2000/168

Rapport

Op 14 september 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw V. te Usquert, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Groningen.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekster klaagt over de wijze waarop een ambtenaar van het regionale politiekorps Groningen haar op 18 mei 1999 heeft staande gehouden wegens een verkeersovertreding en over de wijze waarop hij haar vervolgens heeft bejegend. Zij klaagt er in het bijzonder over dat de betrokken politieambtenaar:

- haar auto onnodig heeft klemgereden, waardoor zij veel bekijks had van passerende voetgangers;

- haar zonder meer een bekeuring heeft gegeven, zonder haar eerst op de hoogte te stellen van de door haar begane overtreding en

- geen enkel begrip heeft getoond voor haar uitleg over de omstandigheid waardoor zij met haar auto op de stoep stond.

Daarnaast klaagt verzoekster erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Groningen in zijn afdoeningsbrief van 10 september 1999 haar klacht van 24 mei 1999 over het politieoptreden als afgedaan heeft beschouwd, omdat hij er ten onrechte vanuit is gegaan dat zij na afloop van een gesprek met de chef van basiseenheid Centrum van het regionale politiekorps Groningen heeft gezegd dat zij geen prijs meer stelde op voortzetting van de behandeling van haar klacht.

Achtergrond

Plattegrond niet opgenomen.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd twee betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Groningen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Een van de betrokken ambtenaren werd telefonisch gehoord. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoekster, de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaren deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 18 mei 1999 was verzoekster met haar auto onderweg naar de Lutkenieuwstraat in de binnenstad van Groningen om daar een staatsexamen scheikunde af te leggen. Zij wilde haar auto parkeren in een garage in de nabijgelegen Haddingestraat. Op een gegeven moment reed verzoekster door de Ruiterstraat tegen het verkeer in, richting het Gedempte Zuiderdiep (zie achtergrond). Op het moment dat zij de Ruiterstraat uit wilde rijden werd haar op de hoek met het Gedempte Zuiderdiep het doorrijden belemmerd door een politiedienstwagen die door de bestuurder ervan schuin voor haar tot stilstand werd gebracht. De inzittende ambtenaar K. van het regionale politiekorps Groningen gaf verzoekster een bekeuring wegens het rijden tegen verkeer in, waarop verzoekster geëmotioneerd reageerde.

2. Per brief van 24 mei 1999 diende verzoekster een klacht over het politieoptreden in bij het regionale politiekorps Groningen. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Op dinsdag 18 mei j.l., om ongeveer 13.00 uur, reed ik vanaf de Stationsstraat te Groningen het Gedempte Zuiderdiep op. Ik was op weg naar de parkeergarage in de Haddingestraat; ik moest om ongeveer 13.15 in "Het Tehuis" aan de Lutkenieuwstraat zijn om daar staatsexamen scheikunde te doen. Aangezien ik aan deze kant van het centrum met de auto niet goed bekend ben, had ik een routebeschrijving bij me. Hierin las ik dat op het Zuiderdiep de tweede links de Haddingestraat zou zijn. Dit bleek echter de Folkingestraat. Hierdoor van de wijs gebracht reed ik verder en zag de Haddingestraat pas toen ik er al voorbijreed. Ik besloot de eerstvolgende gelegenheid rechts te gaan, in de hoop een rondje te kunnen rijden en een tweede poging te kunnen wagen. Ik reed via de Kleine Raamstraat de Coehoornsingel op en zag, terwijl ik daar reed, door de eerste straat rechts tot mijn grote opluchting de Haddingestraat weer liggen.Ik ben die straat, de Ruiterstraat, vervolgens ingereden tot aan het Zuiderdiep. Ook de kaart (blijkbaar een verouderd exemplaar) die ik bij me had gaf aan dat ik zo de Haddingestraat kon bereiken.

