2001/267

Rapport

Verzoeker, een politieambtenaar, klaagt over de werkwijze van de Klachtencommissie politie Drenthe in een klachtonderzoek waarin hij als ambtenaar was betrokken.

Hij klaagt er met name over dat de Klachtencommissie:

- in het onderzoek hem en zijn collega-politieambtenaar B. tegelijk heeft gehoord in plaats van onafhankelijk van elkaar;

- zijn verklaring niet woordelijk heeft vastgelegd en niet ter ondertekening heeft aangeboden maar heeft volstaan met een zakelijke samenvatting, waardoor zijn verklaring niet juist is weergegeven;

- een mogelijke getuige van de gebeurtenissen niet heeft gehoord.

Daarnaast klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe bij haar beslissing van 22 oktober 1999 op de klacht niet heeft aangegeven dat hij de mogelijkheid had om de kwestie voor te leggen aan de Nationale ombudsman.

Beoordeling

A. TEN AANZIEN VAN DE KLACHTENCOMMISSIE POLITIE DRENTHE

I. Het horen van verzoeker en een collega-politieambtenaar in elkaars tegenwoordigheid

1. Verzoeker, ambtenaar van politie, klaagt over de wijze waarop hij op 12 augustus 1999 door de Klachtencommissie politie Drenthe (hierna: de Klachtencommissie) in het kader van een hoorzitting ingevolge het bepaalde in artikel 7, derde lid van de Klachtenregeling politie Drenthe (zie Achtergrond, onder 1.) is gehoord. Hij klaagt er met name over dat de Klachtencommissie hem en een collega-politieambtenaar, als degenen op wier gedraging de klacht betrekking heeft, in elkaars tegenwoordigheid heeft gehoord in plaats van onafhankelijk van elkaar. Verzoeker en zijn collega werden gehoord naar aanleiding van een klacht over een aangelegenheid tijdens het uitoefenen van hun dienstbetrekking.

2. In reactie hierop liet de Klachtencommissie weten dat slechts in het geval waarin gelet op de inhoud van de klacht en de voorhanden zijnde stukken, zij een indicatie heeft dat de desbetreffende ambtenaren verschillende belangen hebben of rapporten hebben ingediend waaruit een verschillende visie op de klacht blijkt, zij de ambtenaren onafhankelijk van elkaar hoort. Volgens de Klachtencommissie hoort zij degenen op wiens gedraging de klacht betrekking heeft tevens afzonderlijk van elkaar indien een klacht uit verschillende onderdelen bestaat, waardoor het meer gewenst is dat iedere ambtenaar over de klacht verklaart, voor zover het zijn of haar optreden betreft.

De Klachtencommissie liet weten dat verzoeker en zijn collega in elkaars tegenwoordigheid zijn gehoord, aangezien de klacht waarnaar zij onderzoek verrichtte handelt over een optreden waarbij beide politieambtenaren gelijktijdig aanwezig waren geweest, alsmede waarover zij gezamenlijk twee rapporten (zie Bevindingen, A. FEITEN onder 3. en 4.) hebben opgemaakt.

3. Het is aan de Klachtencommissie om te beoordelen of het gewenst is degenen op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in elkaars tegenwoordigheid te horen.

In aanmerking genomen de gelijktijdige aanwezigheid van beide politieambtenaren bij de aangelegenheid waarover werd geklaagd, alsmede het door hen gezamenlijk opgemaakte rapport hierover (zie Bevindingen, A. FEITEN, onder 3.) is in dit geval niet gebleken van een omstandigheid dat de beslissing van de Klachtencommissie over verzoeker en zijn collega-politieambtenaar in elkaars tegenwoordigheid te horen niet juist is geweest.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Het schriftelijk vastleggen van de door verzoeker tijdens de hoorzitting afgelegde verklaring

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de Klachtencommissie de door hem tijdens de hoorzitting afgelegde verklaring niet woordelijk heeft vastgelegd en niet ter ondertekening heeft aangeboden maar heeft volstaan met een zakelijke samenvatting. Verzoeker wijst erop dat tengevolge hiervan niet meer is te achterhalen wie precies wat heeft gezegd alsmede in welke context uitspraken zijn gedaan. Door deze wijze van vastlegging is volgens verzoeker zijn verklaring in het advies van de Klachtencommissie niet juist weergegeven. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoeker een aantal passages aangegeven in zijn verklaring zoals opgenomen in het advies van de Klachtencommissie, waarvan hij van oordeel is dat deze niet in overeenstemming is met wat hij tijdens de hoorzitting heeft verklaard.

2. In reactie hierop liet de Klachtencommissie weten dat de Klachtenregeling politie Drenthe niet voorziet in een werkwijze van de Klachtencommissie waarin vermeld is dat een verklaring woordelijk moet worden vastgelegd of dient te worden ondertekend.

Voorts liet de Klachtencommissie weten dat als zaken van belang zijn voor de beoordeling van de klacht steeds door de voorzitter expliciet op dat onderdeel wordt doorgevraagd, zodat daarover geen misverstand kan bestaan.

3. Uit een oogpunt van een goede feitelijke weergave van de omstandigheden waaronder de bestreden gedraging heeft plaatsgevonden is het noodzakelijk dat de hoofdlijnen van het verhandelde tijdens de hoorzitting schriftelijk worden vastgelegd. Voorts is schriftelijke verslaglegging van belang voor het advies van de Klachtencommissie. Op welke wijze aan de plicht tot verslaglegging wordt vormgegeven, wordt aan de Klachtencommissie overgelaten. Dat zal met name afhangen van de vraag of tijdens het horen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen, die nog niet bij de Klachtencommissie bekend waren. Er behoeft niet altijd een apart verslag van de hoorzitting te worden opgesteld. Volstaan kan worden met de vermelding in het advies van de Klachtencommissie van wat tijdens het horen aan de orde is gesteld.

4. Gelet op het onder 3. overwogene en om redenen van doelmatigheid is het niet onjuist dat de Klachtencommissie de door verzoeker afgelegde verklaring niet woordelijk heeft vastgelegd en niet ter ondertekening aan hem heeft aangeboden, maar zakelijk heeft weergegeven in het verslag dat was opgenomen in het advies.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

III. Het niet horen van een getuige

1. Verzoeker stelt dat het niet juist is dat een bepaalde door hem met naam genoemde persoon niet door de Klachtencommissie als getuige is gehoord. Volgens verzoeker kan deze getuige een verklaring geven omtrent het in zijn visie onterecht aan hem verweten aangewende fysieke geweld.

2. De Klachtencommissie merkte ten aanzien van dit punt op dat zij tijdens de hoorzitting de klager, diens zoon en een vriendin die bij de aangelegenheid betrokken was geweest heeft gehoord. Daarnaast heeft zij de bij de gebeurtenis aanwezige politiefunctionarissen gehoord. Volgens de Klachtencommissie was er in het geheel geen aanleiding om mogelijke andere getuigen te horen. Zij liet daarbij meewegen dat zoals uit de stukken bleek er door iemand melding was gedaan van het voetballen op een schoolplein, waarbij een ruit was vernield. Volgens de Klachtencommissie was niet bekend of de melder van dat feit tevens had gezien wat er zich later op het schoolplein had afgespeeld, terwijl het vrijwel zeker was dat deze niets gehoord zou kunnen hebben van hetgeen er was gezegd. Daarnaast waren de verklaringen van de partijen over het toegepaste geweld en de omstandigheden waaronder dit was gebeurd, volgens de Klachtencommissie niet met elkaar in strijd.

3. Het staat de Klachtencommissie in beginsel vrij te bepalen welke handelingen zij in het onderzoek naar een klacht verricht. Het is denkbaar dat in bepaalde gevallen het horen van een getuige achterwege kan blijven. De afweging op dit punt zal van geval tot geval dienen te worden gemaakt, waarbij een ruime beoordelingsmarge geldt. Slechts wanneer de Klachtencommissie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van het horen van een bepaalde getuige, bijvoorbeeld omdat het horen van deze getuige essentieel was voor de waarheidsvinding, is het achterwege laten van het horen van zo'n getuige als onjuist te kwalificeren.

