2000/202

Rapport

Op 22 november 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw D. te Helmond, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg Zuid en een klacht over de beheerder van dat korps.

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid (de burgemeester van Maastricht), werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekster klaagt erover dat twee ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg Zuid op 27 mei 1998:

- ten onrechte zonder toestemming haar woning hebben betreden;

- haar woning hebben doorzocht om het telefoonnummer van haar werk te achterhalen;

- ook haar buren toegang hebben verschaft tot haar woning.

Voorts klaagt zij over de wijze waarop de korpsbeheerder haar op 5 juni 1998 ingediende klacht over dit politieoptreden heeft behandeld. Zij klaagt er in dit verband met name over dat de korpsbeheerder:

- pas op 14 september 1999 heeft geoordeeld over haar klacht;

- dit oordeel heeft gegeven, terwijl zij niet was gehoord door de klachtencommissie en deze haar ook geen gelegenheid had geboden te reageren op hetgeen door de desbetreffende politieambtenaren naar voren was gebracht.

Achtergrond

I. Binnentreden in verband met hulpverlening

1. Art. 12, lid 1 van de Grondwet:

"Het binnentreden in een woning tegen de wil van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen."

2. Art. 2 van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724):

"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."

3. Art. 8, lid 2, van de Politiewet 1993:

"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak heeft toegang tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is."

4. Wanneer ter hulpverlening wordt binnengetreden, zijn de voorwaarden van toepassing die in de Algemene wet op het binnentreden zijn gesteld. Dit betekent dat op grond van artikel 2, lid 1, van deze wet een schriftelijke machtiging is vereist voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoners. Volgens artikel 2, lid 4, is deze schriftelijke machtiging niet vereist, wanneer ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden.

II. Klachtenregeling Politie Limburg Zuid

1. Artikel 10:

"lid 1 De klachtbehandeling dient binnen ten hoogste veertien weken te zijn beëindigd.

lid 2 Voor de informele afdoening geldt ten hoogste zes weken.

lid 3 In uitzonderlijke gevallen kan de termijn als genoemd in lid 2 met vier weken verlengd worden. De klachtbehandelaar brengt de klager tijdig en gemotiveerd op de hoogte van de vertragingen. De klachtencoördinator ontvangt een afschrift van dit bericht.

lid 4 Indien de commissie de klacht in tweede instantie behandelt, geldt voor haar een termijn van vier weken."

2. Artikel 29:

"lid 1 De ambtenaar over wie wordt geklaagd, wordt in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over de klacht te geven.

Lid 2 De klager wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op de verklaring van de ambtenaar

a. in een gesprek tussen klager en ambtenaar, waarbij de klachtbehandelaar optreedt als gespreksleider.

b. in een gesprek tussen klachtbehandelaar en de klager waarin eerstgenoemde de op schrift gestelde verklaring van de ambtenaar met de klager doorneemt en waarna deze zijn zienswijze over die verklaring kan geven."

3. Artikel 35:

"Zodra besloten is tot formele behandeling van de klacht door de commissie, kunnen klager en/of beklaagde verzoeken om inzage in alle op de klacht betrekking hebbende bescheiden. Desgevraagd zal de secretaris zorg dragen voor toezending."

4. Artikel 36

"Indien de commissie tot het oordeel komt dat zij op grond van de verstrekte gegevens geen redelijk gefundeerd advies kan geven, kan zij de politie of de klager om aanvullende informatie verzoeken. Evenzo kan zij een eigen onderzoek instellen."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Aan een tweetal getuigen werden specifieke vragen gesteld.

Een van de betrokken ambtenaren is gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De betrokken ambtenaar die is gehoord deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

Op 27 mei 1998 werden ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg Zuid door de meldkamer naar verzoeksters adres gestuurd, waar het janken van een kat hoorbaar was. Zij gingen de woning binnen via een slaapkamerraam.

2. Bij brief van 5 juni 1998 wendde verzoekster zich tot de chef van het district Maastricht met de volgende klacht:

“Tot mijn spijt moet ik u op de hoogte stellen van een uiterst onplezierige ervaring met leden van uw korps.

Op 27 mei jl. werd ik op mijn werk (…) via mijn pieper opgeroepen omdat er telefoon was van de politie Maastricht. Nadat ik was doorgeschakeld, deelde een van uw agenten mij mede dat hij zich met een collega in mijn woning bevond. Omdat de buren hadden geklaagd over gemiauw van mijn kat en hadden medegedeeld mij reeds ten minste drie weken niet meer te hebben gezien, hadden uw agenten zich via brandtrap en balkons en door het forceren van een raam toegang tot mijn woning verschaft. Mij werd te verstaan gegeven dat ik beter voor mijn kat diende te zorgen, dat de agenten de kat nu brokken zouden geven en dat zij het er verder bij zouden laten (…).

Ik was volstrekt verbijsterd over de gang van zaken en ben in mijn agitatie vergeten de namen van de agenten te noteren. Naar ik aanneem is het voor u evenwel alleszins mogelijk te achterhalen wie op het bewuste tijdstip de onderhavige actie hebben ondernomen.

