdatum in augustus 1999 had moeten liggen, leidde niet tot een bevredigend antwoord, omdat de periode van niet uitzendbaarheid zich dan nog tot februari 2000 zou uitstrekken.

4. Voorts is onvoldoende duidelijk geworden of mevrouw O. verzoeker voldoende én op het juiste moment op de hoogte heeft gesteld van de consequenties van zijn verzoek om niet te worden gedetacheerd. Uit de verklaring van O., alsmede uit de reactie van de Minister van Defensie dat in het vervolg beter moet worden gecommuniceerd, kan worden afgeleid dat O. de detachering heeft teruggedraaid terwijl voor verzoeker op dat moment niet duidelijk was dat dit ook een niet-uitzendbaarverklaring tot gevolg had, alsmede dat verzoeker gedurende die periode niet in aanmerking kwam voor het functietoewijzingsproces. Voorts komt uit onder meer de inhoud van verzoekers bezwaarschrift van 17 oktober 1999 (zie Bevindingen, onder A.4.) en de beslissing van 22 juni 2000 op verzoekers klacht naar voren dat in een telefoongesprek tussen mevrouw O. en het hoofd personeelszaken, de heer Te., tijdens het intakegesprek op 12 augustus 1999 de aanwijzing voor de detachering ongedaan is gemaakt. Pas daarna deelde zij verzoeker vorenbedoelde consequenties van de annulering mee. Verzoeker heeft naar zijn zeggen daarop aangegeven in dat geval toch gedetacheerd te willen worden. Volgens verzoeker deelde mevrouw O. hem vervolgens mee dat “er nog wel een mouw aan te passen viel”. Mevrouw O., noch de klachtfunctionaris in zijn beslissing op de klacht hebben hierover iets opgemerkt.

Daarnaast heeft Te. op de hoorzitting van 31 mei 2000 verklaard dat de annulering van de detachering nog niet zeker was. Te. heeft op de hoorzitting blijkens het verslag verklaard dat hij met mevrouw O. was overeengekomen dat de uitkomst van het huisbezoek (op 19 augustus 1999) uiteindelijk bepalend zou zijn voor de vraag of de detachering van verzoeker definitief niet zou doorgaan. Als na het huisbezoek was gebleken dat verzoeker op detachering had gekund, was hij alsnog op detachering gegaan, aldus de heer Te. Deze verklaring werpt een nieuw licht op de zaak, omdat dit zou betekenen dat verzoeker nog wel degelijk alsnog gedetacheerd had kunnen worden.

Uit bovenstaande volgt dat er nog onduidelijkheden waren, die door de beslissing van 22 juni 2000 op de klacht niet zijn opgehelderd. Het had op de weg van de onderzoekscommissie gelegen naar bovenstaande meer onderzoek te verrichten. Het is niet juist dat dit is nagelaten.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk

c. met betrekking tot de onpartijdigheid van het onderzoek

1. Tot slot klaagt verzoeker erover dat het onderzoek partijdig is geweest. Hij is deze mening toegedaan onder meer omdat in de beslissing op zijn klacht ten aanzien van de verkeerde ingangsdatum van het rapport van 4 oktober 1999 geen verwijt wordt gemaakt naar mevrouw O., maar dat dit wordt afgedaan als een administratieve fout. Voorts werd in de beslissing geen enkele aandacht besteed aan de voor verzoeker positieve beschikking van 6 maart 2000, waarin werd beslist dat verzoeker weer beschikbaar was voor het functietoewijzingsproces en uitzendbaar was.

2. Zoals hiervóór onder a.6 is overwogen dient de behandeling van een klacht uit een oogpunt van zorgvuldigheid aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van onpartijdigheid worden toegepast. Dit houdt onder meer in dat klachten worden behandeld door onafhankelijke en onpartijdige personen, en dat ook de schijn van partijdigheid wordt vermeden. Op grond van dit vereiste dient de behandeling van de klacht te geschieden door een persoon die niet bij de aan de klacht ten grondslag liggende gedraging betrokken is geweest.

Zoals hiervóór, onder a.9, is overwogen is ten behoeve van de behandeling van verzoekers klacht een commissie samengesteld, bestaande uit het plaatsvervangend hoofd van de MDD en het hoofd van de Defensie Interservice Commando Ondersteuningsgroep (DICO) van de staf van het Defensie Interservice Commando ten grondslag. Deze commissie heeft advies uitgebracht aan de klachtfunctionaris van de DICO van de MDD, waarna laatstgenoemde een beslissing heeft genomen.

Voornoemde personen waren niet direct betrokken bij de aan de klacht onderliggende gedraging. De Nationale ombudsman kan zich dan ook in het oordeel van de Minister van Defensie vinden dat de functionarissen op zodanig ruime afstand van de door verzoeker beschreven situatie stonden, dat zij zich een gefundeerd en objectief oordeel konden vormen over de relevante feiten en af te wegen belangen. Op grond van dit criterium kan niet worden gesteld dat het onderzoek naar aanleiding van verzoekers klacht partijdig is geweest.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.

II. Ten aanzien van het niet reageren op de klachtbrief van 11 juli 2000

1. Bij brief van 11 juli 2000 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman met de onder I. beschreven klacht over de wijze waarop zijn klacht van 15 februari 2000 door de MDD is behandeld. De Nationale ombudsman liet verzoeker daarop weten dat hij vooralsnog geen onderzoek zou instellen, omdat verzoeker zijn klacht nog niet had voorgelegd aan de Minister van Defensie en hem derhalve nog niet in gelegenheid had gesteld op de klacht te reageren. Op verzoek van verzoeker zond de Nationale ombudsman vervolgens de brief van 11 juli 2000 op 23 november 2000 ter behandeling door naar de Minister van Defensie.

Verzoeker wendde zich op 3 februari 2001 opnieuw tot de Nationale ombudsman en deelde mee dat hij tot op dat moment nog geen reactie had ontvangen op zijn klachtbrief van 11 juli 2000.

Hij klaagde over het uitblijven van een reactie.

2. De Minister van Defensie deelde mee de klacht op dit punt gegrond te achten. De brief van 11 juli 2000 was abusievelijk aangemerkt als afgedaan en vervolgens gearchiveerd. De Minister betreurde deze omissie, bood zijn excuses aan en deelde voorts mee de betrokken functionaris op de omissie te hebben gewezen. Voorts waren er maatregelen genomen, waaronder de ingebruikname van een geautomatiseerd voortgangsbewakingssysteem, die een goede bewaking van de afdoening van deze en andere stukken in de toekomst waarborgen.

3. Verzoekers brief van 11 juli 2000 moet worden aangemerkt als een klaagschrift als bedoeld in hoofdstuk 9 van de Awb. Op grond van artikel 9:6 van de Awb dient het bestuursorgaan de ontvangst van het klaagschrift schriftelijk te bevestigen en in artikel 9:11 van de Awb is bepaald dat het betrokken bestuursorgaan - indien geen klachtadviesinstantie wordt ingeschakeld - de klacht afhandelt binnen zes weken, en dat de afhandeling voor ten hoogste vier weken kan worden verdaagd. Van de verdaging dient de klager schriftelijk mededeling te worden gedaan (zie Achtergrond, onder 2.).

Het staat vast dat verzoeker geen enkele reactie heeft gekregen op zijn brief van 11 juli 2000. Hiermee is gehandeld in strijd met de artikelen 9:6 en 9:11 van de Awb.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Maatschappelijke Dienst Defensie van het Ministerie van Defensie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Defensie, is gegrond ten aanzien van het overschrijden van de in de klachtenregeling van de MDD genoemde beslistermijn, ten aanzien van het toepassen van het beginsel van hoor en wederhoor, ten aanzien van de vermelding van de mogelijkheid om zich tot de Nationale ombudsman te wenden en ten aanzien van de grondigheid van het onderzoek met betrekking tot het beantwoorden van verzoekers zestien vragen;

de klacht is niet gegrond ten aanzien van het verrichten van het onderzoek door de onderzoekscommissie, ten aanzien van de grondigheid van het onderzoek voor zover het betreft het aantal gehoorde personen en ten aanzien van de onpartijdigheid van het onderzoek.

De klacht over de onderzochte gedraging van de Minister van Defensie ten aanzien van het niet reageren op verzoekers brief van 11 juli 2000 is gegrond.

Onderzoek

Op 8 februari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te B., met een klacht over een gedraging van de Maatschappelijke Dienst Defensie van het Ministerie van Defensie (MDD) en over een gedraging van de Minister van Defensie.

Verzoeker had zich al eerder, bij brief van 11 juli 2000, tot de Nationale ombudsman gewend. Zijn verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman, zodat het niet in onderzoek werd genomen.

Naar aanleiding van het verzoekschrift werd een onderzoek ingesteld. De onderzochte gedraging van de MDD wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Defensie.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Defensie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Defensie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister van Defensie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker was ten tijde van de onderzochte gedraging werkzaam als adjudant-onderofficier bij de brigade Maastricht van de Koninklijke marechaussee. Begin augustus 1999

ontving verzoeker bericht dat zijn destijds veertienjarige zoon mogelijk strafrechtelijk zou worden vervolgd voor een voorval in februari 1999.

Eveneens begin augustus 1999 vernam verzoeker van zijn brigadecommandant dat hij vanaf 16 augustus 1999 voor de duur van drie maanden gedetacheerd zou worden als hulpofficier van justitie bij de parate marechaussee te Apeldoorn. In dat kader legde verzoeker een bezoek af bij zijn bedrijfsarts, alwaar verzoeker eventuele (medische) bezwaren tegen de detachering kenbaar kon maken.

In verband met de mogelijke strafzaak tegen zijn zoon en de gesprekken die daarvoor moesten worden gevoerd met justitiële instanties verzocht verzoeker zijn bedrijfsarts of hij enige tijd kon worden ontzien van de detachering naar Apeldoorn, zodat zijn echtgenote er niet alleen voorstond. Verzoekers bedrijfsarts verwees hem door naar mevrouw O. van de Maatschappelijke Dienst Defensie van het Ministerie van Defensie (hierna: de MDD). Verzoeker had daarop in augustus 1999 twee gesprekken met mevrouw O.

2. Op 4 oktober 1999 bracht mevrouw O. van de MDD een rapport met advies uit over verzoeker. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:

“ BLAD 1

(…)

Advies (Toelichting bij advies zie blad 2)

Betrokkene tot april 2000 niet uit te zenden of te verplaatsen -zie toelichting/rapportage-.

Urgentie

Noodzakelijk: de (psycho) sociale omstandigheden zijn dermate ernstig dat het niet opvolgen van het advies onverantwoord is.

BLAD 2

(…)

Rapport / Toelichting bij advies

Dit rapport is geschreven n.a.v. het verzoek van betrokkene om voorlopig niet gedetacheerd te worden i.v.m. de thuissituatie.

Betrokkene heeft twee kinderen, een dochter van 16 jaar en een zoon van 14 jaar. Met de oudste gaat alles redelijk goed. De zoon is echter een geheel ander verhaal. Deze jongen heeft van jongs af aan de onrust naar hem toe getrokken. Hierdoor is hij diverse malen met de politie in aanraking gekomen. Uiteindelijk besluit het gezin (verzoeker; N.o.) te verhuizen naar B. om daar een nieuwe start te maken. In eerste instantie leek het allemaal heel redelijk te gaan, maar wederom is het verkeerd gegaan.

Hij is weer in aanraking gekomen met de politie en dreigt nu zelfs van school gezet te worden als hij daadwerkelijk schuldig wordt geacht aan hetgeen nu speelt.

De echtgenote van betrokkene is eigenlijk niet meer in staat om het alleen op te knappen, eerst was daar een uitzending waar ze alles alleen heeft moeten regelen, kort geleden een detachering. Voor haar is de maat vol, ze wil wat rust in haar huishouden. Deze rust is er in meerdere mate als betrokkene regelmatig thuis is.

Bovenstaande was voor mij aanleiding om het advies te geven dat betrokkene een half jaar niet uitzendbaar of detacheerbaar is.”

3. Naar aanleiding van het onder 2. genoemde advies oordeelde de Staatssecretaris van Defensie bij beschikking van 12 oktober 1999 onder meer het volgende:

“Naar aanleiding van het ten aanzien van u door de Maatschappelijke Dienst Defensie (MDD) d.d. 4 oktober 1999 uitgebrachte advies om u in ieder geval tot april 2000 niet uit te zenden of te verplaatsen, bericht ik u het volgende.

Hoewel goede gronden tot het oordeel kunnen leiden dat uitstel inderdaad op zijn plaats is, kan niet worden toegestaan dat uw niet-uitzendgeschiktheid in tijd onbeperkt kan voortduren. De Koninklijke marechaussee hanteert een termijn van in beginsel twee jaar waarbinnen wordt toegestaan dat een militair om medische en/of sociale omstandigheden dan wel een combinatie daarvan verhinderd is om te worden uitgezonden. In geval u na deze termijn nog steeds niet uitzendbaar bent zal moeten worden geoordeeld dat u ongeschikt bent voor de militaire dienst en zal onvrijwillig ontslag terzake volgen. Deze twee jaar termijn gaat voor u in op 4 oktober 1999. Het is overigens mogelijk dat onvrijwillig ontslag reeds eerder volgt ingeval vóór de afloop van de termijn blijkt dat uw situatie onveranderbaar is.

Op grond van de over u uitgebrachte rapportage door de MDD en het nader verkregen advies van het hoofd van de sectie medisch/sociale zaken van de staf Koninklijke marechaussee (HSMS Staf KMAR) heb ik besloten u voorshands tot uiterlijk 4 april 2000 niet in aanmerking te brengen voor uitzending naar het buitenland, tenzij u mij binnen de termijn van heden tot 4 april 2000 te kennen geeft dat u wel kunt worden uitgezonden.

Mocht onverhoopt blijken dat na 4 april 2000 er alsnog belemmeringen zijn tegen een mogelijke uitzending, alsdan dient u tijdig een rapportage door tussenkomst van de Maatschappelijke Dienst Defensie te laten uitbrengen, op grond waarvan tussentijdse besluitvorming kan c.q. zal plaatsvinden.

Overigens adviseer ik u met klem in het geval de problematiek naar uw opvatting onveranderbaar is zo spoedig mogelijk contact te nemen met hoofd SMS van de staf Koninklijke marechaussee. Voor de goede zij vermeld dat u mede op grond van het door de MDD uitgebrachte advies gedurende de periode van uw niet-uitzendbaarheid niet in aanmerking zult worden gebracht voor toewijzing van een andere functie binnen het functietoewijzingsproces.”