4. In dit geval had de klacht die (onder meer) tegen verzoeker was ingediend met name betrekking op gebeurtenissen die hadden plaatsgevonden in een directe confrontatie tussen enerzijds verzoeker en zijn collega-politieambtenaar, en anderzijds (onder meer) de zoon van de klager. Zij waren dan ook de aangewezen personen om verklaringen af te leggen over hetgeen er had plaatsgevonden. In dit licht bezien valt de keuze om niet daarnaast de door verzoeker genoemde persoon op te roepen en deze als getuige te horen, te billijken, en is deze keuze niet als onjuist te kwalificeren.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

B. TEN AANZIEN VAN DE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS DRENTHE

1. Verzoeker klaagt er tenslotte over dat de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe in haar afdoeningsbeslissing van 22 oktober 1999, althans in de aan hem gerichte aanbiedingsbrief van 22 oktober 1999 van deze beslissing met als bijlage (onder meer) het afschrift van de afdoeningsbeslissing, niet heeft aangegeven dat hij de mogelijkheid had om over die beslissing een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman.

2. Een politieambtenaar kan een klacht indienen bij de Nationale ombudsman. Dat geldt ook voor politieambtenaren die niet tevreden zijn over de wijze waarop een klacht over hen intern is behandeld in het kader van de regionale klachtenregeling. Zo'n klacht kan zowel betrekking hebben op de procedure die tijdens de interne klachtbehandeling ten aanzien van hen is gevolgd, als op (de gegrondheid of de motivering van) de conclusie die de korpsbeheerder over hun optreden heeft vastgesteld.

3. De politieambtenaar zal in beginsel aan het kenbaarheidsvereiste zoals neergelegd in artikel 12 Wet Nationale ombudsman (WNo) (zie Achtergrond, onder 3.) moeten voldoen, en zijn klacht eerst moeten voorleggen aan de korpsbeheerder. Op deze interne klachtbehandeling is hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Wanneer de interne behandeling van zijn klacht de desbetreffende politieambtenaar niet tevreden stelt, kan hij zich tot de Nationale ombudsman wenden. Overeenkomstig artikel 9:12, tweede lid, Awb (zie Achtergrond, onder 5.) dient de korpsbeheerder de politieambtenaar hier op te wijzen. Of de Nationale ombudsman een onderzoek zal instellen hangt af van de uitkomst van een toetsing van het verzoekschrift aan de bevoegdheids- en ontvankelijkheidsbepalingen in de WNo.

4. De onderhavige afdoeningsbeslissing dan wel aanbiedingsbrief van de afdoeningsbeslissing betreft evenwel niet de afdoening van een klacht van verzoeker, maar de afdoening overeenkomstig hoofdstuk X van de Politiewet 1993 en de Klachtenregeling politie Drenthe (zoals die gold van 1 april 1994 tot en met 26 januari 2000; N.o.) van een klacht van een klager over een gedraging van onder meer verzoeker. Hoewel de Nationale ombudsman het - anticiperend op de aanhangige wijziging van de Politiewet 1993, op grond waarvan artikel 9:12, tweede lid, Awb ook ten aanzien van de politie zal gelden - wenselijk acht dat ook nu reeds een klager in de afdoeningsbeslissing gewezen wordt op de mogelijkheid vervolgens nog een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman, kan niet gesteld worden dat ook de politieambtenaar op wiens gedraging de klacht van klager betrekking heeft in de bedoelde afdoeningsbeslissing dan wel aanbiedingsbrief van de afdoeningsbeslissing op deze mogelijkheid moet worden gewezen; een mogelijkheid die bovendien eerst openstaat indien de betreffende politieambtenaar de interne klachtprocedure bij de korpsbeheerder heeft doorlopen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

5. Overigens dient opgemerkt te worden dat de korpsbeheerder verzoeker naar aanleiding van zijn reactie op de afdoeningsbeslissing bij brief van 25 januari 2000 heeft gewezen op de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Klachtencommissie politie Drenthe is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen) is niet gegrond.

Onderzoek

Op 10 mei 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Bovensmilde, met een klacht over een gedraging van respectievelijk de Klachtencommissie politie Drenthe en de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen). Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werden de Klachtencommissie politie Drenthe en de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reacties van verzoeker, de Klachtencommissie politie Drenthe en de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe gaven aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen en aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij brief van 2 april 1999 diende de heer O. te A. tegen verzoeker en diens collega-

politieambtenaar B., beiden werkzaam bij de regiopolitie Drenthe, een klacht in bij de burgemeester van Assen. De klacht handelt over een aangelegenheid tussen enerzijds de zoon van de heer O. en anderzijds op een gedraging verricht tijdens de uitoefening van hun dienstbetrekking van verzoeker en diens collega.

2. De Klachtencommissie politie Drenthe (hierna: de Klachtencommissie) bracht op 26 augustus 1999 haar advies over de klacht uit aan de burgemeester van Assen.

Het advies luidde onder meer als volgt:

" 2. De bij het onderzoek betrokken stukken. De commissie heeft de volgende stukken bij haar onderzoek betrokken:

(…)

d. Een rapport van politiefunctionarissen (verzoeker; N.o.) en B., d.d. 28 maart 1999 met betrekking tot het voorval (zie het nader vermelde onder 3.).

e. Een rapport van politiefunctionarissen (verzoeker; N.o.) en B., d.d. 28 maart 1999, om 20.10 uur naar aanleiding van een telefoongesprek van een van de ouders van de kinderen en een gesprek met de heer O. aan het bureau (politiebureau te Assen; N.o.) (zie het nader vermelde onder 4.).

(…)

3. Formulering van de klacht. Aan de hand van de stukken en het onderzoek op de zitting heeft de commissie de klacht als volgt geformuleerd:

Politiefunctionaris (verzoeker; N.o.) heeft - ten onrechte - fysiek geweld aangewend tegenover de zoon van klager;

Politiefunctionarissen (verzoeker; N.o.) en B. hebben tegenover kinderen van 16 à 17 jaar uitlatingen gebezigd die niet passen voor een gezagsdrager;

Politiefunctionaris (verzoeker; N.o.) heeft - na een verzoek daartoe - geweigerd zich te legitimeren en vervolgens uitlatingen gebezigd, die niet passen voor een gezagsdrager;

(…)

4. Behandeling van de klacht ter zitting. De klacht is behandeld ter zitting van de commissie op donderdag, 12 augustus 1999 in het stadhuis te Assen. De commissie heeft eerst de heer O., in aanwezigheid van zijn zoon To. en S., gehoord en vervolgens de politiefunctionarissen (verzoeker; N.o.) en B.

4.1 De heer O. heeft, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:(…) Op verzoek van de voorzitter (…) (deelt; N.o.) To. (mee; N.o.): Wij waren aan het voetballen op het schoolplein. Ik kende de politiemensen (verzoeker; N.o.) en B. niet. Eerst vroegen zij vriendelijk of wij de ruit kapot hadden geschoten. Ik zei: "Neen, wij niet, anders waren wij wel weggerend." De politie geloofde mij niet en zei dat wij maar in onze eigen tuin moesten gaan voetballen. Mijn vriend zei nog dat er nog nooit iets kapot was gegaan. De bal was lek. Wij hadden daar niets mee kapot kunnen schieten. Toen ik dat zei vroeg agent (verzoeker; N.o.) mij of ik bijdehand ging doen. Vervolgens vroeg hij of wij het schoolplein wilden verlaten. Op mijn antwoord dat ik niets had misdaan zei (verzoeker; N.o.): "Ik kan je ook mee naar het bureau nemen, en nou opgesodemieterd. Omdat de anderen nog hun jas moesten pakken liep ik langzaam weg, omdat ik op mijn vrienden wachtte. (Verzoeker; N.o.) gaf mij toen een duw. Ik reageerde met: "Doe normaal!" Toen greep hij mij bij de keel en duwde mij op de grond. Hij liet niet los. De vriend van S. moest hem van mij lostrekken. Ik begon gelijk te hoesten omdat ik astma heb. Ti. (een van de vrienden van To; N.o.). vroeg waarom (verzoeker; N.o.) dat gedaan had. Het antwoord was dat hij dat zelf had verdiend. Toen Ti. zijn naam vroeg zei (verzoeker; N.o.): "Dat gaat je geen flikker aan en nou opgesodemieterd.". vervolgt: Ik stond bij hen. Wij waren met zijn drieën of vieren aan het voetballen. Ik vroeg aan agent B. of hij dat normaal vond wat zijn collega deed. Agent B. zei: "Het is zijn eigen schuld, opgesodemieterd." Ik heb (verzoeker; N.o.) gevraagd naar zijn naam. Hij zei toen: "Dat gaat je geen flikker aan." Daarom heb ik het kenteken van de politieauto opgeschreven. Zo zijn wij achter de naam gekomen. De heer O.: Toen To. thuis kwam zaten de rode striemen op zijn keel. In het gesprek op het bureau met de heren (verzoeker; N.o.) en B. probeerde men mij te overtuigen dat ik hier niets mee moest doen. De heer B. zei: "Als het mijn zoon was had ik hem een schop onder zijn kont gegeven." To. vervolgt: Agent B. heeft niets gedaan toen (verzoeker; N.o.) mij aanviel. (…)