Ik ervaar deze actie als een ontoelaatbare inbreuk op mijn privacy. Van langdurige afwezigheid is geen sprake geweest. Ik heb op dinsdagochtend mijn woning verlaten om naar mijn werk te gaan, alwaar ik tot en met woensdag dienst verrichte (incl. nachtdienst). De jonge kat, die ik sinds zondag 25 mei jl. bezit, heb ik, voorzien van voldoende voedsel en water, in mijn woning achtergelaten. Ik kan mij voorstellen dat het gemiauw van de kat enige overlast aan de buren heeft bezorgd; het dier was eerst twee dagen in een nieuwe omgeving en moest noodzakelijkerwijs wennen. Dat dit evenwel een binnentreden in mijn woning zou rechtvaardigen, bestrijd ik ten stelligste; deze vorm van zaakwaarneming is naar mijn oordeel geheel overbodig en in ieder geval volstrekt disproportioneel. Naar het mij voorkomt hadden uw agenten, vooraleer zij mijn woning binnendrongen, dienen te pogen zich met mij in verbinding te stellen. Dat dit alleszins mogelijk was moge blijken uit het feit dat zij mij vanuit mijn woning telefonisch hebben benaderd; zij hadden mijn werkadres van mijn buren vernomen. (…)

Voorts lijkt het er op dat de politie mijn buren ook toegang heeft verschaft tot mijn woning. Ik trof bij thuiskomst een briefje aan op mijn kattenbak waarvan ik aanneem dat dat daar door de buren is neergelegd. Gaarne zou ik vernemen of mijn veronderstelling correct is.”

3. Op 17 juli 1998 deelde verzoekster aan de chef van het regionale politiekorps Limburg Zuid onder meer het volgende mee:

“Op 5 juni jl. zond ik de (…) brief inzake het optreden van twee agenten van uw korps aan de districtschef Maastricht. Naar aanleiding van deze brief werd ik uitgenodigd voor een onderhoud met inspecteur B. Dit onderhoud vond plaats op 9 juli jl. en verliep op een voor mij niet bevredigende wijze.

De heer B. deelde mij met betrekking tot door mij na het binnentreden in mijn woning aangetroffen briefjes (in mijn brief van 5 juni is abusievelijk sprake van één briefje, dat dient te zijn: twee briefjes) mede dat zijn agenten hadden verklaard dat er geen sprake was van briefjes van buren en dat, zo er een briefje lag, de agenten zelf dat briefje in mijn woning hadden achtergelaten; van de inhoud van een eventueel briefje van de agenten was de heer B. niet op de hoogte. Ik heb evenwel geen briefje van de agenten aangetroffen doch op de kattenbak wel twee briefjes gevonden waarvan er een afkomstig was van de buren op huisnr 39E (blijkens vermelding onder aan het briefje) en de ander zeer waarschijnlijk van de buren van nr 31E is (geen afzender vermeld op briefje). Dat mijn buren wel degelijk bij het binnentreden in mijn woning aanwezig zijn geweest, blijkt ook uit de mededeling aan mij van de buren van huisnr 39E dat zij mijn kat hebben zien lopen. Hiervan werd in het onderhoud door de heer B. geen melding gemaakt. Voor wat betreft het gegeven dat de agenten mij uit mijn woning opbelden op mijn werk, stelde de heer B. dat zijn agenten thans verklaren het telefoonnummer niet van mijn buren te hebben gekregen doch te hebben gevonden in mijn woning. Ik heb hem gezegd dat dan mijn woning doorzocht zou moeten zijn omdat het telefoonnummer van mijn werk niet voor het oprapen ligt. Voorts heb ik aangegeven dat ik geen enkel spoor van onderzoek ter zake heb aangetroffen hetgeen noodzakelijkerwijs het geval had moeten zijn als het telefoonnummer daadwerkelijk in mijn eigendommen zou zijn gevonden. Ik heb aangetekend dat ik overigens van mening ben dat een zoektocht in mijn woning een nog grovere schending van mijn privacy zou inhouden en uit dien hoofde volstrekt onaanvaardbaar zou zijn. Mijn verzoek aan de heer B. om de verklaring van de agenten waaruit hij tijdens het onderhoud informatie putte, te mogen inzien werd door hem afgewezen."

4. Bij brief van 14 september 1999 deed de korpsbeheerder verzoekster de beslissing op haar klacht toekomen. Hij verwees daarin naar het advies van de commissie voor politieklachten en deelde mee de overwegingen van de commissie over te nemen. Tevens meldde hij dat hij de korpschef had verzocht de betrokken politieambtenaren op hun optreden in deze aan te spreken.

5. De overwegingen van de commissie, waarnaar de korpsbeheerder verwees luiden als volgt:

“De commissie stelt vast dat:

• door de buurvrouw van klaagster om assistentie was gevraagd.

• deze buurvrouw ter plaatse aan de betrokken politieambtenaren mededeelde dat zij klaagster al twee maanden niet had gezien.

• de betrokken politieambtenaren aldaar een volle brievenbus aantroffen.

• de betrokken politieambtenaren een kat in de woning van klaagster zielig hoorden janken.

• Ingevolge het bepaalde in artikel 8 lid 2 Politiewet 1993, een politieambtenaar toegang heeft tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is.

• de betrokken politieambtenaren na hun binnentreden met klaagster telefonisch contact hebben opgenomen en hun optreden nader hebben toegelicht, en dat klaagster met deze toelichting naar hun mening kennelijk tevreden was.

• klaagster de activiteiten van de betrokken politie-ambtenaren, met betrekking tot het binnentreden in haar woning, heeft ervaren als een ontoelaatbare inbreuk op haar privacy.