Juist toen ik de stoep opreed om te kunnen oversteken, werd ik stilgezet door een politieauto die mij schuin klemreed. De uitstappende agent (op de bekeuring nr.0229) vroeg mij om mijn rijbewijs. Toen ik nietsvermoedend vroeg waarom, zei hij: "Ik ga u een bekeuring geven." Toen ik nog steeds niets vermoedend vroeg waarom, antwoordde hij: "Omdat u in de verkeerde rijrichting reed." Tot op dat moment had ik mij dit niet gerealiseerd en ik schrok dan ook enorm. Aangezien ik door het verkeerd rijden al erg onder tijdsdruk stond en bang was te laat op het examen te zullen komen, was deze schrik mij iets teveel; ik begon te huilen. Toen ik uitlegde wat er aan de hand was reageerde de agent daar helemaal niet op. De enige reaktie die hij hierop gaf was: "U kunt straks parkeren in de parkeergarage achter u en dan komt u heus nog wel op tijd." (En vervolgens gaf hij mij een routebeschrijving, maar die had ik al.)

Dat ik in overtreding was is mij duidelijk. Toch ben ik zeer ontevreden over de manier waarop ik bekeurd ben en dat is er dan ook de reden van dat ik deze klacht indien.

Hoewel ik inderdaad in de verkeerde rijrichting had gereden, vind ik het onvoorstelbaar dat er op een dergelijk moment zonder meer een bekeuring wordt uitgeschreven, zelfs nog voor ik op mijn overtreding ben gewezen.

Een tweede reden om op dit voorval terug te komen, is de situatie waarbij en de manier waarop dit plaatsvond. Ik werd daar op de stoep klemgereden alsof ik een crimineel was. Op dit punt lopen veel voetgangers; aangezien ik midden op de stoep stond trok dit veel bekijks. Mede doordat ik geëmotioneerd reageerde, voelde ik me hiermee erg verlegen. Toen ik vroeg of ik even een stukje achteruit mocht rijden (wat ook praktisch was geweest, omdat de voetgangers dan weer vrij door hadden kunnen lopen), werd mij dat zonder meer verboden. De agent toonde geen enkel begrip voor mijn situatie en gaf geen enkele reaktie op mijn uitleg van de omstandigheden waardoor ik daar zo stond. Mij zo midden op de stoep te kijk te zetten, was niet alleen geheel onnodig, ik vind het ook over de grens van het acceptabele in een dergelijke situatie.

Tot slot wil ik nog reageren op een opmerking van de agent. Hij zei dat ik "heus nog wel op tijd zou komen" en hiermee werd ik teruggestuurd (achteruitrijdend) naar de parkeergarage in de Ruiterstraat achter mij. Ik haastte me naar 'Het Tehuis', kwam daar te laat aan, miste de instructie, moest op de gang wachten om die apart te krijgen en begon uiteindelijk een kwartier te laat aan mijn examen. Dat was erg onaangenaam. Mijns inziens schiet de vorm van ordehandhaving zoals hierboven beschreven zijn doel volledig voorbij."

3. Op 27 juli 1999 vond een gesprek over het politieoptreden plaats tussen verzoekster en chef S. van basiseenheid Centrum van het regionale politiekorps Groningen.

4. In de afdoeningbrief van 10 september 1999 van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen staat onder meer het volgende vermeld:

“De chef van het district Groningen/Haren van de Regiopolitie Groningen heeft mij bericht, dat over uw klacht een gesprek heeft plaatsgevonden tussen u en de heer S., chef basiseenheid Centrum van de Regiopolitie Groningen. Uit de aan mij uitgebrachte rapportage blijkt, dat dit gesprek verhelderend heeft gewerkt en dat u te kennen gaf geen prijs te stellen op verdere behandeling van de klacht.

Derhalve heeft de chef van het district mij geadviseerd de klacht daarmee als afgedaan te beschouwen en ik conformeer mij aan dit advies. Ik ga er dan ook vanuit dat hiermee uw klacht als afgedaan kan worden beschouwd."

5. Op 14 september 1999 wendde verzoekster zich tot de Nationale ombudsman, omdat zij zich niet kon vinden in het oordeel van de korpsbeheerder.

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat hiervoor samengevat weergegeven onder klacht. en onder A. Feiten.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder deelde naar aanleiding van de klacht van verzoekster onder meer het volgende mee:

“Kennelijk ben ik er ten onrechte vanuit gegaan dat mevrouw V. tevreden was over de behandeling van haar klacht. Uit haar schrijven blijkt dat dit niet het geval is. Omdat werd aangenomen dat de klacht als door bemiddeling als afgedaan kon worden beschouwd, is deze niet voorgelegd aan de onafhankelijke klachtenadviescommissie.”

