2001/221

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Drenthe op 13 oktober 1999 niet bereid was een redelijk gesprek te voeren over de gebeurtenissen van de vorige dag.

Verder klaagt hij erover dat de korpschef zijn verzoek van 28 september 2000, om een integriteitsonderzoek in te stellen naar een drietal bij voormelde gebeurtenissen betrokken politieambtenaren, heeft afgewezen.

Ten slotte klaagt hij erover dat de korpsbeheerder over zijn op 12 november 1999 ingediende klacht over het politieoptreden op 13 oktober 1999 een oordeel heeft gegeven, terwijl de desbetreffende politieambtenaar niet was gehoord door de klachtencommissie.

Beoordeling

A. Met betrekking tot het regionale politiekorps Drenthe

I. Ten aanzien van het gesprek

1. Op 12 oktober 1999 vond een verkeerscontrole plaats in Emmer Compascuum. Politieambtenaar B. van het regionale politiekorps Drenthe legde binnen ongeveer 5 minuten aan verzoeker twee keer een administratieve sanctie op wegens het rijden zonder autogordel. De volgende dag vond hierover een gesprek plaats tussen verzoeker en de heer B. onder leiding van de wijkchef Emmen-Oost.

2. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat politieambtenaar B. op 13 oktober 1999 niet bereid was een redelijk gesprek te voeren over de gebeurtenissen van de vorige dag.

3. Uit het onderzoek is het volgende gebleken.

Naar aanleiding van de eerste administratieve sanctie had verzoeker al diverse vragen aan de heer B. voorgelegd over onder meer de verkeerscontrole en of hij in het kader van "de wet op de privacy" wel verplicht was zijn geboortedatum te geven. Tijdens de zitting van de klachtencommissie heeft verzoeker aangegeven dat een en ander wellicht als "zuigen" kon worden opgevat. Ook na de tweede administratieve sanctie probeerde verzoeker de heer B. uitspraken te ontlokken over (de zin van) controles als de onderhavige en heeft hij - naar hij zelf in zijn klachtbrief aan de politie heeft aangegeven - opmerkingen gemaakt die hij beter niet had kunnen maken.

Op 13 oktober 1999 was de sfeer tijdens het gesprek met de heer B. mogelijk enigszins gespannen, wat in ieder geval deels kan worden verklaard uit verzoekers eigen houding ten opzichte van de heer B. op de vorige dag. Een en ander brengt op zichzelf nog niet mee dat geen redelijk gesprek mogelijk was. Verzoeker heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat de heer B. zich niet correct heeft gedragen tijdens dat gesprek. Uit het onderzoek is ook overigens niet gebleken dat er onvoldoende gelegenheid was om tot een uitwisseling van standpunten te komen tijdens dat gesprek. Immers, uit zowel verzoekers eigen weergave van dat gesprek als uit de rapportages van politiezijde blijkt dat verzoeker en de heer B. beiden hun versie van het gebeurde rond de tweede administratieve sanctie hebben kunnen geven. Die versies bleven tegenover elkaar staan. Het was dan ook niet onredelijk dat het gesprek vervolgens werd beëindigd. In feite kwam het erop neer dat de sanctie volgens verzoeker ten onrechte was opgelegd, omdat hij wél de gordel had gedragen, terwijl de heer B. zich op het standpunt stelde dat dit niet het geval was. Gelet hierop kon B. verzoeker op de daarvoor geëigende procedure van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften wijzen, zij het dat een verwijzing naar het CJIB niet juist was. Dit had de officier van justitie moeten zijn (zie Achtergrond, onder 1.). Al met al is niet gebleken dat verzoeker onvoldoende gelegenheid is geboden een gesprek met de heer B. te voeren over de gebeurtenissen op 12 oktober 1999.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van het integriteitsonderzoek

1. Nadat de korpsbeheerder een beslissing had genomen op verzoekers klacht, diende verzoeker bij de korpschef van het regionale politiekorps Drenthe het verzoek in een integriteitsonderzoek in te stellen naar drie politieambtenaren die bij de verkeerscontrole op 12 oktober 1999 betrokken waren geweest. Verzoeker voerde hiertoe aan dat hij slachtoffer was geworden van een georganiseerde actie van deze personen.