• bedoelde buurvrouw ( 80 jaar) op 26 augustus 1999 aan de secretaris telefonisch heeft medegedeeld, dat zij zich bedoeld voorval, dat reeds meer dan een jaar geleden plaats vond, niet meer (zo goed) kon herinneren.

• klaagster niet uit eigen waarneming heeft kunnen vaststellen dat de politie een of meerdere buren in haar woning heeft toegelaten, doch dat e.e.a. is gebaseerd op vermoedens.

• door de betrokken politieambtenaren wordt gesteld dat tijdens hun optreden geen andere personen/buren in de woning van klaagster zijn geweest.

• klaagster de door haar bedoelde briefjes niet meer kan overleggen, zodat niet meer vastgesteld kan worden van wie deze briefjes afkomstig zijn.

• de betrokken politieambtenaren tijdens bedoeld telefoongesprek opmerkingen tegen klaagster hebben gemaakt m.b.t. de kosten van reiniging van hun uniformkleding en de reparatiekosten van bedoeld slaapkamerraam.

De commissie overweegt dat in de gegeven omstandigheden het optreden van de betrokken politieambtenaren alleszins begrijpelijk en verantwoord was. De commissie is dan ook van mening dat in deze niet gesteld kan worden dat de betrokken politieambtenaren onbehoorlijk zijn optreden.

Gelet echter op het bepaalde in artikel 10 Algemene Wet op het Binnentreden dient door degene die zonder toestemming van de bewoner in een woning is binnengetreden, een op zijn ambtseed of belofte schriftelijk verslag omtrent bedoeld binnentreden te worden opgemaakt.

De betrokken politieambtenaren hebben, verwijzend naar het telefonisch onderhoud met klaagster, waarbij zij hun binnentreden in haar woning nader hebben toegelicht, gemeend bedoeld schriftelijk verslag achterwege te kunnen laten.

Dit laatste acht de commissie echter onjuist en derhalve niet behoorlijk.”

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder klacht. In haar verzoekschrift merkt zij onder meer het volgende op:

“De desbetreffende politieambtenaren hadden zich, vooraleer zij zich toegang tot mijn woning verschaften, behoorlijk moeten vergewissen van de daadwerkelijke situatie. Zoals ook in het advies van de klachtencommissie is aangegeven (…) hadden de agenten van de om assistentie vragende buurvrouw vernomen dat ik werkzaam was in een verpleeghuis te S. Het had naar mijn oordeel in de rede gelegen dat zij, voordat zij tot actie overgingen en niet eerst daarna, contact met mijn werk hadden gezocht. Het aantal verpleeghuizen in S. is zodanig dat zij met één of twee telefoontjes zicht op de situatie hadden kunnen krijgen. In die omstandigheid komt het mij zeer onzorgvuldig voor dat zij slechts afgingen op een enkele mededeling van een oudere, wat warrige, mevrouw die mij enige tijd niet meer zou hebben gezien. (…)

Ten aanzien van de overweging dat de politieambtenaren een volle brievenbus zouden hebben aangetroffen (…), merk ik op dat ik bij thuiskomst slechts enig uit mijn brievenbus stekend ongeadresseerd reclamedrukwerk aantrof. (…)

Voor wat betreft de stelling van de politieambtenaren dat zij op tafel een enveloppe, afkomstig van mijn werkgever, hadden zien liggen en "In het telefoonboek dat aldaar zichtbaar voor het grijpen lag" het telefoonnummer van mijn werk hadden opgezocht (…), merk ik op dat ik mijn telefoonboeken in mijn studeerkamer bewaarde en niet "zichtbaar voor het grijpen" in de woonkamer waar de tafel zich bevond.”

C. Standpunt korpsbeheerder

1. In reactie op de klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid het volgende mee:

“In antwoord op Uw bovenaangehaalde brief d.d. 17 december 1999 kan ik U mededelen dat ik ten aanzien van het eerste klachtonderdeel meen te kunnen stellen, dit niet gegrond te achten. Ik blijf bij mijn stellingname conform het advies van de klachtencommissie, dat ik het optreden van de betrokken politie-ambtenaren alleszins begrijpelijk en verantwoord vind en ik niet de mening ben toegedaan dat zij onbehoorlijk zijn opgetreden. Daarbij kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat klaagster mijns inziens er een zeer persoonlijke opvatting op na houdt omtrent de verzorging van een 6 weken oud katje, dat zij naar haar zeggen pas op 25 mei in haar woning opnam en reeds na 'n dag voor de duur van twee dagen alleen achterlaat. Ik acht het klachtonderdeel met de formulering: dat de twee ambtenaren ten onrechte zonder toestemming de woning hebben betreden, niet gegrond; dit weliswaar met de aantekening, zoals ook de commissie formuleert, dat ik het onjuist en niet behoorlijk acht dat de ambtenaren het opmaken van een schriftelijk verslag meenden achterwege te kunnen laten. Daarbij zij tevens opgemerkt dat ik de opmerking omtrent het vergoeden van kosten in de gegeven omstandigheden niet gepast en derhalve niet behoorlijk acht. De klachtformuleringen: "de woning te hebben doorzocht om het telefoonnummer van haar werk te achterhalen" en "ook de buren toegang tot de woning te hebben verschaft" betitel ik als persoonlijke conclusies van klaagster, die ik voor haar rekening laat. Deze onderdelen acht ik eveneens niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel, i.c. de wijze waarop ik haar op 5 juni 1998 ingediende klacht heb behandeld, vooreerst een korte chronologische schets van het behandelingsverloop:

Na ontvangst werd de klacht vanwege het districtsniveau per abuis rechtstreeks toegezonden aan de basiseenheid, zonder dat deze was geregistreerd bij de regionaal klachtencoördinator. Bij een eerste informele behandeling in juni 1998 door de Insp. B., bleef o.m. de opvatting van de betrokken ambtenaren achterwege en werd van de zijde van de districtschef nagelaten een inhoudelijke visie te geven. De regionaal klachtencoördinator zond dd 13 juli 1998 de bescheiden retour aan de districtschef om diens inhoudelijke visie op de klacht te geven vooraleer deze formeel aan de commissie te kunnen voorleggen. In antwoord daarop reageerde de chef b Basiseenheid op 22 juli 1998 met een brief aan de districtschef, die op 30 juli door de coördinator werd ontvangen. De dag tevoren echter, op 29 juli 1998, was een 2e brief van klaagster d.d. 17 juli, gefaxt naar de districtschef om de inhoud mee te laten wegen in diens visie. Kennelijk veroorzaakt door het zich kruisen van de correspondentie, kon in de visie van 30 juli van de districtschef de 2e brief van klaagster niet zijn meegenomen. Een antwoord van de districtschef op die 2e brief werd toegezegd, maar vooralsnog ontbeerd. Op 28 september zegde de secretaresse van de districtschef toe alsnog voor een reactie mede op grond van de 2e brief van klaagster, te zullen zorgdragen.

Daarna ontstond een leemte in de klachtbehandeling van oktober 1998 tot begin maart 1999.

Eerst toen werd vanwege de districtschef aan de commissaris G. verzocht de draad op te pakken. Deze resumeert de stand van zaken in zijn brief d.d. 18-3-1999 en het komt daarna tot een samenvatting van weer de chef basiseenheid d.d. 26-3-1999 en tot pogingen van dhr. G. begin april 1999 om met klaagster in contact te komen.

Ik betreur de leemte in de klachtbehandeling tussen 28 september 1998 en begin maart 1999 .

Voor wat betreft deze tijdspanne acht ik dit klachtonderdeel gegrond.

Daarna volgde formele behandeling door de klachtencommissie in haar vergaderingen van 29 juni en 17 augustus 1999.

Ten aanzien van de klachtformulering: "dat de commissie haar oordeel d.d. 14 september 1999 gaf, terwijl klaagster niet door haar was gehoord en haar ook geen gelegenheid had geboden te reageren", kan ik opmerken:

De klachtencommissie adviseert normaliter op basis van stukken; op basis daarvan heeft de commissie het niet nodig geacht om haar nog nader te horen. Gelet op het door de politieambtenaar Bo. d.d. 6 juli 1999 gerapporteerde (punt 1) heeft de commissie op 8 juli 1999 wel aan klaagster verzocht om de door haar in haar woning aangetroffen briefjes ter beschikking te stellen voor nader onderzoek. Klaagster heeft echter op dat verzoek niet gereageerd. Uiteindelijk heeft de secretaris van de commissie op 20 augustus 1999 telefonisch contact met haar opgenomen, waarbij zij nogal vrij laconiek reageerde: omdat zij de briefjes niet meer had, had zij gedacht dat zij niet meer hoefde te reageren. Een nader onderzoek danwel een horen van klaagster had derhalve geen aanvullende betekenis voor de commissie. Klaagster heeft derhalve zelf ook een bijdrage geleverd aan de te trage afhandeling van haar klacht.”

2. Bij de reactie van de korpsbeheerder waren onder meer de volgende stukken gevoegd:

a. Een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie van 27 mei 1998, die onder meer inhoudt:

Door mk (meldkamer; N.o.) gestuurd naar genoemd adres, 4e etage. Aldaar was het zielig janken van een kat hoorbaar. De brievenbus zat geheel vol en de buurvrouw, mevr. P., had de buurvrouw al 2 maanden niet gezien. Vanaf 1e verdieping via de brandgaten in de balkonnen naar genoemd adres geklommen. Via het slaapkamerraam, dat op kiepen stond, de woning betreden. In de woning een hongerig baby-katje aangetroffen. Via de post de eigenaar achterhaald, mevr. D.(verzoekster; N.o.), werkende te S., tel (…). Bleek dat zij al 2 dagen op haar werk was (…). Ze dacht dat ze de kat genoeg te eten had neergezet. Bovendien moest hij nog wennen aan het alleen zijn.(…) De bak weer voorzien van eten en water. Ze was niet verbolgen over onze "aktie".”

b. Een rapport van betrokken ambtenaar Bo. van 6 juli 1999. Dit rapport houdt onder meer in:

1 De geschreven briefjes in de woning:

Indien ik, Bo., een woning binnen ga, zonder dat de eigenaar hierbij is, zal ik deze altijd hiervan in kennis stellen. Het achterlaten van een briefje was in deze situatie goed mogelijk. Daar ik echter direct telefonisch contact met de klaagster had lijkt het mij, Bo., dat de "aangetroffen briefjes" niet van ons, verbalisanten, afkomstig zijn. Mogelijk was ik reeds gestart met het schrijven van een briefje, hetgeen na telefonisch contact overbodig was geworden. Indien er een briefje werd aangetroffen, afkomstig van ons verbalisanten, zal hierin alleen een zakelijk tekst gesteld zijn. De tekst op de briefjes zal hier uitsluitsel over geven.