2. Een medewerker van de korpsbeheerder deelde aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch desgevraagd mee dat de hiervoor onder 1. genoemde passage inhield dat de korpsbeheerder het vierde onderdeel van de klacht van verzoekster gegrond achtte.

3. Nadat de korpsbeheerder het advies van de klachtenadviescommissie van het regionale politiekorps Groningen had ingewonnen, deelde de korpsbeheerder als zijn standpunt op de eerste drie klachtonderdelen mee dat hij deze, overeenkomstig het hem gegeven advies, ongegrond achtte. Hij merkte daarbij op dat de klachtenadviescommissie begrip had voor de impact die de situatie voor mevrouw V. had gehad. Haar persoonlijke omstandigheden hadden daarbij mede een rol gespeeld volgens de commissie. De politie had misschien iets klantvriendelijker kunnen optreden, maar de commissie achtte het gedrag van de betreffende politieambtenaar niet klagenswaardig.

4. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie op de klacht een aantal bijlagen.

4.1. In een rapport van 6 juli 1999 van politieambtenaar K. staat onder meer het volgende vermeld:

“Allereerst verwijs ik naar het kopie van het hierbij gevoegde "Aankondiging van Beschikking", m.b.t. de gepleegde gedraging (rijfout), dat tegen klaagster is opgemaakt.

Met betrekking tot de inhoud van de klacht heb ik het volgende op te merken:

De door klaagster gepleegde gedraging werd door mij te 13.12 uur geconstateerd. Zij deelde mij mede om 13.30 uur in Het Tehuis in de Lutkenieuwstraat te. moeten zijn i.v.m. een examen en verder niet zo bekend te zijn in de stad Groningen. Mijns inziens was zij zonder mijn interventie dan ook al rijkelijk aan de late kant.

Gezien het feit dat het uitschrijven van een dergelijke bon bij mij doorgaans niet meer dan ong. 1 minuut in beslag neemt heeft dit oponthoud geen wezenlijke bijdrage geleverd aan het te laat komen van klaagster op het genoemde examen.

Verder is het niet zo dat klaagster is "klemgereden". Toen klaagster via de Ruiterstraat het Ged. Zuiderdiep op wilde rijden (hier is sprake van een zogenaamde "uitritconstructie" bij een "doorlopend voetgangersgedeelte" op het Ged. Zuiderdiep) heb ik de surveillance-auto er iets schuin voor geplaatst. Hierbij reed ik deels van de zuidelijke secundaire rijbaan van het Ged. Zuiderdiep af, om eventueel ander verkeer niet te hinderen. Voetgangers ondervonden geen hinder van de opstelling van beide voertuigen.

Omdat klaagster aangaf helemaal niet te weten hoe ze verder moest rijden en hoe ze "legaal" bij de parkeergarage in de Haddingestraat moest komen, heb ik haar uitgelegd dat het in haar geval eenvoudiger en sneller was te parkeren in de parkeergarage van de Pathé-bioscoop (enkele meters achter haar) en van daaruit lopend naar Het Tehuis te gaan. Dit zou voor haar tijdwinst opleveren.

Het verbaast mij dan ook in haar klacht te moeten lezen "en vervolgens gaf hij mij een routebeschrijving, maar die had ik al". Dan had ze beter kenbaar kunnen maken dat ze zich zelf wel kon redden.'

Bovendien heb ik niet zoals zij zegt "een bekeuring uitgeschreven, zelfs nog vóór zij op de overtreding was gewezen". Ik heb haar aangesproken, uitgelegd welke rijfout zij had begaan en vervolgens de bon uitgeschreven. Dit is overigens ook de gebruikelijk gehanteerde volgorde.

Bovendien zegt klaagster dat ik het haar "verboden heb achteruit te rijden, toen zij dat wilde i.v.m. de voetgangers". Zij deelde mede achteruit te willen rijden. Ik antwoordde dat dat niet nodig was, omdat zij niet echt hinderlijk met haar voertuig stilstond.”