2. Verzoeker klaagt erover dat de korpschef zijn verzoek heeft afgewezen.

3. Verzoeker heeft zijn stelling omtrent de georganiseerde actie jegens hem niet nader feitelijk onderbouwd. Het enkele feit dat verzoeker naar zijn mening onterecht een administratieve sanctie opgelegd heeft gekregen, is op zichzelf onvoldoende aanwijzing dat er sprake is geweest van een georganiseerde actie. Nu ook overigens niet is gebleken van enige aanwijzing van een complot van bedoelde politieambtenaren jegens verzoeker, is het juist dat het verzoek is afgewezen.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

B. met betrekking tot de korpsbeheerder

1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de korpsbeheerder een oordeel over zijn klacht heeft gegeven, terwijl de heer B. niet was gehoord door de klachtencommissie.

2. Ingevolge artikel 9 van de Klachtenregeling politie Drenthe (zie Achtergrond, onder 2.) dient de klachtencommissie zowel de klager als degene op wie de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Ingevolge het zojuist genoemde artikel kan de klachtencommissie bij haar onderzoek gebruik maken van (onder meer) de verklaringen van de (desbetreffende) ambtenaar van politie. Zij is daartoe dus niet verplicht en zij is dan ook niet gehouden om een opgeroepen doch niet verschenen betrokken ambtenaar alsnog te horen.

3. Blijkens het advies van de klachtencommissie is de heer B. wel behoorlijk opgeroepen, maar niet verschenen. De klachtencommissie beschikte over diverse stukken waarin de gedraging van de heer B., waarover verzoeker klaagde is beschreven. Onder die stukken bevond zich onder meer een verslag van de wijkchef die het gesprek tussen de heer B. en verzoeker op 13 oktober 1999 had geleid, alsmede een door B. zelf op schrift gestelde verklaring, terwijl verzoeker ter zitting van de klachtencommissie een en ander heeft kunnen toelichten. De Commissie kon dan ook oordelen dat zij over voldoende feitelijke informatie beschikte om tot een oordeel te kunnen komen en dat het niet nodig was om de heer B. alsnog te horen. Gelet hierop kon de korpsbeheerder het advies van de Commissie overnemen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Drenthe, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen), is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe is niet gegrond.

Onderzoek

Op 12 oktober 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Emmer Compascuum, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Drenthe en een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe.

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Hij maakte van die gelegenheid geen gebruik.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 12 oktober 1999 kondigde politieambtenaar B. van het regionale politiekorps Drenthe verzoeker binnen ongeveer vijf minuten twee keer een administratieve sanctie aan wegens het rijden zonder autogordel. De volgende dag vond hierover een gesprek plaats tussen verzoeker en B. onder leiding van de wijkchef van Emmen-Oost van het regionale politiekorps Drenthe.

2. Bij brief van 12 november 1999 wendde verzoeker zich tot de politie met een klacht over het politieoptreden op 12 en 13 oktober 1999. In die brief deelde hij - voor zover hier van belang - het volgende mee.

