2001/249

Rapport

Verzoekers klagen erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Hollands Midden bij brief van 20 juni 1994 informatie heeft verstrekt aan de Informatie Beheer Groep te Groningen over de thuissituatie van hun dochter.

Verzoekers klagen er verder over dat de chef van het district IJssel en Gouwe van het regionale politiekorps Hollands Midden:

- naar aanleiding van hun verzoek van 15 mei 1998 om in gesprek te komen met voornoemde ambtenaar, bij brief van 25 mei 1998 heeft voorgesteld om te bemiddelen tussen hen en hun dochter. Zij stellen dat zij daar niet om hadden gevraagd;

- zich vervolgens niet heeft gehouden aan de door hem in zijn brief van 2 februari 1999 gedane toezeggingen.

Verzoekers klagen er voorts over dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Hollands Midden, die op 3 oktober 1998 als gespreksleider optrad bij een gesprek met de in het eerste klachtonderdeel genoemde ambtenaar, zich niet heeft gehouden aan zijn tijdens dit gesprek gedane toezeggingen over een vervolggesprek en over inzage van de stukken.

Verzoekers klagen er vervolgens over dat de chef van het regionale politiekorps Hollands Midden bij brief van 5 juli 1999 niet alle in hun klachtbrief van 10 maart 1999 genoemde klachtonderdelen heeft behandeld.

Verzoekers klagen ook over de wijze waarop de plaatsvervangend beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden bij brief van 1 september 1999 hun verzoek van 8 augustus 1999 om herziening van het oordeel van de korpschef van 5 juli 1999 heeft afgedaan.

Zij klagen er met name over dat de plaatsvervangend korpsbeheerder:

- dezelfde klachtbehandelaar heeft ingeschakeld als de korpschef;

- heeft ontkend dat de in het eerste klachtonderdeel genoemde ambtenaar bij zijn brief van 20 juni 1994 een politierapportage heeft gestuurd naar de Informatie Beheer Groep Groningen;

- de klacht over de informatieverstrekking aan de Informatie Beheer Groep Groningen niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Verzoekers klagen er ten slotte over dat de districtschef, noch de korpschef, noch de plaatsvervangend korpsbeheerder hen tijdens de klachtbehandeling op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van de Klachtenregeling Politie Hollands Midden.

Beoordeling

A. het regionale politiekorps hollands midden

I. Ten aanzien van de brief aan de Informatie Beheer Groep

1. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is onder meer het volgende komen vast te staan. Verzoekers' dochter heeft zich in 1994 beroepen op het toentertijd geldende artikel 131, de zogenaamde hardheidsclausule, van de Wet op de studiefinanciering (WSF) op de grond dat haar ouders weigerachtig zouden zijn om bij te dragen aan haar studiekosten. Om het hiervoor benodigde ernstige en onverzoenlijke, niet op financiële motieven gegrond conflict tussen de ouders en de dochter aan te tonen, heeft B., ambtenaar van het regionale politiekorps Hollands Midden, op verzoek van de dochter op 20 juni 1994 een brief geschreven aan de Informatie Beheer Groep (IBG) te Groningen. De tekst van de brief was geschreven op blanco papier. In de aanhef van de brief noemde B. zijn rang en functie en het politiedistrict waarin hij werkzaam was. De inhoud van de brief luidde verder onder meer dat B. enkele keren had bemiddeld inzake een meningsverschil tussen verzoekers en hun dochter. Hij deelde in zijn brief mee dat gesteld kon worden dat sprake was van een ernstig verstoorde relatie tussen verzoekers en hun dochter. De brief is ondertekend met de initialen en achternaam van B. (zie voor de tekst Bevindingen, onder A.1). Uit het onderzoek is voorts voldoende komen vast te staan dat B. behalve deze verklaring van 20 juni 1994 geen andere schriftelijke stukken heeft verstrekt aan de IBG te Groningen (zie ook hierna, onder VII).

2. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat politieambtenaar B. bij brief van 20 juni 1994 informatie heeft verstrekt aan de IBG te Groningen over de thuissituatie van hun dochter.

3. De beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden achtte verzoekers' klacht op dit punt niet ontvankelijk. Hij liet weten dat B. de brief van 20 juni 1994 had geschreven en verstuurd als privé-persoon. Dit klachtonderdeel was ook reeds om die reden tijdens de interne klachtenprocedure niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Klachtenregeling Politie Hollands Midden alleen van toepassing is op klachten over gedragingen van politieambtenaren van de Politie Hollands Midden in de uitoefening van hun dienst (zie Achtergrond, onder 1.).

B. deelde tijdens het interne onderzoek van de politie mee dat hij de brief privé, maar wel in zijn hoedanigheid van inspecteur van politie had gezonden aan de IBG.

4. De Nationale ombudsman volgt de korpsbeheerder niet in zijn stelling dat de klachtenregeling Politie Hollands Midden in het onderhavige geval niet van toepassing zou zijn en B. de brief heeft geschreven als privépersoon. De onderscheiden klachtonderdelen worden in dit rapport dan ook getoetst aan de klachtenregeling (zie ook onder B. III)

In dit verband is het volgende van belang.

De inhoud en strekking van de brief van 20 juni 1994 waren zodanig dat de brief kennelijk moest worden gezien als een verklaring van een politieambtenaar, en niet als een verklaring van een willekeurige particulier. Dit geldt vooral aangezien in de brief B. zijn volledige functie noemde en zich beriep op bemiddelingspogingen die hij als politieambtenaar had verricht.

Politieambtenaren dienen de nodige behoedzaamheid en terughoudendheid te betrachten in hun optreden buiten diensttijd. Zij dienen er scherp op te letten zelfs niet de schijn te wekken dat zij hun bevoegdheden of autoriteit als politieambtenaar gebruiken in privé-situaties.

B. heeft, door gebruik te maken van het feit dat hij politieambtenaar was, en door gebruik te maken van de informatie waarover hij als politieambtenaar beschikte, in een situatie die hij zelf aanmerkte als niet-politieoptreden, zijn optreden als politieambtenaar en als privé-persoon onvoldoende gescheiden. In zoverre heeft hij niet de professionaliteit en ambtelijke integriteit in acht genomen die van hem als politieambtenaar hadden mogen worden verwacht.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van het bemiddelingsaanbod bij brief van 25 mei 1998

1. Op 15 mei 1998 hebben verzoekers contact opgenomen met de chef van het district IJssel en Gouwe van het regionale politiekorps Hollands Midden. Zij hebben hem op het politiebureau te Waddinxveen verzocht om in gesprek te komen met voornoemde ambtenaar B. Zij wilden van B. opheldering over wat hij aan de IBG had geschreven, welk(e) stuk(ken) hij had verstuurd en om welke reden hij dat had gedaan. De districtschef reageerde schriftelijk op hun verzoek bij brief van 25 mei 1998. Daarin deelde hij onder meer mee dat het doel van een gesprek een win-win-situatie diende te zijn voor verzoekers en hun dochter en dat hij om die reden de groepschef van Waddinxveen had verzocht een bemiddeling te organiseren.

Verzoekers klagen over dit bemiddelingsaanbod. Zij stellen dat zij daar niet om hadden gevraagd. Zij hadden slechts verzocht om een gesprek met B. teneinde duidelijkheid te verkrijgen over zijn rol bij de aanvraagprocedure inzake de studiefinanciering.

2. Blijkens de reactie van de korpsbeheerder op dit klachtonderdeel en de ten behoeve van het interne onderzoek door de districtschef afgelegde verklaring had de districtschef tijdens het gesprek op 15 mei 1998 bemerkt dat de onderliggende problematiek een verstoorde relatie tussen verzoekers en hun dochters was. Om die reden was hij van mening dat een bemiddelingsgesprek meer zou bijdragen aan de oplossing van verzoekers' problemen dan een gesprek met B.

3. Ook indien de districtschef een juiste inschatting heeft gemaakt met betrekking tot de onderliggende problematiek, dan nog was het onder de gegeven omstandigheden niet aan hem om het initiatief te nemen tot iets waar verzoekers niet om hadden gevraagd. Dit geldt te meer daar blijkens de afdoeningbrief van 5 juli 1999 van de korpschef op de interne klacht van verzoekers de districtschef in eerste instantie reeds had toegezegd het gewenste gesprek met B. te zullen arrangeren.

Het was niet onjuist geweest indien hij in zijn brief van 25 mei 1998 (slechts) een bemiddeling zou hebben aangeboden. De districtschef had echter al opdracht gegeven aan de groepschef tot een bemiddeling tussen verzoekers en hun dochter en sprak in zijn brief van 25 mei 1998 bovendien in het geheel niet meer over het oorspronkelijke verzoek om een gesprek met B. Door op deze wijze ongevraagd stappen te ondernemen en niet in te gaan op het verzoek om een gesprek met B. heeft de districtschef vanuit het oogpunt van dienstbetoon niet juist gehandeld.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het niet nakomen van tijdens het gesprek op 3 oktober 1998 gedane toezeggingen

1. Op 3 oktober 1998 vond een gesprek plaats tussen verzoekers en B. Politieambtenaar T. trad hierbij op als gespreksleider. Volgens verzoekers heeft T. tijdens dit gesprek toegezegd dat nader onderzoek zou worden verricht naar hetgeen B. aan de IBG had verstuurd. Na afronding van dit onderzoek, dat enige dagen of maximaal een paar weken zou duren, zou aan verzoekers volledige inzage worden verstrekt in de door B. aan de IBG gezonden informatie. Tevens zou alsdan een vervolggesprek met B. plaatsvinden.

Aangezien verzoekers op 13 januari 1999 nog steeds niets hadden vernomen van T. of van H. hebben zij op die datum H. schriftelijk verzocht om opheldering.

Verzoekers klagen erover dat de op 3 oktober 1998 gedane toezeggingen niet zijn nagekomen door T.

2. Politieambtenaar T. heeft grotendeels bevestigd dat hij de hiervoor onder 1. genoemde toezeggingen had gedaan. Hij verklaarde onder meer dat tijdens het gesprek op 3 oktober 1998 was afgesproken dat B. contact zou leggen met de IBG in Groningen teneinde antwoord te krijgen op een tweetal vragen omtrent de ouderlijke bijdrage. Voorts zou B. verzoeken om toezending van een kopie van de door hem verstuurde brief van 20 juni 1994. T. had voorgesteld de uitkomst van dit contact af te wachten alvorens verzoekers zouden worden uitgenodigd voor een vervolggesprek, waarbij de inhoud van de brief aan hen zou worden voorgelezen.

T. verklaarde niet over een afgesproken termijn waarbinnen weer contact met verzoekers zou worden opgenomen.

3. Ook B. heeft bevestigd dat hij had toegezegd dat hij nadere actie zou ondernemen. Hij had daarop naar zijn zeggen getracht het origineel van de brief van 20 juni 1994 boven water te krijgen bij de IBG. De IBG zou de verstrekking van de originele brief echter hebben geweigerd. Uit het onderzoek is niet naar voren gekomen wanneer B. dit zou hebben gedaan. Evenmin is een verklaring gegeven waarom daarna geen contact met verzoekers is opgenomen.

4. Niet is weersproken dat geen contact met verzoekers is opgenomen tot het moment dat zij op 13 januari 1999 een brief schreven waarin zij hun ongenoegen kenbaar maakten over het uitblijven van een vervolggesprek. Naar aanleiding van hetgeen op 3 oktober 1998 was toegezegd en afgesproken hadden verzoekers mogen verwachten dat zij spoedig zouden worden uitgenodigd voor een vervolggesprek dan wel op de hoogte zouden worden gehouden van het verloop van het onderzoek. Een periode van drie maanden is onder de gegeven omstandigheden te lang. Verzoekers hebben dan ook terecht bij brief van 13 januari 1999 hun ongenoegen hierover kenbaar gemaakt.

Ook nadien heeft nooit meer een vervolggesprek plaatsgevonden.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het niet nakomen van de bij brief van 2 februari 1999 gedane toezeggingen

1. Zoals hiervoor onder III. is weergegeven, schreven verzoekers op 13 januari 1999 een brief naar de chef van het district IJssel en Gouwe, waarin zij zich erover beklaagden dat zij sinds het gesprek op 3 oktober 1998 met T. en B., ondanks toezeggingen over nader onderzoek, niets meer hadden vernomen van T. of de districtschef. Verzoekers deelden verder in deze brief mee vóór eind februari 1999 een tweede gesprek met B. te verwachten.

De districtschef antwoordde verzoekers bij brief van 2 februari 1999. In deze brief zegde hij toe dat B. verzoekers zou benaderen voor een afrondend gesprek, waarin mededelingen zouden worden gedaan omtrent de inhoud van de brief aan de IBG te Groningen.

Verzoekers klagen erover dat de districtschef zich niet heeft gehouden aan de door hem in zijn brief van 2 februari 1999 gedane toezegging. Zij deelden mee dat zij na de brief van 2 februari 1999 niets meer hadden vernomen van het regionale politiekorps Hollands Midden, en dat zij daarom op 10 maart 1999 een schriftelijke klacht hadden ingediend bij de politie.

2. Van de zijde van de politie werd meegedeeld dat op 28 februari 1999 een brief was uitgegaan naar verzoekers, waarin zij werden uitgenodigd voor een afrondend gesprek met T. Aangezien verzoekers daarop niets van zich hadden laten horen, had T. bij brief van 12 maart 1999 aan de districtschef bericht dat de zaak om die reden als gesloten werd beschouwd.

Deze stelling wordt ondersteund doordat in een mutatie van 27 februari 1999 van het dag- en nachtrapport van de politie wordt vermeld dat T. een brief had verstuurd aan verzoekers, en doordat tijdens het onderzoek een kopie van de brief van 28 februari 1999 is overgelegd (zie Bevindingen, onder respectievelijk A.10. en A.11.). In de mutatie van 27 februari 1999 is vermeld dat een brief was verstuurd aan verzoekers; in de rapportage van 5 juli 2000 (zie Bevindingen, onder E.3.) is meegedeeld dat de brief van 28 februari 1999 persoonlijk door T. bij verzoekers was bezorgd.

3. Verzoekers stellen de brief van 28 februari 1999 noch via de post noch door persoonlijke bezorging te hebben ontvangen.

4. Niet kan worden vastgesteld of de brief van 28 februari 1999 daadwerkelijk is verzonden. Gezien de diverse malen geuite aandrang van verzoekers op een (vervolg-) gesprek met B. en hun schriftelijke klacht van 10 maart 1999 over onder meer het uitblijven van een vervolggesprek is het in elk geval niet juist dat de politie, na het uitblijven van een reactie van verzoekers op de brief van 28 februari 1999, zonder meer is overgegaan tot sluiting van het dossier. Door niet bij verzoekers te verifiëren of zij wilden afzien van een gesprek, is de toezegging van de districtschef onvoldoende nagekomen.

De onderzochte gedraging is daarmee op dit punt niet behoorlijk.

V. Ten aanzien van de afdoeningsbrief van 5 juli 1999

1. Het behoort tot de beginselen van adequate klachtbehandeling dat in de afdoening van een klacht wordt ingegaan op alle klachtonderdelen.

Verzoekers dienden bij brief van 10 maart 1999 een klacht in bij de chef van het regionale politiekorps Hollands Midden. Bij brief van 5 juli 1999 reageerde de korpschef op de klacht.

2. Verzoekers klagen erover dat de korpschef in de brief van 5 juli 1999 niet alle in hun klachtbrief van 10 maart 1999 genoemde klachtonderdelen heeft behandeld.

De klachtonderdelen in de brief van 10 maart 1999 kunnen samenvattend als volgt worden weergegeven. Verzoekers hebben erover geklaagd dat:

a. B. als politieambtenaar (mogelijk vertrouwelijke en niet juiste) informatie had gezonden aan de IBG te Groningen;

b. het voor verzoekers geheel onduidelijk was of het door T. tijdens het gesprek van 3 oktober 1998 toegezegde nadere onderzoek had plaatsgevonden. Het beloofde vervolggesprek had nog steeds niet plaatsgevonden;

c. H. de zaak niet adequaat had aangepakt en behandeld. Hij had onder meer geen voortgangscontrole uitgeoefend. Daarnaast legde hij telkenmale - ongevraagd - de nadruk op de verstoorde relatie tussen verzoekers en hun dochter.

In hun klachtbrief hebben verzoekers voorts gevraagd om kopieën van de brief en het politierapport die door B. naar de IBG zouden zijn gezonden.

3. In de reactie van 5 juli 1999 ging de korpschef met name in op de relatie tussen verzoekers en hun dochter. Verzoekers' onder b. en c. genoemde grieven werden niet behandeld. Nu dit niet is gebeurd, is niet voldaan aan het beginsel dat moet worden gereageerd op alle klachtonderdelen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

VI. Ten aanzien van de informatieverstrekking over de Klachtenregeling Politie Hollands Midden

1. Verzoekers klagen er ten slotte over dat de districtschef, noch de korpschef, hen tijdens de klachtbehandeling op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van de Klachtenregeling Politie Hollands Midden.

2. Verzoekers wendden zich voor het eerst met een klacht tot het regionale politiekorps Hollands Midden op 15 mei 1998. Zij spraken toen met de districtschef H. en lieten weten dat zij niet tevreden waren over een optreden van politieambtenaar B.

Deze uiting, een mondelinge blijk van onvrede of kritiek met betrekking tot naar tijd geconcretiseerd handelen van een politieambtenaar (artikel 1, eerste lid sub a van de Klachtenregeling, zie Achtergrond, onder 1.), had H. dienen aan te merken als een klacht. Op grond van het vereiste van een actieve informatieverstrekking had H. verzoekers vervolgens dienen te wijzen op de Klachtenregeling van dit regionale politiekorps.

Hoewel verzoekers gedurende de rest van het jaar en ook in begin 1999 meerdere malen contact hadden met het regionale politiekorps Hollands Midden aangaande hun klacht, wees H. hen pas in zijn brief van 2 februari 1999 op het bestaan van de vorenbedoelde Klachtenregeling.

Pas in antwoord op hun klachtbrief van 10 maart 1999 stuurde de korpschef verzoekers bij brief van 16 maart 1999 een samenvatting van de Klachtenregeling (zie Bevindingen, onder A.14.). Op 22 september 1999 stuurde klachtenbehandelaar P. verzoekers desgevraagd een exemplaar van de Klachtenregeling toe.

Met deze opstelling van het regionale politiekorps Hollands Midden is niet voldaan aan het vereiste van een actieve informatieverstrekking.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

B. de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden

I. Ten aanzien van het aanwijzen van de klachtbehandelaar

1. Omdat verzoekers niet tevreden waren met de afdoeningbrief van 5 juli 1999 van de korpschef, schreven zij op 8 augustus 1999 opnieuw een klachtbrief. Zij richtten deze brief aan de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden. Aan hun eerdere klachten voegden zij een klacht toe over de wijze waarop de korpschef hun voorgaande klachten had afgehandeld. Zij verzochten onder meer in hun brief om een uitgebreid onderzoek naar hun klachten door een onafhankelijke klachtencommissie en inzage in ter zake doende documenten.

Bij brief van 1 september 1999 reageerde de plaatsvervangend korpsbeheerder op hun klacht.

Verzoekers klagen er bij de Nationale ombudsman over dat de plaatsvervangend korpsbeheerder dezelfde klachtbehandelaar heeft ingeschakeld als de korpschef.

2. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van onpartijdigheid worden toegepast.

Zowel de brief van 5 juli 1999 van de korpschef als de brief van 1 september 1999 van de plaatsvervangend korpsbeheerder vermelden als behandelaar de heer P. Daaruit kan worden afgeleid dat zowel verzoekers' eerste klachtbrief als hun verzoek om herziening is behandeld door dezelfde persoon, P. Dit is in strijd met het vereiste dat klachten worden behandeld door onafhankelijke en onpartijdige personen, althans dat de schijn van partijdigheid wordt vermeden. Op grond van dit vereiste dient de behandeling van de herziening te geschieden door een persoon die niet bij de behandeling van de eerste klachtbrief betrokken is geweest.