4.2. In een brief van 27 juli 1999 van chef S. van de basiseenheid Centrum aan chef H. van het district Groningen-Haren, die de brief op 8 september 1999 met akkoordbevinding ondertekende, staat onder meer het volgende vermeld:

"Mevr. V. klaagt over een bekeuringssituatie. Ze klaagt niet over de bekeuring zelf. Ze klaagt wel over de wijze van het uitschrijven en met name over het inlevingsvermogen van kollega K. Hiervoor verwijs ik je naar haar klachtbrief. (…)

0p dinsdag 27 juli om 11.00 uur heb ik hierover met mevr. V. een gesprek gehad. Hierin gaf ze duidelijk aan dat ze begrijpt en er begrip voor heeft dat ze een bekeuring heeft gekregen. Waar ze vooral ontevreden over is, is dat er naar haar oordeel door kollega K. geen begrip was voor haar emotionele situatie. Ze voelde zich letterlijk en figuurlijk te kijk staan tussen de voetgangers die om de voertuigen heen moesten lopen en links en rechts opmerkingen maakten die ze gedeeltelijk opving. Toen ze spontaan in huilen uitbarstte wilde ze graag even achteruit rijden om niet meer midden tussen de mensen te staan. Daar kreeg ze naar haar zeggen niet de ruimte voor. Kollega K. reageerde volgens haar niet op haar emotionele gedrag. Ze vond dat hij zich onvoldoende inleefde in wat zij op dat moment doormaakte. Verder vond ze dat hij eerder had moeten aangeven dat ze een bekeuring zou krijgen. Nu vroeg hij eerst naar haar rijbewijs terwijl ze zich nog steeds van geen overtreding bewust was. Ze gaf te kennen dat de politie ook moet weten dat er nog steeds mensen zijn die onwetend zijn dat ze een overtreding plegen.

Ik heb in het gesprek aan mevr. V. duidelijk gemaakt dat ik achteraf heel moeilijk kan beoordelen of kollega K. zich inderdaad te weinig heeft ingeleefd. Ik ben er niet bij geweest. Mij is wel duidelijk geworden waar de schoen wringt wat mevr. V. betreft. Ik heb haar toegezegd haar beleving met kollega K. te bespreken en hem mee te geven hoe dit bij haar is overgekomen. Daar kan hij zijn voordeel mee doen. Aanvankelijk was een gezamenlijk gesprek met kollega K. gepland op dinsdag 20 juli. Door privé-omstandigheden van mevr. V. kon dit niet doorgaan. Door de vakantie van kollega K. zou het gesprek pas plaats kunnen vinden na 16 augustus. Daarom hebben we in goed overleg er voor gekozen om het gesprek alleen met mij plaats te laten vinden,

Mevrouw V. gaf na afloop van het gesprek aan dat ze tevreden was over de aandacht die aan haar klacht was besteed en dat ze heeft kunnen zeggen wat ze kwijt wilde.

Op basis van het door mij ingestelde onderzoek vind ik het moeilijk om tot een beoordeling van de klacht te komen. Ik kan mij het gevoel van mevr. V. goed voorstellen. Dat gevoel is wel veroorzaakt door diverse omstandigheden die samen liepen, waar kollega K. in het geheel niets aan kon doen. Dan is het wel een hele kunst om de juiste toon te vinden. Desondanks mag dit wel van een politieman/vrouw worden gevraagd. Het is tenslotte ons vak om in allerlei situaties repressief korrekt op te kunnen treden. Ik ben van mening dat kollega K. wel korrekt is opgetreden, maar dat een houding die iets meer inlevingsvermogen had uitgestraald, mevr. V. een beter gevoel had opgeleverd. Ik vind het echter te ver gaan om de klacht gegrond te verklaren."

D. Standpunt betrokken politieambtenaar K.

In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde politieambtenaar K. tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, telefonisch het volgende:

“Op 18 mei 1999 reed ik met een collega in onze dienstwagen over de zuidelijke secundaire weg van het Gedempte Zuiderdiep. Het Gedempte Zuiderdiep is een hoofdweg, waar vooral bussen en taxi's rijden en sinds kort op één rijbaan ook auto's. Deze hoofdweg is door middel van een verhoogd gedeelte aan beide zijden gescheiden van twee secundaire wegen: de noordelijk en zuidelijke. Het verkeer over de noordelijke secundaire weg stroomt van oost naar west, dat van de zuidelijke secundaire weg stroomt van west naar oost. Vanaf de zuidelijke secundaire weg kun je aan de rechterkant de Ruiterstraat inrijden, andersom is dat niet toegestaan, behalve voor (brom)fietsen. Het stuk van de Ruiterstraat dat aan de secundaire weg is gelegen is een breed doorlopend voetgangersgedeelte van soortgelijke gele klinkers. Dat gedeelte heeft een licht niveauverschil.