4.2 Politiefunctionarissen (verzoeker; N.o.) en B. hebben - zakelijk weergegeven -het volgende verklaard. (…) (Verzoeker; N.o.): Wij kregen een melding dat er door voetballende jeugd ruiten werden ingeschoten. Wij troffen daar drie kinderen aan, twee jongens en een meisje. Een van de jongens schopte met een bal tegen een muur van ongeveer drie meter hoogte. Aan beide kanten van die muur waren ramen. Eén van de ruiten was stuk. Ik vroeg: "Willen jullie stoppen?" De jongen die later To. bleek te heten zei: "Die ruit heb ik niet stukgeschoten." Ik zei: "Dat zeggen wij niet, anders was je wel weggelopen." To. bleef echter doorgaan met het schoppen van de bal tegen die muur. Collega B. zei: "Stop nou met schoppen." Hij bleef echter doorgaan. Toen is gezegd: "Ophouden, straks gaat er nog een ruit stuk." To. antwoordde: "Ook als ik het zou willen lukt het mij niet een ruit stuk te schieten omdat de bal lek is." De reactie van onze kant was: "Als ik wil dan gaat er wel een ruit stuk, stoppen!" To. vertoonde zuigend gedrag. Alles wat wij zeiden werd in de discussie getrokken. Voetballen op het schoolplein vonden wij niet erg, maar men bleef maar zeuren. Wij hadden de mogelijkheid om niets te doen en weg te gaan of om te zeggen dat het afgelopen was en zij op dat moment zich moesten verwijderen. Ik zei: "Wij willen niet dat jij nog langer tegen die muur aanschiet. Nu weg van het schoolplein." Hij keek mij aan met een blik van: "Dat zullen wij nog wel eens zien." Ik heb dit drie keer herhaald. Ik heb op een gegeven ogenblik gezegd: "Nu opgesodemieterd", omdat zij kennelijk niet door hadden waar het om ging. Ik heb ze vervolgens gesommeerd om het schoolplein te verlaten. To. liep tergend langzaam weg. Ik heb hem toen een duwtje gegeven. Hij draaide zich plotseling om en zei: "Waarom doe je dat?" Ik wilde hem bij de schouders pakken om hem tot de orde te manen, maar door zijn plotselinge beweging schoot mijn hand uit zodat ik hem bij de keel had. Ik heb hem vervolgens in een reflex op de grond geduwd. Ik zag echter dat hij niet wilde vechten en dat hij ook geen partij voor mij was. Ik heb hem toen zelf weer op de been geholpen. Ik was geïrriteerd over de wijze waarop hij volwassen mensen te woord stond. Op onze vragen te stoppen kregen wij geen gehoor. Doordat ik geïrriteerd was heb ik hem een duw gegeven. Ik wilde hem vastpakken in de zin van: "Wil je luisteren!" Door zijn beweging schoot mijn hand uit. De reactie die daarop volgde was hem op de grond duwen om hem onder controle te houden. Toen ik wist dat hij niet aanviel heb ik hem weer overeind geholpen. Hij heeft slechts zeer kort op de grond gelegen. De heer B. vervolgt: Het begin van het verhaal is hetzelfde als mijn collega (verzoeker; N.o.) heeft verteld. Ik liep voor hen uit om het schoolplein te verlaten en hoorde een hoop lawaai. Ik zag de jongen op de grond liggen en zag een andere jongen collega (verzoeker; N.o.) vastpakken. Ik heb hem er gelijk afgehaald. Het heeft allemaal erg kort geduurd. (…) (Verzoeker vervolgt; N.o.) Ik vind het jammer dat dit is gebeurd. Ik houd niet van geweld. Op dat moment vond ik het nodig. Het is mogelijk dat ik daar een inschattingsfout heb gemaakt. (…) De voorzitter merkt op dat To. striemen bij zijn keel had en vraagt of dit disproportioneel geweld is. (Verzoeker; N.o.): Neen. Er kan best een striem bij zijn keel geweest zijn. Er is echter geen sprake van disproportioneel geweld. Ik heb hem toch goed behandeld. Hij wilde echter niet horen en de discussie ging over andere zaken. Wij waren daar maar voor een ding: Zij moesten stoppen met voetballen. Ik heb zeker niet de intentie gehad de jongen te mishandelen. Op een vraag van de voorzitter of de politie in dit soort situaties is getraind geven beiden aan dat men in dit soort situaties niet getraind kan worden. (Verzoeker; N.o.): Wij wilden hen wijzen op de mogelijkheid dat daardoor een ruit stuk kon gaan. Het was niet eens onze bedoeling dat zij van het speelplein af moesten. To. stelde echter alles ter discussie. Hij had het kennelijk niet door wat onze bedoeling was. Als wij weg waren gegaan waren wij er niet zeker van dat zij waren gestopt met voetballen. De voorzitter vraagt of de politiemensen veel met jongeren te maken hebben en of er sprake was van bijzonder gedrag. (Verzoeker; N.o.): Ja, hun gedrag was uiterst irritant. Je bereikte deze jongeren niet. Het was te doordacht. Even kijken hoever we de politie kunnen krijgen. Zij waren niet bereid om naar het gezag te luisteren.. geeft aan dat er doorgaans in dergelijke gevallen vrij kort wordt gepraat. (Verzoeker; N.o.): Een kwestie van uitleggen, geen discussie. In dit geval moest er een beslissing geforceerd worden. S. heeft mijn naam gevraagd. Ik zei: "Ja, wegwezen, opgesodemieterd. Door houding en vraagstelling gedroeg zij zich irritant. Zij vroeg: "Wat is uw naam?" en "Hier hoort u meer van." Er was ook teveel gebeurd. Het is niet zo dat een kind bepaalt wat ik ga doen. Ik weet niet of ik verplicht ben mijn naam te geven. De heer B: Als men mijn naam vraagt heb ik er geen moeite mee die te geven. (De voorzitter van de commissie; N.o.) : Zou het kunnen zijn dat de jongeren niet meteen weggingen om nog een jas te pakken? De heer Draaier: Daar is wel sprake van geweest. Toen ik hen sommeerde om weg te gaan hadden wij nog geen jas gezien. Ik zag echter dat één van de jongens naar een fiets ging waar een jas over hing. Op een vraag van (een lid van de commissie; N.o.) over het bellen van de moeder en hoe zij wist bij wie zij moest zijn antwoordt (verzoeker; N.o.): Ik denk dat zij naar het bureau heeft gebeld. Het voorval hadden wij aan het bureau al ter sprake gebracht. De wachtcommandant heeft mij de telefoon toen gegeven. (De voorzitter van de commissie; N.o.) geeft aan dat de heer O. heeft gezegd, dat de heer B. heeft gezegd, dat hij het zich kon voorstellen dat (verzoeker; N.o.) door het lint ging. De heer B.: Daar was geen sprake van. Hij was wel getergd. Ik kan wel hebben gezegd, dat ik mij zijn reactie wel kon voorstellen door de jongen een duw te geven. (Verzoeker; N.o.) in reactie op een vraag of het toegepaste geweld gegeven de situatie naar zijn mening proportioneel was: Ik heb geen wapenstok gebruikt. Ik heb hem slechts heel kort op de grond geduwd. Mijn intentie was de jongen tot rust te brengen. Een jongen van 15 à 16 jaar pak je bij de schouders. Ik wilde hem onder controle houden. De voorzitter vraagt of (verzoeker; N.o.) zich kan voorstellen dat dit een vreselijke ervaring is voor zo'n jongen.

(Verzoeker; N.o.) Zodra ik het gevoel had dat hij mij niet wilde aanvallen hem ik

hem losgelaten.