3. De Nationale ombudsman merkt verder nog op dat de brief van 8 augustus 1999 ingevolge artikel 29, eerste lid van de Klachtenregeling Politie Hollands Midden (zie Achtergrond, onder 1.) bovendien had moeten worden aangemerkt als een bezwaar tegen de beslissing van 5 juli 1999 op verzoekers' klacht. Voor zijn beslissing op dit bezwaar had de korpsbeheerder zich op grond van artikel 29, derde lid van de Klachtenregeling moeten laten adviseren door een klachtencommissie. Niet is gebleken dat dit in het onderhavige geval is gebeurd.

De plaatsvervangend korpsbeheerder deelde in zijn brief van 1 september 1999 in dit verband mee dat verzoekers' klacht van 10 maart 1999 niet ontvankelijk was, omdat zij klaagden over een gedraging van een politieambtenaar die hij had verricht als privé-persoon. Om verzoekers tegemoet te komen, had de korpschef de klacht toch in behandeling genomen.

Dit doet echter niet af aan het feit dat de klachten van verzoekers niet zijn behandeld conform de Klachtenregeling. Ook indien een klacht niet ontvankelijk wordt geacht, moet dat in een dienovereenkomstige beslissing tot uitdrukking worden gebracht. De klager kan op grond van artikel 29, tweede lid van de Klachtenregeling daartegen bezwaar maken.

Afgezien van deze problematiek hadden verzoekers bovendien nog andere klachtonderdelen in hun brief opgenomen, die in elk geval noopten tot een inhoudelijke behandeling (zie ook hiervoor, onder A. V.).

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van de ontkenning over het toesturen van een politierapportage

1. De plaatsvervangend korpsbeheerder reageerde in zijn brief van 1 september 1999 op verzoekers' klacht dat zij geen inzage hadden gekregen in het door B. meegestuurde politierapport naar de IBG onder meer met de mededeling dat bij de brief van 20 juni 1994 door B. geen politierapport was gevoegd.

Verzoekers stellen dat dit wel degelijk het geval was geweest. B. had hun dit meegedeeld in het gesprek op 3 oktober 1998. Daarnaast had een medewerker van de IBG tegen hen gezegd dat een proces-verbaal van de politie voor de IBG van doorslaggevende betekenis was geweest bij de beslissing omtrent toepassing van de hardheidsclausule.

Verzoekers klagen over de ontkenning van de plaatsvervangend korpsbeheerder inzake het toezenden van een politierapportage aan de IBG.

2. B. zelf ontkende een politierapportage aan de IBG te hebben gestuurd. Hij had slechts de brief van 20 juni 1994 gezonden. Hij ontkende tevens anders te hebben gezegd op 3 oktober 1998. Ook de heer T., die als gespreksleider op 3 oktober 1998 aanwezig was, liet weten dat hem niets bekend was van een opmerking van B. dat hij een politierapport had bijgevoegd. In het verslag van dit gesprek wordt wel melding gemaakt van de brief van 20 juni 1994, maar niet van een bijgevoegd ander document.

Uit navraag door de Nationale ombudsman bij de IBG te Groningen is voorts naar voren gekomen dat de IBG naast de brief van 20 juni 1994 van B. geen andere stukken heeft ontvangen.

3. Op grond van het voorgaande kan het ervoor worden gehouden dat er geen sprake is geweest van toezending door B. van een politierapport aan de IBG te Groningen. Daarbij neemt de Nationale ombudsman voorts nog in overweging dat het beroep van verzoekers' dochter op de hardheidsclausule in eerste instantie op 11 oktober 1994 door de IBG is afgewezen en pas in bezwaar is toegewezen. Informatie van politieambtenaar B., waarover de IBG reeds bij de beslissing in eerste aanleg de beschikking had, is - anders dan verzoekers stellen - derhalve bij de beslissing van de IBG niet van doorslaggevende betekenis geweest.

De ontkenning van de plaatsvervangend korpsbeheerder was derhalve niet onjuist.

De onderzochte gedraging is daarmee op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van het niet ontvankelijk verklaren van de klacht over de informatieverstrekking aan de IBG

1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Klachtenregeling Politie Hollands Midden (zie Achtergrond, onder 1.) is de regeling van toepassing op klachten over gedragingen van één of meer politieambtenaren van de Politie Hollands Midden in de uitoefening van hun dienst.

2. Op verzoekers' klacht dat B. met zijn brief van 20 juni 1994 informatie had verstrekt aan de IBG reageerde de plaatsvervangend korpsbeheerder in zijn brief van 1 september 1999 onder meer als volgt. Volgens de visie van de plaatsvervangend korpsbeheerder had B. de bedoelde verklaring opgesteld als kennis/vriend van verzoekers' dochter en niet in de uitoefening van zijn functie. Om die reden achtte hij de klacht op dit punt op grond van artikel 1, tweede lid, van de Klachtenregeling niet ontvankelijk.

3. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder A. I. is overwogen, deelt de Nationale ombudsman dit standpunt van de plaatsvervangend korpsbeheerder niet. De gedraging van B. kan niet worden aangemerkt als een handelen van een privé-persoon ten gevolge waarvan de Klachtenregeling niet van toepassing zou zijn. De plaatsvervangend korpsbeheerder had verzoekers dan ook dienen te ontvangen in hun klacht op dit punt.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden), is gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van de plaatsvervangend beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Gouda), die eveneens wordt aangemerkt als een gedraging van de korpsbeheerder, is niet gegrond ten aanzien van de ontkenning van de toezending van een politierapport en is voor het overige gegrond.

OPNEMEN IN HET JURISPRUDENTIESYSTEEM: JA

Signaleren t.b.v. Voorlichting: NEE

Onderzoek

Op 15 oktober 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw M. te Waddinxveen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden, en een gedraging van de (plaatsvervangend) beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Gouda).

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van hen maakte daarvan geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden heeft de Nationale ombudsman niet alle van de korpsbeheerder ontvangen stukken naar verzoekers gestuurd (zie Bevindingen, onder C.2)

Tevens werd de korpsbeheerder en de Informatie Beheer Groep te Groningen een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reacties van de korpsbeheerder, verzoekers en de betrokken ambtenaar B. gaven aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen en aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In 1994 deed de studerende dochter van verzoekers een beroep op artikel 131 van de Wet op de studiefinanciering, de zogenoemde hardheidsclausule. Zij verzocht om aanvulling van haar studiebeurs van staatswege aangezien verzoekers naar haar mening weigerachtig waren bij te dragen aan de studiekosten van hun dochter. Teneinde aan te tonen dat werd voldaan aan het vereiste van een ernstige en onverzoenlijke, niet op financiële motieven gegrond conflict dat ingevolge artikel 131 ten grondslag moet liggen aan een dergelijk beroep, stuurde ambtenaar B. van het regionale politiekorps Hollands Midden een verklaring naar de Informatie Beheer Groep (IBG) te Groningen. B. kende verzoekers' dochter van de dansschool.

Zijn verklaring, gedateerd 20 juni 1994, houdt het volgende in:

" V E R K L A R I N G

Hierbij verklaart ondergetekende, B., inspecteur van politie bij het politiekorps Hollands Midden, district IJssel en Gouwe, enkele keren te hebben bemiddeld inzake meningsverschil/onenigheid tussen:

(verzoekers; N.o.), wonende te Waddinxveen

en

M. (verzoekers' dochter; N.o.) en haar vriend Ke., wonende te Waddinxveen.

Gesteld kan worden dat er sprake is van een ernstig verstoorde relatie.

De bemiddelingspogingen van ondergetekende hebben niet geleid tot enige toenadering van beide partijen.

Uit eigen wetenschap is mij bekend, dat M. (verzoekers' dochter) reeds enkele maanden niet meer bij haar ouders, maar in 's-Gravenhage woont.

Ondergetekende is bereid desgewenst een en ander nader toe te lichten.

Waddinxveen, 20 juni 1994.

B."

2. De IBG wees haar verzoek om toepassing van de hardheidsclausule bij beslissing van 11 oktober 1994 af. Nadat verzoekers' dochter tegen deze beslissing op 23 november 1994 een bezwaarschrift had ingediend, werd haar verzoek alsnog toegewezen.

3. Op 8 juni 1997 raakten verzoekers bekend met de hiervóór onder 1. genoemde verklaring van B. doordat hun dochter die dag deze verklaring aan hen toonde.

4. Op 15 mei 1998 brachten verzoekers een bezoek aan het politiebureau te Waddinxveen teneinde zich te beklagen over de rol die B. had gespeeld bij de aanvraagprocedure om toekenning van de hardheidsclausule. Verzoekers spraken vervolgens met de chef van het district IJssel en Gouwe van het regionale politiekorps Hollands Midden, H. Zij verzochten hem een gesprek met B. te arrangeren. H. zegde dit toe.

5. Bij brief van 25 mei 1998 deelde districtschef H. verzoekers onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van ons gesprek d.d. 15 mei jl. aan het districtsbureau te Waddinxveen, heb ik een onderhoud gehad met de Inspecteur van Politie de heer B.

Betrokkene heeft inderdaad als privé-persoon een brief geschreven op verzoek van uw dochter.

Hij heeft in dit schrijven aangehaald contact met u, zowel als met uw dochter, te hebben gehad uit hoofde van zijn functie als politieambtenaar.

Gezien het feit, dat het doel van ons gesprek een win-win-situatie dient te zijn voor u beiden en uw dochter, heb ik de groepschef van Waddinxveen, de Inspecteur van Politie, de heer T., gevraagd een bemiddeling te organiseren.

Hiertoe zal de contactmedewerker, de heer K. contact met u zoeken.

Ik wens u veel wijsheid en geluk hierbij.

Vertrouwende hiermede een bijdrage tot oplossing van uw probleem te hebben geleverd."

6. Bij brief van 11 september 1998 lieten verzoekers H. onder meer het volgende weten:

"Op 15 mei 1998 hebben wij u verzocht om een gesprek met uw medewerker Dhr. B. Tijdens dat onderhoud zag u de noodzaak van een dergelijk gesprek in en deed u de toezegging aan het tot stand komen van dat gesprek mee te werken.

Op 26 mei 1998 werden wij bezocht door Dhr. K. die nadere informatie kwam inwinnen. 5 juni 1998 liet Dhr. K. ons weten dat Dhr. B. bereid was een gesprek met ons te voeren. Op 1 september 1998 meldde Dhr. K. ons dat Dhr. B. nog voor het weekeinde (van 5/6 september) contact met ons op zou nemen om afspraken te maken voor het onderhoud.

Vandaag, bijna 4 maanden na ons gesprek met u, is nog steeds geen afspraak gemaakt voor het onderhoud met Dhr. B. Wij schrijven u deze brief omdat bij ons de stellige overtuiging heeft postgevat dat Dhr. B. het gesprek met ons "voor zich uit schuift". Wij beschouwen deze gang van zaken als abnormaal en niet gewenst. Middels dit schrijven dringen wij daarom aan om spoedig te komen tot een gesprek met Dhr. B.

Wij gaan er van uit dat u zich persoonlijk in zal zetten om het bewuste gesprek op korte termijn te arrangeren. De ontwikkelingen die ten grondslag liggen aan het schrijven van deze brief, het feit dat wij niet voor de tweede maal een gesprek onder zes ogen aangaan met Dhr. B. èn het gegeven dat het wenselijk is dat u uit eerste hand verneemt hoe destijds is gehandeld door Dhr. B., noodzaken ons tot het kenbaar maken van de uitdrukkelijke wens dat u tijdens het gesprek optreedt als gespreksleider."

7. Vervolgens vond op 3 oktober 1998 een gesprek plaats tussen verzoekers en B. De heer T., inspecteur bij het regionale politiekorps Hollands Midden, district IJssel en Gouwe, trad hierbij op als gespreksleider. Verzoekers wilden inzage in hetgeen B. aan de IBG te Groningen had gezonden. Afgesproken werd dat nader onderzoek zou worden verricht naar de door B. toegezonden informatie aan de IBG. Vervolgens zou een vervolggesprek worden gepland.

8. Bij brief van 13 januari 1999 deelden verzoekers H. onder meer het volgende mee:

"Op 15 mei 1998 hebben wij u verzocht om een gesprek met uw medewerker, Dhr. B. Na intensief telefonisch verkeer met een aantal van uw medewerkers kwam het uiteindelijk tot een gesprek met de heren T. en B. op 3 oktober 1998.

Dhr. T., de gespreksleider, had naar zijn zeggen de plicht u omtrent het onderhoud te informeren. Tijdens het gesprek bleek dat een aantal zaken nader onderzoek behoefden. Voor het tweede gesprek kon derhalve nog geen datum worden vastgesteld. Het bedoelde onderzoek zou echter zo snel mogelijk worden uitgevoerd.

Ons gesprek met de heren T. en B. heeft ruim drie maanden geleden plaatsgevonden. Daarna hebben wij niets meer van Dhr. T. of van u vernomen. Wij stellen u hierbij op de hoogte van ons ongenoegen over de voortgang van het onderzoek.

Wij verwachten dat het tweede gesprek met Dhr. B. plaats zal vinden voor eind februari 1999. Wij willen vóór 1 maart 1999 (meer) duidelijkheid in deze onverkwikkelijke zaak.

Mocht een tweede gesprek met Dhr. B. op laatstgenoemde datum niet plaats hebben gevonden, dan zien wij ons genoodzaakt nadere stappen te ondernemen."

9. Districtschef H. reageerde bij brief van 2 februari 1999. Deze brief houdt het volgende in:

"…Naar aanleiding van uw hierboven aangehaalde schrijven, deel ik u mede, dat de Inspecteur van Politie de heer B. u zal benaderen voor een afrondend gesprek, waarin mededelingen aan u gedaan zullen worden omtrent de inhoud van de brief aan Informatie Beheer Groep Groningen.

Indien u na het gesprek van mening blijft, dat hier sprake is van een strafbaar feit, gepleegd door uw dochter (valsheid in geschrifte, oplichting en/of fraude) kunt u bij de politie klachte tegen haar doen.

Echter, als uw doel nog steeds is om de verstoorde relatie met uw dochter te herstellen lijkt mij een strafproces niet de aangewezen weg, welke tot positief resultaat zal leiden.

Als u van mening bent, dat de Inspecteur van Politie, de heer B., als politieambtenaar onjuist gehandeld heeft, kunt u conform de klachtenregeling Politiekorps Hollands Midden, tegen hem een klacht indienen. U dient zich schriftelijk te wenden tot de korpschef van de politie Hollands Midden, de heer S., te Leiderdorp…"

10. In het dossier van de Nationale ombudsman bevindt zich een mutatie, gedateerd 27 februari 1999 en opgemaakt door politieambtenaar T. De mutatie heeft de volgende inhoud:

"…Nadere afhandeling Probleem (verzoekers; N.o.)

*******************************************************

"Naar aanleiding van een vorig jaar geuitte klacht over een politieoptreden en de bemoeienis van vele collega's op 26 februari 1999 hier een vervolg aan gegeven. Via de UTC -Team Noord het verzoek gekregen om wederom aktie richting (verzoekers; N.o.) te ondernemen. Dit naar aanleiding van een recent verstuurde brief door de districtschef aan (verzoekers; N.o.).

Helaas kan deze fam. (verzoekers; N.o.) niet telefonisch benaderd worden, omdat zij een geheim nr hebben. Daarom wederom een brief verstuurd, met het verzoek telefonisch contact met mij op te nemen."

11. In het dossier bevindt zich verder een kopie van een brief van 28 februari 1999 van politieambtenaar T. met de volgende inhoud:

''…In tegenstelling tot eerdere informatie bericht ik u dat niet de heer B., maar ik met u een afrondend gesprek zult hebben.

Helaas kon ik u niet telefonisch benaderen. Vandaar dat ik u middels deze brief verzoek met mij telefonisch contact op te nemen om zo een nadere afspraak met elkaar te kunnen maken.

Inmiddels werk ik in een ander buro. U kunt mij bereiken via het politiebureau in Nieuwerkerk aan den IJssel. Het publieksnummer van dit buro luidt: 0180-395500…"

12. Bij brief van 10 maart 1999 dienden verzoekers een klacht in bij de chef van het regionale politiekorps Hollands Midden, de heer S. Hun klachtbrief houdt onder meer het volgende in:

"Op 15 mei 1998 vroegen wij de districtschef van politie te Waddinxveen (Dhr. H.) om een gesprek met Dhr. B., die als Inspecteur van Politie werkzaam is onder leiding van Dhr. H.

Het was onze bedoeling tijdens het gesprek met Dhr. B. duidelijkheid te verkrijgen omtrent de uiterst dubieuze rol welke hij heeft gespeeld in een aanvraagprocedure om toekenning van de "hardheidsclausule" in de Wet Studiefinanciering 18+. Deze procedure was geïnitieerd door onze dochter. Dhr. H. wilde eveneens duidelijkheid in deze zaak en zegde toe het door ons gevraagde gesprek met Dhr. B. te arrangeren.

In tegenstelling tot eerdere toezeggingen stuurde Dhr. H. ons een brief d.d. 25 mei 1998 (…) waarin Dhr. H. het door ons gevraagde gesprek met Dhr. B. "uit de weg gaat" en de nadruk probeert te leggen op een bemiddelingsgesprek met onze dochter.

Nadat wij Dhr. H. voor de derde maal om het gesprek met Dhr. B. hebben gevraagd (brief d.d. 11 september 1998 …), werden wij uitgenodigd voor een eerste gesprek met Dhr. B. Het gesprek vond plaats op 3 oktober 1998.

Dhr. H. wenste niet als gespreksleider op te treden. Op aandringen van Dhr. H. werd Dhr. T. (Groepschef te Waddinxveen) als gespreksleider benoemd.

Uit het gesprek met Dhr. B. bleek het volgende:

Onze dochter heeft enige jaren geleden een verzoek ingediend om toekenning van de hardheidsclausule Wet Studiefinanciering 18+. Ondanks het feit dat onze dochter zich met haar vriend tegen ons (haar ouders) keerde, ondersteunden wij onze dochter in financiële zin conform het advies van de Informatie Beheer Groep Groningen (Studiefinanciering). Onze dochter diende bij haar aanvraag om toekenning van de hardheidsclausule een tweetal referenties op te geven.

Korte tijd na het indienen van het verzoek werd Dhr. B., naar zijn zeggen telefonisch, door de Informatie Beheer Groep Groningen benaderd. Hij werd verzocht informatie te verschaffen omtrent de verhouding tussen ons en onze dochter. In tegenstelling tot eerdere uitlatingen zei Dhr. B. tijdens het verdere verloop van het gesprek dat hem, als privé-persoon en niet als politiefunctionaris, was gevraagd naar het al dan niet thuis woonachtig zijn van onze dochter. Verder waren hem geen vragen gesteld.

Ons is gebleken dat Dhr. B., zonder dat daarvoor enige noodzaak bestond, een "semi-officiële" brief op titel van zijn functie als Inspecteur van Politie te Waddinxveen heeft geschreven aan de Informatie Beheer Groep Groningen. In deze brief heeft Dhr. B. vastgelegd dat hij een onderzoek heeft ingesteld. Dhr. B. heeft echter nimmer een onderzoek ingesteld m.b.t. betalingen onzerzijds aan onze dochter. Dhr. B. heeft gezegd dat hij de brief vergezeld deed gaan van een "politierapport" waarvan ons de inhoud door hem werd onthouden. Tot op heden hebben wij geen inzage gehad in dat rapport, terwijl ons die inzage werd toegezegd door Dhr. B. tijdens het gesprek d.d. 3 oktober 1998. Verder is vastgesteld dat Dhr. B. in zijn brief aan de Informatie Beheer Groep Groningen heeft verzaakt mededeling te doen over het feit dat hij toentertijd behoorde tot de dansvrienden van onze dochter, haar vriend en zijn ouders.

Tijdens het gesprek van 3 oktober 1998 werd duidelijk dat niet alle zaken op dat moment konden worden ontzenuwd. Dhr. T. was van mening dat zaken nader dienden te worden onderzocht. Dit werd hem mede ingegeven doordat Dhr. B. zei een kopie bij zich te hebben van de door hem aan de Informatie Beheer Groep Groningen verzonden brief. Dhr. B. scheurde de kopie van die brief echter plotseling kapot toen bleek dat de door hem meegebrachte kopie een falsificatie was.

Bij het beëindigen van het gesprek was niet duidelijk of het door Dhr. T. noodzakelijk geachte onderzoek enige dagen of weken zou duren. Na afronding van het onderzoek zou aan ons volledige openheid van zaken worden gegeven.