Op een gegeven moment zag ik dat er vanuit de Ruiterstraat, de verboden richting, een auto kwam aanrijden. De auto stond dus niet stil voor het voetgangersdeel om vervolgens de secundaire weg op te rijden. Wij hebben onze dienstauto schuin voor de betreffende aanrijdende auto neergezet, zodat de automobiliste niet kon doorrijden. We hebben mevrouw V. absoluut niet klemgereden.

Wij hadden onze auto zo neergezet, dat er weinig ruimte zat tussen onze auto en die van mevrouw V. Tussen onze auto's hebben geen voetgangers gelopen. De voetgangers konden achter onze politieauto langs lopen, omdat daar nog ruimte over was op het voetgangersgedeelte. Voorts konden auto's over de secundaire weg doorrijden, evenals langs onze auto de Ruiterstraat in. Ik kan me dus voorstellen dat ik het toen niet nodig heb gevonden dat mevrouw V. haar auto een stukje achteruit zou rijden. Ik kan me nu echter niet meer herinneren dat ze daar om heeft verzocht of dat ze dat heeft voorgesteld.

Het is míj niet opgevallen dat voetgangers of anderen hebben staan kijken naar de situatie.

In dit soort situaties spreek ik mensen aan door hen te vragen naar rij- en kentekenbewijs. Terwijl de automobilist dan zijn of haar spullen pakt deel ik hem of haar mee waarvoor hij of zij een bekeuring krijgt. In dit geval zei mevrouw V. dat ze haast had, omdat ze op een examen moest zijn. Daarop heb ik haar meegedeeld dat ik een dergelijke bon snel kan uitschrijven en dat dat dus niet het probleem hoeft te zijn. Het komt voor dat mensen al direct bij het aanspreken vragen naar het hoe en waarom, waardoor je niet eens de gelegenheid hebt om de reden van je optreden te vermelden. Dat was hier niet het geval.

Omdat mevrouw V. nogal geëmotioneerd werd toen ze uitlegde dat ze te laat op een examen zou komen, heb ik haar geadviseerd om haar auto te parkeren in de garage waar zij ongeveer tien meter voorbij was gereden. Zij kon namelijk op zich in een forse vijf minuten naar de examenlocatie in Noord lopen. Omdat ze zich in Zuid bevond zou ze met de auto via West pas Noord hebben kunnen bereiken, omdat Groningen een verkeerscirculatieplan kent.”

E. Reactie verzoekster

Verzoekster deelde als haar reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaar voorts nog het volgende mee:

"Allereerst het rapport van de agent van de regiopolitie Groningen, gedateerd 6 juli 1999.

In de vierde alinea suggereert hij dat hij niets heeft bijgedragen aan mijn te laat komen, omdat ik al rijkelijk aan de late kant was. Zoals ik in mijn klacht al schreef, was ik mij daarvan bewust en ook van de reden daarvoor: ik was verkeerd gereden, niet omdat ik niet bekend was in Groningen, maar omdat ik met de auto niet bekend was in dat deel van de stad.

In de volgende alinea beweert de agent dat ik niet wist hoe ik verder moest rijden. In werkelijkheid heb ik de agent uitgelegd dat ik verkeerd gereden was omdat ik, zoals ik hierboven al schreef, in dat deel van de stad met de auto niet bekend was. Groningen is, zoals uit de beschrijvingen van de politie ook wel blijkt, onaantrekkelijk voor auto's gemaakt. De beste garage zou voor mij op dat moment de parkeergarage in de Haddingestraat geweest zijn.

In de voorlaatste alinea beweert de agent dat hij mij na me te hebben aangesproken heeft uitgelegd welke fout ik had gemaakt. Nogmaals, dit heeft hij pas gedaan nadat ik hem er daar tot twee keer toe om had gevraagd.