4. Tegen deze beschikking van 12 oktober 1999 diende verzoeker op 17 oktober 1999 een bezwaarschrift in. In zijn bezwaarschrift voerde verzoeker onder meer het volgende aan:

“Op zondag 8 augustus 1999, mijn laatste vakantiedag, belde de commandant van de brigade Maastricht (BC) mij thuis en deelde mij mede dat hij en het Hoofd van de Afdeling Personeelszaken (HPZ) te Den Bosch besloten hadden mij m.i.v. 15 augustus 1999 te detacheren bij (…) te Apeldoorn. Men had voor mij een afspraak gemaakt bij de bedrijfsarts te Roermond die moest beslissen of er medische bezwaren waren om mij daarheen te sturen. Er werd toen door de BC niet gevraagd of ik daartegen bezwaren maakte. De kogel was door de kerk. Ik was aangewezen en had geen keuze.

Wat mijn BC niet wist was dat er problemen waren met mijn zoon en dat een detachering niet gelegen kwam.

Ik bezocht op maandag 9 augustus 1999 mijn bedrijfsarts te Roermond. Ik had geen medische bezwaren en hij ook niet. Toen ik hem uit de doeken deed wat ik thuis voor problemen had, adviseerde hij mij de MDD te raadplegen. Diezelfde dag belde ik met de MDD en maakte een afspraak voor donderdag 12 augustus 1999 te Eindhoven. Tijdens die afspraak bracht ik de kapitein O. van de MDD op de hoogte van mijn privé-omstandigheden. Daarbij gaf ik haar te kennen dat de problemen slechts van korte duur waren en dat deze rond 1 oktober 1999 en op zijn laatst op 1 november 1999 geklaard waren. De kapitein vond ook dat het onder deze omstandigheden niet wijs zou zijn voor langere duur gedetacheerd te worden.

Na ons gesprek belde zij met HPZ te Den Bosch. Vervolgens keerde zij bij mij terug en deelde mij mede dat zij een rapport diende op te maken, waarin zij diende aan te geven dat ik minstens voor de duur van 6 maanden niet uitzendbaar, danwel verplaatsbaar was. Ik gaf haar daarop te kennen dat ik daar geen behoefte aan had.

Het ging hier immers over een periode van 2 à 3 maanden dat ik even ontzien diende te worden voor een detachering. Aan het einde van dit gesprek deelde zij mij ook nog eens mede dat ik in deze periode van 6 maanden niet kon solliciteren naar een andere funktie. Aangezien ik BAS-code 2 geplaatst was bij de brigade Maastricht en mij door de stafarts geadviseerd was zo spoedig mogelijk te solliciteren naar een andere funktie, vond ik dit niet wenselijk. Ik deelde de kapitein hierop mede dat het mij nu wel erg moeilijk gemaakt werd. Ik moest kiezen tussen een half jaar niet kunnen solliciteren of op detachering gaan en mijn privé-problemen naast mij neer leggen.

De kapitein vond ook dat ik dit laatste niet kon doen, gezien de bestaande omstandigheden. Zij deelde mij daarop mede dat zij met HPZ te Den Bosch die termijn zou bespreken en dat daar mogelijk wel een mouw aan te passen viel. Er werd met haar een afspraak gemaakt bij mij thuis, omdat zij ook mijn echtgenote hierover wilde spreken.

De week erna kwam zij bij mij thuis en tijdens het gesprek met haar deelde zij mij mede dat er toch een termijn van 4 of 6 maanden zou komen dat ik niet uitzendbaar was, danwel gedetacheerd kon worden. Ik gaf haar te kennen aan een dergelijk rapport geen behoefde te hebben. Zij zei de zaak niet meer te kunnen terugdraaien, omdat inmiddels iemand anders van de brigade Maastricht in mijn plaats gedetacheerd was naar Apeldoorn. Dus wat er verder ging gebeuren kon ik niet meer tegenhouden.

Op vrijdag 20 augustus 1999 ontmoette ik mijn collega W. in de brigade Maastricht. Ik sprak hem aan over het feit dat hij voor mij naar Apeldoorn had moeten gaan. Hij gaf toen aan dit niet erg te vinden. Wel had hij het bezwaarlijk gevonden dat men hem aanvankelijk gezegd had dat hij voor drie maanden naar Apeldoorn diende te gaan, terwijl nadien gebleken was dat dit voor de duur van viereneenhalve maand bleek te zijn.

Ik gaf hem daarop te kennen dat ik hem rond 1 november 1999 zou aflossen, zodat ik de laatste twee maanden voor mijn rekening zou nemen. Hij zei mij daarop daar geen behoefte aan te hebben, omdat het hem goed beviel. Ik gaf hem nog mee dat, indien hij op zijn besluit wilde terugkomen, hij mij daarover kon aanspreken en ik hem zou komen aflossen.

Op 1 september 1999 werd ik uitgenodigd bij de Majoor Te. (HPZ) te Den Bosch. Deze deelde mij mede dat ik niet kon solliciteren, omdat ik BAS-code 2 geplaatst was. Ik deelde hem mede dat ik sedert juni 1998 weer voor hele dagen werkte en ik niet begreep waarom men mij belette te solliciteren, zoals door de stafarts aanbevolen.

Naar aanleiding van vorenstaande kunt U zich voostellen dat ik zeer verwonderd ben dat men mij tot 4 april 2000 niet uitzendbaar heeft verklaard, terwijl ik alleen maar had willen bewerkstelligen dat men mij voor enige maanden had willen ontzien voor een detachering.

Sterker nog. Als deze detachering op maandag 9 augustus 1999 tussen de BC, W. en mij besproken was geweest, dan had W. als collega gekozen om vrijwillig naar Apeldoorn te gaan, waarna ik hem eventueel op de helft van de termijn had afgelost.

De BC Maastricht, die per 10 augustus 1999 met vakantie ging, heb ik dit nadien ook laten weten.

Waarom men nu gekozen had voor deze ingewikkelde manier, is mij een raadsel. Ook het feit dat ik uitgesloten werd om te mogen solliciteren bevreemdde mij. Ik had namelijk kort daarvoren gesolliciteerd op een aantal openstaande funkties.

Ik dacht dat communicatie bij de marechaussee hoog in het vaandel stond, echter uit het vorenstaande blijkt dat dit zeker niet het geval is.

De problemen bij mij thuis zijn, zoals verwacht, niet meer aan de orde. Alle zaken zijn geregeld en er is van mijn zijde geen enkel beletsel om een uitzending danwel detachering af te wijzen. De keuze om in een volgend geval de MDD in te schakelen zal ik ook niet meer maken, ofschoon het de instantie is die je moet bijstaan voor de gevallen dat je écht problemen hebt.

Verder wijs ik er nog op dat er in het verleden medische bezwaren bestonden om mij naar het buitenland uit te zenden, doch tegen mijn aanwijzing voor uitzending naar Bosnië in 1996/1997 heb ik mij nooit verzet, sterker nog, ik ben daar een halfjaar geweest. Ik ken mijn verplichtingen en zal deze nakomen.

Derhalve verzoek ik U om de beschikking over mijn niet uitzendbaarheid met onmiddellijke ingang te herzien en mij uitzendbaar te verklaren.”

5. Bij beslissing van 14 december 1999 deelde de bevelhebber der Koninklijke marechaussee verzoeker mee dat zijn sollicitaties naar vier functies bij de Koninklijke marechaussee waren afgewezen. In zijn beslissing deelde de bevelhebber daaromtrent onder meer het volgende mee:

“Naar aanleiding van het door u ingediende vacature reactieformulier (VRF) met betrekking tot onderstaande vacature, deel ik u het volgende mede.

Aangezien meerdere kandidaten belangstelling hebben getoond voor bedoelde functie, is ingevolge artikel 13 van de Beleidsregel Functietoewijzing en Bevordering Koninklijke marechaussee (BFBKMAR) de Commissie Advies Functietoewijzing (CAFT) bijeengekomen teneinde de functietoewijzingsautoriteit in deze te adviseren.

Met betrekking tot uw sollicitatie heeft de CAFT het volgende advies aan mij uitgebracht:

Vacature : (…)

(…)

Advies : De kandidaat is niet beschikbaar voor deze functie aangezien hij niet uitzendbaar is.

Vacature : (…)

(…)

Advies : De kandidaat is niet beschikbaar voor deze functie aangezien hij niet uitzendbaar is.

Vacature : (…)

(…)

Advies : De kandidaat is niet beschikbaar voor deze functie aangezien hij niet uitzendbaar is.

Vacature : (…)

(…)

Advies : De kandidaat is niet beschikbaar voor deze functie aangezien hij niet uitzendbaar is.

Ik neem het advies van de CAFT over en wijs u derhalve, (…), de bovenstaande functie niet toe. Ik dank u voor de getoonde belangstelling.”

6. Verzoeker diende tegen de hiervóór onder 5. genoemde beslissing van 14 december 1999 op 18 december 1999 een bezwaarschrift in. Verzoekers bezwaarschrift houdt onder meer het volgende in:

“Hierbij teken ik bezwaar aan tegen de afwijzing voor de vier funkties waarop ik gesolliciteerd had. Het advies van de CAFT dat ik niet beschikbaar voor deze funkties was, omdat ik niet uitzendbaar was, is totaal ongegrond. (…)

Je bent eindelijk door een medisch traject heen. Voor mij geen eenvoudige periode. En dan zijn er plotseling enkele mogelijkheden binnen de regio om te solliciteren. Je hebt goede hoop. Echter de CAFT is negatief. Reden, de kandidaat is niet beschikbaar voor de funkties, aangezien hij niet uitzendbaar is. Daarom heb je niet gevraagd, dat ben je niet, sterker nog, dat wil je niet zijn. Er is gewoon iemand binnen de Kmar. organisatie die het nodig vind je het predikaat niet-uitzendbaar op te spelden. Ik ben er niet mee gediend, de Kmar. organisatie niet, wie wel vraag je je af. Het was niet de funktionaris van de MDD doch het Hoofd van de afdeling Personeelszaken te Den Bosch die mij dat predikaat gaf. De kapitein O. van de MDD zal U dit kunnen bevestigen.

Tegen mijn niet-uitzendbaar verklaring tekende ik reeds eerder bezwaar aan en zond dit naar de Staatssecretaris van Defensie en in kopie aan de Staf KMar. (…)

(…)

Zoals U inmiddels duidelijk is geworden ben ik van mening dat ik op niet geldige redenen niet uitzendbaar ben verklaard. Ik stond niet op de nominatie om uitgezonden te worden en bij aanwijzing zie ik geen reden om mij daartegen te verzetten.

Ik verzoek U de omstandigheden inzake de reden van mijn funktie afwijzingen te bezien en ik vraag U mij in de toekomst op zijn minst een funktie in de regio toe te wijzen.”

7. Bij brief van 15 februari 2000 diende verzoeker een klacht in bij de MDD over mevrouw O. en het door haar op 4 oktober 1999 uitgebrachte rapport met advies (zie hiervóór, onder 2.). Verzoeker deelde in zijn brief onder meer het volgende mee:

"Ik ben als adjudant-onderofficier van de Koninklijke marechaussee tewerkgesteld bij de brigade Maastricht. Ik ben gehuwd en heb twee kinderen.

(volgt vervolgens een opsomming van feiten min of meer gelijkluidend aan de inhoud van verzoekers bezwaarschrift van 17 oktober 1999, hiervóór onder 4. weergegeven; N.o.)

(…)

Op die donderdag (12 augustus 1999; N.o.), te 15.30 uur, bezocht ik haar (kapitein mevrouw O.; N.o.) in het gebouw van de MDD te Eindhoven. Nadat ik circa vijf minuten met haar gesproken had, waarbij ik haar de brief van justitie toonde en haar te kennen gaf dat ik graag tot 1 oktober 1999 en tot zijn laatst tot 1 november 1999 ontzien wenste te worden van detachering, deelde zij mij mede de situatie te begrijpen. Zij zei dat ze de situatie even telefonisch wenste te bespreken met genoemde Majoor Te. Na vijf minuten keerde zij weer bij me terug en verklaarde mij dat de Majoor Te. gezegd had dat ik "niet uitzendbaar" verklaard zou worden wanneer ik niet op detachering ging. Ik zei haar dit niet te begrijpen. Ik was uitgezonden geweest van 29 februari 1997 tot 29 augustus 1997 en verklaarde haar dat deze detachering hiermee toch niets te maken had. Ik werd immers niet aangewezen voor uitzending. Vervolgens zei ze mij dat ik, in de periode dat ik "niet uitzendbaar" zou zijn, niet kon solliciteren. Ook deelde zij me mede dat ze hieromtrent een rapport diende op te maken, die het proces op gang zou brengen. Ik deelde haar mede dat ik dan aan een rapport van haar geen behoefte had.

Tijdens een bezoek aan mijn stafarts F. in juni 1999 had deze mij geadviseerd zo spoedig mogelijk te solliciteren. Ik was vanwege medische redenen ontheven uit mijn oude functie en diende uit te zien naar een nieuwe baan. Op het moment dat ik de kapitein O. bezocht was ik op de hoogte van de nieuwe vacaturebrief. Hierin stonden vier functies in de regio waar ik graag op wilde solliciteren. Dit waren drie functies bij de brigade Maastricht en één bij de brigade Weert. Mede om die reden zei ik de kapitein O. dat ik niet wilde hebben dat zij een rapport opmaakte en dat ik dan toch maar naar Apeldoorn zou gaan om mijn detachering te volgen. Ik wees haar erop dat nu toch weer alles voor rekening van mijn vrouw kwam en dat ik daar niet gelukkig mee was. Ook het feit dat ik het "predikaat" "Niet uitzendbaar" zou krijgen, vond ik niet prettig.

Ik weet hoe mijn collega's daar over denken. Bovendien was ik niet "Niet uitzendbaar" en verklaarde haar mij tegen een eventuele uitzending dan ook niet te verzetten.

O. zei mij toen dat ik dat niet kon maken ten opzichte van mijn vrouw en gaf mij te kennen dat zij mijn situatie nader zou bespreken met Te. Zij liet mij duidelijk merken dat zij het ook niet zag zitten om mij "Niet uitzendbaar" te laten verklaren en dat zij in een gesprek met Te. "daar wel een mouw aan zou passen". Andermaal liet ik haar daarop weten dat ik graag mee wilde solliciteren en dat het opmaken van een rapport door haar mij mogelijk daarin kon schaden. "Het zou allemaal wel niet zo'n vaart lopen", zo verklaarde zij mij. Zij zou zorgen dat ik in elk geval niet op detachering hoefde.