Tijdens een controle van de politie kreeg hij een stopteken. Op dat moment droeg hij geen autogordel. Bij het opendraaien van het raam had hij echter zijn gordel alsnog omgedaan, waarop politieambtenaar B. informeerde waarom verzoeker dat had gedaan. Verzoeker vroeg vervolgens of het wat had uitgemaakt als hij dat niet had gedaan, waarop B. dit ontkende. Verzoeker vroeg toen wat die vraag dan voor zin had. B. kreeg desgevraagd verzoekers autopapieren. Even later informeerde hij naar verzoekers geboortenamen. Verzoeker informeerde of dit verplicht was in het kader van de wet op de privacy. B. reageerde niet, maar aan zijn gelaatsuitdrukking kon verzoeker zien dat hij de opmerking niet op prijs stelde. Verzoeker zei daarop dat hij maar een grapje maakte en gaf de namen op. Vervolgens kreeg verzoeker - zijns inziens terecht - een proces-verbaal uitgereikt. Hij vroeg waarom de politie juist op de desbetreffende plek controleerde. B. gaf hierop geen antwoord en wandelde weg. Verzoeker heeft dezelfde vraag nog twee keer herhaald en tevens gevraagd waarom B. iedere vorm van conversatie met een burger uit de weg ging. B. beval hem toen te vertrekken. Verzoeker stapte in en deed zijn gordel om. Met zijn raam op een kier zei hij tegen B., die aan de andere kant van de weg stond: "kijk, ik heb hem nu wel om" en liet dat zien door zijn rechterduim onder de gordel te doen. Verzoeker reed vervolgens weg. Toen hij bij zijn huis kwam, arriveerde ook een motoragent die hem verzocht weer mee te komen naar het controlepunt. Verzoeker voldeed hieraan. B. deelde hem mee dat hij wederom een proces-verbaal kreeg, omdat hij bij het wegrijden had gezegd dat hij geen gordel om had. Toen verzoeker reageerde dat B. toch had gezien dat hij hem wel om had, reageerde B. dat het verzoekers woord tegen het zijne was. Verzoeker heeft op dat moment de politie nogal wat verwijten gemaakt. Hij voelde zich "belazerd".

De volgende dag had hij een gesprek met de heer A. (de wijkchef Emmen-Oost) op het politiebureau. In eerste instantie was B. niet aanwezig bij het gesprek. Toen hij na enige tijd binnenkwam deelde hij direct mee dat hij gelijk weer weg zou gaan als verzoeker het over de bekeuringen wilde hebben. A. sommeerde hem toen om gewoon te blijven zitten. B. was merkbaar geïrriteerd en soms boos, waardoor hij een simpele prooi vormde voor verzoeker, zoals verzoeker overigens een dag eerder voor B. was geweest. Hij gaf wel drie versies van wat verzoeker de vorige dag had gezegd bij het wegrijden. Ook zei hij nu dat hij had gezien dat verzoeker geen gordel om had op dat moment. A. adviseerde B. de kamer te verlaten toen de discussie uit de hand dreigde te lopen, hetgeen B. deed. Volgens A. was B. niet in zijn goede doen en kende hij hem zo helemaal niet.

Verzoeker klaagde B. aan wegens het gebrek aan vermogen en het niet bereid zijn om op een fatsoenlijke manier met hem te communiceren en ook wegens het onterecht uitschrijven van een proces-verbaal en van machtsmisbruik.

Verzoeker gaf tot slot aan het eens te zijn met de eerste beschikking, maar bezwaar aan te tekenen tegen de tweede beschikking.

3. Bij brief van 7 maart 2000 deed de korpsbeheerder verzoeker de beslissing op diens klacht toekomen. Hij achtte verzoekers klacht ongegrond en verwees voor de motivering van dat oordeel naar het advies van de Klachtencommissie. Dat advies houdt onder meer in:

"Behandeling van de klacht ter zitting

De klacht is behandeld ter zitting van de commissie op donderdag, 17 februari 2000, in het gemeentehuis in Emmen. De commissie heeft de heer S. (verzoeker; N.o.) gehoord. De heer B. is, hoewel behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.