(…)

Het laatste stuk waar ik kanttekeningen bij wil zetten is de tweede, telefonische verklaring van de heer K. Als de manier waarop hij beschrijft zijn auto te hebben geparkeerd voor de mijne geen klemrijden is, wat is klemrijden dan wel?

(…)

Dat hij zich niet kan herinneren dat ik heb verzocht achteruit te mogen rijden en dat hem niet is opgevallen hoeveel voorbijgangers er waren, verbaast me eigenlijk niet. Zijn uitleg waarom ik geëmotioneerd was eigenlijk ook niet. Maar ik betreur dat wel. Ik ben na het ontvangen van uw laatste brief teruggegaan naar de Ruiterstraat om te kijken of het klopt wat de agent beweert: dat er achter mij langs auto's vanaf het Gedempte Zuiderdiep de Ruiterstraat in konden (m.i. was dat overigens niet mogelijk). In de vijf minuten dat ik er stond, begingen twee auto's dezelfde overtreding als de mijne. Kennelijk is dit punt ofwel geliefd als sluiproute, ofwel onduidelijk (onder andere omdat de eenrichtingsverkeerssituatie in de Ruiterstraat de laatste 25 meter wisselt).

Dan nu mijn eigen reactie naar aanleiding hiervan.

Wat had ik eigenlijk gewild?

Om te beginnen: een agent die begrip toonde voor mijn situatie.

Die me op mijn overtreding had gewezen en me vervolgens verder had laten rijden naar de parkeergarage in de Haddingestraat, zonder mij een bekeuring te geven.

Hij had kunnen zeggen: "Wat vervelend voor u." Of: "Ik kan me goed voorstellen dat ik u aan het schrikken heb gemaakt."

Te laat komen voor een examen is heel vervelend, en dat was een omstandigheid waar de agent niet veel aan kon doen, zeker niet toen hij eenmaal besloten had mij aan te spreken. Hij kon er ook niets aan doen dat ik verkeerd gereden was. Dat hij mij min of meer toevallig trof terwijl ik een verkeersfout maakte, is een van zijn taken.

Maar hoe ik bij dat examen aankwam, hoe ik me voelde, daar had hij heel veel aan kunnen doen.

Door begrip te tonen. Door me wat vriendelijker te benaderen. En ook nog: door de situatie daar midden op de stoep wat meer vanuit mijn ogen te hebben bekeken. Me sterkte met het examen te wensen en me vervolgens verder te sturen.

En wat mij betreft ook: door me na een terechtwijzing niet te bekeuren. Die straf was, zeker op dat moment, in mijn ogen te zwaar. Als een van mijn kinderen iets verkeerds doet zonder dat te weten, vindt iedere weldenkende ouder het onredelijk dat ik dezelfde straf zou geven die ik geef als ditzelfde kind iets verkeerd doet en dat heel goed weet."

Beoordeling

A. het regionale politiekorps Groningen

I. Ten aanzien van de wijze van stIlhouden

1. Op 18 mei 1999 was verzoekster met haar auto onderweg naar de Lutkenieuwstraat in de binnenstad van Groningen om daar een staatsexamen scheikunde af te leggen. Zij wilde haar auto parkeren in een garage in de nabijgelegen Haddingestraat. Op een gegeven moment reed verzoekster door de Ruiterstraat tegen het verkeer in, richting het Gedempte Zuiderdiep (zie achtergrond). Op het moment dat zij de Ruiterstraat uit wilde rijden werd haar op de hoek met het Gedempte Zuiderdiep het doorrijden belemmerd door een politiedienstwagen die door de bestuurder ervan schuin voor haar tot stilstand werd gebracht. Verzoekster klaagt erover dat de politie haar op dat moment onnodig heeft klemgereden. Verzoekster voelde haarzelf daardoor te kijk gezet voor de passerende voetgangers.

2. Ambtenaar K. van het regionale politiekorps heeft meegedeeld dat hij en zijn collega hun dienstauto schuin voor de aanrijdende auto van verzoekster hebben neergezet, zodat de automobiliste niet kon doorrijden. Hij ontkende dat zij mevrouw V. hadden klemgereden. Voorts deelde hij mee dat zij hun auto zo hadden neergezet, dat er weinig ruimte zat tussen hun auto en die van mevrouw V. Tussen hun auto's hadden geen voetgangers gelopen. De voetgangers konden achter hun politieauto langs lopen, omdat daar nog ruimte over was op het voetgangersgedeelte, aldus K. Voorts konden auto's over de secundaire weg doorrijden, evenals langs hun auto de Ruiterstraat in. Voorts was het hem niet opgevallen dat voetgangers of anderen hebben staan kijken naar de situatie.