Omdat wij op 13 januari 1999 nog steeds niets van Dhr. H. en / of Dhr. T. hadden vernomen, hebben wij de districtschef andermaal een brief gezonden. Wederom hebben wij Dhr. H. ons ongenoegen over de zeer trage voortgang van de zaak kenbaar gemaakt (brief d.d. 13 januari 1999…). Na verzending van deze brief werd, ondanks de schriftelijke toezeggingen door Dhr. H. (brief d.d. 2 februari 1999…), niets meer vernomen van Dhr. H., Dhr. T. en / of Dhr. B.

Redenen waarom wij ons thans tot u wenden met de navolgende formele klachten en vragen:

Klacht 1:

De klacht betreft het handelen van Dhr. B. in de zaak met de Informatie Beheer Groep Groningen. De zaak waarin Dhr. B. op titel van zijn functie als Inspecteur van Politie (mogelijk vertrouwelijke) informatie heeft doorgesluisd naar de Informatie Beheer Groep Groningen. Dit terwijl Dhr. B. als privé-persoon alleen gevraagd is naar het al dan niet thuis woonachtig zijn van onze dochter. In deze zaak kan het zelfs zo zijn dat Dhr. B. niet op waarheid berustende informatie heeft geleverd aan de Informatie Beheer Groep Groningen dan wel belangrijke gegevens heeft verzwegen.

Door de Informatie Beheer Groep Groningen werd ons medegedeeld dat het zwaarwegende "proces-verbaal" dat werd geleverd door Dhr. B. van doorslaggevende aard is geweest bij de beslissing m.b.t. de toekenning van de hardheidsclausule aan onze dochter. Mede door het onrechtmatige handelen van Dhr. B. heeft onze dochter op frauduleuze wijze uitkeringen verkregen van de Informatie Beheer Groep Groningen terwijl zij geen enkel recht kon doen gelden op die uitkeringen.

Klacht 2:

Het is ons in het geheel onduidelijk of Dhr. T. het door hem op 3 oktober 1998 toegezegde onderzoek heeft uitgevoerd. Dhr. T. heeft ons een vervolggesprek met hem en Dhr. B. in het vooruitzicht gesteld. Tijdens dat gesprek zou o.a. volledige openheid van zaken m.b.t. het door Dhr. T. noodzakelijk geachte onderzoek aan ons gegeven worden.

Klacht 3:

De derde klacht dienen wij bij u in over de aanpak en de behandeling van deze zaak door Dhr. H. Hij heeft naar ons idee niet adequaat gereageerd op onze verzoeken en heeft bovendien geen voortgangscontrole uitgeoefend op deze zaak. Mede daardoor kon bij Dhr. T. en bij Dhr. B. de indruk ontstaan dat zij de zaak zouden kunnen traineren en / of frustreren. Dhr. H. legt in zijn brief d.d. 2 februari 1999 (…) voor de tweede maal het accent op de verstoorde relatie tussen ons en onze dochter. De relatie met onze dochter staat in principe los van de klacht die wij bij Dhr. H. hebben gedeponeerd omtrent het handelen van Dhr. B.

Wij vragen om een uitgebreid onderzoek uwerzijds. Wij zijn van mening dat de bemoeienissen van Dhr. B. ten grondslag liggen aan de slechte relatie die thans bestaat tussen ons en onze dochter. Mogelijk kunnen deze negatieve bemoeienissen, als zij niet worden ontzenuwd, uiteindelijk leiden tot een definitieve breuk tussen onze dochter en haar ouders.

Wij vragen u om kopieën van de brief en van het politierapport (annex "proces-verbaal") zoals deze door Dhr. B. werden verzonden aan de Informatie Beheer Groep Groningen.

Wij vragen u te onderzoeken in hoeverre Dhr. B. zijn districtschef verkeerd heeft geïnformeerd omtrent zijn handelen in de zaak m.b.t. het verzenden van informatie aan de Informatie Beheer Groep Groningen en m.b.t. het gesprek zoals dat heeft plaatsgevonden op 3 oktober 1998.

Wij willen duidelijkheid en volledige openheid in de genoemde klachten. Wij willen gerehabiliteerd worden bij de Informatie Beheer Groep Groningen waar wij, mede door toedoen van Dhr. B., te boek staan als wanbetalers. Bovendien willen wij genoegdoening van de zijde van de politie Hollands Midden.

Indien u zulks wenselijk acht, zijn wij steeds bereid onze klachten mondeling toe te lichten."

13. Bij brief van 16 maart 1999 berichtte de korpschef S. verzoekers het volgende:

"Hierbij bevestig ik de ontvangst van Uw bovenvermelde brief waarin U zich beklaagt over het optreden van politiefunctionarissen van de politie Hollands Midden.

Ik zal U nader informeren wie ik als (klacht)behandelaar zal aanwijzen om het onderzoek naar Uw klacht te verrichten.

Een formulier waarin de wijze van de behandeling van klachten en het verloop van de procedure wordt uiteengezet, heb ik te Uwer informatie bijgevoegd."

14. Het hiervoor bedoelde bij de brief van 16 maart 1999 gevoegde formulier houdt het volgende in:

"…INFORMATIE OVER DE BEHANDELING VAN UW Klacht

In aansluiting op de ontvangstbevestiging van uw klacht volgt hieronder enige informatie over de wijze waarop uw klacht behandeld zal worden.

Klachtbehandelaar

In de ontvangstbevestiging heeft de korpschef u laten weten dat uw klacht in handen is gesteld van een districts- of divisiechef.

Laatstgenoemde zal u informeren wie als klachtbehandelaar uw klacht zal onderzoeken. Dit onderzoek duurt maximaal 8 weken. Mocht zich vertraging voordoen, dan ontvangt u daarover bericht van de klachtbehandelaar.

Procedure

De klachtbehandelaar zal met u een afspraak maken voor een gesprek. Met u zal daarin worden overlegd of er de mogelijkheid is van een bemiddelingsgesprek tussen u en de betrokken politiemensen in aanwezigheid van de klachtbehandelaar. Vaak kan zo'n gesprek al tot de oplossing voor de gerezen problemen leiden.

Is bemiddeling niet wenselijk, bijvoorbeeld vanwege de ernst van de klacht of omdat u op bemiddeling geen prijs stelt, dan zal de klachtbehandelaar een onderzoek instellen. Hij hoort daarbij u, de eventueel door u opgegeven getuigen en ook de betrokken politiemensen en legt ieders verklaring daarbij in een rapport vast. Indien u dat wenst kunt u zich tijdens het onderzoek laten bijstaan door een door u aan te wijzen vertrouwenspersoon of raadsman.

De resultaten van dit onderzoek worden in een onderzoeksrapport aan de districts- of divisiechef voorgelegd. Deze brengt ook na het oordeel van de burgemeester te hebben gevraagd advies uit aan de korpschef die vervolgens de beslissing neemt over de afdoening van Uw klacht.

Dit kan inhouden dat u in het gelijk wordt gesteld omdat het politie-optreden waarover u heeft geklaagd niet rechtmatig of niet behoorlijk is geweest en dat er maatregelen genomen moeten worden om dit recht te zetten dan wel herhaling te voorkomen. De beslissing van de korpschef kan ook inhouden dat hij uw klacht niet of maar ten dele gegrond acht.

De beslissing van de korpschef wordt u schriftelijk meegedeeld.

Bezwaar

Als u geen vrede heeft met de wijze waarop de korpschef uw klacht heeft afgedaan, dan kunt u binnen 42 dagen nadat u bericht heeft ontvangen, schriftelijk bezwaar maken bij de korpsbeheerder van de Politieregio Hollands Midden, de burgemeester van Leiden.

De korpsbeheerder laat dan een onafhankelijke klachtencommissie een onderzoek uitvoeren. Ook daarbij worden u, eventuele getuigen en de betrokken politiemensen gehoord.

Na het advies van de commissie beoordeelt de korpsbeheerder of de korpschef de juiste beslissing heeft genomen. U ontvangt hierover uiterlijk binnen drie maanden na het indienen van uw bezwaarschrift bericht.

Informatie

Indien u nadere informatie wenst, dan kunt u zich wenden tot de in de brief genoemde klachtbehandelaar of tot de klachtencoördinator van de Politie Hollands Midden, hoofdinspecteur P., telefoon:…"

15. Bij brief van 19 april 1999 deelde de heer Sa. van het regionale politiekorps Hollands Midden verzoekers onder meer het volgende mee:

"Zoals u recentelijk bij schrijven van het hoofdkantoor van de politie Hollands Midden hebt vernomen (bij brief van 15 april 1999; N.o.), ben ik door de korpschef aangewezen als partieel behandelaar van de door u ingediende klacht.

Uit de mij ter beschikking gestelde stukken heb ik begrepen dat u beschikt over een afgeschermd telefoonnummer, waardoor het voor mij niet mogelijk is anders dan op deze wijze met u in contact te treden.

Teneinde mijn werkzaamheden te kunnen verrichten, verzoek ik u met mij contact op te nemen op het hierboven vermelde doorkiesnummer."

16. Bij brief van 5 juli 1999 liet de korpschef S. verzoekers zijn beslissing op hun klacht weten. De beslissing houdt het volgende in:

"…In antwoord op Uw schrijven van 10 maart jl. kan ik U het volgende berichten.

In Uw schrijven geeft U aan, dat u zich tot de chef van het district IJssel en Gouwe, de heer H. heeft gewend om in gesprek te komen met de heer B. over de rol, die laatstgenoemde heeft gehad in de aanvraagprocedure om toekenning van de hardheidsclausule in de Wet Studiefinanciering 18+.

De heer H. heeft U aangegeven daarover eveneens duidelijkheid te willen hebben en zegde U toe een gesprek te arrangeren.

Nadien leerde informatie hem, dat naar zijn mening een verstoorde relatie met Uw dochter M. de basis was van de ontstane problemen. Dit bracht hem er toe de nadruk te leggen op een bemiddelingsgesprek tussen U en Uw dochter.

Nadat U nadrukkelijk had aangegeven toch een gesprek te willen hebben met de heer B. zijn door de heer H. stappen in die richting ondernomen.

Dat hij hierbij de heer T. als gespreksleider heeft laten optreden kan ik mij vanuit zijn functie als districtschef goed voorstellen. Immers op enig moment, dat er dient te worden geoordeeld, dient hij dit te kunnen doen zonder zelf partij te zijn. Ondanks dat ik uit Uw brief begrijp, dat Uw voorkeur lag bij het feit, dat de heer H. als gespreksleider zou optreden, had ik dit optreden van hem verwacht en acht ik zijn handelen juist.

Uit de door de heer Sa. gevoerde gesprekken met U, Uw dochter M., de heer H., de heer T. en de heer B. is mij het volgende gebleken.

De verhouding met Uw dochter was dermate verstoord, dat zij besloot zelfstandig te gaan wonen. Daar zij op dat moment studeerde en mede afhankelijk was van de studiefinanciering liet zij zich o.a. voorlichten door medewerkers van de Rechtswinkel. Om een beroep te kunnen doen op de hardheidsclausule dient er onder meer sprake te zijn van een ernstig verstoorde relatie tussen ouders en de student. Om dit te staven, dient de aanvraag vergezeld te zijn van twee onafhankelijke verklaringen van bijvoorbeeld een decaan van een school, maatschappelijk werker of soortgelijke beroepsgroep.

In het geval van Uw dochter heeft de decaan van de Hotelschool een verklaring geschreven, verzocht zij de heer B. eveneens een verklaring te schrijven. In de beide brieven wordt slechts de thuissituatie, zoals die door hen is waargenomen, vermeld. Inhoudelijk kwam de verklaring, gedateerd 20 juni 1994, van de heer B. erop neer, dat er enkele keren is bemiddeld tussen Uw dochter en U, doch dat deze bemiddelingspogingen niet tot toenadering tussen partijen hebben geleid. De verklaring was opgesteld op blanco papier. Over de financiële situatie van Uw dochter wordt op geen enkele wijze gerept. De heer B. heeft de brief als burger opgesteld, waarbij hij melding heeft gemaakt van zijn functie.

Tijdens het gesprek dat U had met de heer B. en de heer T. was de heer B. in het bezit van een kopie van de verklaring, die hij Uw dochter ter beschikking had gesteld ten behoeve van de hardheidsclausule.

Hij had deze kopie van Uw dochter M. ontvangen met de uitdrukkelijke mededeling, dat hij er slechts uit mocht citeren en de kopie niet te Uwer beschikking te stellen.

Concluderend kan ik stellen, dat door de medewerkers van het district IJssel en Gouwe getracht is U ter wille te zijn. Eerstens is er getracht te bemiddelen tussen U en Uw dochter M., hetgeen niet is gelukt.

Vervolgens is er door de heer B. op blanco papier een verklaring opgesteld, waarin aangegeven wordt hetgeen hij heeft waargenomen. Dit betrof één van de twee verklaringen die Uw dochter nodig had ter ondersteuning van haar aanvraag.

Nadat U de heer H. had benaderd heeft hij vanuit zijn functie invulling proberen te geven aan Uw wens om in gesprek te komen met de heer B. en tevens wederom een aanzet heeft gegeven om nog een bemiddelingspoging te laten verrichten door de heer K.

Ik betreur, dat dit niet is gelukt en ik stel vast, dat de ontstane situatie slechts verliezers kent.

Tevens is mij niet gebleken van enig strafbaar handelen dan wel onoirbaar optreden van politieambtenaren…"

17. Verzoekers konden zich niet vinden in de beslissing van 5 juli 1999 van de korpschef op hun klacht. Om die reden wendden zij zich bij brief van 8 augustus 1999 tot de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden. Het begin van de brief van 8 augustus 1999 is grotendeels gelijkluidend aan de klachtbrief van 10 maart 1999. Verder houdt de brief onder meer in:

"Van Dhr. S. (de korpschef; N.o.) hebben wij, als afdoening van het bij hem gedeponeerde klaagschrift, een schrijven ontvangen (…). In de afdoening van de klachten door Dhr. S. kunnen wij ons op geen enkele wijze vinden.

Redenen waarom wij ons thans tot u wenden met de navolgende formele klachten:

KLACHT 1:

De klacht betreft het handelen van Dhr. B. in de zaak met de IBG Groningen.

Dhr. B. werd als (burger) privé-persoon gevraagd naar het al dan niet thuis woonachtig zijn van onze dochter.

Dhr. B. schreef op titel van zijn functie als Inspecteur van Politie te Waddinxveen een brief aan de IBG Groningen. Dhr. B. stuurde, tezamen met zijn brief, ongevraagd een "Politierapport" aan de IBG Groningen.

Dhr. B. heeft niet op waarheid of op feiten berustende informatie over ons gezin geleverd aan de IBG Groningen. Dhr. B. heeft mogelijk vertrouwelijke informatie over andere onderwerpen betreffende onze gezinsleden doorgesluisd aan een daartoe niet geautoriseerde instantie en / of persoon. Dhr. B. heeft naar onze mening in strijd gehandeld met hetgeen is vastgelegd in de Wet Justitiële Documentatie.

Dhr. B. heeft in de brief aan de IBG Groningen belangrijke gegevens over zichzelf verzwegen.

Bij de IBG Groningen is ons medegedeeld dat het zwaarwegende "proces-verbaal" van doorslaggevende aard is geweest bij de beslissing m.b.t. de toekenning van de hardheidsclausule aan onze dochter.

Mede door het handelen van Dhr. B. heeft onze dochter op frauduleuze wijze uitkeringen verkregen van de IBG Groningen.

KLACHT 2:

Deze klacht betreft het niet voldoen van toezeggingen welke gedaan werden door gespreksleider Dhr. T.

Dhr. T. zegde, tijdens het onderhoud d.d. 3 oktober 1998, een onderzoek toe. Hij heeft het bedoelde onderzoek naar alle waarschijnlijkheid niet uitgevoerd of niet uit mogen voeren.

Dhr. T. zegde ons tijdens het gesprek op 3 oktober 1998 een vervolggesprek met Dhr. B. toe.

Dhr. T. zegde ons op 3 oktober 1998 volledige openheid van zaken toe m.b.t. de door Dhr. B. naar de IBG te Groningen verzonden informatie.

Dhr. T. wekte op 3 oktober 1998 de indruk gemandateerd te zijn tot het doen van toezeggingen. Blijkbaar reikte het mandaat van de gespreksleider minder ver dan hij dacht.

Dhr. T. heeft na het gesprek d.d. 3 oktober 1998 niets meer van zich laten horen.

KLACHT 3:

De derde klacht betreft de aanpak en de behandeling van deze zaak door de districtschef, Dhr. H.

Dhr. H. heeft niet adequaat gereageerd op onze verzoeken om een gesprek met Dhr. B.

Dhr. H. heeft onvoldoende (mogelijk zelfs geen enkele) voortgangscontrole uitgevoerd in deze zaak waardoor bij zijn ondergeschikten (Dhr. T. en Dhr. B.) de indruk kon ontstaan dat zij de zaak zouden kunnen traineren en / of frustreren.

Dhr. H. legt in zijn brieven (…) steeds het accent op de verstoorde relatie tussen ons en onze dochter. Dhr. H. verliest echter uit het oog dat de reeds bestaande minder goede relatie tussen ons en onze dochter nog veel verder is verslechterd door het handelen van Dhr. B. Dhr. H. is door ons nimmer gevraagd te bemiddelen tussen ons en onze dochter.

Het dringt maar niet tot Dhr. H. door dat wij geen enkel vertrouwen hebben in een bemiddeling tussen ons en onze dochter onder leiding van politiemedewerkers. Zij zijn daartoe onvoldoende geëquipeerd.

Bovendien heeft bemiddelen geen enkele kans van slagen als eerst getracht wordt het incorrecte handelen van Dhr. B. "Onder het karpet te schuiven".

Dhr. H. wenste niet op te treden als gespreksleider tijdens het onderhoud tussen ons en Dhr. B. Hij was van mening dan partij te zijn.

Dhr. H. onderbouwde die mening niet met argumenten.

Dhr. H. stelde zich daardoor afhankelijk van:

1. de interpretatie van het gesprek door Dhr. T.,

2. het beschrijven van dat gesprek door Dhr. T. op een later tijdstip,

3. de interpretatie door Dhr. H. van hetgeen Dhr. T. schreef over het gesprek.

Dhr. H. wekte met deze handeling bij ons de indruk dat hij Dhr. B. "In de luwte wenste te houden".

Dhr. H. deed dit mogelijk omdat hij de ware inhoud kent van het "Politierapport" dat door Dhr. B. is verzonden naar de IBG te Groningen.

Dhr. H. geeft ons waarschijnlijk om dezelfde reden geen inzage in het "Politierapport".

KLACHT 4:

Deze klacht handelt over de afdoening van voorgaande klachten door de korpschef, Dhr. S.

Dhr. S. gaf al in de eerste alinea van zijn schrijven duidelijk aan met welke vraag wij ons tot Dhr. H. hebben gewend. Ook Dhr. S. komt in zijn schrijven niet meer terug op onze wens om van Dhr. B. of van Dhr. H. te vernemen welke informatie over ons gezin is verzonden naar de IBG te Groningen.

In de tweede alinea meldde Dhr. S. dat naar de mening van Dhr. H. een verstoorde relatie tussen ons en onze dochter de basis was voor de ontstane problemen.

Blijkbaar beschikte Dhr. H. over informatie die hij ons niet bekend stelde, maar waarop hij wél zijn mening baseerde.

Dhr. S. zette het onderzoek uit bij klachtencoördinator Dhr. P., die op zijn beurt het onderzoek weer overdroeg aan Dhr. Sa. Op deze wijze werden een fors aantal extra "Schijven" aan de gang van het onderzoek toegevoegd, hetgeen enerzijds de duidelijkheid zeker niet ten goede is gekomen en anderzijds het een en ander (mogelijk willens en wetens) deed ontaarden in een Babylonische spraakverwarring.

Dhr. S. verwoordde in zijn brief naar onze mening dezelfde denkfout als Dhr. H. met betrekking tot veronderstelde partijdigheid.

Dhr. S. onderbouwde dit standpunt op geen enkele wijze. Dhr. S. trok, zonder dat daarvoor enige basis bestond, de conclusie dat het handelen van Dhr. H. correct was.