De heer S. heeft, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:

Ik reed die dag, 12 oktober 1999, samen met mijn 1 jaar oude dochter in de auto en had daarbij geen gordel om. Bij een controle (…) kreeg ik hiervoor een bon. Op zich was dit correct. Er ontspon zich een discussie, die achteraf gezien uit de hand is gelopen. De heer B. die mij had bekeurd weigerde mij antwoord te geven op mijn vraag waarom er op die plaats die controle werd gehouden. Pas later heb ik gezegd, dat men beter op drugs kon controleren. Ik heb mijn vraag een aantal keren herhaald omdat ik op mijn vragen geen antwoord kreeg. (…) De heer P. (lid van de klachtencommissie; N.o.) vraagt wat de aanleiding was om te vragen waarom de politie op dat moment daar controleerde en of klager vindt dat de politie daarop antwoord moet geven. De heer S. zegt, dat hij dit wel vaker vraagt en dat hij van mening is dat de politie daar wel een antwoord op moet geven. Het gaat vaak op een vrolijke manier. Deze discussie wordt vaak in de media gehouden. De politie reageert daar dan wel correct op. Het was een normale vraag en ik verwacht daar een normaal antwoord op. Als ik die vraag niet had gesteld, had dat dan iets uitgemaakt? De heer P. geeft aan zich te kunnen voorstellen dat de politie geen uitvoerige discussie aangaat. De heer S. antwoordt met: 'Ík vind mijn reactie normaal'.

De voorzitter vraagt: U verwijt de heer B. assertief gedrag. De heer S.: Over-assertief. Hij kwam duidelijk voor zichzelf op. Ik had het gevoel dat hij iets onzeker was.

De voorzitter vraagt of de vraagstelling van klager als enigszins provocerend ervaren kan zijn. De heer S. vindt dat dit niet het geval is. (…) Naar aanleiding van de tweede bon heb ik (verzoeker; N.o.) gezegd dat er andere prioriteiten in de maatschappij zijn en dat een aantal dingen meer aandacht dienden te hebben dan dit soort zaken. De agenten hebben hierop niet gereageerd. Ik neem hen dat niet kwalijk. Ik heb veel respect voor agenten. Ik zou het werk zelf nooit kunnen doen. De heer Sj. (lid van de klachtencommissie; N.o.) geeft aan dat een agent niet bepaalt waarop wordt gecontroleerd, maar dat hem dit van hogerhand wordt opgelegd.

De heer S. vindt het een normale reactie dat hij op een vraag wat zijn geboortedatum is, vraagt of hij verplicht is deze te beantwoorden, in het kader van de Wet op de privacy. Op een vraag of het niet een beetje zuigen is antwoordt klager: Misschien wel. Het gaat om de manier waarop je het zegt, als grapje. Eigenlijk zou ik het beter niet kunnen zeggen (…).

Toen hij (de heer B.; N.o.) binnenkwam werd de sfeer explosief. Hij wilde weg.

De heer P.: Zou de reactie te maken kunnen hebben met de communicatie tussen u en hem de dag ervoor?

De heer S.: Ja. Ik heb hem een hand gegeven. Ik vind dat dat zo hoort. Hij heeft toen mijn uitgestoken hand aangenomen. Hij zei, dat als het over de bekeuring ging, hij gelijk weg zou gaan. De heer A. zei hem, dat hij moest blijven zitten. Ik vind dat je er op een normale manier over moet kunnen praten. De heer A. zei: "Ik ken hem zo niet." (…) In het bemiddelingsgesprek is mij het meest opgevallen dat de heer B. zei dat hij had gezien dat ik geen gordel om had, terwijl hij de dag ervoor had gezegd, dat hij had gehoord, dat ik had gezegd dat ik geen gordel om had. Op 12 oktober heeft de heer B. gezegd, dat hij heeft gehoord dat ik gezegd had dat ik geen gordel om had. Dat was voor hem voldoende.(…)

Bevindingen en overwegingen

(…) Met betrekking tot de klacht over de weigering te communiceren merkt de commissie op dat is gebleken dat er wel is gesproken tussen de heer B. en de heer S., maar dat de standpunten kennelijk uiteen lagen. Dat de communicatie mogelijk iets minder ontspannen was dan klager had gehoopt komt de commissie, gelet op de uitlatingen van klager de dag daarvoor tegenover de heer B., niet onaannemelijk voor. Verder heeft de heer B. naar het oordeel van de commissie terecht aangegeven, dat indien klager het niet eens was met de tweede bekeuring, hij zich hiervoor kon wenden tot het CJIB en dat een klacht daarvoor niet de juiste weg was."