Na dit gesprek maakte zij een afspraak met mij bij mij thuis, omdat zij graag mijn vrouw hierover wilde spreken. Die werd gemaakt voor de week erna, ik meen donderdag of vrijdag 19 of 20 augustus 1999.

(…)

Op die donderdag 19 of vrijdag 20 augustus 1999 bezocht de kapitein O. ons in B. Zij sprak toen met mijn vrouw over de thuissituatie, waarbij mijn vrouw uiteraard het verleden van onze zoon ophaalde en haar vertelde dat zij het niet gemakkelijk had gehad in de periode dat ik op uitzending was geweest. Echter het ging om de situatie nu en dat waren de naderende gesprekken inzake de strafzaak contra onze zoon. Uiteraard lag het voor de hand dat gezien mijn baan ik die gesprekken zou gaan voeren.

Tijdens dat gesprek vertelde ik haar ook over het standpunt en de regeling van/met mijn collega W. en dat inmiddels alles naar ieders wens was verlopen. Aan het einde van dit gesprek informeerde ik bij haar naar het standpunt over mijn eventuele "Niet uitzendbaar" zijn. Zij zei mij toen dat dit mogelijk toch ging plaatsvinden. Ik deelde haar mede dat ze dit wel eens eerder had kunnen laten weten, dan had ik mijn detachering toch gevolgd. Ik deelde haar toen mede dat ik alsnog op detachering zou gaan. Zij liet mij toen weten dat zij de klok niet meer kon terugdraaien, omdat inmiddels een andere collega was aangewezen. Mijn vrouw en ik hebben haar toen uitdrukkelijk laten weten geen behoefte aan een rapport te hebben. Alles was nu toch geregeld naar ieders wens, wat moest zo'n rapport nog verder brengen, zo liet ik haar weten. Uiteindelijk liet zij ons nog in het ongewisse hoe het verder zou gaan verlopen.

Wij verklaarden haar meerdere malen uitdrukkelijk niet akkoord te gaan met de opstelling van een rapport door haar, omdat dit mij alleen maar kon schaden. Uiteraard gaf ik haar ook te kennen dat wij een beroep op haar gedaan hadden om ons te helpen en niet om het ons nog moeilijker te maken. Ik had ernstig het vermoeden dat hier invloed van mijn personeelschef, Te. voornoemd, achter zat.

Na deze dag heb ik nooit meer iets van O. over deze aangelegenheid vernomen.

Op of omstreeks 15 oktober 1999 ontving ik de Beschikking, (…), d.d. 12 oktober 1999, van de Staatssecretaris van Defensie, waarin deze mij tot 4 april 2000 "Niet uitzendbaar" verklaarde. Tegen deze beschikking tekende ik bezwaar aan (zie hiervóór, onder respectievelijk 3. en 4.; N.o.). (…)

Medio november 1999 vernam ik dat mij geen van de vier functies, waarop ik gesolliciteerd had, toegewezen was. De reden daartoe was mij toen nog niet bekend.

Op of omstreeks 16 december 1999 ontving ik de Beschikking, d.d. 14 december 1999, waarin gesteld werd dat mij de vier functies afgewezen waren vanwege het feit dat ik niet beschikbaar was vanwege mijn "Niet uitzendbaarheid". Tegen deze beschikking tekende ik bezwaar aan (zie hiervóór, onder respectievelijk 5. en 6.; N.o.). (…)

Nadat ik het bezwaarschrift had ingediend belde mij de Heer To. werkzaam bij de Staf KMar. in Den Haag en vroeg mij of ik inderdaad uitzendbaar was. Ik verklaarde hem dat ik dit altijd geweest was en dat men in Den Haag door het MDD-rapport kennelijk niet correct of onvolledig was geïnformeerd. Hij zou hierna onmiddellijk overgaan tot het uitzendbaar verklaren van mij door iemand van de MDD een nieuw rapport te laten opstellen.

Verder verklaarde hij mij dat hij degene was geweest die de CAFT-commissie geadviseerd had over mijn "Niet uitzendbaar zijn". Hij had ook niet beter geweten en had zich daarbij enkel gericht op het blad 1 van het rapport van de MDD (…).

Deze materie werd door mij voorgelegd aan de marechaussee-vereniging, die mij onmiddellijk een juridisch adviseur toewees.

Inmiddels is deze een onderzoek begonnen, waarbij is gebleken dat de volledige rapportage de Staf KMar. te Den Haag nimmer bereikt heeft, doch dat men daar slechts blad 1 (…) ontvangen had.

Op vrijdag 4 februari 2000 kreeg ik voor het eerst dit blad 1 onder ogen.

Aangezien in Den Haag bij de stellers van de hierboven genoemde beschikkingen enkel alleen blad 1 van het rapport van de MDD ontvangen was, wendde ik mij op vrijdag 4 februari 2000 telefonisch tot de kapitein O. te Eindhoven. Ik verzocht haar toen mij een volledige kopie van het betreffende rapport te willen verstrekken. Zij weigerde dit, ook nadat ik haar medegedeeld had dat het hier toch om een rapport ging dat betrekking had op mij. Ik diende dit rapport volgens haar officieel aan te vragen, danwel via mijn district op te vragen.

Op maandag 7 februari 2000 werd mij door het District KMAR. NB/LB op mijn verzoek een fax toegezonden van het over mij opgestelde MDD rapport (…).

Ik stel zondermeer dat de inhoud van dit rapport vals is.

Immers het rapport geeft absoluut niet de inhoudelijkheid weer van het verzoek van mij en mijn echtgenote en bovendien stelt zij in het rapport dat die rapportage geschreven is op mijn verzoek, terwijl wij uitdrukkelijk hebben gezegd geen rapportage op prijs te stellen. Door het opstellen van dit vals rapport (valsheid in geschrifte) ben ik ernstig benadeeld en is mijn eer en/of goede naam aangerand, te weten :

a. Mij werd onterecht het predikaat "Niet-uitzendbaar" gegeven, waardoor ik in mijn aanzien ernstig ben geschaad;

b. Vanwege dit "Predikaat" werden mij vier functies niet vergund;

c. Vanwege de afwijzing van deze vier funkties, die binnen mijn regio lagen, ben ik thans verplicht elders te solliciteren, aangezien hier voorlopig geen funkties meer vrijkomen;

d. Door de functie-afwijzingen is het uitstel van de aanvang van een functiebekleding voor mij andermaal ernstig vertraagd, hetgeen voor mijn verdere loopbaan ernstige gevolgen kan hebben;

e. Wat het gebeuren met mijn gemoedstoestand heeft gedaan, zal U duidelijk zijn.

Ik mag U verzoeken passende maatregelen te nemen tegen de betreffende MDD'er, een onderzoek te doen instellen en mij en mijn juridisch adviseur antwoord te willen geven op de volgende vragen:

1. Waarom maakt de MDD'er tegen de uitdrukkelijk wens van cliënt en diens echtgenote en de consequenties voor cliënt kennende toch een rapport op?.

2. Waarom liet zij een regeling voor cliënt gelden, te weten: Het niet uitzendbaar laten verklaren, terwijl deze materie in zijn geval helemaal niet aan de orde was, immers hij wenste tijdelijk ontheven te worden voor een detachering?.

3. Cliënt verzocht uitdrukkelijk om tot 1 oktober 1999 c.q. 1 november 1999 niet gedetacheerd te worden i.v.m. de omstandigheden rond een strafzaak aangaande zijn zoon. Waarom laat de MDD'er cliënt dan "Niet uitzendbaar" verklaren voor de periode die daarbuiten valt?.

4. De MDD'er is toch in het leven geroepen om mensen te ondersteunen/adviseren. Wat heeft het optreden van de MDD'er in dit geval met hulpverlening te maken?.

5. Tijdens het tweede gesprek met de MDD'er bij cliënt thuis stelt deze haar op de hoogte van het feit dat een collega min of meer vrijwillig ervoor gekozen heeft om de detachering op zich te nemen en dat cliënt deze collega, indien deze dat wenst, gaat aflossen. De zaak was dus geregeld. Waarom moest de MDD'er daarna toch nog het traject van rapportage met te verwachten consequenties voortzetten?.

6. Na het tweede gesprek met de MDD'er wordt cliënt nog steeds in het ongewisse gelaten of er nu wel of niet een rapport zal komen en/of de opstelling van een eventueel rapport wel of geen consequenties voor hem zal hebben. Waarom informeert/adviseert zij cliënt niet meer?.

7. Het rapport is nog geen half A4 lang. Waarom rapporteert de MDD'er pas op 4 oktober 1999, bijna twee maanden na de gesprekken met cliënt?.

8. Leek het de MDD'er niet verstandig om rond de dag van opstelling van haar rapport van 4 oktober 1999 terug te koppelen naar cliënt om bij deze te informeren naar de stand van zaken?.

9. Nu er toch door de MDD'er besloten werd tot het opstellen van een rapport, waarom betrekt zij cliënt niet bij de inhoudelijkheid daarvan?.

10. Door niet meer bij cliënt op de zaak terug te komen wekt zij toch de indruk dat er geen rapportage zal volgen. Waarom laat zij cliënt in het ongewisse en laat zij überhaupt niets meer van zich horen?.

11. Waarom geeft de inhoud van de rapportage niet weer wat daadwerkelijk het verzoek van cliënt was en rapporteert zij over problemen uit het verleden die niet aan de orde waren?.

12. Waarom vermeldt de MDD'er in haar rapport niet dat het de uitdrukkelijke wens van cliënt en diens echtgenote was om niet tot rapportage over te gaan?.

13. Was het idee afkomstig van de MDD'er om cliënt tot april 2000 niet uitzendbaar te laten verklaren of heeft zij gehandeld op verzoek of onder druk van Te. om zulks te rapporteren?.

14. De MDD'er stelt in het begin van blad 2 van het rapport dat zij dit rapport heeft geschreven n.a.v. het verzoek van betrokkene enz. Hoe kan zij dit zo stellen nu zij de uitdrukkelijke wens van cliënt kende, te weten: Geen rapportage op te stellen?.

15. Indien de MDD'er besloot om tegen de uitdrukkelijke wens van cliënt en diens echtgenote tot rapportage over te gaan, waarom bespreekt zij de (bijzondere) omstandigheden in deze niet met haar chef?. (Noot: Hierover zal beslist regelgeving bestaan)

16. Is de inzending van de rapportage door de MDD'er volgens de regelgeving. Het rapport blijft immers steken bij Te.?

Opmerkingen:

Met nadruk stel ik dat ik ernstig de indruk heb dat de kapitein O. de rapportage op verzoek van de Majoor Te. op deze inhoudelijk niet juiste wijze heeft opgesteld. Ik durf dit te stellen, omdat zij zich aanvankelijk als hulpverlener aan mij presenteerde, doch telkens na gesprekken met Te. wijzigde zij haar standpunt en liet mij in het ongewisse. Bovendien gaf zij aanvankelijk aan mijn kant te kiezen, doch nadien bleef daar niets meer van over.

Dat er tijdens de gesprekken met haar over een detachering gesproken is blijkt ook uit de laatste zin van haar rapport op bladzijde 2, waar zij het advies geeft om betrokkene een half jaar niet uitzendbaar of detacheerbaar te verklaren.

Het vorenstaande is doorgesproken met mijn juridisch adviseur en met justitie. In overleg met hen heb ik besloten om vooralsnog geen aangifte te doen van genoemd strafbaar feit en eerst de uitkomst van de hiervoren genoemde bezwaarschriften af te wachten en u in de gelegenheid te stellen in deze een onderzoek te verrichten.

Op 15 februari 2000 vond in deze aangelegenheid bij het bureau Jura te Den Haag een hoorzitting plaats. Daar werd eveneens geadviseerd dit bezwaarschrift zo spoedig mogelijk aan U toe te zenden.”

8. Bij brief van 21 februari 2000 werd de ontvangst van verzoekers klacht bevestigd en werd hem meegedeeld dat zijn klacht volgens de "Klachtenregeling Maatschappelijke Dienst Defensie" (zie Achtergrond, onder 1.) zou worden behandeld.

9. Op 6 maart 2000 nam de bevelhebber der Koninklijke marechaussee een beslissing op verzoekers bezwaarschrift van 17 oktober 1999 (zie hiervóór, onder 4.). De beslissing houdt onder meer het volgende in:

3. Overwegingen

(…)

Ik stel primair vast dat voorzover bezwaardes bezwaar zich richt tegen het ten aanzien van hem opgemaakte rapport van de MDD, de MDD hiervoor een interne klachtenregeling heeft, waar bezwaarde dan ook inmiddels zijn grieven heeft neergelegd. Het rapport van de MDD is bovendien niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Het betreft immers slechts een advies en geen publiekrechtelijke rechtshandeling. Het naar aanleiding hiervan genomen besluit d.d. 12 oktober 1999, waaraan genoemd rapport ten grondslag ligt dient echter wel als besluit in de zin van artikel 1:3 Awb te worden aangemerkt. Thans is derhalve niet de inhoud van het rapport van de MDD aan de orde maar de vraag of het besluit d.d. 12 oktober 1999 op goede gronden berust.

Mij is gebleken dat bezwaarde zich tot de MDD heeft gewend teneinde te verzoeken om in verband met enige privé-problemen gedurende een periode van twee maanden niet te worden gedetacheerd. Tevens stel ik vast dat bezwaarde bij besluit d.d. 27 september 1999 bas-code 3 is geplaatst. Dit houdt in dat de militair geen functie heeft en derhalve dwingend beschikbaar is voor het functietoewijzingsproces.

Uit onderzoek is mij gebleken dat in de toelichting bij het MDD-rapport staat dat bezwaarde gedurende een periode van 6 maanden niet kan worden uitgezonden of gedetacheerd. Ik ben van oordeel dat ik, gelet op het voorliggend MDD-rapport, op goede gronden heb kunnen besluiten bezwaarde niet uit te zenden. Zulks is dan ook niet geschied. Het bestreden besluit stelt voorts dat hij niet in aanmerking zal worden gebracht voor uitzending naar het buitenland tenzij hij te kennen geeft wel te kunnen worden uitgezonden. Terzake merk ik op dat bezwaarde tijdens de hoorzitting d.d. 14 februari 2000 ondubbelzinnig heeft verklaard dat hij wederom uitgezonden kan worden. Ik ben dan ook van oordeel dat bezwaarde met ingang van dagtekening van voorliggende beschikking op bezwaar wederom uitzendbaar moet worden geacht.