Dhr. S. meldde in zijn schrijven dat onze dochter M. studeerde en mede afhankelijk was van de studiefinanciering. Zij heeft zich naar zijn zeggen laten voorlichten door medewerkers van de Rechtswinkel. Dhr. S. wekt de indruk dat het gesprek met het personeel van de Rechtswinkel handelde omtrent de mogelijke toekenning van de hardheidsclausule. Het gesprek met het personeel van de Rechtswinkel ging echter niet over dit onderwerp. Onze dochter wilde antwoord op de vraag of haar ouders wel voldoende studiefinanciering aan haar betaalden. Het schriftelijke bewijs van de kant van de Rechtswinkel aan onze dochter dat wij aan onze verplichtingen jegens haar voldeden, hebben wij in ons bezit.

Dhr. S. meldt dat wanneer een student aanspraak wil maken op de hardheidsclausule er sprake moet zijn van een ernstig verstoorde relatie tussen ouders en student.

Dhr. S. meldt echter niet dat een conflict tussen ouders en student aan een aantal voorwaarden moet voldoen. Bovendien zijn een aantal conflictsituaties uitgesloten van toekenning van de hardheidsclausule.

Wij nemen de vrijheid te concluderen dat Dhr. S. zich met betrekking tot de materie betreffende "De toekenning van de hardheidsclausule i.v.m. weigerachtige ouders" niet heeft laten voorlichten door terzake deskundigen en dat Dhr. S. in deze halve waarheden meldt.

(…)

Dhr. S. schrijft dat Dhr. B. en de schooldecaan in hun schrijven slechts de thuissituatie, zoals die door hen is waargenomen, hebben gemeld aan de IBG te Groningen.

(…)Dhr. B. kan de thuissituatie niet correct hebben beschreven omdat hij weliswaar één keer in onze woning is geweest, maar daar op dat moment geen kennis heeft kunnen nemen van de thuissituatie van onze dochter.

Dhr. S. beweert dat de verklaring van Dhr. B. er inhoudelijk op neerkwam dat enkele keren is bemiddeld tussen ons en onze dochter. Dit is een pertinente leugen. Er is nimmer een bemiddelingspoging geweest.

Een bemiddelingspoging heeft pas zin als voor beide partijen duidelijkheid bestaat over hetgeen ten grondslag ligt aan het conflict. Dhr. B. achten wij verantwoordelijk voor het vergroten van het conflict tussen ons en onze dochter. Nu wij hem vragen duidelijkheid te geven m.b.t. hetgeen hij heeft aangericht, verschuilt Dhr. B. zich achter leugens en bedrog. Hij wordt daarbij geruggensteund door Dhr. H. en in tweede aanleg door Dhr. S.

In dit kader is het voor ons onverteerbaar dat politiemedewerkers klachten over het disfunctioneren en het onoirbaar optreden van andere politiemedewerkers onderzoeken en beoordelen.

Dhr. S. schrijft dat de verklaring van Dhr. B. was opgesteld op blanco papier. Hij heeft blijkbaar inzage gehad in de brief die Dhr. B. zegt verzonden te hebben naar de IBG Groningen. Het is Dhr. S. blijkbaar ontgaan dat wij in ons schrijven aan hem d.d. 10 maart 1999 reeds hebben gemeld dat Dhr. B. een falsificatie heeft overgelegd tijdens ons gesprek met Dhr. B. op 3 oktober 1998.

Het ware i.h.k.v. dit onderzoek zuiver geweest als Dhr. S. de op deze zaak betrekking hebbende documenten had opgevraagd bij de IBG te Groningen en deze ook aan ons ter hand had gesteld.

Dhr. S. meldt dat Dhr. B. de brief als burger heeft opgesteld, waarbij hij melding maakte van zijn functie.

Het was totaal overbodig dat Dhr. B. in zijn brief aan de IBG te Groningen zijn functie van "Inspecteur van Politie te Waddinxveen" vermeldde.

Hij gaf daarmee een heel ander cachet aan de brief dan op dat moment noodzakelijk was.

Nog véél minder was de noodzaak aanwezig tot het verzenden van het "Politierapport" aan de IBG Groningen door Dhr. B. Bovendien heeft het onder verantwoordelijkheid van Dhr. S. uitgevoerde onderzoek géén informatie opgeleverd omtrent het Politierapport dat door Dhr. B. ongevraagd naar de IBG te Groningen is gezonden.

Dhr. S. meldt dat Dhr. B. op 3 oktober 1998 de beschikking had over een kopie van de verklaring die hij naar de IBG te Groningen heeft verzonden. Dhr. S. meldt verder dat Dhr. B. die kopie heeft opgehaald bij onze dochter. Hij schrijft dat onze dochter Dhr. B. uitdrukkelijk heeft meegedeeld dat Dhr. B. slechts uit die brief mocht citeren en dat hij de bewuste kopie niet aan ons ter beschikking mocht stellen.

Kort samengevat komt het er op neer dat Dhr. B. op eigen verantwoordelijkheid een brief heeft geschreven aan de IBG te Groningen en dat onze dochter Dhr. B. nadien opdraagt wat hij WEL OF NIET MAG DOEN MET ZIJN EIGEN BRIEF.

Blijkbaar laat Dhr. B. zich manipuleren door onze dochter.

Concluderend kan worden gezegd dat het onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van Dhr. S. is uitgevoerd kwalitatief slecht is geweest.

Er zijn zaken omgedraaid, verdraaid, uit zijn verband gerukt, uit de chronologische volgorde getrokken en er zijn halve waarheden verteld om daarmee het disfunctioneren en onoirbaar handelen van politiepersoneel te onderbouwen.

Er zijn door of namens Dhr. S. een fors aantal extra "schijven" in het onderzoek ingebouwd die het mogelijk maakten dat het geheel veranderde in een Babylonische spraakverwarring hetgeen in de brief van Dhr. S. duidelijk naar voren komt.

Wij vragen u om een uitgebreid onderzoek waarbij álle zaken tot op de bodem worden uitgezocht door een onafhankelijke klachtencommissie. Wij vragen bovendien om volledige openheid van zaken en verstrekking van alle op deze zaak betrekking hebbende documenten.

Wij wensen genoegdoening m.b.t. al het vorenstaande en delen u mede dat wij gerehabiliteerd willen worden ten overstaan van alle personen die in deze zaak een rol hebben gespeeld. "

18. Bij brief van 1 september 1999 reageerde de plaatsvervangend beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden als volgt op verzoekers' klachtbrief van 8 augustus 1999:

"Met belangstelling heb ik Uw brief van 08 augustus 1999 gelezen, waarin U een viertal klachten uit, te weten:

1. het handelen van de heer B.

2. het handelen van de heer T.

3. het handelen van de heer H.

4. het handelen van de heer S.

Ad.1.

De heer B. heeft op verzoek van Uw dochter een schriftelijke verklaring gedateerd 20 juni 1994, op blanco papier afgegeven waarin hij de situatie tussen U en Uw dochter heeft weergegeven. Deze verklaring is evenals de verklaring van de decaan van de Hotelschool door Uw dochter gebruikt in een procedure om studiefinanciering te verkrijgen.

Het opstellen van deze verklaring heeft de heer B. als kennis/vriend van Uw dochter gedaan en niet in de uitoefening van zijn functie. Dat hij daarbij zijn beroep/functie heeft aangegeven acht ik niet onacceptabel, omdat het mij logisch voorkomt, dat de decaan van de Hotelschool eveneens zijn functie heeft aangegeven en ik zelfs niet uitsluit, dat dit op briefpapier van de hotelschool is gebeurd. Bij de verklaring werd geen politierapport gevoegd.

Gezien het feit, dat het handelen van de heer B. niet in de uitoefening van zijn functie is geschied acht ik Uw klacht over zijn handelen op grond van artikel 1 lid 2 van de Klachtenregeling Politie Hollands Midden niet ontvankelijk.

Ad. 2 en 3.

De chef van het district heeft naar aanleiding van zijn contact met U het handelen van de heer B. onderzocht en de conclusie getrokken, dat dat handelen in de privé-sfeer plaatsvond en niet onoirbaar was. Voorts heeft hij getracht te laten bemiddelen, hetgeen ik prijzenswaardig acht.

Ik stel echter tot mijn teleurstelling vast, dat de bemiddelingspoging niet is gelukt.

Het vervolg van het handelen van de medewerkers van het district IJssel en Gouwe acht ik juist.

Ad.4.

Vervolgens heeft U zich, bij brief van 10 maart jl., gewend tot de korpschef. Ook hij heeft alle aandacht aan de casus besteed en getracht U inzicht te geven in hetgeen er is gebeurd. Gezien de inhoud van Uw brief is hij daar niet in geslaagd.

Op grond van de klachtenregeling Politie Hollands Midden had de heer S., als korpschef, Uw klacht van 10 maart jl. als niet ontvankelijk kunnen verklaren. Echter heeft hij gemeend U tegemoet te komen en heeft verzocht aan een medewerker van het district Krimpenerwaard met betrokkenen gesprekken te voeren en hem daarover te rapporteren. Na deze rapportage heeft hij U bij zijn schrijven van 5 juli 1999, kenmerk (…), uitvoerig bericht van zijn zienswijze. Een zienswijze waar ik mij bij aansluit.

Concluderend stel ik vast, dat het optreden van alle betrokkenen, zowel in als buiten diensttijd, geen onjuist handelen heeft opgeleverd."

19. Daarnaar gevraagd stuurde hoofdinspecteur P. van het regionale politiekorps Hollands Midden op 22 september 1999 een exemplaar van de Klachtenregeling Hollands Midden naar verzoekers.

B. Standpunt verzoekers

Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt beheerder regionaal politiekorps Hollands Midden

1. De beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden reageerde bij brief van 10 februari 2000 onder meer als volgt op de klacht:

"Op 15 mei 1998 werd, naar aanleiding van een telefonische mededeling van (verzoeker; N.o.), dat door een van de medewerkers van het district IJssel en Gouwe strafbare handelingen zouden zijn gepleegd, een gesprek gevoerd tussen (verzoekers; N.o.) enerzijds en de chef van het district IJssel en Gouwe anderzijds.

Tijdens dit gesprek bleek genoemde districtschef, dat de gepleegde handelingen mogelijk niet strafbaar waren en dat er sprake was van een verstoorde relatie tussen klagers en hun dochter.

Na te hebben gesproken met de heer B. (betrokken ambtenaar; N.o.) zond de chef van het district zijn brief van 25 mei 1998.

Hoewel klagers aangeven niet om een bemiddeling te hebben gevraagd gaan zij hierop wel in en volgde op 03 oktober 1998 een gesprek met de heer T. als gespreksleider.

Het resultaat en het vervolg vindt U in de reeds in Uw bezit zijnde en de hierbij gevoegde stukken, waar ik kortheidshalve naar verwijs.

Na ontvangst door de korpschef van de brief van klagers van 10 maart 1999, waarin wederom het handelen van de heer B. als belangrijkste item aan de orde werd gesteld werd door de korpschef de procedure inzake klachten gestart. Daartoe werd een ontvangstbevestiging en een informatiefolder aan klagers gezonden. Tevens werd een behandelaar van een ander district aangezocht om een onderzoek in te stellen.

Na ontvangst van de rapportage werd duidelijk, dat het handelen van de heer B. gedaan was in de privé-sfeer en dat er geen sprake was van onoirbaar handelen. Dit had tot gevolg, dat de brief van klagers op grond van artikel 2 niet in het kader van de Klachtenregeling Hollands Midden is afgehandeld, doch als antwoord op zijn schrijven. De daarop volgende brief aan mij werd eveneens als zodanig beantwoord."

2. De plaatsvervangend korpsbeheerder voegde als bijlage bij zijn reactie een kopie van het onderzoeksverslag naar aanleiding van verzoekers' klacht van 10 maart 1999. Uit dit verslag blijkt dat politieambtenaar Sa. in het kader van dit interne onderzoek gesprekken heeft gevoerd met achtereenvolgens verzoekers, verzoekers' dochter, inspecteur van politie T., inspecteur van politie B. en de districtschef H.

Ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden en alleen voor zover van belang voor het onderzoek wordt hieronder slechts een deel van voornoemd onderzoeksverslag weergegeven.

Het verslag houdt onder meer het volgende in:

"RAPPORT nr. 3

Consultatie beklaagde l

de heer T., uitvoerend teamchef van de politie Hollands Midden, district IJssel en Gouwe

(…)

Op woensdag 9 juni 1999 werd door mij aan het bureau van politie te Nieuwerkerk aan den IJssel een gesprek gevoerd met de heer T., uitvoerend teamchef van de politie Hollands Midden, district IJssel en Gouwe.

Het gesprek bevatte de volgende inhoud:

In de onderhavige zaak werd op verzoek van de districtschef, de heer H., een bemiddelingsgesprek gearrangeerd tussen de heer B. en (verzoekers; N.o.).

Dit gesprek vond plaats op 3 oktober 1998.

Volgens de heer T. werd hij door de districtschef aangewezen omdat de districtschef van mening was dat nu aan hem moest worden gerapporteerd, hij niet degene kon zijn die het bemiddelingsgesprek zou leiden. Daarnaast hadden rechtstreekse gesprekken tussen de heer B. en ook de wijkagent geen bevredigend resultaat gehad.

Door de heer T. werd een gespreksprocedure vastgesteld:

a) (Verzoekers; N.o.) proberen kernachtig hun vragen te stellen;

b) als de heer B. hiertoe aanleiding vindt, zal hij op de gestelde vragen antwoord geven;

c) de bemiddelaar tracht een samenvatting te geven;

d) er wordt afgesloten met conclusies en afspraken.

Tevens werden door de heer T. enkele kernvragen gesteld:

a) Wat is de motivatie van de heer B. om een brief naar de Informatie Beheer Groep te Groningen te sturen?

b) Wat is de reden dat de heer B. dit deed vanachter de 'keukentafel' in zijn functie van Inspecteur van Politie?

(…)

Door de heer T. werden als conclusies en afspraken geregistreerd dat de heer B. contact zou leggen met de Informatie beheer Groep te Groningen en zou trachten een antwoord te krijgen op de volgende vragen:

a) Was het hen bekend, dat (verzoekers; N.o.) hun ouderlijke bijdrage voldeden?

b) Zo ja, weten zij dan dat er door de dochter, M., fraude is gepleegd?

Voorts zal de heer B. proberen een kopie van de door hem verstuurde brief boven tafel te halen.

Door de heer T. wordt voorgesteld het contact van B. met de Informatie Beheer Groep af te wachten, waarna (verzoekers; N.o.) zullen worden uitgenodigd voor een vervolggesprek, waarbij de inhoud van de brief aan hen zal worden voorgelezen.

Door de heer T. werd van het bemiddelingsgesprek een rapportage gemaakt welke is verzonden aan de districtschef van het district IJssel en Gouwe, de heer H.

Op 13 januari 1999 werd door (verzoeker; N.o.) een brief gezonden aan de districtschef. Hierin maakt hij zijn ongenoegen kenbaar over het uitblijven van een vervolggesprek. (Verzoeker; N.o.) stelt dat voor 1 maart 1999 de zaak duidelijk moet worden, aangezien hij zich anders genoodzaakt voelt nadere stappen te ondernemen.

Op 2 februari wordt door de districtschef, de heer H., geantwoord op dit schrijven, waarin hij aangeeft dat een afrondend gesprek zal gaan plaatsvinden. Door de heer T. werden (verzoekers; N.o.) op 28 februari 1999 schriftelijk uitgenodigd voor een nader gesprek. Op 12 maart daaraanvolgend wordt door de heer T. aan de districtschef gerapporteerd, dat hij van (verzoekers; N.o.) niets meer heeft vernomen en dat hij de zaak als gesloten beschouwt.

Door (verzoeker; N.o.) wordt op 10 maart 1999 een klacht ingediend met onder andere het verwijt dat hij tot op die datum niets meer heeft vernomen van de heer T., de heer B. of de heer H., hetgeen tegengesteld is aan hetgeen hieraan voorafgaand is vermeld.

Hiervan werd door mij opgemaakt dit rapport op 18 juni 1999,

(…)

RAPPORT nr. 4

Consultatie beklaagde 2

de heer B., uitvoerend teamchef van de politie Hollands Midden, district IJssel en Gouwe

(…)

Op woensdag 9 juni 1999 werd door mij aan het bureau van politie te Waddinxveen een gesprek gevoerd met de heer B., uitvoerend teamchef van de politie Hollands Midden, district IJssel en Gouwe.

Het gesprek bevatte de volgende inhoud:

(…)

In juni 1994 heeft M. aan de heer B. gevraagd of hij bereid was een verklaring te verstrekken ten behoeve van de z.g. 'studiefinanciering'. De heer B. heeft contact gehad met de Informatie Beheer Groep te Groningen, van welke instantie hij vernam, dat in verband met een financiële aanvrage van M., het voorschrift was dat twee onafhankelijke verklaringen werden afgelegd omtrent de feitelijke toestand waarin M. op dat moment verkeerde.

Citaat:

"Ik heb toen een verklaring geschreven m.b.t. de feitelijke situatie zoals die mij bekend was. Niets inhoudelijk, maar in algemene bewoordingen.

De brief die ik heb geschreven heb ik in fotokopie ter beschikking". (Einde citaat).

Door mij, rapporteur, werd de inhoud van deze brief woordelijk genoteerd. De tekst luidt als volgt:

VERKLARING

Hierbij verklaart ondergetekende, B., Inspecteur van Politie bij het politiekorps Hollands Midden, district IJssel en Gouwe, enkele keren te hebben bemiddeld inzake meningsverschil/onenigheid tussen:

(verzoekers; N.o.), wonende (…) te Waddinxveen en

M., (dochter) en haar vriend Ke., wonende te Waddinxveen, (…).

Gesteld kan worden dat er sprake is van een ernstig verstoorde relatie.

De bemiddelingspogingen van ondergetekende hebben niet geleid tot enige toenadering van beide partijen.

Uit eigen wetenschap is mij bekend, dat M. reeds enkele maanden niet meer bij haar ouders, maar in 's-Gravenhage woont.

Ondergetekende is bereid desgewenst een en ander nader toe te lichten.

Waddinxveen, 20 juni 1994,

w.g. B.

De heer B. gaf te kennen, dat hij deze brief privé, maar wel in zijn hoedanigheid van Inspecteur van Politie heeft gezonden aan de Informatie Beheer Groep te Groningen.

(…)

De heer B. meende juist te hebben gehandeld in deze zaak omdat;

1. hij van beide partijen afzonderlijk had gehoord dat er daadwerkelijk sprake was van een ernstig verstoorde relatie, waarbij elke partij zijn eigen mening weergaf;

2. door beide partijen werd te kennen gegeven dat M. niet meer bij haar ouders woonde;

3. hij door beide partijen was benaderd om te bemiddelen, waarbij wordt opgemerkt, dat hij, ondanks dat hij M. kende van de dansschool, toch meer als politieman werd benaderd en derhalve ook op grond van die functionaliteit een brief heeft geschreven aan de Informatie Beheergroep te Groningen.

B. vertelde verder, dat (verzoekers; N.o.) in mei 1998 contact hebben opgenomen met de heer H., districtschef van de politie IJssel en Gouwe. Zij eisten een gesprek over de gang van zaken m.b.t. de aan hun dochter M. toegekende financiële extra bijdrage van de studiefinanciering en de rol van B. daarin.

Op 3 oktober 1998 vond dit gesprek plaats onder leiding van de heer T., welke door de heer H. als zodanig bereid was gevonden de rol van bemiddelaar op zich te nemen.

(…)

Door (verzoeker; N.o.) werd geëist, dat er een tweede gesprek moest plaatsvinden, waarbij ook zijn dochter M. aanwezig moest zijn.

Door de heer B. werd toegezegd, dat hij nadere actie zou ondernemen.

Dochter M. liet aan B. weten niets méér met haar ouders van doen te willen hebben. Door de heer B. is getracht het origineel van de brief boven water te krijgen bij de Informatie Beheer Groep te Groningen. Dit werd echter door deze instelling geweigerd.

Op 13 januari 1999 heeft (verzoeker; N.o.) schriftelijk verzocht het 'tweede' gesprek te willen voeren voor 1 maart 1999.