5. Bevindingen en overwegingen. Met betrekking tot het toegepaste fysieke geweld is de commissie van mening dat er onvoldoende reden was om in de gegeven omstandigheden dit geweld toe te passen. Nadat gesommeerd was het speelplein te verlaten werd daarmee een begin gemaakt. Door een duw, die op dat moment naar het oordeel van de commissie niet op zijn plaats was, draaide To. zich logischerwijze om met een verbale reactie. Uit niets is gebleken dat hij de indruk heeft gewekt (verzoeker; N.o.) aan te willen vallen. (Verzoeker; N.o.) heeft in redelijkheid niet kunnen denken dat hij werd aangevallen. Ook al was het gedrag trainerend, dit was geen reden om het in feite gebruikte geweld toe te passen. (Verzoeker; N.o.) gaf aan dat door het omdraaien van To. zijn handen per ongeluk om diens nek kwamen. De commissie kan zich dat wel voorstellen. Een normale reactie zou dan op dat ongewilde contact zijn, dat hij zijn handen direct weer had teruggetrokken. In plaats daarvan heeft (verzoeker; N.o.) echter met de handen om de nek To. naar de grond gewerkt. Voor dit fysieke geweld was geen enkele aanleiding. Ten aanzien van het woordgebruik nadat er reeds diverse keren was gesommeerd te stoppen met voetballen en nadat er een aantal discussies waren geweest kan de commissie zich voorstellen, gelet op de situatie, dat het taalgebruik wat minder parlementair is geweest. Het taalgebruik zal, zoals meestal gebeurt, ook hier zijn aangepast aan de situatie. Met betrekking tot de weigering zich te legitimeren merkt de commissie op dat artikel 2 van de ambtsinstructie voor de politie, Koninklijke marechaussee en (de: N.o.) buitengewoon opsporingsambtenaar (zie Achtergrond, onder 4.) aangeeft dat een politieambtenaar die in uniform is gekleed, zich op verzoek daartoe dient te legitimeren. Nu er duidelijk sprake was van een dergelijk verzoek is de weigering de naam te noemen onterecht. Bovendien is de wijze waarop deze weigering is verwoord naar de mening van de commissie ongepast. (…)

6. Conclusie:

De klacht over het toegepaste fysieke geweld door (verzoeker; N.o.) is gegrond.

De klacht over het taalgebruik naar aanleiding van de diverse discussies en het niet opvolgen van de verzoeken van de politie is ongegrond.

De klacht over het weigeren zich desgevraagd te legitimeren en de wijze waarop deze weigering is verwoord is gegrond.”

3. Verzoeker en B. hebben op 28 maart 1999 om 17.58 uur een rapport opgemaakt inzake een telefonische melding.

Dit rapport houdt onder meer het volgende in:

“Door een buurtbewoner van de Tarwehullen (te Assen; N.o.) werd doorgegeven dat bij de school “Heksenketel” (“De Heksenketel”; N.o.) op het schoolplein een paar voetballende jongens opzettelijk ruiten aan het stukschieten zouden zijn. Een van de ruiten zou al gesneuveld zijn. Ter plaatse gegaan. Aangetroffen werd in de omgeving van en op het schoolplein 2 jongens en een meisje in de leeftijd van 15 à 16 jaar. Een van de jongens was bezig met de bal tegen een muur van een lengte van ongeveer 2,5 à 3 meter te schoppen. Aan beide zijden van deze muur bevonden zich ramen waarvan er een al stuk was. Deze personen aangesproken op het feit dat de kans groot is dat er nog een ruit zou sneuvelen. Het drietal gedroeg zich uiterst arrogant en irritant. In ieder geval ging de bezitter van de bal wel door met het schoppen tegen deze muur. Hij werd gesommeerd hiermee te stoppen. Alles wat gezegd werd in twijfel getrokken, en werd er kennelijk op voorhand al vanuit gegaan dat wij aannamen dat de al gesneuvelde ruit door toedoen van hun was vernield. Duidelijk was dat deze personen in ieder geval onze goedbedoelde raadgevingen niet ter harte wensten te nemen. Een redelijk gesprek bleek niet mogelijk. Het gedrag van deze jongeren was in een woord zuigend. Omdat bij ons de indruk bestond dat de drie jeugdigen bij ons vertrek toch weer op deze wijze verder gingen voetballen werden de drie jeugdigen daarna gesommeerd het schoolplein te verlaten. En dat ging tergend langzaam. Met name een van de kinderen, wat naar later bleek To. te zijn genaamd gaf de indruk wel eens te willen zien wat onze volgende stap zou zijn wanneer hij niet op een normale manier het plein verliet. Door mij (verzoeker; N.o.) werd hem een lichte druk gegeven. Dit om aan te geven dat hij door moest lopen. Hierbij keerde hij zich op een felle manier om en riep daarbij “wat doe je joh…” o.i.d. De wijze waarop hij zich omkeerde bestond bij mij even de indruk dat hij mij wilde aanvallen, waarop ik hem in plaats van bij de schouders bij de hals vastpakte. Hij werd vervolgens tegen de grond geduwd en ook weer overeind geholpen.

In ieder geval hebben de jeugdigen het plein verlaten.”

4. Een rapport, gemuteerd op 28 maart 1999 om 20.10 uur, uit het bedrijfsprocessensysteem van de regiopolitie Drenthe opgemaakt door verzoeker en B. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:

“Belde een van de ouders van de jeugdige kinderen op en maakte haar ongenoegen kenbaar over de wijze waarop deze kinderen van het schoolplein hadden gestuurd. Haar verteld dat de aanleiding was dat hun kinderen in eerste instantie niet van het schoolplein waren gestuurd maar dat hen vriendelijk doch dringend het verzoek was gedaan te stoppen met het schieten van de bal tegen een van de muren van de school. De kans was n.l. groot dat er een ruit zou sneuvelen. Een van de ruiten was al stuk, maar dat er al van uit was gegaan dat deze kinderen hier niet debet aan waren. Anders waren ze er wel vandoor gegaan. Het gedrag van deze kinderen was aanleiding hen van het schoolplein te sturen. Dat dit niet is gebeurd op de manier die wij voor ogen hadden was te betreuren. Maar de aanleiding moest wel gezocht worden bij de kinderen zelf. Bij een normale houding was e.e.a. zeker niet voorgevallen.

Met deze moeder de afspraak gemaakt voor 20.30 uur die avond bij de familie O. langs te gaan om het gebeurde toe te lichten en daar waar fouten zijn gemaakt toe te geven.

Omstreeks 18.20 uur verscheen dhr. O. aan het bureau. Ook hij was verbolgen over de wijze waarop ik (verzoeker; N.o.), zijn zoon had “mishandeld”. Hem op de hoogte gesteld van datgene wat er was gebeurd en hem verder uitgelegd dat van mishandeling geen sprake was, maar dat mede door het gedrag van ook zijn zoon de zaken zijn gelopen zoals deze gelopen zijn. Dat uit het gedrag van de zijde van ook zijn zoon het respect voor de ander, al of niet politieman, niet kon blijken en zou ook hij ons normaal te woord hebben gestaan, zonder het zuigend gedrag dar hij nu had vertoond alles zeker anders was gelopen dan nu het geval was.

In ieder geval was dhr. O. overtuigd van het gelijk van zijn zoon en overweegt verdere stappen te ondernemen. Dit omdat ik (verzoeker; N.o.) de keel van zijn zoon dicht zou hebben geknepen en hem zou hebben mishandeld. En dit past niet bij een politieman die een voorbeeldfunctie vervult. En daar heeft hij gelijk in. Welnu, van het dichtknijpen van de keel van zijn zoon was van mijn zijde geen sprake. En van de opzet om de jongen te mishandelen nog minder.

De stappen van dhr. O. wachten we dan maar af.”

5. De beheerder van het regionale politiekorps Drenthe deelde aan de heer O. bij brief van 22 oktober 1999 onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van de door u ingediende klacht d.d. 2 april 1999 heb ik een advies ontvangen van de Klachtencommissie regiopolitie Drenthe. Uw klacht is op 26 augustus 1999 door bovengenoemde commissie behandeld.