Voorts ben ik van oordeel dat, gelet op de toelichting bij meergenoemd rapport, in casu ten onrechte is besloten dat bezwaarde gedurende een periode van 6 maanden niet beschikbaar is voor het functietoewijzingsproces. Immers, de toelichting bij meerbedoeld MDD-rapport adviseert slechts bezwaarde niet uit te zenden en te detacheren.

Gelet op de omstandigheden van onderhavig specifiek geval, zoals hierboven uiteengezet, ben ik van oordeel dat ik niet op goede gronden heb kunnen beslissen dat bezwaarde niet beschikbaar is voor het functietoewijzingsproces. Voorts stel ik vast dat bezwaarde heeft verklaard dat hij weer uitzendgeschikt is. Wellicht ten overvloede merk ik hierbij op dat - zoals bezwaarde zelf reeds aangeeft - de omstandigheid die bezwaarde destijds noopte zich met meerbedoeld verzoek te wenden tot de MDD ten tijde van het tot stand komen van het bestreden besluit niet meer aan de orde was.

Beslist dient te worden als volgt:

4. Beslissing

Gelet op het bovenstaande acht ik met toepassing van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht het bezwaar van bezwaarde gegrond.

Ik vernietig met toepassing van hetzelfde artikel het besluit d.d. 12 oktober 1999 voorzover het betreft het besluit dat bezwaarde niet beschikbaar is voor het functietoewijzingsproces.

Ik bepaal dat bezwaarde beschikbaar is voor het functietoewijzingsproces.

Tevens bepaal ik dat bezwaarde met ingang van de datum van voorliggende beschikking uitzendbaar is”

10. Op 22 juni 2000 besliste de klachtfunctionaris van het Defensie Interservice Commando van de MDD als volgt op verzoekers klacht over mevrouw O. (zie hiervóór, onder 7.; N.o.):

“Het spijt mij buitengewoon dat de beantwoording zo enorm is vertraagd. Ik hoop echter dat u bij het geven van met name de mondelinge toelichting uiting heeft kunnen geven aan uw gevoelens.

U stelt o.a. dat: "De inhoud van dit rapport zonder meer vals is. Immers het rapport geeft absoluut niet de inhoudelijkheid weer van het verzoek van mij en mijn echtgenote en bovendien stelt zij in het rapport dat die rapportage geschreven is op mijn verzoek, terwijl wij uitdrukkelijk hebben gezegd geen rapportage op prijs te stellen. Door het opstellen van dit vals rapport (valsheid in geschrifte) ben ik ernstig benadeeld en is mijn eer en/of goede naam aangerand", en vervolgens omschrijft u waarom. In uw brief onderstreept u de ernst van uw klacht jegens de kapitein O. nog eens in de zinsnede waarin u zegt: "Het vorenstaande is doorgesproken met mijn juridisch adviseur en met justitie. In overleg met hen heb ik besloten om vooralsnog geen aangifte te doen van genoemd strafbaar feit en eerst de uitkomst van de hiervoren genoemde bezwaarschriften af te wachten en u in de gelegenheid te stellen in deze een onderzoek te verrichten".

Naar aanleiding van uw klacht heb ik, met inachtneming van de klachtenregeling Maatschappelijk Dienst Defensie en het bepaalde in hoofdstuk 9 van de Algemene Wet Bestuursrecht een nader onderzoek laten instellen door een onderzoekscommissie. Ik kom tot de volgende bevindingen.

Gelet op de ernst van uw klacht en de door u daaraan verbonden conclusie als hiervoor omschreven heb ik een onderzoek laten instellen door vorenbedoelde commissie. Daarbij is de inhoud van uw klacht, de daarbij gevoegde bijlagen als ook verder door u met mij gevoerde aanvullende correspondentie betrokken. Voorts heeft de onderzoekscommissie u als indiener van het bezwaarschrift gehoord, alsook de kapitein O. en Majoor Te.

Op basis hiervan kom ik tot de conclusie dat uw klacht gegrond is voor zover het betreft uw bezwaar tegen de vermelde ingangsdatum van de periode van niet uitzendbaarheid noch detacheerbaar zijn gedurende een halfjaar, t.w.: d.d. 4 oktober 1999. Deze datering in het sociaal rapport aan de Staf KMAR, had, zo blijkt nu, op 13 augustus 1999 moeten ingaan. Bij het opmaken van deze sociale rapportage is administratief abusievelijk de datum van 4 oktober 1999 genomen, zijnde de verzenddatum van dit rapport.

Over deze kwestie is de leiding van het regiokantoor Zuid onderhouden, teneinde te bevorderen dat een dergelijke omissie in het vervolg wordt voorkomen.

Ten aanzien van het door u gestelde inzake het naar uw mening door kapitein O. gepleegde strafbare feit als hiervoor omschreven merk ik het volgende op. Om te beginnen ben ik terzake van strafbare feiten, zoals u bekend is, niet bevoegd en moet uw klacht als kennelijk niet ontvankelijk worden beschouwd.

Wanneer ik echter achter uw opmerkingen ten aanzien van mogelijk strafbare feiten de gedragingen beschouw van de kapitein O., die ik in dezen als beklaagde moet aanmerken, kom ik met voorbijgaan aan de strafrechtelijke aspecten tot het volgende.

Uit hetgeen mij aan stukken en gespreksverslagen is gepresenteerd stel ik de volgende feiten vast. Op donderdag 13 augustus 1999 heeft de kapitein O. een intakegesprek met u gehouden. U was door de bedrijfsarts, tot wie u zich had gewend, geadviseerd met de MDD contact op te nemen. Reden hiertoe was dat u van uw commandant te horen had gekregen dat u m.i.v. 16 augustus 1999 voor enkele maanden als hulpofficier van justitie zou worden gedetacheerd bij de Brigade te Apeldoorn. Aan deze detachering zaten ook verplaatsingen en verblijf in het buitenland verbonden. Deze voorgenomen detachering kwam u heel erg slecht uit i.v.m. problemen in de thuissituatie. Uw verzoek aan de bedrijfsmaatschappelijk werker was of u vanwege de thuissituatie niet op detachering hoefde en tot afhandeling van de situatie thuis van detachering kon worden vrijgesteld. Op basis van uw informatie en de grote tijdsdruk (binnen 24 uur moest e.e.a. worden geregeld) heeft de kapitein O. telefonisch contact opgenomen met de HPZ, majoor Te. Tijdens dat gesprek is de aanwijzing voor detachering voor u op MDD-advies ongedaan gemaakt. Kapitein O. heeft u de consequenties van uw hulpvraag voorgehouden, namelijk dat zij het telefonisch gegeven MDD-advies met een schriftelijke rapportage diende te bevestigen en dat een collega voor u voor de detachering zou worden aangewezen. Vanwege de zorgvuldigheid heeft de kapitein O. een huisbezoek met u afgesproken teneinde de situatie ook met uw echtgenote door te spreken. Tijdens het huisbezoek heeft kapitein O. nogmaals aangegeven dat haar telefonisch gegeven advies aan de HPZ gevolgd diende te worden door een schriftelijke rapportage, omdat op grond van haar mondeling gegeven advies conform uw verzoek de detachering was ingetrokken en er voor u een andere adjudant-onderofficier op detachering was gezonden. Kapitein O. heeft u tijdens dit huisbezoek uitgelegd dat het niet detacheerbaar zijn ook een "niet uitzendbaarheid" tot consequentie zou hebben. U was het daar niet mee eens, maar het een is verbonden aan het andere. Tijdens het horen door de onderzoekscommissie heeft u, desgevraagd, uw opvatting dat de kapitein O. valsheid in geschrifte heeft gepleegd, niet hard gemaakt. U hield dit naar eigen zeggen "achter de hand". In de mij uit het onderzoek gebleken feiten en omstandigheden zie ik geen aanleiding enige actie ex artikel 162 Wetboek van Strafvordering te nemen.

Voor het overige is uw klacht ongegrond en wel om de volgende redenen. Gelet op de inhoud van uw klacht moet deze zo worden verstaan, dat de gedraging van kapitein O. zo ernstig is, dat strafrechtelijk optreden geëigend lijkt. Uit de hiervoor weergegeven feiten is geen grond af te leiden voor een oordeel dat de gedraging van kapitein O. jegens u onjuist zou zijn, laat staan dat er een indicatie voor strafrechtelijk optreden is gebleken aan de commissie. Integendeel, toen u werd gevraagd uw klacht op dit punt te substantiëren heeft u dit geweigerd, omdat, zoals al eerder gememoreerd, u het achter de hand wenste te houden. Ik acht het opmerkelijk dat u de commissie niet op de hoogte heeft willen brengen van naar uw oordeel alle relevante feiten. Uw pertinente weigering heeft mij geen andere mogelijkheid opgelaten dan te concluderen als ik hierna beschrijf.

Het geheel overziende kom ik tot de volgende conclusie.

Voor zover uw klacht inhoudt dat de datum van het rapport onjuist is, acht ik uw klacht gegrond. De datum had in plaats van 4 oktober 1999 ten rechte 13 augustus 1999 moeten zijn. Ik bied u voor deze omissie mijn verontschuldigingen aan en ik deel u mede dat ik maatregelen nam om herhaling van zulke omissie te voorkomen. Voor zover uw klacht betrekking heeft op enig strafrechtelijk relevant handelen van een van de medewerkers van de Maatschappelijke Dienst Defensie is uw klacht kennelijk niet ontvankelijk.

Voor zover uw klacht overigens betrekking heeft op de gedragingen van een medewerker van de Maatschappelijke Dienst Defensie terzake van het uitbrengen van een rapport is de klacht met uitzondering van het deel dat betrekking heeft op de datering van het rapport, ongegrond.

(…)

Tot slot trek ik uit uw klacht de conclusie, dat u niet van het eerste ogenblik af aan op de hoogte was van alle consequenties van uw verzoek, hetgeen mij aanleiding heeft gegeven binnen de MDD te benadrukken daaraan in de praktijk uitdrukkelijk aandacht besteden.”

11. Bij brief van 11 juli 2000 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman met een klacht over het onderzoek dat was verricht door de onderzoekscommissie van de MDD naar aanleiding van zijn klacht van 15 februari 2000 (zie hiervóór, onder 7.). Omdat verzoeker deze klacht nog niet had voorgelegd aan de MDD of de Minister van Defensie, nam de Nationale ombudsman zijn klacht nog niet in behandeling maar stuurde hij deze - op verzoek van verzoeker - op 23 november 2000 door naar de Minister van Defensie.

12. Toen verzoeker op 3 februari 2001 nog steeds niets had vernomen van de Minister van Defensie op zijn klacht, diende hij bij brief van diezelfde datum een verzoekschrift in bij de Nationale ombudsman.

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Voorts deelde verzoeker in zijn brief van 11 juli 2000 onder meer het volgende mee:

“Mijn klacht tegen het door die onderzoekscommissie verrichte onderzoek richt zich op drie punten, te weten:

1. De toepassing van de Klachtenregeling MDD;

2. De grondigheid van de uitvoering van het onderzoek;

3. De partijdigheid tijdens de uitvoering van het onderzoek.

Toelichting klacht op punt 1 :

Nadat ik mijn schriftelijke klacht (…) op 15 februari 2000 naar het Hoofd van de MDD had gezonden, ontving ik op 23 februari 2000 de brief en een concept van de Klachtenregeling Maatschappelijke Dienst Defensie (…).

Nadat ik ruim twee maanden niets meer van de MDD vernomen had, nam ik op 27 april 2000 telefonisch contact op met de klachtfunctionaris K. van de MDD te Den Haag om te informeren naar de stand van zaken van het onderzoek. Er ontstond vervolgens bij de MDD een soort panieksituatie, gevolgd door diverse telefoon-gesprekken, mede omdat ik hen erop gewezen had dat er van de afhandeling van mijn klacht volgens de Klachtenregeling MDD geen sprake meer kon zijn. Dit vanwege het feit dat door de MDD in acht te nemen termijnen inmiddels ruimschoots overschreden waren.

N.a.v. dit gesprek met K. volgde op 11 mei 2000 de hoorzitting tussen Dhrn. T. en B. en mij te Eindhoven. Deze heren gaven toen aan de onderzoekcommissie te vormen die mijn zaak behandelden. Tijdens deze hoorzitting begreep ik dat er door hen nog geen onderzoek had plaatsgevonden omtrent mijn klacht. Zij gaven mij te kennen dat zij Mrs. O. en de Majoor Te. nog dienden te horen. Aan het eind van mijn hoorzitting informeerde ik naar de uitslag van de behandeling van mijn klacht en vroeg of dit voor 1 juli 2000 kon plaatsvinden. B. gaf mij toen te kennen dat het niet te verwachten was dat het onderzoek voor die datum was afgedaan.

Aangezien ik het tijd vond dat de behandeling van mijn klacht binnen een redelijke termijn tot een einde diende te komen, zond ik het schrijven van 21 mei 2000 naar het Hoofd MDD. (…) Het gevolg was dat mij schriftelijk bericht werd dat een uitslag voor 1 juli 2000 te verwachten was. Door de druk van mijn zijde heeft dit inderdaad plaatsgevonden, aangezien ik op 30 juni 2000 de schriftelijke uitslag van het onderzoek in Den Haag in ontvangst kon nemen.

Het enige wat ik in dit rapport (…) over de overschrijding van de termijnen van de Klachtenregeling MDD kon terugvinden was dat het de klachtfunctionaris buitengewoon speet dat de beantwoording zo enorm is vertraagd. Dit doet hij verder zonder opgaaf van redenen of excuses.

Wat heeft het in Godsnaam voor zin om mij een concept klachtenregeling toe te zenden, waarin klager wordt voorgehouden dat er een onderzoek volgens de Klachtenregeling MDD zal worden uitgevoerd. Ik vermoed dat mijn klacht op dit moment nog steeds in een lade bij de MDD gelegen had, indien ik de MDD te Den Haag op 27 april 2000 niet had wakker geschut.

De Klachtenregeling MDD (…) doorlezende tref ik diverse verplichtingen voor de MDD aan.