Hierop is hem schriftelijk geantwoord op 2 februari 1999 door de districtschef, de heer H.

Op 28 februari zijn (verzoekers; N.o.) schriftelijk uitgenodigd voor een nader gesprek. Op dit schrijven werd geen reactie ontvangen.

Op 10 maart 1999 werd door (verzoekers; N.o.) een klacht gedeponeerd bij de Korpschef van de politie Hollands Midden.

Hiervan werd door mij opgemaakt dit rapport op 21 juni 1999,

(…)

RAPPORT nr. 5

Consultatie beklaagde 3

de heer H., districtschef van de politie Hollands Midden, district IJssel en Gouwe

(…)

Op dinsdag 15 juni 1999 werd door mij aan het bureau van politie te Waddinxveen een gesprek gevoerd met de heer H., districtschef van de politie Hollands Midden, district IJssel en Gouwe.

Het gesprek bevatte de volgende inhoud:

De heer H. gaf te kennen dat hij op 15 mei 1998 telefonisch door (verzoeker; N.o.) werd benaderd.

(Verzoeker; N.o.) gaf te kennen dat hij de heer H. wilde spreken over strafbare feiten die door een van de medewerkers zou zijn gepleegd. (Verzoeker; N.o.) gaf tevens aan dat dit geen zaak was die per telefoon kon worden afgehandeld. Diezelfde middag werd door de heer H. een gesprek gevoerd met (verzoekers: N.o.) aan het bureau van politie te Waddinxveen.

(…)

De heer H. heeft na dit gesprek een onderhoud gehad met de heer B. Op 25 mei 1998 berichtte de heer H. schriftelijk aan (verzoeker; N.o.) dat dit gesprek had plaatsgevonden. De heer H. geeft in de brief aan dat de heer T. een bemiddeling zal organiseren tussen de heer B. enerzijds en (verzoekers; N.o.) anderzijds. (…)

De heer H. geeft als reden voor de aanwijzing van de heer T. als bemiddelaar aan, dat hij dit heeft gedaan uit oogpunt van objectiviteit, immers heeft hij als districtschef de controle over de procedure en daarom is het niet gewenst zelf als bemiddelaar op te treden.

Op 3 oktober 1998 heeft het gesprek tussen (verzoekers; N.o.) en de heer B. onder leiding van de heer T. plaatsgevonden.

Op 2 februari heeft de heer H. wederom een brief verzonden aan (verzoekers; N.o.), waarin hij stelt dat zij nog zullen worden benaderd door de heer B. voor een afrondend gesprek. (…)

Op 28 februari wordt dit aanbod gestand gedaan door de heer T., die (verzoekers; N.o.) schriftelijk verzoekt contact op te nemen teneinde het afrondende gesprek te laten plaatsvinden.

Hierop werd geen reactie van (verzoekers; N.o.) vernomen. Op 10 maart werd door hen een klacht ingediend bij de korpschef van de politie Hollands Midden.

Hiervan werd door mij opgemaakt dit rapport op 25 juni 1999."

D. inlichtingen informatie beheer groep te groningen

1. Daarnaar gevraagd deelde de Informatie Beheer Groep (IBG) mee dat de informatie die betrokken ambtenaar B. de IBG had verstrekt, uitsluitend had bestaan uit een verklaring, opgesteld op 20 juni 1994.

2. De inhoud van deze verklaring kwam overeen met het desbetreffende citaat van betrokken ambtenaar Sa. in diens onderzoeksverslag

E. Reactie verzoekers

1. Verzoekers reageerden bij brief van 14 mei 2000 op het onder C. genoemde standpunt van de korpsbeheerder. De brief van 14 mei 2000 houdt onder meer het volgende in:

"(…)"Rapport nr. 3" dat Dhr. Sa. maakte n.a.v. zijn gesprek met Dhr. T.:

Het gesprek d.d. 03-10-1998 was géén bemiddelingsgesprek. Daar was door (verzoekers; N.o.) niet om gevraagd.

Het gesprek maakte deel uit van een onderzoek dat door Dhr. H. was toegezegd aan (verzoekers; N.o.) op 15 mei 1998.

N.a.v. de tekst: "De rechtstreekse gesprekken met Dhr. B. en Dhr. K. hebben geen bevredigend resultaat gehad": Beide heren zijn in onze woning geweest met voorstellen om te komen tot een bemiddeling tussen ons en onze dochter. Aangezien onze melding aan Dhr. H. op 15 mei 1998 niet tot doel had om te komen tot een bemiddeling tussen ons en onze dochter is de heren B. en K. duidelijk gemaakt dat van hun bemoeienissen m.b.t. een bemiddelingsgesprek tussen ons en onze dochter M. nimmer sprake zal zijn omdat zij beiden daartoe niet zijn geëquipeerd. In tegenstelling tot de werkelijkheid worden beide gesprekken thans (als "bemiddelingsgesprekken") naar voren geschoven als zouden zij hebben plaatsgevonden in het kader van een bemiddeling tussen Dhr. B. en ons.

N.a.v. de tekst: "Dhr. T. stelde twee kernvragen":

Dhr. T. heeft geen vragen gesteld. Hij heeft aantekeningen gemaakt t.b.v. de verslaglegging aan zijn chef (Dhr. H.).

(Verzoekers; N.o.) stelden vragen aan Dhr. B., maar hij beantwoordde de gestelde vragen maar ten dele en bovendien scheurde Dhr. B. een door hem meegebrachte kopie van zijn brief kapot toen bleek dat het een falsificatie was.

Dhr. T. heeft (waarschijnlijk in zijn beleving) conclusies en afspraken geregistreerd, maar heeft die nimmer aan ons doen toekomen. Er werden tijdens het gesprek duidelijke afspraken gemaakt omtrent het onderzoek dat Dhr. T. zou instellen naar de originele brief en het daarbij behorende politierapport annex proces-verbaal welke zijn collega Dhr. B. zei verzonden te hebben aan de IBG te Groningen.

Dhr. B. zei tijdens het gesprek d.d. 03-10-1998 dat hij aan de IBG te Groningen gerapporteerd heeft omtrent het al dan niet thuis woonachtig zijn van onze dochter in verband met haar financiële omstandigheden.

Niet Dhr. B. maar Dhr. T. zou een onderzoek instellen en de bewuste brief met bijlagen opvragen bij de IBG te Groningen. Daarna zou een vervolggesprek plaatsvinden en zouden (verzoekers; N.o.) inzage krijgen in de door Dhr. B. verzonden brief en het daarbij behorende politierapport (annex proces-verbaal).

Het gesprek d.d. 03-10-1998 was (zoals eerder gememoreerd) beslist geen "bemiddelingsgesprek" en ook de sfeer van dat gesprek kan niet betiteld worden als een bemiddelingsgesprek. Het gesprek betrof een onderzoek zoals toegezegd door Dhr. H. Bovendien stapelde Dhr. B. tijdens het gesprek de ene leugen op de andere en scheurde hij door hem meegebrachte "bewijsstukken" kapot.

Brief d.d. 13-01-1999 werd niet door (verzoeker; N.o.) geschreven maar door (verzoekers; N.o.) (in meervoudsvorm geschreven). Brief d.d. 28-02-1999, waarnaar Dhr. T. verwijst, werd nimmer door (verzoekers; N.o.) ontvangen.

Op 10-03-1999 werd door (verzoekers; N.o.) een klacht ingediend omdat niets meer van Dhr. H., Dhr. T. en Dhr. B. was vernomen. Op 12-03-1999 (2 dagen later) werd door Dhr. T. de zaak als gesloten beschouwd. Blijkbaar bepaalde Dhr. T. (de onderzoeker) dat het onderzoek gesloten was terwijl Dhr. H. (zijn chef en de opdrachtgever) degene was die het onderzoek gelast had.

M.b.t. genoemde brief van 28-02-1999:

Op 02-02-1999 schrijft Dhr. H. aan (verzoekers; N.o.) dat Dhr. B. contact op zal nemen om een afrondend gesprek te houden. Dit naar aanleiding van onze klacht d.d. 13-01-1999 over de trage voortgang van het toegezegde onderzoek.

Op 27-02-1999 te 14.05 uur muteert Dhr. T. dat hij een brief heeft verstuurd aan (verzoekers; N.o.) met het verzoek telefonisch contact met hem op te nemen.

De brief wordt echter pas op 28-02-1999 gedateerd en tenslotte nimmer ontvangen door (verzoekers; N.o.).

Saillant detail is het feit dat Dhr. T. voor het maken van de afspraak t.b.v. het gesprek d.d. 03-10-1998 wél beschikte over het geheime telefoonnummer van (verzoekers; N.o.) en hij zelf het antwoordapparaat insprak teneinde die afspraak te bevestigen. De in de mutatie genoemde "recent verstuurde brief van de districtschef" is gedateerd op 02-02-1999 (Dat is 25 dagen voor de mutatie van Dhr. T.).

(…)

(…)"Rapport nr. 4" dat Dhr. Sa. maakte n.a.v. zijn gesprek met Dhr. B.

Tijdens het gesprek d.d. 03-10-1999 (moet zijn: 1998; N.o.) gaf Dhr. B. in eerste instantie aan dat hij telefonisch benaderd was door de IBG te Groningen met het verzoek inlichtingen te verschaffen omtrent het al dan niet thuis woonachtig zijn van onze dochter M. Later tijdens datzelfde gesprek gaf Dhr. B. aan dat het verzoek van de IBG te Groningen hem schriftelijk had bereikt. Deze door de IBG aan Dhr. B. gestelde vraag was, volgens uitspraak van Dhr. B. op 03-10-1998, voor hem de reden geweest op 20 juni 1994 zijn brief te verzenden aan de IBG en deze brief vergezeld te doen gaan van een politierapportage.

Tijdens het onderzoek van Dhr. S. meldde Dhr. B. dat onze dochter M. hem in juni 1994 gevraagd heeft een verklaring te verstrekken t.b.v. studiefinanciering. Dit is duidelijk in tegenstelling met eerdere uitspraken van Dhr. B.

Tijdens het onderzoek van Dhr. S. meldde Dhr. B. verder dat de gegevens waarin de IBG te Groningen geïnteresseerd was een financieel karakter hadden. Hij gaf aan dat m.b.t. de door onze dochter M. ingediende financiële aanvrage een tweetal onafhankelijke verklaringen moesten worden afgelegd omtrent de "feitelijke toestand" waarin M. op dat moment verkeerde.

(…)

De tekst van de brief van Dhr. B. kan overeenkomen met de brief die hij op 20 juni 1994 zegt geschreven te hebben.

De brief bevat hoe dan ook een aantal feitelijke onjuistheden en zaken die absoluut niet terzake doende waren. Bovendien kan de inhoudelijkheid van de verklaring niet voldoende zijn om de hardheidsclausule toe te kennen.

De brief van Dhr. B. aan de IBG is voorzien van een geschreven briefhoofd van het Politiekorps Hollands Midden met vermelding van het District. Daarmee oogt de brief als een ambtelijke brief terwijl Dhr. B. beweerde de brief op persoonlijke titel te hebben geschreven.

De brief van Dhr. B. bevat in de eerste regel de complete functie van Dhr. B. Hij noemt zich "Inspecteur van Politie bij het Politiekorps Hollands Midden, District IJssel en Gouwe". Door de vermelding van zijn functie krijgt de brief een heel ander cachet dan wanneer Dhr. B. de brief geschreven zou hebben als "een bekende van onze dochter M. van de dansschool", hetgeen meer de waarheid benaderd zou hebben. Kennelijk snapt Dhr. B. zijn "contradictio in terminis" niet wanneer hij beweert een "privé-brief" te verzenden waarin hij melding maakt van zijn complete politie-functieomschrijving.

Dhr. B. schreef enkele keren te hebben bemiddeld inzake meningsverschillen / onenigheid tussen de ouders (…) en hun dochter M.

Dit is een pertinente leugen. Dhr. B. is door (verzoekers; N.o.) nimmer gevraagd om te bemiddelen in het conflict met hun dochter M. Daarnaast heeft Dhr. B. zich nimmer voorgesteld als een bemiddelaar in datzelfde familieconflict.

Dhr. B. zou door de ouders (…) nooit als bemiddelaar in het conflict met hun dochter M. zijn geaccepteerd omdat deze politiefunctionaris niet is geëquipeerd om in dit soort familieconflicten te bemiddelen.

Dat Dhr. B. zich, als een soort bemoeial, via de dansschool heeft opgedrongen aan onze dochter en haar vriend is ter competentie van Dhr. B.

Dat wil echter niet zeggen dat hij door ons (…) geaccepteerd is (of zou worden) als bemiddelaar.

(Verzoekers; N.o.) vragen zich af op welke gronden Dhr. B. zijn stelling baseert dat er op 20 juni 1994 sprake was van een ernstig verstoorde relatie. De relatie waar het hier om gaat is pas ernstig verstoord geraakt door de negatieve bemoeienissen van Dhr. B. Als Dhr. B. de betreffende brief met het begeleidende politierapport niet had geschreven, was het conflict toentertijd niet uit de hand gelopen. Het feit dat zelfs een politiefunctionaris zich voor onze dochter inspande, gaf haar het idee dat zij het gelijk aan haar zijde had inzake de studiefinanciering waarvan onze dochter M. dacht dat zij door haar ouders tekort werd gedaan.

Dhr. B. eindigt in juni 1994 zijn brief met de toezegging bereid te zijn een en ander nader toe te lichten. Dhr. B. heeft, zoals hij toegaf tijdens het gesprek van 03-10-1998, de daad bij het woord gevoegd en ongevraagd een politierapport meegezonden met zijn brief aan het IBG te Groningen.

Als vraag blijft: Wat heeft Dhr. B. nog meer mondeling of schriftelijk toegelicht bij de IBG te Groningen ?

De gronden waarop Dhr. B. meent juist te hebben gehandeld komen niet overeen met hetgeen aan een politiefunctionaris is toegestaan.

Dhr. B. heeft van de ouders (…) niet vernomen dat: "Er daadwerkelijk sprake was van een ernstig verstoorde relatie".

Dat is een eigen interpretatie van Dhr. B.

Dochter M. (…) woonde in juni 1994 niet bij haar ouders. Dhr. B. had dat gegeven kunnen verifiëren bij de Afdeling Burgerzaken van de Gemeente Waddinxveen.

(…)

Dhr. B. spreekt zichzelf tijdens het onderzoek van Dhr. S. vervolgens tegen met de opmerking dat hij onze dochter weliswaar kende van de dansschool maar dat hij de bewuste brief d.d. 20-06-1994 heeft geschreven op grond van zijn functionaliteit van politieambtenaar.

In de bewuste brief aan de IBG te Groningen schrijft Dhr. B. wél (in de ruimste zin van het woord) dat hij politiefunctionaris is, maar hij vergeet te vermelden dat hij bevriend is met onze dochter en dat hij haar en haar a.s. schoonfamilie kent van de dansschool. Wanneer Dhr. B. alle informatie omtrent zijn verhouding tot onze dochter kenbaar had gemaakt bij de IBG te Groningen, dan zou hij niet als een "onafhankelijke derde" zijn beschouwd in de beoordeling om toekenning van de hardheidsclausule Wet Studiefinanciering 18+ aan onze dochter.

(Verzoekers; N.o.) hebben in mei 1998 contact gezocht met Dhr. H. Zij hebben echter "geen gesprek geëist".

(Verzoekers; N.o.) hebben bij Dhr. H. mondeling een klacht ingediend omtrent het handelen van Dhr. B. en hebben Dhr. H. verzocht om openheid van zaken m.b.t. het handelen van Dhr. B. Ook Dhr. H. wenste duidelijkheid omtrent het handelen van zijn personeelslid Dhr. B. en zegde een gesprek toe met Dhr. B. Na herhaaldelijk vragen daaromtrent vond uiteindelijk het eerste gesprek met Dhr. B. plaats onder leiding van gespreksleider Dhr. T. die niet zoals Dhr. B. beweert: "Bereid was gevonden de rol van bemiddelaar op zich te nemen". Dhr. T. was door Dhr. H. aangewezen om als gespreksleider op te treden omdat Dhr. H. (als meerdere van Dhr. B.) onpartijdig wenste te blijven. Daartoe had Dhr. T., naar zijn zeggen op 03-10-1998, de plicht een verslag van het gesprek te maken en dat ter beoordeling (van het al dan niet plegen van strafbare feiten door Dhr. B.) voor te leggen aan Dhr. H.

Door (verzoekers; N.o.) werd op 03-10-1998 geen tweede gesprek geëist. De noodzakelijkheid van een tweede gesprek werd aangegeven door Dhr. T. die, naar zijn zeggen, nader onderzoek moest uitvoeren m.b.t. de brief die door Dhr. B. was verzonden aan de IBG te Groningen en het daarbij gevoegde politierapport.

Tijdens het door Dhr. T. toegezegde tweede gesprek zouden (verzoekers; N.o.) inzage krijgen in de door Dhr. B. verzonden brief en het daarbij gevoegde politierapport (…).

Tijdens het gesprek met Dhr. S. meldde Dhr. B. dat hij, na het gesprek d.d. 03-10-1998, nadere actie zou ondernemen. Dhr. B. zou helemaal geen nadere acties ondernemen.

Dhr. T. was degene die een nader onderzoek zou instellen naar het door Dhr. B. (ongeoorloofd) verzenden van informatie over het gezin (…) aan de IBG te Groningen.

Op 13-01-1999 heeft niet (verzoeker; N.o.), doch (verzoekers; N.o.) verzocht om het tweede gesprek met Dhr. B. omdat aangenomen mocht worden dat na ruim 3 maanden het onderzoek (dat Dhr. T. zou uitvoeren) afgerond zou zijn. Toen na de brief van Dhr. H. d.d. 02-02-1999 geen reactie volgde, werd op 10-03-1999 een klacht gedeponeerd bij de korpschef Hollands Midden.

(…)

(…)"Rapport nr. 5" dat Dhr. Sa. maakte n.a.v. zijn gesprek met Dhr. H.:

Dhr. H. berichtte in zijn brief d.d. 25-05-1998 dat hij heeft gesproken met Dhr. B. Daarna gaat Dhr. H. in de volgende alinea verder met het gegeven dat het doel van het gesprek d.d. 15-05-1998 een win-win situatie dient te zijn voor de ouders en de dochter en dat hij Dhr. T. heeft gevraagd een bemiddeling te organiseren.

In tegenstelling tot hetgeen (verzoekers; N.o.) op 15-05-1998 aan Dhr. H. hebben gevraagd (een onderzoek naar het handelen van Dhr. B., dat door Dhr. H. werd toegezegd) komt Dhr. H. in zijn brief d.d. 25-05-1998 met het voorstel een bemiddeling te organiseren tussen ons (…) en onze dochter.

Het bewijs daarvoor is het feit dat Dhr. K. bij ons aan de deur verscheen om een afspraak voor de bemiddeling tussen ons (de ouders X) en onze dochter te arrangeren. In duidelijke bewoordingen hebben wij Dhr. K. te kennen gegeven dat wij bij Dhr. H. een klacht hebben ingediend over het handelen van Dhr. B., dat Dhr. H. een onderzoek zal uitvoeren en dat er een gesprek tussen (verzoekers; N.o.) en Dhr. B. zal plaatsvinden. Dat wij Dhr. H. houden aan die toezeggingen.

Dhr. H. was blijkbaar niet meer voornemens een gesprek tussen Dhr. B. en (verzoekers; N.o.) plaats te laten vinden, getuige zijn brief d.d. 25-05-1998.

In onze brief d.d. 11-09-1998 is weergegeven dat Dhr. K. op 26-05-1998 bij (verzoekers; N.o.) is geweest en met welke boodschap hij is heengezonden. Pas op 05-06-1998 geeft Dhr. K. (telefonisch) aan (verzoekers; N.o.) te kennen dat Dhr. B. bereid is tot een gesprek en dat Dhr. B. contact op zal nemen om een afspraak te maken voor het onderhoud. Dhr. B. liet vervolgens niets meer van zich horen. Dit bracht (verzoekers; N.o.) ertoe op 11-09-1998 weer een brief te schrijven aan Dhr. H.