2 Door ons werd NIEMAND de woning binnen gelaten.

3 Er werd geen proces-verbaal binnentreden opgemaakt. Er was telefonisch contact met de klaagster geweest. Zij had een 6 weken oud katje voor 2 dagen in haar woning achter gelaten met, naar zij meende, voldoende eten en drinken. Zij had niet gedacht dat dit na 1 ½ dag problemen zou geven. Op haar aanwijzing haalde collega M. uit een keukenkastje nieuw voer voor het jonge katje. Tevens werd vers water voor het katje neergezet.

Na alles wat wij hadden gedaan voor klaagster (flinke klimpartij, klaagster in kennis stellen, voeden katje) hadden wij, verbalisanten, niet verwacht dat nog een schriftelijke bevestiging van dit "binnentreden" door klaagster op prijs gesteld werd.

Dit rapport werd door mij, Bo., alleen opgemaakt. Collega M. was, in verband met zwangerschapsverlof, niet in de gelegenheid dit te onderteken. Met haar was wel telefonisch overleg. Ook door haar werd er geen briefje in de woning achtergelaten.”

D. Standpunt betrokken ambtenaar

Politieambtenaar Bo. deelde in reactie op de klacht van verzoekster onder meer het volgende mee:

“Ik ben, evenals klaagster, van mening dat de woning het hoogst beschermd goed is dat wij kennen in onze maatschappij. Ik ben het er mee eens dat wij dit als politie niet lichtvaardig mogen schenden.

Ik ben 17 jaar in de uniformdienst werkzaam. Ik neem mijn werk serieus. Zowel bij wetshandhaving en hulpverlening probeer ik altijd de rechten van de mens te respecteren.

Het komt regelmatig voor dat wij naar een adres worden gestuurd alwaar de bewoner al langere tijd niet is gezien en men (familie of omwonende) het ergste vreest. Ik heb persoonlijk al enkele malen mee gemaakt dat wij, nadat we de woning waren binnen gegaan, alsnog met spoed een ambulance moesten laten komen omdat de betreffende bewoner onwel was geworden en (zeer) dringend hulp nodig had.

Ik heb ook al mee gemaakt dat de betreffende bewoner was overleden.

Bij een dergelijk melding weet je nooit van tevoren wat je binnen zal aantreffen. Een doortastend optreden is wel zeer gewenst omdat er binnen sprake kan zijn van een noodsituatie.

Bij deze melding was eveneens een dierenambulance gewaarschuwd. De betreffende medewerker van die dienst schatte het aanhoudende miauwen als "ernstig" in. De mededeling van de buurvrouw dat ze haar buurvrouw al 3 weken niet had gezien deed ons het ergste vermoeden.

Overigens schreef ik in de opgemaakte mutatie dat de meldster haar buurvrouw al 2 maanden niet had gezien. Ik kan mij thans echter niet meer herinneren of er nu sprake was van 3 weken of 2 maanden. Omdat klaagster ook over 3 weken spreekt komt mij dit wel aannemelijker over en is er vermoedelijk abusievelijk 2 maanden in de mutatie vermeld.

De meldster kwam bij ons niet als "onbetrouwbaar" over. Zij wist dat haar buurvrouw in de verpleging "of zoiets" werkzaam was. De stelling dat één of twee telefoontjes voldoende was geweest is wel erg eenvoudig gesteld. Wij wisten eenvoudig weg niet om wat voor een soort instelling het handelde waar klaagster zou werken. De klaagster stelt de omstandigheden voordat wij optraden wel erg eenvoudig voor. De buurvrouw had niet gesproken over de vader die in de buurt zouden wonen. Ik kan U wel verzekeren dat wij echt al de moeite om binnen te komen niet hadden ondernomen indien wij op eenvoudigere wijze aan een sleutel en/of werkplek van klaagster hadden kunnen komen.

(…)

In de woning troffen wij dus een jong katje miauwend aan. Geen eten en drinken meer in de bak. Gelukkig geen bewoner die in hulpeloze toestand verkeerde of zelfs dood was. Wij opende de voordeur, alwaar de medewerker van de dierenambulance zich bevond, alsmede enkele bewoners van dezelfde etage.

DOOR ONS WERD NIEMAND DE WONING BINNEN GELATEN.

Zonder te hoeven zoeken werd een enveloppe met de naam van een zorginstelling (geen idee of dit nu een bejaardentehuis of ziekenhuis betrof) aangetroffen. Tevens werd er zonder te hoeven zoeken een telefoonboek aangetroffen. (…)

(…)

Indien hier geen sprake is van hulp aan hen die dat behoeven zal het uitoefenen van het politiewerk nog meer beknot worden. Heel spijtig voor de situaties waar achteraf blijkt dat er wel iemand lag die hulp nodig had.

Met betrekking tot de aangetroffen briefjes in de woning, waardoor klaagster meent dat wij iemand haar woning hebben binnen gelaten, het volgende:

Zoals gezegd, wij hebben niemand binnen gelaten. Daar ik echter ook de indruk heb dat klaagster dit niet zomaar verzint lijkt het mij mogelijk dat het volgende is gebeurd:

Voordat de politie ter plaatse kwam heeft een van de buren een briefje onder de voordeur geschoven met daarop haar klacht. Nadat wij via de slaapkamer zijn binnen gekomen hebben wij van binnenuit de voordeur geopend. Aldaar lagen mogelijk bedoelde briefjes. Deze zijn door ons opgeraapt en in de woning gelegd.