Aan de hand van alle gegevens heeft de commissie uw klacht als volgt geformuleerd:

1. Politiefunctionaris (verzoeker; N.o.) heeft - ten onrechte - fysiek geweld aangewend tegenover de zoon van klager;

2. Politiefunctionarissen (verzoeker; N.o.) en B. hebben tegenover kinderen van 16 à 17 jaar uitlatingen gebezigd die niet passen voor een gezagsdrager;

3. Politiefunctionaris (verzoeker; N.o.) heeft - na een verzoek daartoe - geweigerd zich te legitimeren en vervolgens uitlatingen gebezigd, die niet passen voor een gezagsdrager;

(…)

De klachtencommissie heeft als volgt hierover geoordeeld:

ad 1. de commissie is van mening dat er onvoldoende reden was om in de gegeven omstandigheden dit geweld toe te passen. Er was immers een begin gemaakt met het verlaten van het schoolplein; de duw was op dat moment niet op zijn plaats. Verder is uit niets gebleken dat uw zoon de indruk heeft gewekt (verzoeker; N.o.) aan te willen vallen. De commissie concludeert derhalve dat de klacht over het toegepaste fysieke geweld door (verzoeker; N.o.) is gegrond;

ad 2. inzake de klacht over het taalgebruik naar aanleiding van diverse discussies en het niet opvolgen van verzoeken van de politie, oordeelt de commissie dat deze ongegrond is. Het taalgebruik zal, zoals dat meestal gebeurt, zijn aangepast aan de situatie;

ad 3. de commissie oordeelt dat voor de politie een legitimatieplicht geldt wanneer men daarom vraagt. Nu er duidelijk sprake was van een dergelijk verzoek is de weigering om de naam te noemen onterecht. Bovendien is de wijze waarop de weigering is verwoord naar mening van de commissie ongepast. De commissie concludeert dan ook dat deze klacht gegrond is;

(…)

In de door de commissie getrokken conclusies kan ik mij vinden. Ten aanzien van het klachtonderdeel 3, zal ik de korpschef van de regiopolitie Drenthe verzoeken de medewerkers van de politie nader te informeren over de geldende regeling aangaande de legitimatieplicht. Ten aanzien van het ten onrechte toegepaste fysieke geweld zal ik de korpschef verzoeken de betreffende agent aan te spreken. Tevens zal ik in het algemeen binnen de politieorganisatie aandacht vragen voor het gebruik van een correcte beroepshouding, passend bij een gezagsdrager. Gepaste terughoudendheid, daar waar het gaat om taalgebruik en gebruik van fysiek geweld, is daarbij uitgangspunt.

Ik betreur de gang van zaken in deze kwestie. (…)

Mocht u het niet eens zijn met mijn uitspraak, dan kunt u uw klacht indienen bij de Nationale ombudsman, Postbus 29729, 2502 LS Den Haag. U dient uw klacht schriftelijk in te dienen, voorzien van uw naam, adres, telefoonnummer en handtekening."

6. Bij brief van eveneens 22 oktober 1999 liet de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe aan verzoeker het volgende weten:

"Gelet op de Klachtenregeling regiopolitie Drenthe (artikel 8 in verbinding met artikel 1; N.o.; zie Achtergrond, onder 1.) doe ik u hierbij toekomen de afschriften van de berichten van afdoening van de klachten van de heer O. met het daarbijbehorende advies van de Klachtencommissie politie Drenthe.”

7. Bij brief van 25 november 1999 liet verzoeker de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe onder meer het volgende weten:

"Hierbij deel ik U mede Uw brief van 22 oktober 1999, (…) en (dat ik heb; N.o.) kennis heb genomen van Uw standpunt.

Daarin kan ik mij niet vinden. Evenmin de wijze waarop de door U ingestelde Klachtencommissie onderzoek heeft gedaan naar de waarheidsvinding. Ik ben tot dit standpunt gekomen om o.a. de hiernavolgende reden:

1. Collega B. en ik zijn door de commissie tegelijk gehoord.

2. De wijze waarop mijn visie in het verslag van de Klachtencommissie werd verwoord, daar moet ik bezwaar tegen aantekenen.

3. Art 7 lid 2 van de Klachtenregeling politie Drenthe (zie Achtergrond, onder 1.) geeft aan dat de commissie bij haar onderzoek gebruik kan maken van mondelinge verklaringen van o.a. ook getuigen.

ad 1. N.m.m. (Naar mijn mening; N.o.) tactisch gezien een onverstandige werkwijze om tot een objectieve beoordeling te komen in hoeverre ik mij schuldig heb gemaakt aan het gestelde door dhr. O.

ad 2. Bepaalde zinsneden die voorkomen in het verslag van de Klachtencommissie komen niet overeen met datgene wat ik heb gezegd. Ik heb geen bezwaar geciteerd te worden, mits het juist gebeurt. Het ware wenselijker dat een beklaagde/klager zijn verklaring voor akkoord zou kunnen ondertekenen nadat deze voor hem/haar werd voorgelezen.

ad 3. Aanleiding dat collega B. en ik ons bevonden op het schoolplein van (…) (de; N.o.) basisschool was de melding dat aldaar een paar jongens met opzet ruiten van de school aan het kapotschieten waren met een voetbal. Een ruit was al stuk. Het feit dat er een meldster van het voorgaande was, betekent ook dat er een mogelijke getuige was die ooggetuige was van de vernielde ruit en zo mogelijk zelfs nog getuige was van datgene wat op het schoolplein voor was gevallen en betrekking had op mijn optreden. Dit is niet gebeurd.

Het is merkwaardig dat de commissie deze getuige in het kader van de waarheidsvinding kennelijk niet heeft benaderd. Immers, dat melding was gedaan omtrent het opzettelijk inschieten van ruiten met een bal was bij de commissie bekend. Dat de naam van de meldster ook bekend was kan in het bedrijfsprocessensysteem onder BPS-nummer (…), waarin ons verslag omtrent het gebeurde kan worden gevonden worden gelezen. In alle redelijkheid moet de naam van de meldster/getuige dan ook bij de commissie bekend zijn geweest.

Wanneer de commissie deze meldster/getuige over het hoofd heeft gezien, dan ervaar ik dit als grote nalatigheid in een zaak waarin zij - daarvoor de tijd kunnen nemend - moet beslissen over goed of fout.

De meldster en mogelijke getuige in deze is J., tel.nr. (…).

Naar ik heb begrepen verleent de betrokken burgemeester, die een inzagerecht heeft in politieregisters, de commissie toestemming om in dit systeem te raadplegen teneinde informatie te vergaren.

Mijn vraag aan U is waarom de Klachtencommissie geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid deze meldster en mogelijke getuige nader te horen. Immers, haar naam en telefoonnummer was ten tijde van het onderzoek bekend. Art. 7 lid 1 van de Klachtenregeling politie Drenthe (zie Achtergrond, onder 1.) geeft aan dat in onderzoeken zoveel mogelijk wordt gestreefd naar het vinden van de materiele waarheid.

Tot mijn spijt hebt U reeds een uitspraak in deze zaak gedaan. Maar ik wens er van uit te gaan dat U in algemene zin veel belang hecht aan een objectieve beeldvorming alvorens U een standpunt kunt en wilt innemen over zaken. Aangezien het een klacht betreft die mijn persoon aangaat heb ook ik belang bij een objectieve beeldvorming.

Daar de Klachtenregeling politie Drenthe mij geen beroepsmogelijkheid biedt verzoek ik U langs deze weg derhalve alsnog onderzoek te doen en deze meldster en mogelijke getuige omtrent datgene wat er op dat plein is voorgevallen te doen horen. Op dit moment voel ik mij bedreigd en in mijn goede naam en eer aangetast voor feiten die door de klager en de kinderen schromelijk werden verdraaid.

Nog afgezien van het feit dat van de in de Klachtenregeling politie Drenthe gestelde procedures werd afgeweken, ben ik van mening dat het onderzoek van de door U aangestelde Klachtencommissie tot mijn spijt niet die kwaliteit had die van haar verwacht mocht worden. Mijn standpunt is dat de objectiviteit in het geding is en ik benadeeld ben."

8. Bij brief van 7 december 1999 liet de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe het volgende aan verzoeker weten:

"Ik heb uw brief d.d. 29 november (25 november; N.o.) 1999 in goede orde ontvangen.

Ik realiseer mij terdege, dat in onderhavige klachtenprocedure uw belangen als functionaris en als persoon in het geding zijn. Uiteraard verlang ik hierbij een zo volledig mogelijke en objectieve beeldvorming, alvorens een zorgvuldige beslissing kan worden genomen.

Ik heb op basis van de inhoud van uw brief de Klachtencommissie om een reactie gevraagd.

Wanneer ik dit heb ontvangen, zal ik mij nader beraden en u over mijn standpunt in deze op de hoogte stellen."