Tevens geven (verzoekers; N.o.) in de brief d.d. 11-09-1998 aan dat het goed zou zijn als Dhr. H. zelf het gesprek leidt. Dit voorstel wordt door Dhr. H. geweigerd.

Hij voert daarvoor als reden aan dat hij vanuit oogpunt van objectiviteit als districtschef de controle over de procedure heeft.

Dit in tegenstelling tot hetgeen pas veel later aan (verzoekers; N.o.) duidelijk is geworden met betrekking tot de klachtenprocedure Politie Hollands Midden waaraan Dhr. H. zich niet heeft gehouden. DE MELDING OVER DHR. B. VAN 15-05-1998 IS NIET CONFORM REGELGEVING IN BEHANDELING GENOMEN EN BEHANDELD.

(…)

Reactie op de brief d.d. 10-02-2000 van Dhr. S. aan de Nationale Ombudsman.

De brief is door Dhr. S. ondertekent als de korpsbeheerder.

De korpsbeheerder is toch de burgemeester van Leiden?

Heeft Dhr. S. een onderzoek ingesteld naar een tegen hemzelf ingediende klacht?

Heeft opnieuw Dhr. P. een onderzoek uitgevoerd en de brief aan de Nationale Ombudsman opgesteld?

Conform de klachtenregeling zou een onafhankelijke commissie benoemd moeten worden die dit soort klachten onderzoekt voor de korpsbeheerder.

Tweede alinea:

In deze alinea geeft Dhr. S. aan dat Dhr. H., al tijdens het eerste gesprek met (verzoekers; N.o.) (op 15 mei 1998), van mening was dat de door Dhr. B. gepleegde handelingen mogelijk niet strafbaar waren en dat er sprake was van een verstoorde relatie tussen klagers (…) en hun dochter.

Daarmee onderschrijft ook Dhr. S. de zienswijze van Dhr. H. dat hij een bemiddelaar t.b.v. het oplossen van het conflict tussen ouders en hun dochter in zal zetten. Daarmee zou Dhr. H. dan bewerkstelligen dat Dhr. B. "in de luwte" kan worden gehouden.

(…)

Derde alinea:

Ook Dhr. S. is blijkbaar door Dhr. H. op het verkeerde been gezet met zijn "bemiddeling". Dhr. H. wil blijkbaar ook zijn chef doen geloven dat (verzoekers; N.o.) is ingegaan op zijn voorstel tot "bemiddeling". Van enige bemiddeling door of namens Dhr. H. is thans geen sprake en is geen sprake geweest. Het is Dhr. S. blijkbaar niet opgevallen dat de melding van het feit is geschied op 15-05-1998 en dat het eerste gesprek van (verzoekers; N.o.) met Dhr. B. heeft plaatsgevonden op 03-10-1998. Dhr. S. schenkt geen aandacht aan het feit dat er na de melding bijna vijf maanden zijn verstreken voordat uiteindelijk een eerste gesprek plaatsvond. Bovendien moest er door (verzoekers; N.o.) diverse malen worden gevraagd om het gesprek met Dhr. B.

Vierde alinea:

Het ontvangstbewijs en een folder werden ontvangen door (verzoekers; N.o.).

Opnieuw wordt door Dhr. S. de indruk gewekt dat de behandeling van de klacht is geschied zoals dat is voorgeschreven. We kregen dus niet de folder "Klachtenbehandeling Politie Hollands Midden".

Om die folder is later telefonisch gevraagd door (verzoekers; N.o.). Pas toen werd die folder ons toegezonden door Dhr. P., de behandelaar van het onderzoek namens Dhr. S.

Vijfde alinea:

Het handelen van Dhr. B. wordt door de korpschef (Dhr. S.) gezien als handelen in de privé-sfeer. Hij trekt die conclusie uit de rapportage welke door Dhr. S. is opgemaakt. Dhr. S. meldt echter niet op welke argumenten hij die beslissing neemt.

(…)

Algemeen m.b.t. de brief d.d. 10-02-2000 van de korpsbeheerder aan de Nationale Ombudsman:

Opnieuw ervaren wij als burgers een vorm van arrogantie waarmee Dhr. S. deze zaak behandelt.

Er wordt door politiepersoneel een onderzoek ingesteld naar een klacht over een personeelslid van de politie, terwijl de burgemeester van Leiden de door de Nationale Ombudsman gezonden brief zou moeten behandelen en beantwoorden.

Als een klacht wordt ingediend, worden meerdere personeelsleden van politie (collega's van elkaar) aangezocht om onderzoek te plegen.

Dan blijkt dat zij aan elkaar leugens vertellen, die leugens op papier zetten en de leugens vervolgens voor waarheid aannemen omdat het een "politiefunctionaris" is geweest die de (gelogen) informatie heeft verstrekt.

Bovendien moet niet uit het oog worden verloren dat collega's die onderzoek naar elkaar moeten doen zaken "verzachten" of "afzwakken".

Dan blijkt dat tijdens het maken van rapportages belangrijke informatie wordt vergeten of weggelaten.

Voorts blijkt het voor te komen dat hetgeen er gezegd wordt op een heel andere wijze door de rapporteur wordt geïnterpreteerd en als misinterpretatie op papier wordt gezet. Daarnaast moet worden vastgesteld dat het voeren van gesprekken over verschillende schijven, leidt tot Babylonische spraakverwarringen.

Met betrekking tot het onderzoek dat Dhr. Sa. diende uit te voeren en waarvan hij een rapport moest maken het volgende:

Wij moeten vaststellen dat tot op heden niemand (ook Dhr. Sa. niet) bij de IBG te Groningen inzage heeft gehad in hetgeen daar daadwerkelijk aan informatie ligt over (verzoekers; N.o.) en welke informatie ten grondslag heeft gelegen aan het toekennen van de hardheidsclausule Wet Studiefinanciering 18+ waar onze dochter M. in 1994 om heeft gevraagd en die haar uiteindelijk, door tussenkomst van de politiefunctionaris Dhr. B., is toegekend.

Het moge duidelijk zijn dat aan de toekenning van de hardheidsclausule aan onze dochter geen financiële aspecten, maar heel andere (en door Dhr. B. bevestigde) aspecten ten grondslag hebben gelegen.

Met betrekking tot het rapport van Dhr. Sa. over het door hem gevoerde gesprek met (verzoekers; N.o.) op 03 mei 1999:

(…)

Er wordt door Dhr. Sa. gemeld dat er een probleem zou zijn. Dat klopt niet. Er was geen probleem. Er moest door dochter M. en haar vriend alleen een goede verdeling van de 168 uren van een week worden gevonden. Daartoe waren zij naar hun zeggen niet in staat en toen is door de ouders (…) die indeling van de week vastgesteld voor hun 17-jarige dochter. Dit geschiedde n.a.v. het feit dat dochter M. een aantal malen onwel was geworden door oververmoeidheid. De druppel die de emmer deed overlopen was het bericht dat de ouders (…) dringend verzocht werden hun dochter van het schoolplein op te halen omdat hun dochter daar onwel was geworden.

Het is Dhr. Sa. zelfs niet gelukt om de tijdsindeling, die door de ouders (…) werd vastgesteld voor hun 17-jarige dochter, conform het gesprek op papier te zetten.

Het feit dat er bij de vriend van Dochter M. iets geknakt zou zijn n.a.v. het feit dat hij zich beknot voelde in zijn vrijheid, heeft binnen het gezin (…) niet geleid tot grote irritaties.

Tegen Dhr. Sa. is gezegd dat het feit dat de vriend van dochter M. op zijn werkplek vertelde dat zijn vriendin thuis werd mishandeld, en dat hij daarom niet overgeplaatst kon worden, en dat hij daartoe militaire leidinggevenden, geestelijken en artsen consulteerde en dat hij rondbazuinde dat hij middelen achter de hand zou hebben om de vader van zijn vriendin op staande voet te laten ontslaan. Dat zijn zaken waarover binnen het gezin (…) irritaties ontstonden.

Tijdens het bewuste gesprek van (verzoekers; N.o.) met hun dochter M. heeft (verzoeker; N.o.) zijn dochter M. niet bij "de kin gegrepen". Tegen Dhr. Sa. is gezegd dat (verzoeker; N.o.) zijn dochter M. bij de kin gepakt heeft en dat hij haar gevraagd heeft hem aan te kijken als hij tegen haar sprak.

Tegen Dhr. Sa. is gezegd: "Het bij de kin pakken, leidde daags daarna tot een klein (nauwelijks zichtbaar) blauw plekje."

(…)

(Verzoekers; N.o.) zijn daarom persoonlijk naar de IBG te Groningen gereisd en hebben opheldering gevraagd van deze zaak. (Verzoekers; N.o.) werd medegedeeld dat men geen zaken deed met ouders van studenten, maar alleen met de studenten zelf.

Na enig aandringen werden (verzoekers; N.o.) ontvangen en werd gezegd dat de aanvraag om toekenning van de hardheidsclausule van dochter M. met terugwerkende kracht was toegekend en dat de beslissing was gebaseerd op een tweetal verklaringen waarvan er een vergezeld was van een proces-verbaal. Dit bewuste proces-verbaal was van doorslaggevende aard geweest in de toekenning van de hardheidsclausule aan dochter M.

Aan het begin van alinea 5 meldt Dhr. Sa.: "Na twee jaar werd het contact met M. hersteld.". Dit is hem niet medegedeeld tijdens het gesprek dat hij voerde met (verzoekers; N.o.). De genoemde opmerking is volledig uit de lucht gegrepen en trekt de gehele rapportage uit zijn chronologische verband.

In de vijfde alinea vergeet Dhr. Sa. melding te maken van het feit dat de brief welke dochter M. aan de ouders (…) toonde, als zijnde de brief die Dhr. B. heeft geschreven aan de IBG te Groningen, voorzien was van een brief hoofd van het Korps Politie Hollands Midden enz. Daarna vervolgde Dhr. B. met de tekst: "Ik, B. Inspecteur van Politie enz. enz. (de gehele omschrijving van de functionaliteit van Dhr. B.) verklaar hierbij dat........ (Verzoeker; N.o.) hebben Dhr. Sa. gemeld dat er een proces-verbaal was toegevoegd aan de bewuste brief van Dhr. B. aan de IBG te Groningen. Nu meldt Dhr. Sa. (totaal bezijden de waarheid) in zijn rapportage dat er een politieverslag aangaande het bezoek van 2 agenten op de bewuste zondag van de confrontatie met de kennissen aan de brief van Dhr. B. was toegevoegd. (Overigens was de confrontatie op zaterdagavond en niet op zondag).

Dhr. Sa. doet in alinea 5 en in alinea 6 voorkomen dat de materie m.b.t. de door Dhr. B. geschreven brief en de daarbij behorende bijlage(n) meerdere malen door (verzoekers; N.o.) is besproken met hun dochter M. Dit is totaal bezijden de waarheid. Er is aan dochter M. eenmaal gevraagd om openheid van zaken en daarna is door dochter M. de brief (van Dhr. B. aan de IBG te Groningen) getoond aan de ouders (…).

(…)

Dhr. Sa. maakt melding van het feit dat Dhr. K. een bezoek bracht aan (verzoekers; N.o.). Dhr. Sa. maakt in zijn rapportage geen melding van hetgeen hem verteld is m.b.t. het doel en / of de opdracht waarmee Dhr. K. dit bezoek bracht en met welke opdracht Dhr. K. door (verzoekers; N.o.) werd heengezonden.

Laatste alinea: (verzoekers; N.o.) willen, naast de door Dhr. Sa. genoemde zaken, volledige openheid van zaken met betrekking tot alle informatie die door Dhr. B. over het gezin (…) is verzonden aan de IBG te Groningen.

Daarnaast hebben (verzoekers; N.o.) de uitdrukkelijke wens te kennen gegeven aan Dhr. Sa. dat zij gerehabiliteerd willen worden ten overstaan van alle betrokkenen in deze aangelegenheid omdat (verzoekers; N.o.) bij de IBG te Groningen volledig ten onrechte te boek staan als mishandelaar(s) van hun dochter M. en / of als personen die niet wensten mee te betalen aan de studie van hun dochter M.

Dhr. Sa. laat ook in deze alinea weer een uiterst belangrijke passage weg in zijn rapportage m.b.t. de rehabilitatie ten overstaan van alle betrokkenen in deze zaak.

Deze lange reeks van rechtzettingen was nodig om de rapportage van Dhr. Sa. aan te vullen met die informatie betreffende de zaak welke door ons als belangrijk wordt ingeschat en daarom ook tegen Dhr. Sa. werd verteld.

(…)"

2. Naar aanleiding van de informatie van de IBG deelden verzoekers het volgende mee.

"…U schreef wat uit navraag bij de IBG te Groningen bleek.

Dhr. B., de schrijver van de bewuste brief, heeft op 03-10-1998 tegenover ons en Dhr. T. verklaard dat hij naast de brief een politierapportage aan de IBG te Groningen heeft verzonden.

Tijdens het gesprek van de ouders (…) bij de IBG te Groningen werd hun gezegd dat het met de verklaring meegeleverde proces-verbaal van doorslaggevende aard is geweest bij de toekenning van de hardheidsclausule aan onze dochter M.

Daarnaast is het conform de regelgeving van de IBG te Groningen m.b.t. de toekenning van de hardheidsclausule ten ene male onmogelijk dat op grond van twee soortgelijke verklaringen als van Dhr. B. de hardheidsclausule zou kunnen worden toegepast.

Bovenal geeft de regelgeving m.b.t. de toekenning van de hardheidsclausule absoluut aan in welke gevallen WEL en in welke gevallen NIET door de IBG te Groningen mag worden overgegaan tot toekenning van de hardheidsclausule Wet Studiefinanciering 18+.

Het zou voor studenten toch wel erg gemakkelijk gemaakt worden als zij op twee (door vrienden of vriendinnen) opgemaakte verklaringen de hardheidsclausule Wet Studiefinanciering 18+ krijgen toegewezen.

Naar aanleiding van uw melding m.b.t. hetgeen de IBG te Groningen berichtte, mag geconcludeerd worden dat ook de IBG te Groningen blijkbaar niet erg meegaand is met het verstrekken van juiste gegevens m.b.t. deze zaak aan de Nationale Ombudsman.

Dochter M. heeft ten opzichte van haar ouders verklaard dat zij gedurende haar studie nimmer gebruik heeft gemaakt, en heeft hoeven te maken, van het aanbod van de IBG te Groningen om een lening af te sluiten ter betaling van studiekosten en kosten van levensonderhoud tijdens de studieperiode.

Bovengenoemde informatie werd aan (verzoekers; N.o.) bevestigd door medewerkers van de Steunpunten Studiefinanciering.

Hoe is het mogelijk dat de IBG te Groningen tezamen met Dhr. B. de ouders (…) willen doen geloven dat de hardheidsclausule is toegekend op financiële gronden terwijl dochter M. nimmer gebruik heeft gemaakt, en heeft behoeven te maken, van de mogelijkheid om een lening af te sluiten ter betaling van haar studie en levensonderhoud tijdens die studie.

Bovendien is het ten ene male onmogelijk dat een aanvraag om toekenning van de hardheidsclausule Wet Studiefinanciering 18+ wordt gebaseerd op het al dan niet thuis woonachtig zijn van een student. Boven alles blijft de studiefinanciering een financieel aspect dat speelt tussen de ouders en de student (ook als de student niet meer thuis woonachtig is).

Kortelings ontvingen (verzoekers; N.o.) van de Directeur IBG te Groningen een persoonlijk schrijven waarin hij mededeelde dat (verzoekers; N.o.) niet als wanbetaler te boek staan bij de IBG te Groningen. Waaruit de conclusie kan en mag worden getrokken dat andere gronden dan financiële gronden ten grondslag hebben gelegen aan de toekenning van de hardheidsclausule Wet Studiefinanciering 18+ aan hun dochter M…"

F. Reactie beheerder regionaal politiekorps Hollands Midden

1. Bij brief van 7 juli 2000 reageerde de korpsbeheerder als volgt op de hiervoor onder E. weergegeven reactie van verzoekers aan de korpsbeheerder, en op een aantal specifieke vragen.:

"…Met betrekking tot het eerste aandachtsstreepje wil ik aangeven, dat de heer B. wel zijn rang en functie heeft gebruikt, doch dat het U duidelijk moge zijn, dat zijn optreden geheel in de privé-sfeer heeft gelegen.

Naar aanleiding van het ontvangen schrijven van (verzoekers; N.o.) is, nadat vrij snel vast is komen te staan, dat het optreden in de privé-sfeer plaatsvond, een onderzoek ingesteld om vast te stellen of er sprake zou kunnen zijn van plichtsverzuim (…). De betreffende rapportage heeft geen aanleiding gegeven tot het treffen van maatregelen.

Tot slot wil ik nogmaals wijzen op het feit, dat het ontstaan van de verstoring in de relatie tussen de dochter en haar ouders slechts aan hen zelf te wijten is. Ik verwijs hiertoe naar de verklaring van M. Ik betreur het nog steeds, dat (verzoeker; N.o.) onvoldoende heeft opengestaan voor de bijdrage die anderen hebben geleverd om beide partijen bij elkaar te brengen."

2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie een afschrift van een brief van 5 juli 2000 van de districtschef H. aan de korpsleiding. Deze brief houdt het volgende in:

"…Ten eerste wil ik stellen, dat ik reeds uitvoerig deze kwestie schriftelijk heb verantwoord in de klachtenprocedure conform de richtlijnen van het politiekorps Hollands Midden, alsmede in het dossier van de Nationale Ombudsman. Wederom wordt in deze langlopende kwestie (1998) gevraagd naar m.i. reeds gerapporteerde feiten.

(…)

Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat een verstoring in de relatie tussen dochter en vader (verzoeker; N.o.) in verband met de keuze van haar partner, de oorzaak van deze affaire is geworden. Diverse bemiddelingspogingen van de zijde van de politie IJssel & Gouwe hebben niet geleid tot het bij elkaar brengen van de familieleden, waarna de vader is overgegaan tot het indienen van klachten omtrent het politieoptreden…"

3. De korpsbeheerder voegde voorts een afschrift bij van een rapportage opgemaakt op 5 juli 2000 door politieambtenaar Pe. Deze rapportage houdt onder meer het volgende in:

"Naar aanleiding van Uw verzoek de door de Nationale ombudsman in zijn brief van 25 mei 2000 gestelde vragen te beantwoorden, heb ik nadere informatie ingewonnen bij de collega's B. en T. Onderstaand doe ik verslag van mijn bevindingen.

1e.

Voorafgaand aan het verzoek van M., de dochter van (verzoekers; N.o.), de betreffende verklaring op te stellen, heeft B. bij de Informatie Beheer Groep te Groningen geïnformeerd in hoeverre het gebruikelijk is, dat dergelijke verklaringen worden opgesteld. B. werd toen medegedeeld zijn beroep, functie of rang te vermelden.

De brief heeft hij privé opgesteld, waarbij hij heeft vermeld werkzaam te zijn bij de politie.

B. deelde mij mede, dat hij M. en haar vriend Ke. destijds kende middels de dansschool te Waddinxveen, doch dat zij hem waarschijnlijk meer als politieman hebben benaderd.

Op het eerste verzoek van M. met haar mee te gaan naar het ouderlijk adres heeft B. niet gereageerd. Destijds, april 1994, heeft hij wel bemiddeld in die zin, dat twee geüniformeerde ambtenaren van de politie op uitdrukkelijk verzoek van M. en haar vriend zijn meegegaan naar de woning van (verzoekers; N.o.).

In mei 1994 heeft B. met (verzoekers; N.o.) bij hen thuis een gesprek gehad.

Voorafgaand aan dit gesprek, waarbij B. in eigen tijd was en in burger was gekleed, had hij (verzoekers; N.o.) laten weten op welke wijze hij het onderhavig conflict was betrokken geraakt.

De standpunten en eisen tussen enerzijds M. en haar vriend Ke. en anderzijds (verzoekers; N.o.) stonden lijnrecht tegen over elkaar, waarna B. verdere inmenging van zijn kant heeft beëindigd.

B. achtte het niet relevant of men hem als burger of als politieman zag.

2e.