(…)

In de 2e klacht stelt klaagster dat haar buren het katje hebben zien lopen. Dit lijkt mij mogelijk omdat door ons de voordeur van de flat is geopend. Op de gang bevonden zich enkele buren. Het feit dat zij het katje hebben zien lopen wil nog niet zeggen dat ze ook in de woning zijn geweest.

Er zou inderdaad sprake zijn van een grove schending van haar privacy indien wij in haar woning hadden gezocht naar een telefoonnummer. Het feit dat zij geen enkele spoor van onderzoek had aangetroffen onderschrijft onze verklaring dat wij inderdaad niet hebben gezocht.”

E. Reactie verzoekster

Verzoekster handhaafde na kennisname van de door de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaar verstrekte inlichtingen haar eerder ingenomen standpunt. Zij deelde verder nog het volgende mee:

“Ik kan slechts veronderstellen dat buren in mijn woning zijn geweest omdat ik bij thuiskomst na de politieactie briefjes aantrof die er bij mijn vertrek niet lagen. Het betrof twee briefjes. (…)

Naar aanleiding van de opmerking van de korpsbeheerder over de "persoonlijke conclusies van klaagster" wijs ik er nogmaals op dat om de gebruikte telefoonboeken te vinden, mijn woning doorzocht moet zijn nu deze boeken zich in mijn studeerkamer bevonden; aldaar heb ik ze ook weer aangetroffen.

(…)

Dat ik zelf de afhandeling van mijn klacht zou hebben vertraagd (brief korpsbeheerder dd. 4 februari 2000, p. 2) door niet te reageren op het verzoek om briefjes van buren in te zenden, komt mij overtrokken voor. Het desbetreffende verzoek was zo geredigeerd dat ik kon aannemen dat ik geen actie hoefde te ondernemen indien ik niet aan het verzoek kon voldoen. Zo ik al een bijdrage zou hebben geleverd aan de te trage afhandeling van de klacht is deze verwaarloosbaar als zij wordt afgezet tegen de periode van inactiviteit aan de zijde van de politie. Dat er in voorjaar 1999 uiteindelijk weer actie werd ondernomen -mijn klacht was toen reeds zeker negen maanden oud- is bovendien door mij geïnitieerd. Zo ik toen niet langs informele weg de zaak aan de orde had gesteld bij een extern lid van de klachtencommissie, was mijn klacht helemaal niet meer behandeld omdat hij alstoen de commissie nog immer niet had bereikt. Toen de secretaris van de commissie mij op 20 augustus 1999 telefonisch benaderde en ik hem uitlegde waarom ik niet had gereageerd op het verzoek van 8 juli 1999, zei hij dat als ik de briefjes niet meer had er met mijn klacht ook niets kon worden gedaan. Ik achtte dat een merkwaardige opmerking nu mijn beklag vooreerst zag op het lichtvaardig binnentreden. De korpsbeheerder stelt in zijn brief van 4 februari 2000: "Uiteindelijk heeft de secretaris van de commissie op 20 augustus 1999 telefonisch contact met haar opgenomen, waarbij zij nogal vrij laconiek reageerde; omdat zij de briefjes niet meer had, had zij gedacht dat zij niet meer hoefde te reageren. Een nader onderzoek danwel het horen van klaagster had derhalve geen aanvullende betekenis voor de commissie." Ik vermag niet in te zien waarom het ontbreken van de briefjes zou moeten leiden tot de conclusie dat nader onderzoek niet meer nodig was danwel dat ik niet in de gelegenheid behoefde te worden gesteld te worden gehoord over het verweer van de zijde van de politie.”

F. Nadere inlichtingen

Daarnaar gevraagd verstrekte verzoekster een tweetal namen met adressen van degenen die mogelijk een briefje in haar woning hadden neergelegd. Deze personen werden door de substituut-ombudsman aangeschreven met het verzoek om nadere inlichtingen te verschaffen. Mevrouw X deelde telefonisch mee dat zij ten tijde van de onderzochte gedraging niet op het aangegeven adres woonde. Zij wist niet wie er toen woonde. Mevrouw Y deelde namens haar ouders, wier naam en adres verzoekster had opgegeven, mee dat zij nergens van wisten. Zij hadden destijds een katje horen janken, maar meer wisten zij niet. Zij waren in elk geval niet in verzoeksters huis geweest.

G. Verklaring betrokken ambtenaar

Op 3 april verklaarde Bo. tegenover een medewerkster van het bureau Nationale ombudsman het volgende :

"U vraagt mij naar de gebeurtenissen op 27 mei 1998. Die herinner ik me nog wel.

Er kwam een melding binnen over het janken van een kat op het adres van verzoekster (een galerijflat). De dierenambulance was al ter plaatse toen wij aankwamen. De medewerker zei dat het niet best klonk; het beestje had goed honger. De buurvrouw, een oudere dame, stond ook al bij de flat van verzoekster. Ik vermoed dat zij de melding had gedaan, maar weet dat niet zeker. We hebben kort met de buurvrouw gesproken. Die wist ook niet wat er aan de hand was. Zij deelde wel mee dat zij verzoekster al een tijd niet had gezien. Ik weet me niet meer te herinneren of dat drie weken was of twee maanden. Hoe dan ook het was lang genoeg om de situatie ernstig te nemen. Verzoekster kon wel dood zijn of in hulpeloze toestand verkeren. We wisten niet of verzoekster een jonge of een oudere vrouw was. Met de buurvrouw hebben we nog wel over verzoeksters werk gesproken. De buurvrouw had gezegd dat verzoekster in S. werkte, in de verpleging of zoiets. Verder hebben we niets meer besproken met de buurvrouw. Je kon aan de voorkant van de galerij, bij de voordeur, ook niets zien van de toestand in verzoeksters flat. Ik vind dat we in een dergelijke situatie niet te lang moeten wachten met optreden; er kan immers iemand in hulpeloze toestand verkeren. Wel vraag ik me achteraf af of ik naar binnen was gegaan als het raam niet open was geweest (het raam was echt open, dat weet ik zeker), al maakt dat uiteindelijk waarschijnlijk niet uit voor de beoordeling van het binnentreden.