Punt 5 f. geeft aan dat klager door de MDD mondeling of schriftelijk geïnformeerd dient te worden over de onderzoeksresultaten en hem in de gelegenheid dient te stellen daarop te reageren.

Ik heb echter nooit iets gehoord of ontvangen. Ik heb nergens op kunnen reageren.

Punt 5 h. vermeldt dat de klacht bij voorkeur binnen vier weken afgedaan dient te worden, met de mogelijkheid van vier weken verlenging onder gemotiveerde schriftelijke mededeling aan klager.

Mij is na overschrijding van de vier weken of acht weken nimmer iets bericht.

Punt 5d vermeldt dat het onderzoek uitgevoerd dient te worden door het Hoofd van de afdeling/het bureau waarover wordt geklaagd. Je zou verwachten dat dit de chef van Mrs. O. in Eindhoven is. Over de mogelijkheid tot instelling van een onderzoekscommissie lees ik niets in die regeling.

Ik krijg de indruk dat men hier een zelfstandige invulling heeft gegeven aan de uitvoering van mijn klachtbehandeling.

Bij het in ontvangst nemen en doorlezen van de uitslag van het verrichte onderzoek (…) merkte ik in aanwezigheid van Dhrn. K. en B. op dat ik vond dat er geen sprake was geweest van een grondig onderzoek in deze en dat ik vermoedde dat partijdigheid in het geding was. Vervolgens werd mij de deur gewezen. Tijdens het weglopen informeerde ik nog waar ik mijn beklag kon doen over de behandeling van mijn klacht en vroeg of dit mogelijk de Nationale Ombudsman was. Ik meende mij namelijk te herinneren dat ik dat in de Klachtenregeling MDD gelezen had. Mij werd daarop bevestigend geantwoord.

Punt 5.h vermeldt echter dat de MDD de klager op dat recht dient te wijzen. Dhrn. K. en B. accepteerden van mijn zijde in het geheel geen kritiek over het door hen opgestelde rapport en Dhr. K. verweet mij de integriteit van de klachtencommissie in twijfel te trekken. Onzorgvuldig en bovendien niet professioneel voor een functionaris die zich vermoedelijk door emoties liet leiden.

Het rapport van de klachtfunctionaris (…) vermeldt (…) dat de klacht is behandeld volgens de Klachtenregeling MDD.

Gezien het vorenstaande meen ik te mogen stellen dat er in dit geval van toepassing en uitvoering van een onderzoek aangaande een klacht tegen een functionaris van de MDD krachtens de Klachtenregeling MDD geen sprake is geweest en betwijfel ernstig of er überhaupt een geldig onderzoek heeft plaatsgevonden.

Toelichting klacht op punt 2 :

(…) Indien men het rapport (…) doorleest komt men tot de conclusie dat het onderzoek zich niet verder strekt dan het verhoor van mijzelf (hoorzitting), gevolgd door een gesprek met Mrs. O. en de Majoor Te.

Tijdens mijn hoorzitting heb ik er bij Dhrn. T. en B. uitdrukkelijk op aangedrongen dat ik een antwoord wenste op de 16 vragen die door mij waren opgesteld in mijn klachtschrijven contra O. (…). Mij werd toen toegezegd dat ik op deze vragen een antwoord zou krijgen, doch de uitslag lezende vindt ik hierover niets terug. Ik heb aangegeven dat O. het strafbare feit valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Zij heeft een rapportage opgemaakt waarvan de inhoud volledig uit haar duim gezogen is. Het probleem bij mij thuis was alom bekend. Ik diende korte tijd ontzien te worden voor een detachering, omdat er diverse gesprekken met justitie, Raad van Kinderbescherming en mogelijk de advocatuur diende te volgen. Dit probleem zou, zoals ik zelf had aangegeven en bij eenieder bekend was, op 1 oktober 2000 (bedoeld wordt: 1999; N.o.) of op zijn laatst op 1 november 2000 (bedoeld wordt: 1999; N.o.), of zoveel te eerder, opgelost zijn. Als ik zeg dat de aard en duur van het probleem bij eenieder bekend was dan bedoel ik daarmee bij mijn bedrijfsarts V. te Roermond, bij mijn brigadecommandant E. te Maastricht, bij de opperwachtmeester W. die mij nadien verving, collega L., St., S., mijn echtgenote en ga zo maar door. Bij navraag blijkt niemand van hen door de onderzoekscommissie te zijn gehoord. Zij zullen de inhoud van mijn verzoek bevestigen, mede de termijn die ik hiervoren stelde alsmede mijn intentie om de collega per 1 november 1999 of zoveel eerder te gaan aflossen.

De kernvragen-zijn toch wel :

Waarom dit vals rapport ?;

Waarom niet-uitzendbaar verklaring ?;

Waarom toepassing van een halfjaar termijn?.

Wanneer men nu met genoemde personen spreekt zal men vernemen dat het door mij gestelde mijn verzoek was. Legt men dan het MDD-rapport van O. ernaast dan zullen ook zij bevestigen dat dit niet mijn verzoek was en de inhoud van haar rapport niet overeenkwam met mijn uitdrukkelijk kenbaar gemaakte verzoek.

(…)

Het uitslag-rapport (…) vermeldt (…): "Kapitein O. heeft u tijdens dit huisbezoek uitgelegd dat het niet detacheerbaar zijn ook een "niet uitzendbaarheid" tot consequentie zou hebben.

Mijn vragen zijn dan: Waarom moet het een aan het ander gekoppeld zijn, waar staat dat en op grond waarvan wordt dat beweerd ?

Mrs. O. beweerde dat regelgeving het een aan het ander koppelde en dat daarmee een termijn van een half jaar gemoeid was.

Ik heb nadien bij de MDD gevraagd om de regelgeving in deze. In eerste instantie werd mij die toegezegd. Toen deze mij maar niet per post werd toegezonden bleek de regelgeving plotseling niet meer voorhanden te zijn bij de MDD. Het kostte mij acht weken om de betreffende regelgeving in mijn bezit te krijgen. Dit gebeurde pas nadat ik het Hoofd van de MDD te Den Haag daartoe druk had laten uitoefenen. Deze regelgeving, die mij uiteindelijk door het Hoofd van de MDD te Eindhoven werd toegezonden en mij bevestigde dat dit de regelgeving was die zijn collega O. bij mij had gehanteerd, is als bijlage (…) bijgevoegd (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.)

Deze regelgeving vermeldt in het geheel geen termijnen. Met andere woorden de zes maanden termijn, zoals door O. gememoreerd en op mij toegepast was niet vastgelegd. Sterker nog. Punt 3.1. van deze regelgeving vermeldt dat het beleid uitgaat van de individuele verantwoordelijkheid van de militair. Deze is primair verantwoordelijk voor zijn loopbaan en relaties. Hij geeft zelf aan wanneer zijn (Psycho) sociale problematiek een (tijdelijke) belemmering vormt voor zijn (gedeeltelijk) niet-inzetbaarheid.

M.a.w. zij kon in overleg met mij zelf bepalen welke termijn er zou gaan gelden, gezwegen over het feit om überhaupt een termijn toe te passen.

(…)

Het uitslag-rapport (…) vermeldt (…) dat ik niet hard heb kunnen maken dat de kapitein O. valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Mijn antwoord daarop is :"Wat hebben zij eraan gedaan om dit hard te maken". Ik heb alles aangedragen wat mij bekend is. De onderzoekscommissie verwijt mij in het uitslag-rapport ook nog een aantal malen dat ik geweigerd zou hebben relevante informatie over het strafbare feit te verstrekken. Ik meen toch zeker dat ik alles gezegd heb of hebt U na het lezen van dit alles nog vragen hierover. Toen ik Dhr. B. mededeelde dat ik niet begreep wat met dit alles bedoeld werd, hulde hij zich in stilzwijgen. Als je alles over mijn weigering uit het uitslag-rapport schrapt, heb je al een halve pagina verdiend. Dit heeft eveneens betrekking op toepassing van ex artikel 162 WvSv waarover het rapport citeert. Ik liet K. weten dat hij het aan mij kon overlaten of er in deze aangifte gedaan wordt.

Verder verweet K. mij tijdens het in het ontvangst nemen van het uitslag-rapport op 30 juni j.l. dat het mijn eigen schuld was dat het allemaal zo slecht uitgepakt had voor mij en dat ik maar beroep had moeten aantekenen binnen de gestelde termijnen. Ik gaf hem daarop te kennen dat ik hem niet begreep, waarop hij mij mededeelde dat ik tegen mijn "Niet uitzendbaarverklaring” en het "Niet kunnen deelnemen aan het functietoewijzingsproces" maar beroep had moeten aantekenen. Ik deelde hem daarop mede dat ik dit toch gedaan had en dat de betreffende beschikkingen met bezwaarschriften toch bij het door mij aan hem ingezonden bezwaarschrift (…) waren gevoegd.

B. maande K. zijn mond te houden. Immers, nu begreep ik dat K. tekende voor het uitslag-rapport, doch de inhoud met bijlagen van de door mij tegen O. ingediende klacht (…) niet gelezen had, dus niet kende. Ik deelde hem dit dan ook mede en gaf daarbij aan hoe hij het woord "grondig onderzoek" in zijn mond durfde te nemen, terwijl hij de zaak niet eens gelezen had en hij tekende voor het uitslag-rapport (…). Andermaal een ernstige afgang voor onze klachtfunctionaris.

Conclusie : De onderzoekcommissie heeft het bij drie gesprekken gehouden en verder geen toegepaste regelgeving onderzocht. Derhalve zijn voor mij belangrijke getuigen niet gehoord en is de op mij toegepaste regelgeving op geen enkele wijze getoetst. Toezegging op beantwoording van de 16 (…) vragen heeft de onderzoekscommissie naast zich neer gelegd.

Uit het vorenstaande meen ik te mogen stellen dat er van "Een grondig onderzoek" geen sprake is geweest.

Toelichting klacht op punt 3 :

Ik word in het gelijkgesteld ten aanzien van de ingangsdatum van de zes maanden termijn. Er wordt geen verwijt gemaakt naar Mrs. O. Het wordt afgedaan als zijnde een administratieve fout. (…).

Absoluut geen verwijten, terwijl ze voor de hand liggen zoals:

“Mrs O., :

1. Waarom wachtte U zolang met de opstelling van dit rapport ?

2. Welke regelgeving paste U toe voor (verzoeker; N.o.) ?

3. Hoe komt U erbij de termijn van een halfjaar te hanteren ?

4. Waarom heeft U nooit teruggekoppeld naar (verzoeker; N.o.) ?

5. Waarom vond U het nodig (verzoeker; N.o.) niet-uitzendbaar te laten verklaren ?

6. Waarom vermeldt U in uw rapportage niets omtrent het feit dat (verzoeker; N.o.) uitdrukkelijk te kennen had gegeven geen rapport te wensen van de MDD en motiveert U niet waarom U toch overgaat tot de opmaak ervan ?

Enzovoort.

Het komt overeen met de 16 eerder aangehaalde vragen van mijn zijde. Niets hierover. Alleen zeuren over (verzoeker; N.o.) die weigert alle details over het strafbare feit te geven en het verwijzen naar ex artikel 162 WvSv.

(…)

De voor mij positieve uitslag van het buro JURA (bedoeld wordt: de beschikking van 6 maart 2000, zie A.9.; N.o.) inzake mijn bezwaarschriften was ook bij hen bekend. Zij kregen daaromtrent bij mijn hoorzitting een afschrift. Hierop komen zij in het geheel niet terug in hun uitslagrapportage.

Wanneer er door eenieder, buiten de MDD-functionarissen, over mijn zaak toch hetzelfde gedacht wordt, durf ik met een goed gevoel te zeggen dat hier partijdigheid in het geding is. Geen enkel verwijt naar Mrs. O. en we gaan over naar de orde van de dag. Niet dus !”

3. In zijn verzoekschrift van 3 februari 2001 liet verzoeker met betrekking tot het tweede klachtonderdeel onder meer het volgende weten:

“Met spanning heb ik zitten wachten op een reactie van het Ministerie van Defensie. Ik heb hen tien weken vergund om te reageren, echter tot op heden heb ik geen enkel bericht van hen mogen ontvangen. (…)

Op zijn minst had ik van dat Ministerie toch wel een briefje verwacht, waaruit zou blijken dat mijn klacht daar ontvangen was en in behandeling was bij een bepaalde afdeling of persoon. U begrijpt wel dat het uitblijven van een reactie van hun zijde voor mij de zoveelste teleurstelling betekent.

(…)

C. Standpunt Minister van defensie

1. De Minister van Defensie reageerde bij brief van 27 april 2001 op de klacht. De Minister deelde in zijn brief onder meer het volgende mee:

“Vooropgesteld moet worden dat ik de klacht van (verzoeker; N.o.) betreffende het feit dat ik niet heb gereageerd op zijn brief van 11 juli 2000, nadat u die op 23 november 2000 aan mij had toegezonden, gegrond acht. Abusievelijk is het klaagschrift van (verzoeker; N.o.) van 11 juli 2000 aangemerkt als afgedaan en gearchiveerd. Ik betreur deze omissie. Ik heb de betrokken functionaris daarop gewezen. Ook zijn er maatregelen genomen, waaronder de in gebruikname van een geautomatiseerd voortgangsbewakingsysteem, die een goede bewaking van de afdoening van deze en andere stukken in de toekomst waarborgen. Ik bied u en (verzoeker; N.o.) voor deze omissie mijn excuses aan.

Waar het de overige punten betreft, acht ik de klacht ongegrond. (Verzoeker; N.o.) stelt dat niet zou zijn voldaan aan de Klachtenregeling MDD. Terecht merkt (verzoeker; N.o.) op dat de termijnen voor de afdoening van de klacht niet in acht zijn genomen. Er is inderdaad geen reden waarom de behandeling is vertraagd. Daarom is in de afhandeling van de klacht ook opgenomen dat dit onjuist is en dat daarvoor een excuus op zijn plaats is.

De klacht van (verzoeker; N.o.) is door een commissie grondig onderzocht. Zoals ook in de klachtafdoening van 22 juni 2000 is aangegeven is vanwege de ernst van de klacht en de daaraan door (verzoeker; N.o.) verbonden conclusie gekozen voor behandeling door een commissie. Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht biedt ook die mogelijkheid. Ter wille van de onpartijdigheid is de commissie samengesteld uit het Plaatsvervangend Hoofd van de Maatschappelijke Dienst Defensie en het Hoofd van de DICO Ondersteuningsgroep van de Staf van het Defensie Interservice Commando. Beide functionarissen staan op zodanig ruime tot zeer ruime afstand van de door (verzoeker; N.o.) beschreven situatie dat zij zich een gefundeerd en objectief oordeel kunnen vormen over de relevante feiten en af te wegen belangen en op basis daarvan een gedegen advies kunnen geven. De weerslag van de werkzaamheden van de commissie en de afhandeling van de klacht op basis daarvan treft u in bijlagen hierbij aan.