B. deelde mij mede, dat hij in het gesprek NIET heeft gezegd, dat er bij de door hem opgestelde brief een politierapportage is gevoegd. Dit is volgens hem ook niet het geval geweest. Dit kan worden gecontroleerd bij de Informatie Beheer Groep te Groningen.

T. deelde mij mede, dat hem niets bekend is van een opmerking van B., dat bij de betreffende brief een politierapportage is gevoegd. In het door hem opgesteld gespreksverslag, gericht aan de districtschef IJssel en Gouwe, is hiervan ook geen notitie gemaakt.

(…)

4e.

T. heeft beschikt over het geheim (niet opvraagbaar) telefoonnummer van (verzoekers; N.o.). Op een gegeven moment is dat telefoonnummer zoekgeraakt. Het was dus juist daarom, dat T. de betreffende brief persoonlijk bij (verzoekers; N.o.) heeft bezorgd."

G. nadere inlichtingen van de informatie beheer groep te groningen

Naar aanleiding van bij brief van 25 mei 2000 gestelde vragen van de Nationale ombudsman deelde de Informatie Beheer Groep te Groningen bij brief van 21 juli 2000 onder meer het volgende mee:

"U stelt de Informatie Beheer Groep nog twee aanvullende vragen met betrekking tot uw onderzoek in de klacht van (verzoekers; N.o.) over een gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden. Ik zal de gestelde vragen puntsgewijs beantwoorden.

1. (Verzoekers; N.o.) stellen dat de heer B. de Informatie Beheer Groep op 20 juni 1994 een brief heeft geschreven op briefpapier van het regionale politiekorps. U vraagt zich af of er naast de verklaring op blanco briefpapier nog meer brieven zijn toegestuurd. Dit is niet het geval.

2. Verzoekers stellen dat tijdens het bezoek bij de Informatie Beheer Groep gesteld is dat het bij de verklaring gevoegd proces-verbaal van de politieambtenaar van doorslaggevende aard is geweest. U vraagt zich af of wij in het bezit zijn van een proces-verbaal en wenst hiervan een afschrift. Naast de reeds bekende verklaring is er geen proces-verbaal aanwezig. Het is mij een raadsel waarom verzoekers dit stellen. Er is zeer bewust geen informatie verstrekt aan de ouders, een dergelijke uitspraak lijkt mij dan ook hoogst onwaarschijnlijk."

H. nadere reactie verzoekers

Bij brief van 30 augustus 2000 lieten verzoekers als reactie op de brief van 7 juli 2000 van de korpsbeheerder onder meer het volgende weten:

"In navolging van voorgaande onderzoeken m.b.t. deze zaak bij het regionale politiekorps Hollands Midden is weer een nieuwe onderzoeker aangesteld die een aanvullend onderzoek heeft uitgevoerd, onwetend van al het vorengaande en daarmee de Babylonische spraakverwarring opnieuw vergrotend. Op dit moment zijn bij de politie Hollands Midden acht politiefunctionarissen (collega's van Dhr. B.) bezig en / of bezig geweest met de "waarheidsvinding" omtrent de klacht die door de familie (…) is ingediend tegen Dhr. B.

Met betrekking tot het door Dhr. Pe. uitgevoerde onderzoek en het door hem gemaakte verslag d.d. 5 juli 2000 melden wij u:

Dhr. Pe. is een Inspecteur van Politie en heeft dezelfde rang als Dhr. B. en Dhr. T. die reeds betrokken waren bij deze zaak. Dhr. B., Dhr. T. en ook Dhr. Pe. zijn allen werkzaam bij hetzelfde district en zij zijn derhalve naaste collega's van elkaar.

In tegenstelling tot alle eerdere verklaringen zijnerzijds brengt Dhr. B. thans naar voren dat hij, voorafgaand aan het schrijven van de bewuste brief d.d. 20 juni 1994, informatie heeft ingewonnen bij de IBG te Groningen. Hij wilde weten in hoeverre het gebruikelijk is dat dergelijke verklaringen worden opgesteld. Nu meldt Dhr. B. dat de IBG hem op het idee heeft gebracht om in de brief gegevens m.b.t. zijn functie bij de politie naar voren te brengen. Nog veel meer dan voorheen blijkt nu dat Dhr. B. de brief als politiefunctionaris heeft geschreven. Dhr. B. kan wel denken dat hij de brief als privé-persoon schreef, maar juist alle toevoegingen m.b.t. zijn functionaliteit bij de politie hebben ertoe geleid dat de door Dhr. B. verzonden brief bij de IBG te Groningen een heel ander cachet kreeg dan wanneer de brief geschreven zou zijn door een Nederlandse burger met de naam B.

Dhr. B. deelde Dhr. Pe. mee dat onze dochter M. en haar vriend hem destijds meer als politieman hebben benaderd. Als Dhr. B. toentertijd op de dansschool als burger benaderd had willen worden, had hij dat duidelijk kenbaar moeten maken en had hij zich niet met de zaak moeten bemoeien.

Dhr. B. deelde Dhr. Pe. mee dat hij niet heeft gereageerd op het eerste verzoek van onze dochter om mee te gaan naar haar ouderlijk huis. Dhr. B. heeft echter direct na dat eerste verzoek telefonisch contact opgenomen met (verzoekster; N.o.) (moeder van M.) en haar om tekst en uitleg gevraagd m.b.t. haar verzoek aan dochter M. om naar huis te komen. Toen hem die uitleg werd geweigerd, stelde Dhr. B. namens dochter M. de vraag of haar vriend Ke. met haar naar het ouderlijk huis mocht komen. Hiertegen bestond onzerzijds geen bezwaar. Na het telefoongesprek "regelde" Dhr. B. twee dienders van zijn bureau en verzocht hen mee te gaan naar het ouderlijk huis van M.

Daarmee committeerde Dhr. B. zich voor de eerste maal aan de zaak.

Toen Dhr. B. twee dagen later eigenmachtig een onderzoek instelde naar (verzoekers; N.o.) (de ouders van M.), zonder dat aan Dhr. B. daartoe een opdracht was gegeven en zonder dat aangifte was gedaan van een strafbaar feit, committeerde Dhr. B. zich voor de tweede maal aan deze zaak.

Dhr. B. heeft zich in ultieme vorm aan de zaak gecommitteerd toen hij een brief schreef aan de IBG te Groningen en aan die instantie informatie over het gezin (…) verschafte terwijl Dhr. B. vanuit zijn functie als politieambtenaar en gezien de hoogte van zijn rang moest weten dat hij daartoe niet was gerechtigd.

Dhr. B. beweert dat hij destijds heeft bemiddeld.

Dhr. B. heeft absoluut niet bemiddeld, want wij hadden hem absoluut niet aanvaard als een bemiddelaar. Dhr. B. heeft zonder medeweten van de ouders (…) de begeleiding door twee geüniformeerde dienders geregeld voor dochter M. en haar vriend.

Wij waren te zeer overrompeld toen 's avonds laat een politieauto voor de deur stond en onze dochter en haar vriend zich onder begeleiding van twee geüniformeerde agenten meldden aan de voordeur. Als wij vooraf geweten zouden hebben hoe deze actie tot stand was gekomen, hadden wij die twee agenten niet binnen gelaten. Er was geen enkele noodzaak voor onze dochter om onder begeleiding van politie naar haar ouderlijk huis te komen. Bovendien is van deze exercitie een verslag gemaakt t.b.v. het dagrapport op het politiebureau te Waddinxveen.

Thans verschuilt Dhr. B. zich achter zijn lezing van het verhaal dat onze dochter M. en haar vriend uitdrukkelijk aan hem verzocht hebben die begeleiding door geüniformeerde dienders te regelen.

Een ongezonde vorm van scoringsdrift van Dhr. B. bij de dansschool heeft ervoor gezorgd dat hij daar op de voorgrond trad en hij als de "Grote Politieregelaar" de begeleiding door twee dienders voor een van de leden van de dansschool regelde op zaterdagavond 23 april 1994.

Volledig in tegenstelling tot hetgeen Dhr. B. via rapporteur Pe. meldt, is Dhr. B. al na twee dagen op bezoek gegaan bij de ouders (…). In de rapportage doet Dhr. B. voorkomen dat er enige weken verstreken zouden zijn tussen het regelen van de begeleiding en het gesprek van Dhr. B. met de ouders (…).

Op maandagavond 25 april 1994 stond Dhr. B. bij ons aan de deur omdat hij naar zijn zeggen: "Eens kwam praten over hetgeen zaterdag was voorgevallen". Het woord "bemiddelen" is gedurende het gesprek niet gebruikt door Dhr. B. Een bemiddeling zijnerzijds zouden wij niet hebben geaccepteerd om de reeds bij u bekende redenen.

Dhr. B. doet voorkomen dat tijdens het gesprek met de ouders (…) sprake was van standpunten en eisen aan de zijde van de ouders (…) enerzijds en van standpunten en eisen van de dochter M. en haar vriend anderzijds. Dit was niet het geval. Er was sprake van het hebben van standpunten bij de ouders (…) en er was sprake van het stellen van onuitvoerbare eisen aan de zijde van de dochter en haar vriend.

Dhr. B. zegt in de rapportage van zijn collega Dhr. Pe. dat hij in de maand mei 1994, na het gesprek met de ouders (…) (op 25 april 1994) en het trekken van zijn conclusies, de inmenging van zijn kant heeft beëindigd.

Het door Dhr. Pe. gebruikte woord "INMENGING" is een eufemisme van het handelen van Dhr. B. Het was destijds niet meer dan een onbeschofte bemoeienis van Dhr. B. welke thans door hem en zijn chefs wordt getracht uit te leggen als "bemiddeling".

Op 20 juni 1994 (dus 4 weken na het gesprek en meerdere weken na de voorgewende beëindiging van zijn inmenging) schreef Dhr. B. de inmiddels beruchte brief aan de IBG te Groningen. Volgens de verklaring van Dhr. Pe. heeft Dhr. B. in de tussenliggende periode ook nog contact gehad met de IBG te Groningen om te informeren naar het al dan niet gebruikelijk zijn van het schrijven van verklaringen.

Dhr. B. liegt dus en schetst zaken heel anders dan ze zijn voorgevallen. Bovendien tracht hij telkens de zaken uit hun chronologische verband te rukken.

Dhr. B. acht het niet relevant of wij hem zien als burger of als politieman. Wij zien Dhr. B. als een grove leugenaar en als een intrigant die er door zijn toedoen voor heeft gezorgd dat onze dochter M. (in 1994 nauwelijks 18 jaar) dacht dat zij alle gelijk aan haar kant had toen zij haar vriend liet zeggen dat zij thuis mishandeld werd en zich bovendien ook nog een politieagent aan haar opdrong om haar te "helpen".

Dhr. B. deelde de nieuwe onderzoeker (Dhr. Pe.) mee dat hij tijdens het gesprek d.d. 3 oktober 1998 niet heeft gezegd dat er bij de door hem opgestelde brief een politierapportage is gevoegd. Dit is opnieuw een pertinente leugen. Dhr. B. heeft tijdens het gesprek d.d. 3 oktober 1998 in duidelijke en niet mis te verstane bewoordingen aangegeven dat hij tezamen met de bewuste brief een politieverslag heeft verzonden aan de IBG te Groningen. Dhr. B. zal dat thans ontkennen, want hij loopt alsnog het risico geconfronteerd te worden met een strafbaar feit als blijkt dat hij daadwerkelijk een politierapport en / of justitiële informatie heeft doorgesluisd naar derden die niet gerechtigd waren deze informatie van Dhr. B. te ontvangen. Wij zijn er bovendien van overtuigd dat, mocht de IBG te Groningen gerechtigd zijn justitiële informatie te ontvangen, Dhr. B. beslist niet de aangewezen persoon is om deze informatie namens het Ministerie van Justitie te verstrekken.

Tijdens het gesprek d.d. 3 oktober 1998 werd het Dhr. T. (een naaste collega van Dhr. B.) duidelijk dat de zaak in die richting zou kunnen escaleren en daartoe schortte Dhr. T. het gesprek op onder het mom dat hij nader onderzoek moest uitvoeren. (Verzoekers; N.o.) vroegen tijdens het gesprek om inzage in het door Dhr. B. ter sprake gebrachte politierapport en zij gaven te kennen een kopie te willen hebben van dat politierapport. Dhr. T. meldde dat hij op dat moment niet kon zorgen voor het ter tafel komen van het bewuste politierapport. Hij zegde toe het rapport tijdens het vervolggesprek te overhandigen. Op die manier heeft Dhr. T. ons aan het lijntje gehouden en intussen samen met Dhr. B. naar wegen gezocht om de zaak binnen de perken te houden. Dhr. T. droeg dus vanaf 3 oktober 1998 kennis van de escapades van zijn collega Dhr. B. en er mag dus geconcludeerd worden dat zij tezamen hebben getracht "de zaak onder het karpet te vegen". Doordat ook de districtschef H. niet voortvarend te werk ging en geen voortgangscontrole op de zaak uitvoerde, zagen Dhr. B. en Dhr. T. kans de zaak te traineren en hoopten zij er op dat uiteindelijk door de ouders (…) een termijn van de klaagprocedure overschreden zou worden of dat er zich een kans voor zou doen om het onderzoek af te sluiten. Daarom heeft Dhr. T. in zijn verslag geen melding gemaakt van zijn toezegging aan de ouders (…) dat zij inzage zouden krijgen in het door Dhr. B. aan de IBG te Groningen gestuurde politieverslag. Dhr. T. heeft overigens meer zaken niet verwoord in het verslag dat hij moest maken t.b.v. districtschef H. die opdracht had gegeven de zaak uit te zoeken.

(…)

(Verzoekers; N.o.) had districtschef H. een ultimatum gesteld omdat zij vóór 1 maart 1999 uitsluitsel wilde hebben omtrent het onderzoek. Blijkbaar heeft Dhr. T. daags daarvoor (op 28 februari 1999) snel (gezien de taalfouten) een brief gemaakt voor (verzoekers; N.o.) waarin hij hen uitgenodigde voor een vervolg(afrondend)gesprek.

Maar dan gaat Dhr. T. weer in de fout. Hij denkt (verzoekers; N.o.) weg te kunnen zetten als een stelletje leugenaars. Hij beweert dat hij de brief op 28 februari 1999 persoonlijk bij (verzoekers; N.o.) heeft bezorgd. (Verzoekers hebben; N.o.) de bewuste brief nooit ontvangen. Niet via de PTT en niet van of via Dhr. T. Zondag 28 februari 1999 was voor ons gezin een belangrijke dag. Wij waren die dag gedurende de gehele dag thuis en wij hebben op die dag visite gehad. Dhr. T. is op die dag niet bij ons aan de deur of brievenbus geweest. Dhr. T. heeft, na zijn districtschef H. voorgewend te hebben de bewuste brief te zullen bezorgen, de brief in het geheel niet bezorgd. Daarmee bewerkstelligde Dhr. T. dat (verzoekers; N.o.) niet zou reageren op zijn brief van 28 februari 1999 en dat zijn chef vervolgens het onderzoek af zou kunnen sluiten.

Zeer opvallend is het feit dat inderdaad op 12 maart 1999 Dhr. T. aan zijn districtschef H. meldt dat hij niets meer heeft vernomen van (verzoekers; N.o.) en dat hij daarom de zaak als gesloten beschouwt.

Dat er een aantal zaken niet kloppen met de brief d.d. 28 februari 1999 wordt nog eens duidelijk bevestigd in het reeds in uw bezit zijnde politierapport van Dhr. T. (…) d.d. 27 februari 1999 te 14.05 uur. In dit rapport met als veelzeggende titel "Nadere afhandeling Probleem (…)" maakt Dhr. T. op 27 februari 1999 te 14.05 uur melding van het feit dat hij een brief heeft verstuurd aan (verzoekers; N.o.).

(…)

Blijkbaar is de brief met daarop de datum 28 februari 1999 reeds op 27 februari 1999 verzonden door Dhr. T. Nu verklaart Dhr. T. (via Dhr. Pe.) dat hij de brief op 28 februari 1999 persoonlijk heeft bezorgd bij (verzoekers; N.o.). Dit staat haaks op hetgeen door Dhr. T. is vastgelegd in zijn eigen politierapport d.d. 27 februari 1999 te 14.05 uur.

Onder punt 4 komt naar voren dat Dhr. T. toegeeft beschikt te hebben over het (niet opvraagbare) telefoonnummer van (verzoekers; N.o.). Hij zegt verder dat dit telefoonnummer zoek is geraakt. Op zich erg slordig als een politiefunctionaris toe moet geven dat gegevens zijn zoekgeraakt. Blijkbaar zijn ook de op 3 oktober 1998 beschikbare personalia van (verzoekers; N.o.) niet opgenomen in het onderzoeksverslag dat gemaakt moest worden voor districtschef H.

Uit het laatste deel van de verslaglegging van Dhr. Pe. komt opnieuw een leugen van Dhr. T. tezamen met de rapporteur Dhr. Pe. naar voren:

Navraag bij PTT TELECOM leerde dat bij de Afdeling Informatie Telefoonnummers van PTT TELECOM een speciale afdeling bestaat met specifieke inbelnummers waar politie, justitie en inlichtingendiensten ten behoeve van de uitvoering van hun werkzaamheden navraag kunnen doen naar alle namen en adressen van alle huurders van telefoonlijnen en alle daarbij behorende telefoonnummers.

Daar Dhr. Pe. en Dhr. T. al jaren werkzaam zijn bij de politie kan het niet anders zijn dat zij allebei op de hoogte zijn van het bestaan van deze mogelijkheid voor politiefunctionarissen tot het opvragen van alle telefoonnummers en de personalia van alle telefoongebruikers bij PTT TELECOM.

Is het feit dat Dhr. Pe. zijn collega Dhr. T. hierin niet corrigeerde te betitelen als collegiaal gesjoemel, of wordt hier opnieuw getracht de Nationale Ombudsman tezamen met klagende burgers met een kluitje in het riet te sturen?

(…)

Onze reactie m.b.t. de brief d.d. 5 juli 2000 van de hand van Dhr. H.:

In de tweede alinea van deze brief bespeuren wij een vorm van irritatie in het schrijven van Dhr. H. In zijn beleving moet hij wederom vragen beantwoorden over zijns inziens reeds gerapporteerde feiten in deze, naar zijn idee, langlopende zaak (sedert 1998).

Dhr. H. is er zich blijkbaar niet van bewust dat hij vragen beantwoordt in een zaak die voor ons, mede door zijn eigen toedoen maar in nog grotere mate door toedoen van zijn eigen personeel, al loopt sedert 1994.

Bovendien zijn wij van mening dat de eerder genoemde geïrriteerdheid absoluut niet noodzakelijk was geweest als Dhr. H. het onderzoek naar het onoirbare gedrag van Dhr. B. voortvarender had aangepakt. Als hij zichzelf bovendien meer had ingezet t.b.v. de "waarheidsvinding" in deze onverkwikkelijke affaire, had de hele klacht mogelijk al eind 1998 of in het begin van 1999 afgerond kunnen worden.

Overigens begrijpen wij niet waarom Dhr. H. in zijn brief weer wijst op een verstoring van de relatie tussen dochter en vader (verzoeker; N.o.). Het is Dhr. H. blijkbaar nog steeds niet duidelijk dat die verstoring is geëscaleerd door de bemoeienissen van zijn personeelslid B. Bovendien bestaat de verstoorde relatie niet tussen vader en dochter (…). Voor alle duidelijkheid: de verstoorde relatie bestaat tussen dochter M. enerzijds en haar ouders en haar oudere zus anderzijds.

Daarnaast ligt absoluut niet, zoals Dhr. H. wil doen geloven, de partnerkeuze van dochter M. ten grondslag aan de verstoorde relatie binnen het gezin (…).

Dat dochter M. en haar vriend tezamen vader (verzoeker; N.o.) vals beschuldigden van het plegen van mishandeling en dat de vriend van dochter M. zei middelen achter de hand te hebben om vader (verzoeker; N.o.) op staande voet te laten ontslaan door diens werkgever; dat zijn zaken die ten grondslag liggen aan de verstoorde relatie.

(…)

Onze reactie op het schrijven van de hand van Dhr. P, welke is verzonden namens de korpsbeheerder van de politie Hollands Midden door de korpschef van genoemde politie-instantie; Dhr. S.