4. Bij brief van 24 september 2000 verzocht verzoeker de korpschef van het regionale politiekorps Drenthe een integriteitsonderzoek in te stellen naar de politieambtenaren B, V., en Sc. (de bij de controle op 12 oktober 1999 betrokken politieambtenaren). Als reden voor dit verzoek voerde verzoeker aan dat hij slachtoffer was geworden van een georganiseerde actie van deze personen.

5. Bij brief van 28 september 2000 deelde de korpschef verzoeker mee dat hij diens verzoek niet zou honoreren. Hij was het eens met het afdoeningsbericht van de korpsbeheerder en het advies van de klachtencommissie politie Drenthe in deze zaak. Er was dan ook voor hem geen enkele aanleiding tot het instellen van een dergelijk onderzoek, aldus de korpschef.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt KORPSBEHEERDER

1. De beheerder van het regionale politiekorps Drenthe deelde in reactie op de klacht het volgende mee:

"1. Verzoeker klaagt over het feit dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Drenthe op 13 oktober 1999 niet bereid was een redelijk gesprek te voeren over de gebeurtenissen van de vorige dag.

In het rapport van 24 december 1999 van de wijkchef Emmen-Oost, A., relateert deze het gesprek tussen verzoeker en de heer B. op 13 oktober 1999 als volgt: "In het gesprek zijn de heer S. en collega B. het inhoudelijk niet eens geworden over het gebeurde van de dag er voor." Dit gesprek ging, blijkens het rapport, over de vraag of verzoeker de gordel bij het wegrijden, nadat hij een bekeuring had gehad, wel of niet om had. Omdat beide partijen een tegenovergestelde mening bleven houden, heeft de wijkchef het gesprek beëindigd.

In het proces-verbaal van 24 december 1999 van de betrokken politiefunctionaris is vermeld dat verzoeker niets had aan te merken op het doen en laten van de heer B. op straat, maar dat het ging om het wel of niet dragen van de autogordel. Vermeld wordt daarin verder dat de heer B. de heer S. duidelijk heeft gemaakt dat hij in dat geval via het CJIB zijn beklag moest doen. In zijn brief van 9 oktober 2000 aan de Nationale ombudsman noemt verzoeker zichzelf "de te mondige ondergetekende".

De uitlatingen die verzoeker in zijn klacht van 12 november 1999 zegt te hebben gebezigd op 12 oktober 1999 spreken voor zich. Tegenover de klachtencommissie heeft hij gezegd dat hij bepaalde opmerkingen beter niet had kunnen maken. Gebleken is dat de heer B. met verzoeker heeft gesproken op 13 oktober 1999. Verzoeker heeft geen feiten gesteld, waaruit is gebleken dat het geen redelijk gesprek was.

Ik ben van mening dat het onder deze omstandigheden niet onbehoorlijk is geweest van de politiefunctionaris, dat deze verzoeker voor wat betreft het meningsverschil over de bekeuring heeft verwezen naar het CJIB, hoewel een verwijzing naar de officier van justitie wellicht meer in de rede had gelegen.

2. Verzoeker klaagt over het feit dat ik een oordeel heb gegeven over verzoekers klacht, terwijl de betrokken politieambtenaar niet was gehoord door de klachtencommissie.

De klachtencommissie heeft bij haar onderzoek gebruik gemaakt van de stukken vermeld onder punt 2. van haar advies (zie hierna onder 2.1. tot en met 2.5. alsmede verzoekers hiervoor onder A.2. weergegeven brief; N.o.). Uit die stukken en uit de verklaring van verzoeker bleek voor de commissie voldoende duidelijk hoe het een en ander was gegaan. Nu de heer B., ondanks dat hij hiertoe was uitgenodigd, niet was verschenen, diende de commissie na het horen van klager, te beslissen of zij nog de verklaring van de heer B. nodig had om een zorgvuldig advies te kunnen uitbrengen. Slechts het onderdeel van verzoekers klacht dat de heer B. niet bereid was te communiceren over de gebeurtenis van 12 oktober 1999 had direct betrekking op de heer B.