(Verzoeker; N.o.) heeft voorts gesteld dat niet aan artikel 5f van de klachtenregeling is voldaan omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de onderzoeksresultaten. Artikel 5f van de regeling beschrijft echter twee methoden van onderzoek. De eerste houdt in dat degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft in de gelegenheid wordt gesteld te reageren op de klacht en dat de klager vervolgens van de onderzoeksresultaten in kennis wordt gesteld en daarop kan reageren. Vervolgens wordt dan een hoorzitting belegd. De andere methode houdt in dat alleen een hoorzitting plaatsvindt. Dit blijkt ook uit de eerste zin van de tweede alinea van artikel 5f waar staat dat degene die het onderzoek verricht - ook of vervolgens - kan beslissen "hoor en wederhoor" te laten plaatsvinden tijdens een bijeenkomst waarbij alle betrokkenen aanwezig zijn. In dit geval is, gelet op de aard van de klacht, gekozen voor het separaat horen van de betrokkenen.

In de schriftelijke reactie op de klacht van (verzoeker; N.o.) is abusievelijk niet vermeld dat (verzoeker; N.o.), indien hij met de afdoening van de klacht niet kon instemmen, zich kon wenden tot de Nationale ombudsman. (Verzoeker; N.o.) is hierop echter wel gewezen door toezending van de klachtenregeling. Zowel in artikel 5h als in bijlage 2 van de regeling wordt gewezen op de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman. Voorts is (verzoeker; N.o.) bij de uitreiking van de klachtafdoening op 30 juni 2000 nogmaals op deze mogelijkheid geattendeerd.

Er zijn mij geen feiten of omstandigheden gebleken die mij aanleiding zouden moeten geven tot een ander oordeel te komen dan is gedaan in de afdoening van de klacht bij brief van 22 juni 2000”

2. Bij zijn brief voegde de Minister van Defensie een aantal stukken. Eén daarvan betreft door de heer T., lid van de onderzoekscommissie, opgestelde conclusies en advies over verzoekers klacht van 15 februari 2000. Deze conclusies en advies houden onder meer het volgende in:

Onderzoek:

Gelet op de ernst van de door (verzoeker; N.o.) omschreven aard van zijn bezwaar en de door hem daaraan verbonden conclusies (…) is een nader onderzoek ingesteld door KLTZA B., Hoofd DICO Ondersteuningsgroep tvs Plv. H-AO en de heer T., Hoofd Sectie Bedrijfsmaatschappelijkwerk tvs Plv H-MDD, tezamen vormende de onderzoekscommissie bezwaarschrift van (verzoeker; N.o.).

Gehoord zijn:

Voornoemde onderzoekscommissie heeft achtereenvolgens gehoord:

1. De AOO (verzoeker; N.o.) op 11 mei 2000.

2. De Kapitein O. op 25 mei 2000.

3. De heer Ge., Coördinator Bedrijfsmaatschappelijk werk regiokantoor Zuid, telefonisch op 29 mei 2000.

4. De Majoor Te., op 31 mei 2000 (hoofd personeelszaken; N.o.).

Van voornoemde gesprekken zijn verslagen hierbij gevoegd.

Gelezen stukken:

1. De Concept klachtenregeling van de Maatschappelijk Dienst Defensie

2. Hoofdstuk 9 van de Algemene Wet Bestuursrecht

3. De Beroepscode voor de maatschappelijk werker

4. Het Reglement voor de tuchtrechtspraak voor de maatschappelijk werker

5. Bezwaarschrift van (verzoeker; N.o.) d.d. 15 februari 2000, ingekomen bij de stafMDD d.d. 21 februari 2000, met de navolgende bijlagen:

(…)

Bevindingen en advies:

A. Op grond van het vorenstaande zijn de volgende bevindingen gedaan:

De datering van het sociaal rapport aan de Staf KMAR, had, zo is gebleken, op 13 augustus 1999 moeten ingaan. Bij het opmaken van deze sociale rapportage is administratief abusievelijk de datum van 4 oktober 1999 genomen, zijnde de verzenddatum van onderhavig rapport, als ingangsdatum van de periode van niet uitzendbaarheid noch detacheerbaar zijn gedurende een halfjaar.

Advies:

Geadviseerd wordt het bezwaarschrift op dit punt gegrond te verklaren, (gedeeltelijke gegrondverklaring). Het hoofd van het regiokantoor MDD is inmiddels door PHMDD hierover onderhouden, teneinde te bevorderen dat een dergelijke omissie in het vervolg wordt voorkomen.

B. Ten aanzien van het door (verzoeker; N.o.) gestelde inzake het naar zijn mening door de kapitein O. gepleegde strafbaar feit als in zijn bezwaarschrift omschreven is het advies zijn bezwaar ongegrond te verklaren, om de navolgende overwegingen en redenen.

Op donderdag 13 augustus 1999 heeft de kapitein O. een intake gesprek met hem gehouden. Hij was door de bedrijfsarts, tot wie hij zich had gewend, geadviseerd met de MDD contact op te menen. Reden hiertoe was dat hij van zijn commandant te horen had gekregen dat hij m.i.v. 16 augustus 1999 voor enkele maanden als hulpofficier van justitie zou worden gedetacheerd bij de Brigade te Apeldoorn. Aan deze detachering zaten ook verplaatsingen en verblijf in het buitenland verbonden. Deze voorgenomen detachering kwam hem heel erg slecht uit i.v.m. problemen in de thuissituatie. Zijn verzoek aan de bedrijfsmaatschappelijk werker was of hij vanwege de thuissituatie niet op detachering hoefde en tot afhandeling van de situatie thuis van detachering kon worden vrijgesteld. Op basis van zijn informatie en de grote tijdsdruk (binnen 24 uur moest e.e.a. worden geregeld) heeft de kapitein O. telefonisch contact opgenomen met de HPZ, Majoor Te. Tijdens dat gesprek is de aanwijzing voor detachering voor hem op MDD-advies ongedaan gemaakt. Kapitein O. heeft hem de consequenties van zijn hulpvraag voorgehouden, namelijk dat zij het telefonisch gegeven MDD-advies met een schriftelijke rapportage diende te bevestigen en dat een collega voor hem voor detachering zou worden aangewezen. Vanwege de zorgvuldigheid heeft de kapitein O. een huisbezoek met hem afgesproken teneinde de situatie ook met de echtgenote van hem door te spreken. Tijdens het huisbezoek heeft kapitein O. nogmaals aangegeven dat haar telefonisch gegeven advies aan de HPZ gevolgd diende te worden door een schriftelijke rapportage, omdat op grond van haar mondeling gegeven advies conform zijn verzoek de detachering was ingetrokken en er voor hem een andere AOO op detachering was gezonden. Kapitein O. heeft hem tijdens dit huisbezoek uitgelegd dat het niet detacheerbaar zijn ook een "niet uitzendbaarheid" tot consequentie zou hebben. Hij heeft toen aangegeven het daarmee niet eens te zijn, maar het een is verbonden aan het andere, zo heeft kapitein O. hem op basis van bestaande opvattingen binnen de krijgsmacht uitgelegd.

Tijdens het horen door de onderzoekscommissie, heeft hij desgevraagd, zijn opvatting dat kapitein O. valsheid in geschrifte heeft gepleegd niet hard gemaakt. Op het moment dat betrokkene gehoord werd verklaarde hij nog geen aangifte wegens valsheid in geschrifte te hebben gedaan. "Hij hield dit achter de hand", aldus betrokkene.

Conclusies en advies:

De klacht moet hier zo worden verstaan, dat de gedraging van kapitein O. zo ernstig is, dat strafrechtelijk optreden geëigend lijkt, aldus klager. Uit de hiervoor weergegeven feiten is geen grond af te leiden voor een oordeel dat de gedraging van kapitein O. jegens klager onjuist zou zijn, laat staan dat er een indicatie voor strafrechtelijk optreden is gebleken aan de commissie. Integendeel, toen klager werd gevraagd zijn klacht op dit punt te substantiëren, heeft hij dit geweigerd, omdat hij het achter de hand wenste te houden. Aangezien klager de eigen klacht op dit punt niet wenst te onderbouwen, kan hij in dit deel van de klacht niet worden ontvangen.”

3. Voorts bevinden zich bij de bijlagen notities naar aanleiding van de hoorzittingen met verzoeker en mevrouw O. op respectievelijk 11 mei 2000 en 25 mei 2000, een notitie naar aanleiding van een telefonisch onderhoud op 29 mei 2000 met de heer Ge., coördinator Bedrijfsmaatschappelijk Werk, en een notitie naar aanleiding van een hoorzitting met de heer Te. op 31 mei 2000.

a. De notitie naar aanleiding van de hoorzitting met verzoeker op 11 mei 2000, opgesteld door de heer B. op 12 mei 2000, houdt onder meer het volgende in:

“G (verzoeker; N.o.) is erg gebelgd over de houding van de Pers. functionaris van de KMAR; deze heeft met hem een spel gespeeld waarvan G de dupe is geworden. G zal niet rusten alvorens hij genoegdoening heeft gekregen. Hij heeft contact gelegd met "Justitie" teneinde tot strafvervolging te kunnen laten overgaan. Hij wacht de uitkomsten van de bezwaarzaken af alvorens verdere concrete stappen te ondernemen. Hij heeft inmiddels voldoende informatie verkregen om een dergelijke vervolging te kunnen inzetten. Hij stelt nu toch niets meer te verliezen te hebben en wil genoegdoening.

(…)

V.w.b. de detachering te Apeldoorn werd duidelijk dat het ging om een detachering bij een parate eenheid van waaruit G ook op detachering gezonden kon worden naar het buitenland. Door de HPZ (maj Te.) was aan de BC van Maastricht de opdracht gegeven dat iemand uit die brigade naar Apeldoorn moest. BC heeft toen in 1° instantie G aangewezen en toen zeer snel duidelijk werd dat G een verzoek tot gedeeltelijke vrijstelling had ingediend werd zijn collega aangewezen.

V.w.b. de rol van de BMW'er gaf G heel nadrukkelijk aan dat deze direct na het telefoontje met de HPZ een andere houding naar hem toe had ingenomen. Was zij aanvankelijk zeer meelevend en meegaand in de situatie van G, na het telcon met HPZ was zij gefocust op een rapportage voor die HPZ. G merkte wel aan het gedrag van de BMW dat zij niet erg gelukkig was met de wending van de situatie na dat telcon. Zij heeft onvoldoende aangegeven wat het effect van die rapportage zou gaan worden, daarbij had zij gesuggereerd en daarmee de verwachting gewekt dat zij in contact met het HPZ de situatie voor G nog positief kon beïnvloeden. Het huisbezoek ging primair over de problematische situatie van de zoon van G, over de consequenties van rapportage op de loopbaan van G werd nauwelijks gesproken.

G kwalificeert de gang rondom het rapport als sluimerig, hij had er sinds het huisbezoek niets meer over gehoord, geen telefoontje is er aan gewijd, naar zijn mening is het geheel bewust vertraagd en hij dicht het HPZ in deze een kwalijke rol toe. Die HPZ zou een fanatiekeling zijn en hij zou de BMW'er in deze situatie sterk ten nadele van G hebben beïnvloed. G is zeer stellig in zijn kwalificatie dat er van opzet sprake moet zijn, "mijn ervaring als rechercheur zegt mij dat".

G blijft het wonderlijk vinden dat als je komt vragen voor bemiddeling om voor een tweetal maanden niet verplaatst te worden je uiteindelijk wordt geconfronteerd met een beslissing die voor meer dan een halfjaar impact heeft op je loopbaan en functievervulling. Je komt voor hulp en je krijgt uiteindelijk tegenwerking. Je bent cliënt en zonder dat je wordt geïnformeerd wordt je slachtoffer. Het feit dat de BMW klaarblijkelijk voor de organisatie heeft gekozen i.p.v. de cliënt is voor G onbegrijpelijk en onacceptabel.”

b. De notitie naar aanleiding van de hoorzitting met mevrouw O. op 25 mei 2000, opgesteld door de heer B., gedateerd op 23 mei 2000, houdt onder meer het volgende in:

Chronologische weergave:

Donderdag 13 augustus 1999 heb ik 's middags een intakegesprek gehad met AOO (verzoeker; N.o.). Hij was door zijn bedrijfsarts geadviseerd met de MDD in contact te treden. Reden hiertoe was dat G. van zijn commandant te horen had gekregen dat hij m.i.v. 16 augustus voor enkele maanden zou worden gedetacheerd bij de Brigade te Apeldoorn. Deze voorgenomen detachering kwam G heel erg slecht uit i.v.m. problemen in de thuissituatie. G maakte een geagiteerde indruk. Hij was net terug van vakantie, moest al op zeer korte termijn op een detachering bij een parate eenheid waarbij hij ook mee op oefening moest in het buitenland. Er waren problemen met zijn zoon en justitie welke situatie zou kunnen leiden tot strafvervolging. Een soortgelijke situatie had zich al eerder voorgedaan en toen had zijn echtgenote grotendeels alleen voor de opvang en begeleiding moeten zorgen. Ook waren er problemen op school en men had gedreigd met gedwongen schoolverlating. G was om soortgelijke problemen recentelijk verhuisd naar B. Vraag van G aan BMW was of hij vanwege deze situatie niet op detachering hoefde en tot afhandeling van de situatie thuis van detachering kon worden vrijgesteld.

Op basis van de door G verschafte informatie en de grote tijdsdruk (binnen 24 uur moest e.e.a. worden geregeld) heeft O. telefonisch contact opgenomen met de HPZ, maj Te. Tijdens dat gesprek is de aanwijzing voor detachering voor G op MDD-advies ongedaan gemaakt. Zoals in spoedsituaties gebruikelijk zou het rapport achteraf worden toegezonden, hetgeen in deze situatie dus ook is geschied.