In de derde alinea stelt Dhr. S. vast dat Dhr. B. wél zijn rang en functie heeft gebruikt, maar dat zijn optreden in de privé-sfeer heeft gelegen. Dhr. S. geeft aan dat e.e.a. duidelijk moge zijn. Dhr. S. voert echter geen enkel argument aan ter onderbouwing van zijn stelling. Wij stellen dus vast dat er door Dhr. S. geen enkele duidelijkheid wordt gegeven.

In de daaropvolgende alinea geeft Dhr. S. aan dat pas nadat vrij snel is vast komen te staan dat het optreden in de privé-sfeer plaatsvond, een onderzoek is ingesteld naar mogelijk plichtsverzuim van Dhr. B.

Dhr. S. verklaart hier de omgekeerde wereld bij zijn politiekorps. Eerst stelt Dhr. S. "vrij snel" vast dat er niets aan de hand is en daarna stelt Dhr. S. een onderzoek in naar vermeend plichtsverzuim. In de betreffende rapportage (de vraag is welke rapportage?) wordt blijkbaar melding gemaakt van de zwaarte van het plichtsverzuim. In elk geval is door Dhr. S. bepaald dat de geconstateerde en / of de gerapporteerde mate van plichtsverzuim geen aanleiding heeft gegeven tot het treffen van maatregelen.

De klagers worden geheel in het ongewisse gelaten m.b.t. de mate van het geconstateerde plichtsverzuim en de rapportage daarvan terwijl die blijkens het schrijven van Dhr. S. wél bestaan.

In de laatste alinea wijst Dhr. S. (kennisdragend van hetgeen is verwoord in een verklaring van onze dochter M.) op het feit dat de verstoring van de relatie te wijten is aan de ouders (…). Wij (de beide ouders (…)) vragen ons af waarom Dhr. S. kennis mag nemen van hetgeen onze dochter over haar ouders te melden heeft m.b.t. deze affaire en waarom ons, als de personen waarover deze informatie wordt verspreid, diezelfde informatie wordt onthouden.

Waarom mogen wij ons niet verdedigen in deze zaak?

Waarom denkt Dhr. S. de vrijheid te mogen nemen zich in verwijtende zin uit te laten over de ouders (…)?

Wie denkt Dhr. S. wel dat hij is om te mogen oordelen over de ouders in deze zaak terwijl juist die ouders onwetend worden gehouden over wat de andere partij te melden heeft.

Wij (de ouders (…)) ervaren het handelen en de hooghartige houding van Dhr. S. als een poging om willens en wetens aan te sturen op een nog grotere verwijdering tussen ons en onze dochter.

Het handelen van Dhr. S. kan ertoe leiden dat wij mogelijk pas na vele jaren tot de ontdekking komen dat ons door Dhr. S. en zijn kornuiten van de politie Hollands Midden een rad voor de ogen is gedraaid en dat wij kunstmatig uit elkaar zijn gehouden om te voorkomen dat de misdragingen en het plichtsverzuim van Dhr. B. thans in de publiciteit komen.

Ook Dhr. S. neemt de vrijheid te verklaren dat (verzoeker; N.o.) onvoldoende heeft opengestaan voor de bijdragen die anderen hebben geleverd om beide partijen bij elkaar te brengen. Het wil blijkbaar niet tot Dhr. S. doordringen dat de ouders (…) vanaf het eerste moment dat zij melding maakten bij de districtschef H. van de misdragingen en het plichtsverzuim van Dhr. B. op geen enkele wijze hebben gevraagd om bemiddeling in welke vorm dan ook. Bovendien moge het intussen duidelijk zijn dat de door ons ongevraagde - en ongewenste bemoeienissen van Dhr. B. ten grondslag hebben gelegen aan het feit dat wij ons beklag over Dhr. B. hebben gedaan bij de districtschef H.

Toch probeert de een na de andere politiechef de nadruk te leggen op het feit dat wij niet open hebben gestaan voor hun bemiddeling.

Wij willen geen bemiddeling en wij hoeven geen bemiddeling en hebben nog nooit om bemiddeling gevraagd aan een politiefunctionaris.

Wij willen duidelijkheid over de nonsens die over ons gezin en over het gedrag van de ouders (…) is uitgekraamd door Dhr. B.

Wij willen duidelijkheid over het feit of Dhr. B. ertoe gerechtigd was om zomaar een onderzoek in te stellen naar ons en of hij ertoe gerechtigd was om (negatieve) informatie over ons gezin en over ons (als de ouders van dat gezin) te verschaffen aan de IBG te Groningen.

Wij willen duidelijkheid omtrent de inhoud van de informatie die door Dhr. B. naar zijn eigen zeggen door hem ter beschikking is gesteld van de IBG te Groningen. Wij willen nog steeds de door Dhr. T. toegezegde inzage in het door Dhr. B. aan de IBG te Groningen verzonden politierapport. Wij willen inzage in álle informatie die over ons en ons gezin is verzameld door personeel van het politiekorps Hollands Midden.

Zoals al eerder gemeld, willen wij worden gerehabiliteerd ten overstaan van alle betrokkenen in deze zaak."

I. Nadere reactie beheerder regionaal politiekorps Hollands Midden

De beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden deelde bij brief van 3 november 2000 het volgende mee:

"…bericht ik U, dat ik ernstig bezwaar maak tegen de door (verzoekers; N.o.) gebruikte kwalificaties met betrekking tot de in hun brief van 30 augustus jl. genoemde medewerkers.

Dat de door hen gebruikte uitdrukkingen over de heer B. onjuist zijn wordt m.i. bevestigd door het schrijven van (…) de Informatie Beheer Groep te Groningen (van 21 juli 2000, zie Bevindingen, onder G.; N.o.)…"

J. REACTIE VAN BETROKKEN AMBTENAAR B. OP HET VERSLAG VAN BEVINDINGEN

Betrokken ambtenaar B. van het regionale politiekorps Hollands Midden reageerde bij brief van 20 juli 2001 onder meer als volgt op het op 19 juni 2001 toegestuurde verslag van bevindingen van de Nationale ombudsman:

"Na kennisneming van het door U toegezonden verslag van bevindingen dd. 19 juni 2001 heb ik behoefte daarop te reageren.

Zonder meer ga ik er van uit, dat deze verslaglegging - de verzamelde verklaringen en/of visies van betrokkenen - door U juist is weergegeven.

In mijn reactie wil ik aan de hand van stellingen dan wel passages uit de verklaringen van betrokkenen enkele opmerkingen plaatsen.

In tegenstelling tot hetgeen klagers stellen, heb ik in mijn brief aan de Informatie Beheer Groep te Groningen niet vastgelegd, dat ik een onderzoek zou hebben ingesteld met betrekking tot de betalingen van klagers aan hun dochter M.

De feiten, die ik in de brief wel heb aangegeven zijn:

- dat er sprake is van ernstige verstoorde relatie;

- dat mij bekend was, dat dochter M. niet meer thuis woonde.

In mijn brief gaat het dus inhoudelijk in het geheel niet om welke financiële regeling of

situatie tussen klagers en hun dochter M. dan ook.

Daarnaast heb tijdens het gesprek met klagers, dat ik - in aanwezigheid van collega T. -op 3 oktober 1998 op het politiebureau te Waddinxveen had, nimmer gezegd, dat ik tegelijkertijd met de bewuste brief een "politierapport" naar de Informatie Beheer Groep te Groningen heb gezonden. Dit heb ik dan ook inderdaad niet gedaan.

In dit verband wil ook nog eens verwijzen naar de verstrekte inlichtingen van de Informatie Beheer Groep te Groningen.

Voorts wil ik volledigheidshalve opmerken, dat ik tijdens het gesprek op 3 oktober 1998 aan klagers heb kunnen vertellen, dat ik op de bewuste zaterdag, 23 april 1994 door hun dochter M. was benaderd om met haar en haar vriend mee te gaan naar haar ouderlijke woning, de woning van klagers dus. Dochter M. gaf mij aan, dat zij niet zonder politie naar huis wilde en durfde te gaan.

Op haar verzoek ben ik niet in gegaan, echter daarna heb ik wel op uitdrukkelijk verzoek van hun dochter gevraagd of 1 of 2 medewerkers van de politie Waddinxveen (avonddienst) met haar en haar vriend wilden mee gaan.

Deze politieambtenaren hebben van hun bevindingen een kort verslag gemaakt ten behoeve van het dagrapport van de politie te Waddinxveen. Wellicht is het de beleving van klagers, dat dit het rapport is, welk dan door mij naar de Informatie Beheer Groep te Groningen zou zijn verzonden ?

In het gesprek wilde met name (verzoeker; N.o.) van mij de exacte tekst weten van de brief, welke door mij naar de Informatie Beheer Groep te Groningen was verzonden.

Daartoe citeerde ik twee keer de inhoud van deze brief uit een kopie, welke mij door dochter M. ter hand was gesteld, waarbij mij uitdrukkelijk was gezegd slechts uit deze kopie te citeren en deze niet af te geven aan haar ouders.

(Verzoeker; N.o.) reageerde naar mij door te zeggen, dat deze tekst niet de juiste was, dan wel dat ik NIET de volledige tekst had voorgelezen. Op mijn uitnodiging om aan mij aan te geven wat dan niet juist of onvolledig was, ging (verzoeker; N.o.) niet in.

Tegen de opmerking van (verzoeker; N.o.), dat deze door mij meegebrachte kopie een falsificatie was, protesteer ik. Volledigheidshalve merk ik op, dat ik tijdens het gesprek deze kopie (in de ogen van klagers dus een falsificatie) NIET heb overlegd.

Zoals hierboven reeds is vermeld, heb ik op uitdrukkelijk verzoek van dochter M, die mij de kopie verstrekte, deze kopie niet ter hand gesteld aan klagers.

Hierbij is er absoluut geen sprake van het feit, dat ik mij heb laten manipuleren door de dochter van klagers. Immers, het was juist ondergetekende, die werd gevraagd om de inhoud bekend te maken en op bovenstaande wijze werd daaraan voldaan.

Ook hier - en in meerdere reacties van klagers is dat het geval - maken zij gewag van het "zwaarwegend proces-verbaal", dat door mij werd geleverd. Er is noch een proces-verbaal, noch een politierapport aan de Informatie Beheer Groep te Groningen geleverd. Volgens klagers "verklaart" de Informatie Beheer Groep ook over dit zwaarwegend proces-verbaal. Ik kan mij absoluut niet voorstellen, dat deze dienst zou reppen over stukken, die niet bestaan.

In de passages van Uw verslag wordt aangegeven, dat de relatie tussen klagers en dochter M. is verslechterd en vergroot door de inmenging van ondergetekende. Volledigheidshalve nog eens de betrokkenheid van ondergetekende in deze affaire:

- het schrijven en verzenden van de bewuste notitie naar de Informatie Beheer Groep;

- een gesprek met en ten huize van klagers, kennelijk op 25 april 1994. Voorafgaand aan dat gesprek heb ik met klager(s) daarover een concrete afspraak gemaakt.

Na het gesprek heb ik enkele eisen van klagers overgebracht naar hun dochter en haar vriend, waarop deze met enkele andere eisen kwamen. Naar mijn mening stonden de standpunten zo sterk tegenover elkaar, dat ik van verdere "inmenging" af zag.

Algemeen.

Met klem protesteer ik tegen de diverse kwalificaties, welke klagers ten aanzien van mij

aanhalen.

Met name daar waar het gaat om mijn handelen, kan ik op zich de vraag van klagers,

waarom ik de bewuste brief heb geschreven, geheel voorstellen. Voldoende heb ik reeds mijn motivatie van de redenen, waarom ik hieraan meende goed te doen, aangegeven.

In de opeenvolgende brieven van klagers, ervaar ik hun reacties als steeds meer buiten de waarheid staand. In tegenstelling tot hetgeen mij en andere gehoorde ambtenaren van politie wordt verweten onwaarheden te vertellen en dingen te hebben gedaan, die niet zijn gedaan (denk aan de het zogenaamde naar de Informatie Beheer Groep te Groningen toegezonden proces-verbaal, dan wel politierapport), merk ik op, dat juist klagers de nodige feiten, zinnen en/of woorden uiterst negatief interpreteren.

De nodige conclusies zijn in mijn ogen dan ook geheel voor rekening van klagers. Ondergetekende is stellig van mening, dat juist klagers de reacties in hun voordeel verdraaien, uit hun verband rukken, slecht relativeren en bepaalde gevallen kennelijk niet kunnen of niet willen luisteren.

Met betrekking tot het laatste zinsgedeelte denk ik aan de bij klagers heersende gedachte dat het proces-verbaal of rapport, dat niet is verzonden, voor hen dus juist wel is verzonden en dat mijn citaat uit de verzonden brief, niet juist was.

Conclusie.

Kort samengevat kom ik tot de conclusie, dat ik dochter M. terzijde heb gestaan door op blanco papier een brief naar de IBG te Groningen te verzenden en waarbij ik heb vermeld werkzaam te zijn bij de politie.

Meer dan de mededeling aan de IBG te Groningen dat er sprake was van een ernstig verstoorde familierelatie, alsook dat dochter M. niet meer thuis woonde, is nooit gedaan. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat klagers de oorzaak van de ernstig verstoorde relatie met hun dochter niet (mede) bij zichzelf zoeken, doch de "schuldvraag" naar derden, overigens geheel ten onrechte. (Bedoeld wordt dat schuldvraag door verzoeker bij derden wordt gelegd; N.o.)."

Achtergrond

1. Klachtenregeling Politie Hollands Midden

Artikel 1:

"1. Voor de toepassing van deze klachtenregeling wordt verstaan onder:

a. een klacht: de mondelinge c.q. schriftelijke blijk van onvrede of kritiek met betrekking tot naar tijd en plaats geconcretiseerde handelen of nalaten van één of meer tot de Politie Hollands Midden behorende ambtenaren;

(…)

2. Deze regeling is van toepassing op klachten over gedragingen van één of meer politie-ambtenaren van de Politie Hollands Midden in de uitoefening van hun dienst."

Artikel 12:

"De korpsbeheerder stelt een klachtencoördinator aan die tot taak heeft:

1. toetsing procedureel en inhoudelijk;

2. registratie en documentatie van alle in de districten behandelde klachten;

3. genereren van managementinformatie."

Artikel 13:

"1. Een klacht kan zowel schriftelijk als mondeling worden ingediend.

2. Een klacht die mondeling wordt ingediend, wordt door een leidinggevende op schrift gesteld.

3. Zowel een schriftelijk ingediende klacht als een mondeling ingediende, op schrift gestelde, klacht worden onverwijld ter hand gesteld van de burgemeester."

Artikel 14, tweede lid:

"2. Bij ontvangst van de klacht draagt de burgemeester binnen een week zorg voor toezending van een ontvangstbewijs aan klager, terwijl tevens duidelijk wordt gemaakt wie de aanspreekbare lijnfunctionaris is en hoe de procedure verder verloopt."

Artikel 24, derde en vierde lid:

"3. De korpsbeheerder neemt een beslissing.

4. De korpsbeheerder maakt deze beslissing kenbaar aan de klager en de betrokken ambtenaar."

Artikel 25:

"1. De klager wordt desgewenst mondeling, maar in ieder geval schriftelijk, van de beslissing met betrekking tot de klacht op de hoogte gebracht.

2. De beslissing bevat in ieder geval een uitspraak over de gegrondheid van de klacht en wordt te allen tijde gemotiveerd.

3. Bij het kenbaar maken van de beslissing op de klacht, wordt de klager aangegeven hoe te handelen indien hij het niet eens is met de uitspraak."

Artikel 27:

"1. De totale procedure vanaf het moment van binnenkomen van de klacht tot afronding duurt niet langer dan acht weken.

2. Indien nieuwe gezichtspunten naar voren worden gebracht, wordt de klager in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. De behandelingstermijn wordt dan met vier weken verlengd. (…)

3. (…)

4. In het geval dat de korpsbeheerder een klacht niet ontvankelijk verklaart, gebeurt dit binnen vier weken na indiening van de klacht."

Artikel 29:

"1. De klager kan bij de korpsbeheerder schriftelijk, geargumenteerd, bezwaar maken tegen de beslissing over de gegrondheid van de klacht, dan wel bezwaar maken over de wijze van klachtbehandeling.

2. De klager kan bij de korpsbeheerder bezwaar maken tegen het niet ontvankelijk verklaren van de klacht.

3. De korpsbeheerder laat zich adviseren door de klachtencommissie."

Artikel 33, tweede lid:

"2. De totale procedure vanaf het moment van binnenkomen van het bezwaar tot afronding duurt niet langer dan tien weken."

Artikel 34, eerste lid:

"1. De klachtencommissie bestaat uit twee kamers, die ieder met drie onafhankelijke leden, inclusief de voorzitter, de ingediende bezwaren behandelen (…)"

2. Bij brief van 17 juli 1998 berichtte de chef van het regionale politiekorps Hollands Midden aan onder meer de chefs van de districten het volgende:

"…Op voorstel van de kerngroep heeft het Regionaal College besloten om de eerder door het College vastgestelde nieuwe klachtenregeling voor Hollands Midden vooralsnog niet in te voeren.

(…)

Wel is het wenselijk om binnen het kader van de huidige klachtenregeling van Hollands Midden de interne procedure van afhandeling van klachten te verbeteren.

Met ingang van 1 augustus zullen klachten die rechtstreeks bij de korpschef worden ingediend door hem in afschrift worden gezonden aan de betrokken burgemeester en de fungerend hoofdofficier van justitie.

Indien de klachten bij laatstgenoemden of de districtschef worden ingediend worden deze verzocht de klacht per omgaande te doen toekomen aan de korpschef.

De korpschef bevestigt onmiddellijk schriftelijk de ontvangst van de klacht aan klager onder toevoeging van een bijsluiter met informatie over de klachtenprocedure en deelt voorts mede dat hij de klacht voor behandeling in handen heeft gesteld van het district en dat hij door deze nader zal worden geïnformeerd wie als klachtenbehandelaar wordt aangewezen.

Tevens verzoekt de korpschef schriftelijk de districtschef om de klacht in behandeling te nemen, de betrokken politieambtenaren van de klacht in kennis te stellen en een klachtenbehandelaar aan te wijzen en de klager daarover te informeren.

Indien de klachtbehandeling leidt tot bemiddeling met als resultaat dat klager de klacht als afgedaan beschouwt, wordt dit schriftelijk vastgelegd en door tussenkomst van de districtschef aan de korpschef gerapporteerd, die dit schriftelijk aan klager bevestigt en de betrokken burgemeester en de fgd. hoofofficier informeert.

Indien bemiddeling niet mogelijk of wenselijk is. wordt de klacht onderzocht door de klachtenbehandelaar, die de door hem ondernomen activiteiten, de afgenomen verklaringen en bevindingen vastlegt in een onderzoeksrapport.

Op basis hiervan brengt de districtschef een gemotiveerd schriftelijk advies uit over de gegrondheid van de klacht en de eventueel te nemen maatregelen en vraagt daarop de visie van de burgemeester. Hierna doet hij het onderzoeksrapport alsmede zijn advies en de visie van de burgemeester toekomen aan de korpschef d.t.v. de klachtencoördinator.

De klachtencoördinator beoordeelt het onderzoeksrapport en afdoeningsadvies op procedurele en inhoudelijke criteria en stelt eventueel na vooroverleg met de korpschef -een concept- beslissing op.

De korpschef neemt op basis van het dossier een schriftelijke en gemotiveerde beslissing en zendt deze aan de klager…"

Instantie: Regiopolitie Hollands Midden

Klacht:

Informatie verstrekt aan de IBG over de thuissituatie van verzoekers dochter; voorstel om te bemiddelen tussen hen en politieambtenaar waarom zij niet hadden gevraagd; op verschillende momenten toezeggingen niet nagekomen; niet alle klachtonderdelen behandeld.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Plaatsvervangend beheerder regiopolitie Hollands Midden

Klacht:

Wijze van klachtbehandeling: dezelde klachtbehandelaar ingeschakeld als de plv. korpsbeheerder, ontkenning dat een politierapportage is gestuurd naar de IBG; klacht over informatieverstrekking aan IBG niet ontvankelijk verklaard; niet op de hoogte gesteld van het bestaan van een klachtregeling.

Oordeel:

Niet gegrond