Ik heb de brievenbus alleen oppervlakkig bekeken. Toen ik het flatgebouw binnenging, had ik post uit de brievenbus van verzoekster zien steken; ik heb niet bekeken wat voor post het was en ook niet of de bus echt wel vol zat. Ik heb alleen waargenomen dat er post naar buiten stak.

Ik weet niet meer waar ik precies de enveloppe met het adres van verzoeksters werkgever en het telefoonboek heb aangetroffen. Wel weet ik zeker dat een en ander "voor de hand" lag. In die zin hebben we er dus niet naar hoeven zoeken. We zijn in alle kamers in verzoeksters flat geweest om te kijken of zij niet ergens lag.

Achteraf vind ik het jammer dat ik verzoekster niet meer heb gesproken nadat zij de klacht had ingediend. Dan was misschien een en ander al opgelost geweest."

Beoordeling

A. Met betrekking tot de politie

I. Ten aanzien van het binnentreden

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg Zuid (hierna ook: de politie) op 27 mei 1998 ten onrechte zonder haar toestemming haar woning hebben betreden.

2. Uit het onderzoek is het volgende gebleken.

Na een melding begaven twee politieambtenaren zich naar het adres van verzoekster, alwaar het janken van een kat hoorbaar was. Een medewerker van de dierenambulance gaf aan dat dit niet best klonk en dat de kat kennelijk erg honger had. Een buurvrouw meldde dat zij verzoekster al enige tijd - vermoedelijk ongeveer drie weken - niet had gezien. Verder had de politie waargenomen dat er post stak uit verzoeksters brievenbus. De politie besloot op grond van deze gegevens verzoeksters huis te betreden.

3. Indien de politie een woning zonder toestemming wil betreden, moet zij in beginsel beschikken over een schriftelijke machtiging. Aannemelijk is dat de politieambtenaren in kwestie geen schriftelijke machtiging bij zich hadden. De eis van een schriftelijke machtiging vervalt als ter voorkoming of bestrijding van ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden (zie achtergrond, onder I.4.)

4. De korpsbeheerder is van mening dat in de gegeven omstandigheden het optreden van de politie alleszins begrijpelijk en verantwoord was. Betrokken ambtenaar Bo. heeft er nog op gewezen dat hij al enkele keren heeft meegemaakt dat na het binnengaan van de woning bleek dat de bewoner onwel was geworden en dringend hulp nodig was. Een doortastend optreden is, aldus Bo., gewenst omdat er binnen sprake kan zijn van een noodsituatie.

Op zichzelf is het te waarderen dat de politie haar hulpverlenende taak serieus neemt. Dat neemt echter niet weg dat binnentreden zonder toestemming van de bewoner een inbreuk op het grondwettelijke huisrecht inhoudt, welke slechts gerechtvaardigd kan worden in de onder 3. bedoelde omstandigheden. Hoewel de Nationale ombudsman van oordeel is dat de gegeven omstandigheden: een kennelijk heftig miauwende poes, een buurvrouw die aangeeft verzoekster al geruime tijd niet te hebben gezien en een brievenbus die bij oppervlakkige beschouwing vol lijkt te zitten, aanwijzingen kunnen inhouden voor een dringende omstandigheid op grond waarvan binnentreden tegen de wil van de bewoner zou kunnen worden gerechtvaardigd, had toch van de ambtenaren op zijn minst enig nader onderzoek mogen worden verwacht door het stellen van nadere vragen aan de buurvrouw over haar wetenschap dat verzoekster al enige tijd afwezig was. Voorts had de brievenbus ook beter moeten worden bekeken en had bovendien moeten worden gepoogd bij andere buren informatie in te winnen, onder meer over een mogelijk sleuteladres en/of het werkadres van verzoekster.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van het doorzoeken van de woning

1. Verzoekster klaagt er verder over dat de politie haar woning heeft doorzocht om het telefoonnummer van haar werk te achterhalen.

2. Zoals hiervoor onder I.4. is overwogen, waren de dringende omstandigheden op grond waarvan de politie meende het pand van verzoekster zonder haar toestemming te mogen betreden, onvoldoende geverifieerd. Hieruit volgt dat de politie ook niet mocht proberen in haar woning verzoeksters adres te achterhalen om contact met haar te kunnen opnemen.

De onderzochte gedraging is derhalve ook op dit punt niet behoorlijk.

3. Ten overvloede zal hierna de gedraging waarover wordt geklaagd worden beoordeeld voor het geval dat de politie het pand wèl zonder toestemming van de bewoner had mogen betreden.