3. De politie heeft onder meer tot taak te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. Daartoe behoort onder meer het sanctioneren van verkeersovertreders. Genoemde taakuitvoering dient te gebeuren op de voor betrokkenen minst bezwaarlijke wijze.

4. In dit geval trad politieambtenaar K. op om verzoekster, die tegen het verkeer in reed, als verkeersovertreder een bekeuring te geven. Politieambtenaar K. en zijn collega zetten daartoe hun dienstwagen schuin voor de aanrijdende auto van verzoekster, zodat deze niet verder kon rijden. Daarmee heeft de politie verzoekster tot stilstand gedwongen. Dit gebeurde op het voetgangersgedeelte, terwijl de doorgang van auto's nog kon plaatsvinden achter de politiewagen. Voorts staat voldoende vast dat de voertuigen zodanig stonden opgesteld, dat de voetgangers nog doorgang hadden, zij het dat deze minder vrij is geweest.

5. Gelet op de hiervoor onder 4. genoemde omstandigheden, waarbij vooral ook van belang is dat het rijdende verkeer doorgang kon vinden en van overlast voor voetgangers op dat moment niet is gebleken, kon de politie in redelijkheid overgaan tot het tot stilstand brengen van de auto van verzoekster. Dit neemt niet weg dat een dergelijk contact met de politie, in een binnenstad met publiek, indringend kan overkomen en als vervelend kan worden ervaren. De omstandigheid dat een dergelijk optreden bekijks trekt bij het publiek kan de politie echter niet worden verweten.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

II. Ten aanzien van de bekeuring

1. Verzoekster klaagt er in de tweede plaats over dat politieambtenaar K. haar zonder meer een bekeuring heeft gegeven, zonder haar eerst op de hoogte te stellen van de door haar begane overtreding. Zij stelde daarbij dat zij politieambtenaar K. er twee maal om had gevraagd en dat de bekeuring niet op zijn plaats was.

2. K. heeft meegedeeld dat hij verzoekster, zoals gebruikelijk in deze gevallen, had aangesproken, uitgelegd welke rijfout zij had begaan en vervolgens de bon had uitgeschreven. Hij voegde daaraan toe dat hij in gevallen als deze mensen aanspreekt door hen te vragen naar rij- en kentekenbewijs. Terwijl de automobilist dan die spullen pakt deelt hij hem of haar mee waarvoor hij of zij een bekeuring krijgt, aldus K. In dit geval zei mevrouw V. dat ze haast had, omdat ze op een examen moest zijn. Daarop had hij haar meegedeeld dat hij een dergelijke bon snel kan uitschrijven en dat dat dus niet het probleem hoefde te zijn. K. voegde daaraan toe dat het voor komt dat mensen al direct bij het aanspreken vragen naar het hoe en waarom, waardoor er niet de gelegenheid is om de reden van het optreden te vermelden. Dat was volgens hem hier niet het geval.

3. Gelet op het voorgaande staan de lezingen van verzoekster en politieambtenaar K. ten aanzien van het tevoren op de hoogte stellen van de reden voor de bekeuring tegenover elkaar, zonder dat er sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de lezing van de een meer betekenis moet worden gehecht dan aan die van de ander. Om die reden moet de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel onthouden.

4. Voor zover verzoekster er tevens over heeft willen klagen dat zij een bekeuring heeft gekregen, daar volgens haar met een terechtwijzing had moeten worden volstaan, is de Nationale ombudsman ingevolge de wet op zijn ambt niet bevoegd te dier zake een oordeel te geven.

III. Ten aanzien van de bejegening

1. Toen politieambtenaar K. verzoekster meedeelde dat zij een bekeuring kreeg, begon verzoekster te huilen. Zij deed dit van de schrik en omdat ze erg onder tijdsdruk stond en besefte dat zij te laat op haar staatsexamen scheikunde zou komen. Verzoekster legde dit uit aan politieambtenaar K. en voegde eraan toe dat zij in het betreffende deel van de stad met de auto niet bekend was.