9. In reactie op verzoekers brief van 25 november 1999 (zie bovenvermeld onder 7.) liet de Klachtencommissie politie Drenthe de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe bij brief van 16 december 1999 onder meer het volgende weten:

"Van de secretaris van de commissie (Klachtencommisie politie Drenthe; N.o.) heb ik een aan u gerichte brief van (verzoeker; N.o.), d.d. 29 november (25 november; N.o.) 1999, ontvangen. In deze brief geeft (verzoeker; N.o.) aan, dat hij zich niet kan vinden in uw standpunt over de afhandeling van de klacht van de heer O. Daarnaast laakt hij de wijze waarop de commissie haar onderzoek heeft gedaan. Onderstaand treft u mijn reactie aan op de drie opmerkingen van (verzoeker; N.o.) hierover.

1. (Verzoeker; N.o.) vindt het onverstandig om hem en zijn collega tegelijkertijd te horen. Standaard hoort de commissie de politieambtenaren in elkaars aanwezigheid. Dit om te voorkomen dat zij zich ten opzichte van elkaar ongemakkelijk voelen, omdat zij van elkaar niet weten wat er is gezegd. Daarnaast om te voorkomen dat klagers in het advies, waarin een zakelijke weergave van de verklaringen is weergegeven, aanleiding zouden kunnen vinden te reageren op tegengestelde verklaringen van verschillende politiemensen. In bijna alle onderzoeken heeft de commissie reeds de beschikking over een schriftelijke weergave van het gebeuren van de politieambtenaren. De commissie is daarom van mening dat deze wijze van horen geen geweld doet aan het zoveel mogelijk trachten de materiële waarheid te achterhalen. Het is de commissie bekend, dat deze wijze van horen afwijkt van het horen in strafrechtelijke procedures. Aangezien de commissie slechts de visie van de politieambtenaren wil horen en deze niet als verdachten worden gehoord is een afwijking van de gebruikelijke gang van zaken in strafrechtelijke procedures alleszins gerechtvaardigd. (Verzoeker; N.o.) is de eerste politieambtenaar die hierover klaagt.

2. (Verzoeker; N.o.) is van mening dat bepaalde zinsneden die voorkomen in het verslag van de commissie niet overeenkomen met wat hij heeft gezegd. Dit is correct. Niet voor niets staat in het advies voor zijn verklaring, dat het een zakelijke weergave van zijn verklaring is. De commissie hanteert deze werkwijze om te voorkomen dat er discussie komt over details die naar het oordeel van de commissie niet relevant zijn voor het oordeel over de behoorlijkheid van het optreden. (Verzoeker; N.o.) geeft niet aan op welke onderdelen het verslag afwijkt van zijn verklaring.

3. (Verzoeker; N.o.) is van mening dat de commissie tevens de meldster van het vernielen van ruiten had moeten horen. De commissie is van mening dat het feit of de ruiten nu wel of niet door klagers zoon zijn vernield, er voor een oordeel over de behoorlijkheid van het handelen van de politieambtenaren niet toe doet. Verder heeft de commissie aan de hand van de verschillende verklaringen, waarbij ook is aangegeven wat er op welke momenten door wie is gezegd, voldoende informatie gekregen om zich een oordeel over de klacht te kunnen vormen.

Ten slotte geeft (verzoeker; N.o.) aan, dat de klachtenregeling (Klachtenregeling politie Drenthe, zoals die gold van 1 april 1994 tot en met 26 januari 2000; N.o.) hem geen beroepsmogelijkheden biedt. Enerzijds is dit het geval; immers een klacht is geen strafzaak. Anderzijds heeft hij wel degelijk de mogelijkheid om bij de Nationale ombudsman te klagen over de klachtbehandeling."

10. Bij brief van 25 januari 2000 reageerde de beheerder van de regionale politiekorps Drenthe op verzoekers brief van 25 november 1999. Uit deze brief blijkt onder meer het volgende:

"Uw brief waarin u de kwaliteit van het onderzoek in de kwestie van de klacht van de heer O. aan de orde stelt, is aan de Klachtencommissie voorgelegd. De Klachtencommissie heeft mij een reactie doen toekomen. Gelezen deze reactie moet ik in formele zin vaststellen, dat de kwaliteit van het onderzoek in het kader van de Klachtenregeling (politie Drenthe, vastgesteld op 31 maart 1994; N.o.) voldoende is geweest. In die zin wil ik mijn standpunt ten aanzien van de afhandeling van de klacht ook niet herzien. Ik doe u de reactie van de Klachtencommissie hierbij toekomen (zie bovenvermeld onder 9.). (…)

Ik wil daar op persoonlijke titel, als korpsbeheerder en burgemeester van Assen, het volgende aan toevoegen. Ik ben bang dat het op deze manier met elkaar corresponderen niet tot iets zinnigs leidt, maar alleen maar frustraties oproept. Zoals u (…) kunt opmaken staat het u overigens vrij om u tot de Nationale ombudsman te wenden. Maar ik denk dat het u in wezen om iets anders gaat dan de procedure die de Klachtencommissie heeft gevolgd. Als het daar wel om zou gaan, dan luidt de kernvraag of alles naar voren is gekomen wat u heeft bewogen. Naar mijn stellige indruk is dat het geval. Ik neem aan dat u terecht de indruk kon hebben dat de jongens bezig waren met het vernielen van ruiten. Ik ben ervan overtuigd dat u op een onheuse, zo u wilt zuigende manier, die u niet acceptabel vond, bent benaderd. Ook begrijp ik bijzonder goed dat u dit irriteerde, temeer waar het er op leek dat aan verwijderingsbevelen geen gevolg werd gegeven. In het verdere vervolg is een moment gekomen waarin u zelf aangeeft mogelijk een inschattingsfout te hebben gemaakt. Ik waardeer het dat u daarover met de heer O. heeft willen praten en dat u de zaak heeft willen bijleggen.

Het is jammer dat dit niet is gelukt. Ik constateer ook dat zoon O. niet in staat is om kritisch naar zijn eigen gedragingen te kijken en blijft steken in opvattingen als "de politie denkt dat zij alles kan maken" en "de politie denkt dat wij toch geen klacht tegen haar kunnen doen". Ik vrees dat hier een mentaliteit achter steekt, die problemen kan veroorzaken. En dat is ook in onderhavig geval gebleken. Ik kan mij daarom ook voorstellen dat u vindt dat de balans tussen het één, het onder de microscoop leggen van uw gedragingen en het uitvergroten van helaas ook gemaakte fouten, tegenover een laakbare houding en optreden, dat grotendeels lijkt te worden toegedekt, verstoord is geraakt. Dat is ook het probleem dat ik voelde toen ik mijn handtekening zette onder de klachtafdoening. Vooral het gevoel: wat vervelend dat dit zo moet. Overigens heb ik in het algemeen over dergelijke spanningen, die bij het behandelen van klachten tegen de politie kunnen voorkomen, een gesprek gehad met de korpschef en de voorzitter van de Klachtencommissie. Ik heb in dat gesprek ook aandacht gevraagd voor datgene, wat ik u zojuist heb beschreven. Soms is, maatschappelijk gezien, de balans wat zoek bij individuele personen, zoals naar mijn mening bij die jongeren in onderhavige casus. Echter het is niet aan de Klachtencommissie, noch aan mij om die balans te herstellen. Hoogstens kunnen wij daar, ieder vanuit zijn of haar verantwoordelijkheid, een bijdrage aan leveren. Daarom heb ik verzocht zoveel als mogelijk rekening te houden met deze aspecten bij het afhandelen van klachten.

Ik hoop, dat deze toelichting tegemoet komt aan uw bezwaren, zoals u die ook heeft geuit in uw brief en dat u het voorval een plaats kunt geven bij de minder prettige ervaringen die wij allemaal wel eens hebben."

11. Bij brief van 21 maart 2000 reageerde verzoeker op de brief van 25 januari 2000 van de korpsbeheerder van de regiopolitie Drenthe. Verwijzend naar zijn brief van

25 november 1999 (zie bovenvermeld onder 7.) liet verzoeker weten dat hij van mening is dat de Klachtencommissie de klacht door onbehoorlijk en onzorgvuldig onderzoek niet die waarde heeft gegeven die het toekwam en het zoeken naar de materiële waarheid niet heeft plaatsgehad.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht, en naar hetgeen is aangevoerd in zijn brieven van 25 november 1999 en

21 maart 2000 (zie A. FEITEN, onder respectievelijk 7. en 11.)

In het verzoekschrift van 2 mei 2000 is nog onder meer het volgende vermeld:

"Ook in dit onderzoek had de Commissie reeds de beschikking van een verslag omtrent het gebeuren. Blijft bij mij de vraag waarom het dan noodzakelijk is te worden gehoord. Mijn standpunt ten overstaan van de Commissie wijkt in detail immers nauwelijks af van het gebeurde neergelegd in mijn rapportage (…) (zie A. FEITEN, onder 3. en 4.).