Vanuit BMW-optiek was het niet verstandig om G op detachering te laten gaan, de thuissituatie liet dat niet toe. Aan G heeft zij de consequentie van de hulpvraag voorgehouden, nml. dat zij het telefonisch gegeven MDD-advies met een schriftelijk rapportage moest bevestigen en dat een collega voor G voor de detachering zou worden aangewezen. Dit heeft G geaccepteerd, althans hij gaf toen niet aan het met deze aanpak niet eens te zijn. Zonder toestemming van de cliënt kan er namelijk nooit een MDD-advies worden gegeven, aan welke instantie dan ook.

Vanwege de zorgvuldigheid had O. met G op korte termijn een huisbezoek afgesproken teneinde de situatie ook met de echtgenote door te spreken. Ook zou alsdan kunnen worden bezien of aanvullende professionele MDD-hulp nodig zou zijn.

Tussen het intakegesprek en het huisbezoek heeft O. nog met de HPZ over de situatie G. telefonisch contact gehad. Tijdens dat gesprek werd haar duidelijk welke P-consequenties aan de ontstane situatie waren verbonden. Afgesproken werd dat de HPZ de P-aspecten met G zou doornemen, dat was immers zijn verantwoordelijkheid.

Tijdens het huisbezoek, een week na het intake-gesprek, werd O. bevestigd dat de echtgenote de problematiek rondom de zoon moeilijk alleen zou kunnen klaren. Zij maakte een geslagen, onzekere en labiele indruk. Zij heeft uitgebreid verhaald over de problemen met hun zoon van de afgelopen jaren. Eerst nadat de consequentie van de rapportage aan de orde kwam werd G kwaad op Kap O. Hij was het er niet mee eens dat hij a.g.v. de rapportage als "niet uitzendbaar" zou worden aangemerkt. Kap O. heeft hem toen uitgelegd dat er hoe dan ook een rapportage zou komen omdat inmiddels de detachering was ingetrokken en voor hem een andere AOO op detachering was gezonden. Die situatie kon niet meer worden teruggedraaid, dat was een gegeven net zoals dat voor de rapportageverplichting gold. Hij was in zijn klantvraag tijdens het intakegesprek serieus genomen en door de organisatie is daarop snel en adequaat gehandeld. Het ging immers om het niet op detachering kunnen gaan vanwege de ernstige thuisproblematiek. Die problematiek was tijdens de intake alsook gedurende het huisbezoek niet veranderd. Zij heeft hem tijdens het huisbezoek over de inhoud van de rapportage geïnformeerd. Tijdens het huisbezoek is geen nadere MDD-begeleiding besproken of vastgelegd aangezien het gezin door de Raad van Kinderbescherming werd begeleid.

De late rapportage is het gevolg van de drukke werkbelasting van O. Zij was in die periode heel erg veel op pad. Als gevolg daarvan spaarde zij de rapporten op tot ze op een ochtend of middag thuiswerken deze kon afwerken. Bij de eerstvolgende gelegenheid op kantoor leverde O. de concepten in voor verdere administratieve behandeling. Uit haar aantekeningen valt op te maken dat zij de casus G op 8 september heeft afgesloten en dus ook het concept-rapport op die dag heeft ingeleverd. Op 28 september is het rapport administratief afgesloten. Met de rapportage is geen haast gemaakt omdat het een rapportage achteraf was.

Achteraf is O. wel e.e.a. duidelijk geworden over G. Hij was niet bepaald geliefd bij zijn collega's, mede vanwege zijn beperkte inzetbaarheid in de voorafgaande jaren. Ook de dubieuze situatie rondom zijn bevordering tot AOO heeft hem niet populairder bij zijn collega's gemaakt.

Kap O. is door derden binnen de KMAR voor G gewaarschuwd: hij zou zich in zeer negatieve zin over haar hebben uitgelaten en zij moest voor hem oppassen.

Algemene opmerkingen Kap O.:

- ik heb geen correspondentie of kopieën ontvangen van deze bezwaarzaak, al hoewel mij dat wel door Staf MDD was toegezegd;

- het intakegesprek heeft veel langer geduurd dan de 2x5 minuten zoals gesuggereerd door AOO G.

Natuurlijk besteed ik meer aandacht aan een hulpvraag dan enkele luttele minuten. Ik ben eerlijk in mijn gedrag naar cliënten toe en oprecht in mijn werkuitoefening. Ik heb G in zijn hulpvraag en zijn gezinsproblematiek serieus genomen zowel in het intakegesprek als tijdens het huisbezoek.

- ik ben absoluut niet gemanipuleerd of in mijn advies beïnvloed door de HPZ. Ik heb mijn eigen verantwoordelijkheden en ben oprecht en eerlijk in mijn werk.

- G heeft na of tijdens het intakegesprek niet aangegeven dat een MDD-rapportage niet nodig was.

- ik kan niet de ene week zeggen dat een hulpsituatie sociaal noodzakelijk is en dan de week daarop anders adviseren omdat zgn P-consequenties een rol zouden spelen; de sociale problematiek was niet gewijzigd, het besluit was al door de organisatie genomen en het rapport diende ter ondersteuning van het eerder gegeven advies en het daartoe genomen besluit; je mag niet handballen met je adviezen daarmee zou je je als BMW'er wel heel erg ongeloofwaardig zijn in je werk; dat geeft absoluut geen pas.

- afgaande op de mij aangereikte informatie zou ik ook nu hetzelfde rapport afgeven, ik ben en blijf van mening dat G niet op detachering kon of moest gaan vanwege de thuisproblematiek;

- de MDD maakt in de regel geen adviezen over zeer korte periodes, d.w.z. dat in principe wordt uitgegaan van een situatie over een periode van tenminste een half jaar. Voor de cliënt bestaat de mogelijkheid om een zogenaamde herroeping van het advies te krijgen, hij moet hier dan zelf bij de MDD een verzoek toe indienen;

- ik heb geen kopie van het rapport aan G gegeven of toegezonden omdat we daar binnen de MDD duidelijke richtlijnen over hebben. Een afschrift wordt alleen via het HMDD of in dit geval door een HPZ afgegeven als betrokken cliënt daarom schriftelijk heeft verzocht.

- ik vond het niet nodig om het rapport achteraf nog met G door te nemen, G wist wat de inhoud van het rapport zou gaan worden, dat heb ik hem bij het huisbezoek verteld alsook dat ik een rapportage moest maken;

Opmerkingen mijnerzijds (PB):

Crux van het verhaal is volgens mij: waarom is de periode ingegaan op 4 oktober en niet op 13 augustus?

Heeft het HPZ hierop aangedrongen? Is er sprake van een foute administratieve behandeling omdat het rapport zo laat afkwam? Het concept rapport, mogelijk in het dossier, zou hier wellicht licht op kunnen doen schijnen.

Onduidelijk is dus waarom in het rapport een verkeerde periode is aangegeven. Als alles zuiver was gehanteerd dan zou de periode van een halfjaar zich uitstrekken van 13 augustus 1999 tot 13 februari 2000.

Het advies dat op 130899 werd gegeven en werd opgevolgd kan nooit een latere ingangsdatum krijgen.

Wel is mij zeker dat zij als adviseur/rapporteur uitgegaan is van de soc. situatie zoals die in die periode speelde, dus vanaf het intake-gesprek.

Omdat ik me dit pas na het gesprek met Kap O. realiseerde heb ik haar nog niet met bovenstaande vragen kunnen confronteren.

(Het horen van HPZ heeft ook nog niet plaatsgehad. Lijkt me wel van essentieel belang te weten hoe e.e.a. aan de steel zit.)

Van Kap O. begreep ik dat nogal grote haast gemaakt moest worden met de beantwoording van de vragen die G in zijn bezwaarschrift heeft gesteld. Ik ben de mening toegedaan e.e.a. vrij summier en mogelijk ook onjuist is weergegeven. Heel sterk wordt benadrukt dat de rapportage in opdracht van Maj Te. zou zijn opgemaakt en dat roept nu weer de vraag op of hij de rapportageperiode heeft vastgesteld. Dat hij wordt neergezet als de opdrachtgever vind ik wel heel erg stellig. Naar mijn mening is het zo dat de BMW'er telefonisch een advies heeft gegeven dat nadien schriftelijk moest worden bevestigd. Een mondeling MDD-advies kan n.m.m. nooit voor een organisatie van Defensie voldoende zijn om daarop (gemotiveerde) besluiten te nemen. Er zal altijd sprake zijn van een schriftelijke bevestiging en onderbouwing.

In onderhavige situatie was evenwel sprake van een 'split second decision' als gevolg waarvan een andere militair plotseling werd opgezadeld met een detachering waarvoor aanvankelijk G was aangewezen. Vrijdag horen dat je maandag elders moet melden voor een detachering bij een operationele eenheid omdat je collega om soc. redenen niet kan lijkt mij ook geen pretje.

In de beantwoording van het bezwaarschrift (dus ook de door G gestelde vragen) door HMDD dient n.m.m. met bovenstaande rekening te worden gehouden.

Is G overigens ook in het bezit gesteld van deze antwoorden van HRZ en Kap O.??”

c. De notitie naar aanleiding van het telefonisch onderhoud met de heer Ge. op 29 mei 2000, opgesteld door de heer B. op 29 mei 2000, houdt onder meer het volgende in:

“Op 29 mei heeft een telefonisch gesprek plaats gehad met de Coördinator Bedrijfsmaatschappelijk Werk (CBMW) van het Regiokantoor Zuid MDD, de heer Ge. Door de onderzoekscommissie zijn een aantal vragen gesteld met betrekking tot de administratieve verwerking van het sociaal rapport t.n.v. AOO (verzoeker; N.o.), (…) d.d. 4 oktober 1999. Het was de commissie namelijk onduidelijk hoe het advies op het schutblad (blz 1) van het rapport tot stand was gekomen.

De heer Ge. gaf de volgende verklaring:

Naar aanleiding van de door mij in het dossier van betrokken cliënt aangetroffen en voor deze zaak relevante documenten heb ik de volgende informatie verkregen.

Op 12 augustus 1999 heeft Kap O. (BMW) een intake-gesprek gevoerd met cliënt.

Op 18 augustus 1999 is de situatie van cliënt besproken in het Sociaal Medisch Team waaronder cliënt viel.

Op 19 augustus 1999 heeft de BMW een huisbezoek gebracht bij cliënt.

Op 8 september 1999 is de casus door de BMW gesloten verklaard.

Op 28 september 1999 is het concept-rapport (blz 2) door de BMW bij de administratie van het Regiokantoor Zuid ingeleverd.

Op 1 oktober 1999 is het uitgetypte rapport ter verificatie aan de CBMW aangeboden. Dit betrof alleen blad 2 oftewel de toelichting. Blad 1 van het rapport ontbrak. Te goeder trouw heeft de CBMW blad 1 ingevuld en gevoegd.

Op 4 oktober 1999 is het rapport + toelichting naar de personeelsautoriteit van de KMAR verzonden.

De CBMW heeft, afgaande op de in de toelichting opgenomen periode van "een halfjaar niet op uitzending of detachering" vertaalt naar april 2000. Hij heeft zich daarbij niet gerealiseerd dat de periode van ongeschiktheid op 13 augustus 1999 had moeten ingaan. In het concept rapport van de BMW wordt in ieder geval geen datum van ingang van de ongeschiktheid aangegeven.

Het rapport is in de periode tussen 28 september en 4 oktober 1999 niet meer in handen geweest van de BMW.”

d. De notitie naar aanleiding van de hoorzitting met de heer Te. op 31 mei 2000, opgesteld door de heer B. op 31 mei 2000, houdt onder meer het volgende in:

“De detachering waarvoor AOO (verzoeker; N.o.) was aangewezen betrof een detachering bij (…) KMAR te Apeldoorn. Het betrof de functie van Hulpofficier van Justitie. De detacheringsperiode zou ongeveer 4 mnd bedragen. Aan deze detachering zaten ook verplaatsingen en verblijf in het buitenland (oefengebieden) vast.

Na het telefoontje van Kap O. op 12 augustus 1999 is AOO W., een collega van AOO G. voor deze detachering aangewezen. Met de BMW was ik overeengekomen dat de uitkomst van het huisbezoek uiteindelijk bepalend zou zijn of de detachering voor AOO G definitief van de baan was. Als na dit bezoek was gebleken dat AOO G wel op detachering had gekund, was hij alsnog op detachering gestuurd.

Ik had voor mezelf een slag om de pols gehouden. Ik heb zijn collega hiervan niet in kennis gesteld omdat ik vind dat je iemand geen onzekerheden moet meegeven.

Ik heb Kap O. niet gesproken over de tekstuele inhoud van of inzage vooraf gehad in het sociaal rapport. Als personeelsfunctionaris krijg ik nooit de toelichting van een sociaal of medisch rapport. Ik heb alleen blad 1, het advies van het rapport onder ogen gehad. Het totale rapport, advies plus toelichting, wordt rechtstreeks gezonden naar de SMS (Kol F.). De rapportage is een zaak voor en tussen de zorgspecialisten, daar heb ik als personeelsfunctionaris geen bemoeienis mee. Wel is de situatie van AOO G globaal in het SMT besproken, maar ook in dit forum wordt geen detailinformatie gegeven.

Voor wat betreft de ingangsdatum van een maatregel geldt in het algemeen, dat de datum van het sociaal rapport wordt gevolgd. In onderhavige kwestie hebben wij dus ook het advies van de MDD gevolgd, 6 maanden vanaf 4 oktober 1999.”

D. Reactie verzoeker

1. Bij brief van 1 juni 2001 reageerde verzoeker op de brief met bijlagen van 27 april 2001 van de Minister van Defensie. Verzoeker bleef hierin bij zijn standpunt.

2. Bij zijn brief voegde verzoeker een bijlage waarin zijn reactie op de notitie naar aanleiding van de hoorzitting met mevrouw O. (zie hiervóór, onder C.3.b.) was weergegeven. Verzoekers reactie houdt onder meer het volgende in:

“Tijdens het 1e gesprek met de Kapt. O. op 13 augustus 1999 gaf zij mij te kennen, dit gebeurde nadat zij telefonisch met Hoofd Personeelszaken (HPZ) gesproken had, dat ik voor 6 maanden niet uitzendbaar zou worden verklaard en dat ik in deze periode niet zou kunnen solliciteren. Na deze mededeling gaf ik haar te kennen dat wanneer dat de gevolgen zouden zijn van haar eventuele hulpverlening, dat ik daar dan van afzag, aangezien ik op dat moment op meerdere functies gesolliciteerd had. (…) O. geeft tijdens haar hoorzitting niet aan dat zij, tijdens mijn 1e ontmoeting met haar, mij die mededelingen reeds deed, nadat zij op die 13e augustus 1999 daarover telefonisch met HPZ had gesproken. (…)

Onder het daarop gestelde (…) geeft zij aan dat HPZ de P-aspecten met G (verzoeker; N.o.) zou doornemen, omdat dat zijn verantwoordelijkheid was. Dit is niet juist. Zij, O. nam deze P-aspecten op diezelfde 13 augustus 1999 met G. door.