2. Verzoekster klaagt erover dat politieambtenaar K. geen enkel begrip heeft getoond voor haar uitleg over genoemde omstandigheid waardoor zij met haar auto op de stoep stond. Verzoekster merkte daarbij op dat toen zij vroeg of ze even een stukje achteruit mocht rijden, haar dat zonder meer werd verboden. Voorts stelde verzoekster dat de enige reactie die politieambtenaar K. op haar uitleg gaf, was dat zij straks kon parkeren in de garage achter haar en dat zij dan nog wel op tijd zou komen, waarop hij haar een routebeschrijving gaf.

3. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie meegedeeld dat de politie misschien iets klantvriendelijker had kunnen optreden maar dat het optreden van de betreffende politieambtenaar niet klagenswaardig was. Politieambtenaar K. heeft meegedeeld dat hij verzoekster inderdaad had geadviseerd om haar auto te parkeren in de garage die zij ongeveer tien meter voorbij was gereden. Hij kon zich voorstellen dat hij het toen niet nodig had gevonden dat mevrouw V. haar auto een stukje achteruit zou rijden, aangezien de voetgangers nog doorgang hadden. Voorts was het hem niet opgevallen dat voetgangers of anderen hebben staan kijken naar de situatie.

4. Vast staat dat verzoekster een verkeersovertreding heeft begaan, dat zij onder tijdsdruk stond en mogelijk te laat op haar examen zou komen. Het is goed voor te stellen dat verzoekster daardoor nogal geëmotioneerd raakte, en dat dit extra vervelend is geweest vanwege passerende voetgangers. Van een politieambtenaar mag in een dergelijke situatie worden verwacht dat deze bij zijn taakuitoefening ook enig begrip toont voor dergelijke emoties.

5. Op grond van de reactie van de korpsbeheerder, de verklaring van politieambtenaar K. en die van verzoekster is het aannemelijk dat politieambtenaar K. niet met zoveel woorden zijn begrip heeft laten blijken voor de getoonde emoties van verzoekster. Gezien de situatie waarin verzoekster verkeerde zou enige aandacht voor haar emoties politieambtenaar K. niet hebben misstaan. Ten aanzien van de vraag in hoeverre politieambtenaar K. verzoekster heeft verboden om haar auto even een stukje naar achteren te rijden, staan de lezingen van beide tegenover elkaar.

Gelet evenwel op zijn parkeeradvies en de meegegeven plattegrond, alsmede op de korte duur van het optreden, kan niet worden geoordeeld dat het totale optreden van de politieambtenaar K. zodanig onzorgvuldig was dat het zou moeten worden afgekeurd.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

B. de beheerder van het regionale politiekorps Groningen

1. Tot slot klaagt verzoekster erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Groningen in zijn afdoeningsbrief van 10 september 1999 haar klacht van 24 mei 1999 over het politieoptreden als afgedaan heeft beschouwd, omdat hij er ten onrechte van uit is gegaan dat zij na afloop van een gesprek met de chef van basiseenheid Centrum van het regionale politiekorps Groningen heeft gezegd dat zij geen prijs meer stelde op voortzetting van de behandeling van haar klacht.

2. In zijn reactie op de klacht heeft de korpsbeheerder meegedeeld dat hij er kennelijk, gelet op de brief van verzoekster, ten onrechte van was uitgegaan dat mevrouw V. tevreden was over de behandeling van haar klacht. Een medewerker van de korpsbeheerder deelde aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch desgevraagd mee dat dit inhield dat de korpsbeheerder dit klachtonderdeel gegrond achtte.

3. De Nationale ombudsman ziet geen feiten of omstandigheden die hem aanleiding zouden kunnen geven om het oordeel van de korpsbeheerder niet te onderschrijven.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), is niet gegrond, behalve ten aanzien van de vermelding van de reden van bekeuren; op dit punt onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), is gegrond.

Instantie: Regiopolitie Groningen

Klacht:

Handelwijze omtrent staande houding wegens verkeersovertreding; bejegening; wijze van afhandeling klacht hierover.

Oordeel:

Geen oordeel