(…)

Ik ben het niet eens met het feit dat mijn verklaring is vastgelegd in een zakelijke weergave. Met deze werkwijze valt niet te achterhalen wie precies wat heeft gezegd alsmede in welke context uitspraken zijn gedaan. (…)

Voor alle duidelijkheid zal ik hier (…) enkele voorbeelden noemen.

In mijn zakelijk weergegeven verklaring (…) (zie A. FEITEN, onder 2.) wordt aangegeven dat de muur waar de jongens met de bal tegen aan schoten een hoogte had van 3 meter. De muur had echter een breedte van 3 meter. Op zich geen onoverkomelijke fout maar er wordt daardoor wel een ander beeld van de situatie ter plaatse geschetst.

In dezelfde zakelijk weergegeven verklaring wordt vermeld: "Ik zag echter dat hij niet wilde vechten en dat hij ook geen partij voor mij was".

Hieruit kan geconcludeerd worden dat wanneer To. wél partij voor mij was geweest, ik kennelijk wel had willen vechten. Dat was duidelijk niet het geval omdat dat niet de aard van het beestje is.

Op de vijf na laatste zin van (…) staat vermeld "Ik houd niet van geweld. Op dat moment vond ik het nodig. Het is mogelijk dat ik daar een inschattingsfout heb gemaakt".

Ik lees hieruit dat ik het kennelijk nodig vond om geweld te gebruiken. Welnu, ik was helemaal niet van plan om geweld te gebruiken. Ik was van plan deze jongen tot rust te manen door hem bij zijn schouders vast te pakken.

Dat ongelukkigerwijze door de draaiing van zijn lichaam mijn handen uitschoten naar de zijkant van zijn hals was niet mijn opzet en ook niet te voorzien. Door hem vervolgens tegen de grond te duwen - en niet "in een reflex" zoals in mijn verklaring wordt weergegeven - was voor mij een handeling die hem tot rust moest manen. Ik heb hem kort hierna weer overeind geholpen. Hij was toen ook rustig.

Het is juist dat ik niét van geweld houd. Maar genoemde zin veronderstelt dat ik er bewust voor zou hebben gekozen deze jongen op een gewelddadige wijze aan te pakken en dat ik later tot de conclusie zou zijn gekomen een inschattingsfout te hebben gemaakt. De zinsnede "het is mogelijk dat ik daar een inschattingsfout heb gemaakt" is dan ook uit zijn verband gerukt.

Wat ik hier bij de Commissie heb aangegeven was dat ik na verloop van tijd ben gaan twijfelen of deze jongen mij wel wilde slaan. Op het bewuste moment was ik ervan overtuigd dat hij dit wilde doen en heb ik er ook als zodanig op gereageerd. In deze context heb ik de Commissie hierover verklaard. Achteraf blijkt dat mijn eerste indruk omtrent de handelwijze van de jongen waarschijnlijk wel juist is geweest (…).

Bij de behandeling van deze klacht heeft de Commissie niet de juiste procedure gevolgd dan wel de juiste zorgvuldigheid niet in acht genomen door een voor mij belangrijke getuige niet te horen. Daardoor is het zoeken naar de materiële waarheid onvoldoende tot uiting gekomen;

(…)

De commissie gaat er kennelijk op voorhand al vanuit dat To. mij niet wilde aanvallen. Waaruit bleek dit? Ik ben van mening dat hij mij wilde aanvallen, maar het werd niet onderzocht. Als de Commissie de moeite had genomen de meldster als getuige te horen, dan was dit wel gebleken."

C. Standpunt klachtencommissie politie drenthe

In reactie op de klacht liet de Klachtencommissie politie Drenthe bij brief van

12 september 2000 onder meer het volgende weten:

"De klacht van verzoeker omtrent het tegelijk horen van verzoeker en zijn collega-ambtenaar is mijn inziens ongegrond. Ik verwijs u naar mijn standpunt dienaangaande, vermeld in mijn brief van 16 december 1999 aan de korpsbeheerder (van het regionale politiekorps Drenthe; N.o.) (…) (zie A. FEITEN, onder 9.).

In de situatie waarover jegens verzoeker was geklaagd, ging het om een optreden, waarbij beide politieambtenaren gelijktijdig aanwezig zijn geweest.

Daarnaast hebben zij gezamenlijk omtrent het gebeuren een tweetal rapporten opgemaakt (…) (zie A. FEITEN, onder 2. en 3.).

Slechts in het geval dat de commissie (de Klachtencommissie politie Drenthe; N.o.) gelet op de inhoud van de klacht en de voorhanden zijnde stukken een indicatie heeft dat de desbetreffende ambtenaren verschillende belangen hebben of rapporten hebben ingediend waaruit een verschillende visie op de klacht blijkt, hoort de commissie de ambtenaren afzonderlijk. Ook komt het voor dat een klacht uit verschillende onderdelen bestaat, waardoor het meer gewenst is dat iedere ambtenaar over de klacht verklaart, voor zover het zijn of haar optreden betreft.

Met betrekking tot verzoekers klacht over het niet woordelijk vastleggen en ter ondertekening aanbieden, maar te volstaan met een zakelijke samenvatting van zijn tegenover de commissie afgelegde verklaring, merk ik het volgende op. De klachtenprocedure (van de politie Drenthe, zoals die gold van 1 april 1994 tot en met 26 januari 2000; N.o.) voorziet niet in een werkwijze van de commissie waarin is vermeld dat een verklaring woordelijk moet worden vastgelegd of dient te worden ondertekend. Het gaat er in dit geval mijns inziens om of de commissie met een zakelijke weergave van de verklaring heeft kunnen volstaan. Een woordelijke weergave is welhaast niet doenlijk en wordt zelfs in een strafrechtelijke procedure niet onverkort vereist. Zoals blijkt uit punt 4.2 van het advies van de Klachtencommissie (zie A. FEITEN, onder 2.) beslaat de zakelijke weergave van de verklaring van verzoeker en diens collega bijna twee pagina's tekst, waarbij vooral verzoeker het woord heeft gevoerd. Veelal is de eerste persoonsvorm gebruikt om zoveel mogelijk recht te doen aan hetgeen is gezegd. Als er iets is gezegd, dat letterlijk is bedoeld, is dit tussen aanhalingstekens geplaatst. Verzoeker zegt zelf onder ad. 1 van zijn verzoekschrift (zie B. STANDPUNT VERZOEKER) dat zijn standpunt ten overstaan van de commissie in detail nauwelijks afwijkt van het gebeurde neergelegd in zijn rapportage. Deze klacht is naar mijn mening dan ook ongegrond.

Niet de secretaris maar de voorzitter en de leden van de commissie stellen de vragen en bepalen de relevantie hiervan. Na de vastlegging van de verklaringen door de secretaris worden deze naar de leden van de commissie gezonden, die vervolgens aangeven of zij al dan niet met de zakelijke weergave van de verklaringen kunnen instemmen.

Met betrekking tot de voorbeelden die verzoeker geeft merk ik op, dat het best zo kan zijn dat het woord 'breedte' niet goed is gehoord en daardoor mogelijk onjuist het woord 'hoogte' is weergegeven. Zoals verzoeker zelf aangeeft geen onoverkomelijke fout. Als zaken van belang zijn voor de beoordeling van de klacht wordt steeds door mij expliciet op dat onderdeel doorgevraagd, zodat daarover geen misverstand kan bestaan. In zijn rapportage heeft verzoeker overigens vermeld 'lengte'.

Van alle overige door verzoeker genoemde voorbeelden ben ik van mening dat de weergave hiervan een juiste zakelijke weergave is van hetgeen verzoeker tegenover de commissie heeft verklaard.

De klacht over het niet horen van een voor verzoeker belangrijke getuige is mijns inziens ongegrond. Op de zitting heeft de commissie klager, diens zoon en een vriendin die bij de gebeurtenis betrokken was geweest gehoord. Daarnaast heeft de commissie de bij de gebeurtenis aanwezige politiefunctionarissen gehoord. Zoals uit de stukken bleek, was er door iemand melding gedaan van het voetballen, waarbij een ruit was vernield. Niet bekend was of die persoon ook had gezien wat er zich later op het plein had afgespeeld, terwijl het vrijwel zeker was dat deze niets gehoord zou kunnen hebben van hetgeen er was gezegd. Daarnaast waren de verklaringen van de partijen over het toegepaste geweld en de omstandigheden waaronder dit was gebeurd, niet met elkaar in strijd. Voor de commissie was er daarom in het geheel geen aanleiding om mogelijke andere getuigen te horen. Op de zitting heeft verzoeker dit ook niet gevraagd of aangegeven. Eerst na het advies en het besluit van de korpsbeheerder is hij hiermee gekomen."