4. Politieambtenaar Bo. wist zich blijkens zijn verklaring niet meer precies te herinneren waar hij een enveloppe met de naam van verzoeksters werkgever had aangetroffen, noch waar verzoeksters telefoonboek lag. Zijn collega en hij waren immers in alle kamers in de flat geweest om te kijken of verzoekster niet ergens was. Wel wist Bo. zeker dat de enveloppe en het telefoonboek "voor de hand" hadden gelegen. Verzoekster stelt dat zij haar telefoonboeken in haar studeerkamer bewaart en dat er dus toch enig speurwerk door de agenten is verricht op grond waarvan haar privacy (ook) is geschonden.

Tegenover het standpunt van verzoekster staat het standpunt van de politie, die ontkent de woning op het werkadres van verzoekster te hebben doorzocht. Uit het onderzoek zijn onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan één van de lezingen meer aannemelijk is dan de andere.

III Ten aanzien van het binnenlaten van de buren

1. Verzoekster klaagt er ook over dat de politie haar buren heeft binnengelaten.

2. Ook hiervoor geldt wat onder II.2. is overwogen. Ten overvloede zal echter ook voor de beoordeling van deze gedraging ervan worden uitgegaan dat de politieambtenaren wel hadden mogen binnentreden.

3. Volgens verzoekster lijkt het er in elk geval op dat de politie buren heeft binnengelaten, omdat zij bij thuiskomst een tweetal briefjes aantrof van buren over de poes, die er bij haar vertrek nog niet hadden gelegen. De buren die er ten tijde van de onderzochte gedraging nog woonden, hebben daarnaar gevraagd, te kennen gegeven dat zij niet binnen zijn geweest en verder ook nergens vanaf wisten. Politieambtenaar Bo. heeft ook pertinent ontkend dat er personen zijn binnengelaten in de woning. Hij heeft aangegeven dat mogelijk de briefjes die onder de voordeur waren doorgeschoven door de politie binnen in de woning zijn gelegd. Nu dit een plausibele verklaring is voor een en ander en er verder onvoldoende aanwijzingen zijn dat er buren in de woning van verzoekster zijn geweest, is er geen reden te twijfelen aan de stelling van de politie dat er niemand is binnengelaten.

B Met betrekking tot de korpsbeheerder

I. Ten aanzien van de beslistermijn

1. Verzoekster diende haar klacht in op 5 juni 1998. De beslissing op haar klacht dateert van 14 september 1999. Dit betekent dat de klacht niet binnen de termijn van veertien weken, genoemd in artikel 10 van de klachtenregeling Limburg Zuid (zie achtergrond, onder II.1.) is afgedaan. De korpsbeheerder heeft aangegeven dat er een leemte is geweest in de klachtbehandeling tussen 28 september 1998 en begin maart 1999, voor welke tijdsspanne hij de klacht gegrond acht. Echter, ook na maart 1999 is de klacht niet met inachtneming van bedoelde termijn afgehandeld, zodat ook na maart 1999 de klachtafhandeling niet met voldoende voortvarendheid heeft plaatsgevonden. Al met al moet worden geoordeeld dat de korpsbeheerder te laat een beslissing op de klacht heeft genomen. Daaraan doet niet af dat verzoekster niet uit zichzelf heeft gereageerd op het telefonische verzoek van 8 juli 1999 van de klachtencommissie om de briefjes van de buren in te zenden.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van de procedure

1. Verzoekster klaagt er ook over dat de commissie voor de politieklachten haar niet heeft gehoord en haar ook geen gelegenheid heeft geboden te reageren.

2. Een zorgvuldige klachtbehandeling dient aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Het beginsel van hoor en wederhoor houdt in, dat elk van de bij een klacht betrokken partijen de gelegenheid krijgt zijn standpunt naar voren te brengen, en dat vervolgens elke partij de mogelijkheid wordt geboden om te reageren op hetgeen de andere partij over de klacht naar voren heeft gebracht.

Voorts moet vanuit een oogpunt van controleerbaarheid en openheid van de klachtbehandeling de indiener van een klacht in beginsel kunnen beschikken over alle stukken die van belang (kunnen) zijn voor de beoordeling van de aangelegenheid waarover wordt geklaagd.

3. Ingevolge artikel 34 van de klachtenregeling politie Limburg Zuid dient de politieambtenaar over wie wordt geklaagd benaderd te worden over de klacht om zijn visie te kunnen geven. Indien vervolgens alleen een bemiddelingsgesprek tussen de klachtbehandelaar en de klager plaatsvindt, dient de verklaring van de politieambtenaar op schrift te worden gesteld en dient de klager in de gelegenheid te worden gesteld op die verklaring te reageren (zie achtergrond, onder II.2.). In dit geval bevond zich bij de stukken slechts een mutatie uit het dag- en nachtrapport over de onderzochte gedraging en een - pas ruim een jaar later opgemaakt - rapport. In zoverre is niet voldaan aan de vereisten van genoemd artikel en had het voor de hand gelegen om verzoekster in ieder geval bedoelde mutatie en rapport toe te sturen. In haar brief van 7 juli 1998 had zij er immers al op gewezen dat zij tevergeefs had verzocht om inzage in de verklaringen van de politieambtenaren.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid (de burgemeester van Maastricht), is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid is gegrond.

Instantie: Regiopolitie Limburg-Zuid

Klacht:

Betreedt ten onrechte zonder toestemming verzoekers woning; doorzoeken woning; geven buren toegang tot woning.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Limburg-Zuid

Klacht:

Behandeling klacht hierover.

Oordeel:

Gegrond