(…) staat dat er door mijn vrouw en haar uitgebreid verhaald is over de problemen met onze zoon van de afgelopen jaren. Daar ik bij dat gesprek aanwezig was kan ik bevestigen dat haar enkel verteld is dat onze zoon geen lieverdje was geweest in het verleden en dat was het dan ook. Wij hebben enkel gesproken over de bestaande situatie. Het ging immers niet over hetgeen er gebeurd was, maar wat er ging gebeuren. In aanwezigheid van mijn vrouw heb ik haar toen uitdrukkelijk laten weten dat ik geen hulpverlening van de MDD wenste indien de P-aspecten op mij van toepassing zouden zijn. Ook gaf ik haar toen te kennen, dat ik, ook al was mijn collega in Apeldoorn reeds begonnen, ik deze alsnog zou aflossen. Ook hierover rept zij geen woord.

Ook zegt zij dat het gezin G. door de Raad van Kinderbescherming begeleid werd (…).

Het gezin G. heeft nog nooit onder begeleiding van de Raad van Kinderbescherming gestaan. Waar zij deze onzin vandaan haalt, is mij een raadsel. (…)

Ik was niet geliefd bij mijn collega's vanwege mijn beperkte inzetbaarheid in het verleden, zo laat zij weten onder (…). Deze jongen had alle funkties vervuld, was nooit ziek en ging zelf tegen schriftelijk medisch advies in toch naar Bosnië en had daar een uitstekende tijd. Verder gaf ik jarenlang leiding aan de afdeling recherche van de Kmar. Heerlen. Hiervoor werd mij op 11 december 1997 als enige van circa 150 personeelsleden van de brigade Heerlen een periodiek verleend met als motivering:

"Betrokkene heeft gedurende een langere periode op voortreffelijke wijze inhoud gegeven aan zijn functie", (…) Ik weet zeker dat Mevrouw O. voor haar functioneren een dergelijke toekenning nimmer verleend is. Meent u dat ik deze gekregen had, wanneer ik slechts beperkt gefunctioneerd had? (…)

(Verzoeker; N.o.) heeft vanwege lichamelijk klachten en op advies van cardioloog en stafarts moeten kiezen voor een wat rustigere arbeidssituatie. Zij noemt dit (…) een "dubieuze situatie rondom mijn bevordering". Kan ik het helpen dat ik het om medische gronden wat rustiger aan moest doen.

Natuurlijk heb ik mij niet positief over O. uitgelaten (…) na alles wat zij mij aangedaan had (…).

De grootste leugen staat onder punt (…). Tijdens de beide gesprekken met O. heb ik haar duidelijk te kennen geven dat ik geen ondersteuning van de MDD wilde (geen rapportage), indien de P-aspecten op mij van toepassing zouden zijn en dat ik dan toch mijn detachering wenste te volgen. Mijn vrouw kan bevestigen dat ik daartoe (tijdens het huisbezoek) uitdrukkelijk op heb aangedrongen. (…)

Tijdens het huisbezoek kon O. mij nog niet met zekerheid zeggen of dat de P-aspecten op mij van toepassing zouden worden. Zij was door mij toen op de hoogte gebracht van het feit dat mijn collega W. er min of meer vrijwillig voor gekozen had om op detachering te gaan en dat het dus voor hem geen probleem was deze te volgen. Zij zegt (…) dat zij het niet nodig vond om het rapport achteraf met mij door te nemen. Had zij mij maar direct verteld dat het rapport er zou komen. Dan had ik geweten dat de P-aspecten op mij van toepassing waren en had ik mijn detachering onmiddellijk gevolgd. Het was wenselijk dat ik niet op detachering ging, doch bij de uitvoering ervan had mijn vrouw (wederom) alles alleen moeten regelen.”

E. Reactie Minister van defensie

Bij brief van 2 augustus 2001 liet de Minister van Defensie onder meer het volgende weten:

"Ik heb kennis genomen van verzoekers reactie op mijn brief van 27 april 2001. Zoals ik u reeds heb bericht in mijn evengenoemde brief is de klacht van verzoeker door een commissie grondig onderzocht. Met het oog op de onpartijdigheid is de commissie samengesteld uit personen die op ruime afstand staan van de door verzoeker beschreven situatie. Zoals ook uit de reeds overgelegde stukken moge blijken zijn alle partijen in voldoende mate en in persoon gehoord. Door verzoeker worden thans geen nieuwe feiten of omstandigheden aangereikt die mij aanleiding zouden moeten geven tot een ander oordeel te komen dan is gedaan in de afdoening van de klacht bij brief van 22 juni 2000."

Achtergrond

1. Klachtenregeling Maatschappelijke Dienst Defensie

Doelstelling

1. Met deze aanwijzing wordt beoogd regels te geven met betrekking tot de behandeling van klachten over medewerkers van de Maatschappelijke Dienst Defensie (MDD). (…)

Behandeling van klachten in algemene zin

(…)

3.b. Doel van de klachtbehandeling is enerzijds het geven van genoegdoening aan de klager. Bij de klachtbehandeling wordt bekeken of de gedraging van (de medewerker van) de MDD waarover wordt geklaagd, behoorlijk dan wel (gedeeltelijk) niet behoorlijk is. Indien de gedraging als behoorlijk wordt beschouwd, kan de genoegdoening bestaan uit het verstrekken van informatie. Indien de gedraging als niet behoorlijk wordt beschouwd, kan de genoegdoening bestaan uit het aanbieden van excuses aan de klager en, zo mogelijk, het "herstellen" van de gedraging. Tevens dient bekeken te worden of maatregelen nodig zijn om herhaling van de gedraging in de toekomst te voorkomen.

Anderzijds kan met klachtbehandeling ook nuttige informatie worden verkregen over het functioneren van het dienstonderdeel.

(…)

Behandeling van een schriftelijke klacht

5.a. Een schriftelijke klacht moet gemotiveerd worden ingediend en vergezeld gaan van alle relevante informatie/correspondentie, evenals van naam, adres en telefoonnummer van de klager. Anonieme klachten worden in beginsel niet in behandeling genomen.

5.b.1. De klacht wordt direct na ontvangst ter kennis gebracht van het Hoofd MDD en van de klachtfunctionaris van het Defensie Interservice Commando. Degene op wie de klacht betrekking heeft, ontvangt tevens een kopie van de klacht.

5.b.2. Het betreffende afdelingshoofd dan wel bureauhoofd dient binnen drie weken een concept-antwoord op ontwerp-minute ter tekening door het Hoofd Maatschappelijke Dienst Defensie in. De ontwerp-minute wordt vooraf ter parafering voorgelegd aan de klachtfunctionaris DICO.

(…)

5.c. Het afdelings- dan wel bureauhoofd bevestigt de ontvangst van de klacht binnen twee weken schriftelijk aan de klager onder toezending van het als bijlage 2 bij deze aanwijzing gevoegde informatie-blad. (…)

5.d. Het onderzoek wordt verricht door het hoofd van de afdeling/het bureau waarover wordt geklaagd (…).

5.e. De behandeling van de klacht geschiedt nimmer door degene op wie de klacht betrekking heeft.

5.f. Zo nodig wordt de klager gevraagd aanvullende informatie over de klacht te geven. Eventueel wordt bij derden informatie ingewonnen. Degene die de klacht betreft, wordt om een reactie gevraagd na in bezit te zijn gesteld van de relevante stukken. De onderzoeker informeert de klager mondeling of schriftelijk over de onderzoeksresultaten en stelt hem in de gelegenheid hierop te reageren. Degene op wie de klacht betrekking heeft, kan vervolgens nog reageren op de reactie van de klager.

Degene die het onderzoek verricht kan - ook of vervolgens - beslissen "hoor en wederhoor" te laten plaatsvinden tijdens een bijeenkomst waarbij alle betrokkenen aanwezig zijn. Van deze hoorzitting wordt een verslag gemaakt. Het verslag wordt als bijlage bij de klachtafdoening gevoegd.

5.g. Na afsluiting van het onderzoek wordt een gemotiveerd concept-oordeel op ontwerp-minute ingediend bij de klachtfunctionaris DICO.

5.h. Het Hoofd van de MDD (…) doet de klacht af bij wijze van brief aan de klager, bij voorkeur binnen vier weken, met de mogelijkheid van vier weken verlenging onder gemotiveerde, schriftelijke mededeling aan de klager. De klager wordt er bij de afdoening op gewezen dat hij de mogelijkheid heeft de Nationale ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen.

Nadat een oordeel is gegeven over een klacht wordt daar, behoudens nieuwe feiten en omstandigheden, niet meer op teruggekomen. Dit feit wordt de klager steeds uitdrukkelijk medegedeeld.

(…)

Klachtfunctionaris

7. Het Defensie Interservice Commando heeft een klachtfunctionaris, het Hoofd van de Stafafdeling Juridische Zaken tvs Bijzondere Opdrachten (…). De klachtfunctionaris heeft tot taak informatie over de behandeling van klachten te verschaffen aan de medewerkers van het DICO en aan derden buiten Defensie. De klachtfunctionaris coördineert de afhandeling van schriftelijke klachten als beschreven onder punt 5 en zorgt voorts voor de registratie van klachten als bedoeld onder punt 6.”

2. Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht

Artikel 9:6:

“Het bestuursorgaan bevestigt de ontvangst van het klaagschrift schriftelijk.”

Artikel 9:11:

“1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken of - indien afdeling 9.3 van toepassing is - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.

2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft.”

Artikel 9:14, eerste lid:

“1. Bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan wordt een persoon of commissie belast met de behandeling van en de advisering over klachten.”

Artikel 9:15, eerste en tweede lid:

“1. Bij het bericht van ontvangst, bedoeld in artikel 9:6, wordt vermeld dat een persoon of commissie over de klacht zal adviseren.

2. Het horen geschiedt door de in artikel 9:14 bedoelde persoon of commissie. (…)”

3. Rapportage MDD aan Koninklijke Landmacht (intern memorandum van 21 december 1995 van het Hoofd Sectie Beleidsontwikkeling MDD)

(…)

2. Beleid DPKL bij sociale (niet) inzetbaarheid

Overeenkomstig het beleid bij medische (niet) inzetbaarheid hanteert de DPKL een maximum duur van in beginsel twee jaar. De feitelijke duur is afhankelijk van het door de MDD uitgebrachte advies en de hierin opgenomen indicatie van de al dan niet oplosbaarheid van het probleem en de vermoedelijke duur hiervan.

Indien de sociale omstandigheden blijvend een beletsel zijn voor de inzetbaarheid of de termijn van twee jaar wordt overschreden zal dit leiden tot ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid (art 39 lid 2 AMAR).

3. Rapporten MDD aan KL

Voorheen werden de meeste rapporten centraal ingediend/doorgezonden bij/aan de afdeling IBRD of BBOT, indien de afdoening op decentraal niet mogelijk was.

Door decentralisatie heeft de Commandant Resultaat Verantwoordelijke Eenheid de bevoegdheid gekregen het personeelsbeleid zelf uit te voeren.

Voor het beroepspersoneel onbepaalde tijd zal in de overgangsfase nog een monitoring plaatsvinden door PDBOT.

3.1. Algemeen

De BMW gaat in aansluiting op het beleid van de KL uit van de individuele verantwoordelijkheid van de militair. De militair is primair verantwoordelijk voor zijn loopbaan en zijn relaties. Hij geeft zelf aan wanneer zijn (psycho) sociale problematiek een (tijdelijke) belemmering vormt voor zijn (gedeeltelijke) niet-inzetbaarheid.

Indien de niet-inzetbaarheid een gevolg is van de veranderde taakstelling van de KL zal de behandeling in de KL-lijn plaatsvinden, desgewenst kan de BMW om rapportage zonder advies gevraagd worden.

3.2. Aanvraag rapporten

De rapporten kunnen zowel op initiatief van de BMW als op verzoek van de commandant of personeelsfunctionaris uitgebracht worden. Indien de BMW op een verzoek van de individuele militair een rapport indient, verdient het de voorkeur de achterliggende vraag (b.v. uitstel van uitzending, aangepaste werktijden etc.) z.s.m. middels een schriftelijk verzoek aan de commandant bekend te stellen. Zie ook punt 3.1.

3.3. Inhoud rapporten

(…)

Het rapport dient relevante informatie voor de beslisser te bevatten en rekening te houden met het vigerende beleid, de mogelijkheden van de KL en de verantwoordelijkheden van de militair. In ieder geval dient vermeld te worden:

- de aard en de ernst van de problematiek;

- de te verwachten duur van de begeleiding;

- de al dan niet oplosbaarheid van het probleem.

Bovendien dient op elk rapport de vernietigingsdatum vermeld te worden.

3.4. Urgenties

De urgenties zullen op verzoek van de KL wellicht worden herzien, vooralsnog worden de oude urgentieaanduidingen gebruikt.

3.5. Vervolgrapportage

De BMW begeleidt de militair en zijn relaties gedurende de tijd dat de militair niet inzetbaar is en rapporteert zijn bevindingen iedere zes maanden aan het hoofd van de P-dienst.

De BMW brengt ook advies uit indien de eindsituatie eerder bereikt is of indien de militair ondanks zijn problemen toch weer ingezet wil worden.”

Instantie: Maatschappelijke Dienst Defensie

Klacht:

Wijze van afhandelen klacht: in klachtregeling genoemde termijn overschreden, verzoeker niet in gelegenheid gesteld op onderzoeksresultaten te reageren, niet gewezen op mogelijkheid klacht voor te leggen aan Nationale ombudsman, onderzoek niet grondig omdat verzoeker op 16 vragen geen antwoord kreeg.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Maatschappelijke Dienst Defensie

Klacht:

Klacht behandeld door onderzoekscommissie, onderzoek niet grondig omdat slechts drie personen zijn gehoord, onderzoek niet onpartijdig.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Minister van Defensie

Klacht:

Niet gereageerd op klachtbrief.

Oordeel:

Gegrond