D. STANDPUNT BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS DRENTHE

In reactie op de klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe bij brief van 25 september 2000 onder meer het volgende mee:

"Ik zal (…) alleen op de klacht reageren over het niet aangeven in mijn beslissing van 22 oktober 1999 (zie A. FEITEN, onder 5.) van de mogelijkheid om de kwestie voor te leggen aan de Nationale ombudsman. Ik heb begrepen dat de voorzitter van de Klachtencommissie een reactie heeft gegeven op de overige klachtonderdelen.

Het is de klager die een klacht indient. Als de klacht door mij wordt afgedaan, krijgt daarom de klager een brief (afdoeningsbrief; N.o.). Ter informatie wordt deze brief tevens gezonden naar degene over wie is geklaagd. De klachtenregeling (Klachtenregeling politie Drenthe, vastgesteld op 31 maart 1994; N.o.) (zie Achtergrond, onder 1.) voorziet hierin. Omdat het een brief voor de klager betreft dient daarin naar mijn mening geen voorziening voor degene tegen wie de klacht is gericht te worden vermeld. Daarnaast is het verstrekken van informatie binnen het korps een interne aangelegenheid.

Toen bleek dat verzoeker het met mijn beslissing niet eens was heeft hij schriftelijk de informatie ontvangen dat hij een klacht bij de Nationale ombudsman kon indienen.

Overigens is in de toelichting op de klachtenregeling (Toelichting op de Klachtenregeling politie Drenthe, die is vastgesteld op 26 januari 2000; N.o.) (zie Achtergrond, onder 2.), die in januari 2000 van kracht is geworden deze mogelijkheid wel vermeld. Daarnaast is omstreeks die tijd voor de politiefunctionarissen over wie is geklaagd een brochure ontwikkeld, waarin tevens expliciet op de mogelijkheid van een klacht bij u is gewezen.

Mijns inziens heeft verzoeker niet voldoende belang bij de behandeling van deze klacht"

E. Reactie verzoeker

De Nationale ombudsman deed verzoeker bij brief van 7 november 2000 de standpunten van de Klachtencommissie politie Drenthe en de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe toekomen met het verzoek daarop te reageren. Verzoeker bracht bij brief van

22 november 2000 onder meer naar voren dat hij bij zijn klacht blijft en met betrekking tot zijn argumenten hiervoor verwees naar zijn verzoekschrift van 2 mei 2000. In aanvulling hierop liet verzoeker weten dat hij van oordeel is dat de zakelijke weergave van zijn verklaring niet in overeenstemming is met hetgeen hij tijdens de hoorzitting heeft verklaard en tengevolge hiervan de verklaringen van de partijen over het toegepaste geweld en de omstandigheden waaronder dit is gebeurd wél met elkaar in strijd zijn.

F. REACTIE VERZOEKER OP VERSLAG VAN BEVINDINGEN

Verzoeker wenste te benadrukken dat de voorzitter van de Klachtencommissie door de aan verzoeker tijdens de hoorzitting gestelde vraag, zoals volgt zakelijk is weergegeven, "of hij zich kon voorstellen dat deze aangelegenheid een vreselijke ervaring was voor To", kennelijk aangaf hoe de voorzitter de klacht inschatte.

g. REACTIEs KLACHTENCOMMISSIE POLITIE DRENTHE EN DE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS DRENTHE OP HET VERSLAG VAN BEVINDINGEN

Tengevolge van de reacties van de Klachtencommissie politie Drenthe en de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe zijn enkele tekstuele wijzigingen aangebracht.

Achtergrond

1. Klachtenregeling politie Drenthe (zoals die gold van 1 april 1994 tot en met

26 januari 2000):

"Artikel 1

Indienen van de klacht

1. Ieder kan een klacht indienen over de wijze waarop een ambtenaar van politie in de regio Drenthe zich in een bepaalde aangelegenheid jegens een natuurlijk persoon of rechtspersoon heeft gedragen.

(…)

7. Van elke ingediende klacht wordt ter informatie onverwijld een afschrift gezonden aan:

de hoofdofficier van Justitie;

de korpsbeheerder;

de korpschef;

en de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft.

(…)

Artikel 7

De wijze van onderzoek

1. De commissie stelt een onderzoek in naar de feiten en omstandigheden, waaronder de gewraakte gedraging heeft plaatsgevonden. Zoveel mogelijk wordt gestreefd naar het vinden van de materiële waarheid. De korpsbeheerde stelt, gehoord de commissie en met inachtneming van deze regeling, de werkwijze van de commissie vast.

2. De commissie kan bij haar onderzoek gebruik maken van informatie uit:

schriftelijke bescheiden met betrekking tot de gewraakte gedraging.

mondelinge verklaringen van de indiener van de klacht, de ambtenaar van politie en eventuele getuigen. Op verzoek van de commissie verstrekken de korpsbeheerder, burgemeester en de korpschef de benodigde informatie aan de commissie

3. Het beginsel van hoor en wederhoor wordt waar nodig toegepast. Indien gewenst kan de commissie (de Klachtencommissie politie Drenthe; N.o.) besluiten tot een hoorzitting, waarbij alle betrokken partijen hun visie op de zaak kunnen geven.

(…)

Artikel 8

De afdoening

1. Een klacht wordt schriftelijk afgedaan.

2. Indien de burgemeester en de korpschef zich in het advies van de commissie kunnen vinden, doet de burgemeester de klacht, namens de korpsbeheerder af.

(…)

4. Een afschrift van het bericht van afdoening, met het advies van de commissie wordt toegezonden aan de klager en de in artikel 1 onder lid 7 genoemde personen of instanties…”

2. Toelichting op de Klachtenregeling politie Drenthe (die van kracht is vanaf

27 januari 2000):

Artikel 11:

"De afdoening

(…) Bij afdoening van de klacht overeenkomstig het advies van de commissie (Klachtencommissie politie Drenthe) kan de korpsbeheerder (van de regiopolitie Drenthe; N.o.) voor wat betreft de motivering van de conclusies verwijzen naar het advies van de commissie. Dit advies wordt immers steeds met haar afdoeningsbericht meegezonden. Ook wordt daarin vermeld dat de klager nog een klacht bij de Nationale ombudsman kan indienen, als hij het niet eens is met de conclusies van de korpsbeheerder. Deze mogelijkheid is er ook voor de ambtenaar tegen wie de klacht is gericht…"

3. Wet Nationale ombudsman (Wet van 4 februari 1981, Stb. 35)

Artikel 12:

"1. Een ieder heeft het recht de ombudsman schriftelijk te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens een natuurlijk persoon of rechtspersoon heeft gedragen, tenzij sedertdien meer dan een jaar is verstreken. (…)

2. De verzoeker dient alvorens het verzoek te doen, over de gedraging een klacht in bij het betrokken bestuursorgaan, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. (…)"

4. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994, Stb. 275)

Artikel 2:

"De ambtenaar legitimeert zich met het legitimatiebewijs dat aan hem is verstrekt:

a. bij optreden in burgerkleding ongevraagd, tenzij bijzondere omstandigheden dit onmogelijk maken, en

b. bij optreden in uniform, op verzoek daartoe."

5. Algemene wet bestuursrecht (Wet van 4 juni 1992, Stb. 315)

Artikel 9:12:

"1. Het bestuursorgaan stelt de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.

2. Indien vervolgens nog een klacht kan worden ingediend bij een persoon of college, aangewezen om klachten over het bestuursorgaan te behandelen, wordt daarvan bij de kennisgeving melding gemaakt."

Instantie: Klachtencommissie regiopolitie Drenthe

Klacht:

Betrokken politieambtenaar klaagt over werkwijze van klachtencommissie: verzoeker en zijn collega niet onafhankelijk gehoord; verklaring niet woordelijk vastgelegd en daardoor niet juist; mogelijke getuige niet gehoord.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Drenthe

Klacht:

Niet gewezen op mogelijkheid om kwestie voor te leggen aan Nationale ombudsman.

Oordeel:

Niet gegrond