Gelet op het gestelde onder punt 1., heeft de commissie mijns inziens terecht kunnen concluderen dat het nader horen van de heer B. niet zou leiden tot een andere conclusie. Ik deel het standpunt van de commissie dienaangaande en heb mijn oordeel gebaseerd op het advies van de commissie.

3. Verzoeker klaagt over het feit dat de korpschef bij brief van 28 september 2000 zijn verzoek bij brief van 24 september 2000 om een integriteitsonderzoek in te stellen tegen drie agenten uit het district Oost, heeft afgewezen. Als reden voor zijn verzoek vermeldt verzoeker dat hij slachtoffer is geworden van een georganiseerde actie van drie politiemensen. In zijn verzoek geeft hij op geen enkele wijze aan op grond waarvan hij deze conclusie trekt. Uit het onderzoek van de klachtencommissie en de bij de behandeling daarvan betrokken stukken blijkt op geen enkele wijze dat de betrokken politiemensen iets hebben gedaan op grond waarvan verzoeker zijn conclusie kan trekken. Mijns inziens heeft de korpschef dan ook terecht genoemde beslissing kunnen nemen. Voor zover deze beslissing als een gedraging van mij, als korpsbeheerder wordt aangemerkt, vindt ik de klacht ongegrond."

2.1. Bij de reactie van de korpsbeheerder waren onder meer de volgende stukken gevoegd.

2.2. Een mutatie uit een dag- en nachtrapport van 12 oktober 1999, die onder meer inhoudt:

"Vanmorgen tussen 09.00 uur en 11.30 uur een controle gehouden op met name de autogordel op de 2 genoemde lokaties.

1 x PV bromfietser zonder helm

1 x geen hulpkoppeling ahw

13 x geen autogordel.

(…)

Op X ontstond een onaangename confrontatie met ene S.

Deze sprak B. aan op het feit dat de politie het verkeerd deed. Wij moesten maar controleren op de drugs in de Y en op de snelheid. Hij had een PV gekregen voor het rijden zonder autogordel. Bij het wegrijden reed hij demonstratief weg zonder autogordel. Tevens riep hij dat tegen B. Dat werd dus de 2e Mulder. Hij werd door V. als motorrijder teruggehaald."

2.3. Een rapport van politieambtenaar V. van 6 december 1999, onder meer inhoudende:

"Hierbij wil ik, rapporteur, opmerken dat de bestuurder zich gedurende het gesprek, welke ik op de oprit van zijn woning met hem voerde, zeer recalcitrant en arrogant gedroeg.

Terug op de controleplaats heb ik eea. met collega B. doorgesproken. Ongeveer 2 minuten later, ik stond nog steeds met collega B. te praten, zag ik dat de betrokken bestuurder, over de 1e verbindingsweg aan kwam rijden. Ik zag dat de bestuurder bij de controleplaats stopte.

Ik, rapporteur, zag dat de bestuurder op het moment dat hij kwam aanrijden, geen autogordel droeg.

Ik zag dat de bestuurder uitstapte en naar mij en collega B. toe kwam lopen. Hij sprak mij aan. De manier van komen aanrijden, uitstappen en aanspreken kwam op mij, rapporteur, provocerend over.

Ik heb hem direct doorverwezen naar collega B.

2.4. Een ambtsedig proces-verbaal van B., gesloten en getekend op 24 december 1999. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:

"Omstreeks 11:30 uur (op 12 oktober 1999; N.o.) verliet de heer S. de plaats van de staandehouding. Ik verbalisant zag dat de heer S. zijn personenauto keerde op het X en hierna vlak langs mij reed. S. maakte nog een opmerking in mijn richting. Ik zag dat de heer S. wederom geen gordel droeg. Hierop heb ik verbalisant V. gevraagd om de heer S. terug te halen zodat ik de heer S. verbaal kon aanzeggen voor het wederom niet dragen van de autogordel.

(…)

De heer S. kwam weer ter plaats op het controlepunt. Hierop heb ik de heer S. weer verbaal aangezegd voor het niet dragen van de autogordel.

Opmerking verbalisant: tijdens het bemiddelingsgesprek kwam duidelijk naar voren dat de heer S. niets had aan te merken op mijn doen en laten op straat, maar dat het puur ging om het wel of niet verhaal aangaande het dragen van de gordel. Hierop heb ik de heer S. duidelijk gemaakt dat hij dan via het CJIB in beklag moest gaan en dat hij dan geen klachtenformulier moest gaan invullen."

2.5. Een rapport van inspecteur van politie A., wijkchef Emmen-Oost, van 24 december 1999, dat onder meer inhoudt:

"Collega B. gaf bij aanvang van het gesprek duidelijk aan dat hij geen zin had in een herhaling van zetten over de bekeuringen van de dag er voor en dat hij meteen weer zou vertrekken indien dat het geval zou zijn.

Ik heb daarop gemeld dat ik de gespreksleider was en verwachtte dat ook collega B. bij het gesprek aanwezig zou zijn.

In het gesprek zijn de heer S. en collega B. het inhoudelijk niet eens geworden over het gebeurde van de dag er voor.

Het draaide hierbij om de gedraging van de heer S. bij het wegrijden nadat hij voor de eerste keer was bekeurd voor het niet dragen van de autogordel.

De heer S. gaf aan dat hij de gordel had omgedaan en dit demonstratief wilde melden aan collega B. Hij zei dat hij dat deed door zijn duim achter de gordel te doen en te roepen "Kijk, ik heb hem nu wel om!" dan wel woorden met dezelfde strekking.

Collega B. hoorde echter het tegenovergestelde en zag dat de heer S. geen gordel droeg.

Door mij is daarop het gesprek beëindigd.

Collega B. verliet de spreekkamer en de heer S. legde daarna nog eens de nadruk op zijn eigen fatsoen en redeneringskracht, maar ook op de gespannen en weigerachtige houding van collega B.

Ik heb hem daarna uitgelegd dat B. inderdaad meer gespannen was dan hij normaal in de omgang is. Ik heb daarbij verteld dat de oorzaak daarvan lag in het feit dat collega's het zeer onplezierig vinden wanneer er klachten worden gedaan tegen hun optreden en er wordt getwijfeld aan hun integriteit (eerlijkheid)."

Achtergrond

1. Wet administratiefrechterlijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv)

Ingevolge artikel 6, eerste lid van de Wahv kan degene tot wie de beschikking betreffende de administratieve sanctie is gericht, beroep instellen bij de officier van justitie in het arrondissement waar de gedraging is verricht.

2. Klachtenregeling politie Drenthe

Artikel 9:

"De wijze van onderzoek

1. De commissie stelt een onderzoek in naar de feiten en omstandigheden, waaronder de gewraakte gedraging heeft plaatsgevonden. Zij streeft zoveel mogelijk naar het vinden van de materiële waarheid. (…)

2. De commissie kan bij haar onderzoek gebruik maken van:

a. schriftelijke bescheiden met betrekking tot de gewraakte gedraging;

b. politieregisters, voor zover dat redelijkerwijs nodig is voor het onderzoek;

c. verklaringen van de indiener van de klacht, de ambtenaar van politie en eventuele getuigen;

d. op verzoek van de commissie door de korpsbeheerder en de korpschef verstrekte overige informatie.

3. De commissie stelt klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord."

Instantie: Regiopolitie Drenthe

Klacht:

Politieambtenaar niet bereid om redelijk gesprek te voeren over gebeurtenissen vorige dag en verzoek om integriteitsonderzoek afgewezen.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Drenthe

Klacht:

Oordeel gegeven over ingediende klacht, terwijl desbetreffende politieambtenaar niet is gehoord door klachtencommissie.

Oordeel:

Niet gegrond