2000/167

Rapport

Op 25 oktober 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Zwolle, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps IJsselland en met een klacht over een gedraging van de beheerder van dat korps.

Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van het regionale politiekorps IJsselland wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland (de burgemeester van Zwolle).

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt over het optreden van ambtenaren van het regionale politiekorps IJsselland jegens hem op 24 november 1998. Hij klaagt er met name over dat de betrokken ambtenaren:

- hem zonder redelijk vermoeden van schuld als verdachte van een strafbaar feit hebben aangemerkt;

- tijdens het transport naar het politiebureau ten koste van hem grappen hebben gemaakt.

Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland zijn klachten over het politieoptreden heeft afgehandeld. Hij klaagt er daarbij met name over dat van hem is gevergd om de gemaakte grappen in exacte bewoordingen weer te geven.

Achtergrond

Art. 27 van het Wetboek van Strafvordering luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van die gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zwolle over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

De genoemde hoofdofficier maakte van die gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van de korpsbeheerder gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 24 november 1998 bevond verzoeker zich in een telefooncel op de hoek van de F. straat en S. straat te Zwolle toen hij werd aangehouden door brigadier H. van het regionale politiekorps IJsselland op verdenking van diefstal. Volgens een ter plaatse aanwezige getuige zou verzoeker kort daarvoor in een geparkeerde auto in de omgeving hebben ingebroken en een autotelefoon hebben weggenomen. Twee door H. gewaarschuwde collega's, de hoofdagenten P. en U., brachten verzoeker over naar het politiebureau te Zwolle, alwaar hij werd geleid voor een hulpofficier van justitie.

2. Bij nader onderzoek door rechercheur J. van het regionale politiekorps IJsselland naar het strafbare feit waarvan verzoeker werd verdacht, bleek korte tijd later dat verzoeker ten onrechte als verdachte was aangemerkt. Verzoeker werd nog dezelfde dag heengezonden. Verzoeker diende vervolgens bij brief van 3 december 1998 een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland over het door hem ondervonden politieoptreden.

3. In het kader van de behandeling van de klacht vroeg de korpsbeheerder het advies van de klachtencommissie van het regionale politiekorps IJsselland. Op 22 maart 1999 bracht de commissie advies uit aan de korpsbeheerder. Op 13 juli 1999 besliste de korpsbeheerder op de klacht. De korpsbeheerder achtte de klacht, zoals weergegeven onder klacht niet gegrond.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.

C. Standpunt Beheerder regionaal politiekorps IJSselland

1. In zijn reactie van 24 januari 2000 op de klacht deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:

"Voor wat betreft het eerste klachtonderdeel levert nadere bestudering van het dossier en navraag bij zowel Klachtencommissie, politie als openbaar ministerie alhier geen nieuwe feiten op die een ander licht op de zaak zouden kunnen werpen. Ik meen derhalve inzake dit klachtonderdeel te kunnen volstaan met een verwijzing naar mijn schrijven aan klager d.d. 13 juli 1999.

Voor wat betreft het tweede klachtonderdeel verwijs ik eveneens naar mijn schrijven van 13 juli 1999 aan klager. Ik sluit mij daarin aan bij het oordeel van de onafhankelijke Klachtencommissie en de visie van de korpschef dat niet is kunnen worden vastgesteld of gebleken dat er ten koste van klager grappen zijn gemaakt.

Het komt mij voor dat indien er daadwerkelijk grappen waren gemaakt ten koste van klager, deze zich misschien niet de exacte bewoordingen kan herinneren, maar in ieder geval wel de strekking. Nu zelfs dat niet het geval is ben ik van mening dat de klacht op dit onderdeel onvoldoende houvast biedt voor een eenduidige beoordeling. Zoals ik in mijn eindoordeel heb aangegeven is niet uit te sluiten dat klager de bejegening door de politie (hij was immers onschuldig) als grievend heeft ervaren. Voor dat gevoelen heb ik begrip en ik betreur achteraf hetgeen klager is overkomen, hoewel dat naar mijn overtuiging niet was te voorkomen."

2. Bij zijn reactie had de korpsbeheerder een kopie van het klachtdossier gevoegd, zoals dat was gevormd door het regionale politiekorps IJsselland. De voor het onderzoek van de Nationale ombudsman relevante stukken zullen hierna worden weergegeven.

In de beslissing van de korpsbeheerder van 13 juli 1999 op de klacht is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

"De onafhankelijke klachtencommissie van de politieregio IJsselland heeft een onderzoek ingesteld naar uw klacht, op grond waarvan zij tot de volgende bevindingen komt.

De commissie is van mening dat uw aanhouding niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt. De politie beschikte immers over een melding van een auto-inbraak, een signalement van de vermoedelijke dader alsmede over een getuige die u als verdachte had geïdentificeerd. Het feit dat na onderzoek achteraf is gebleken dat de verdenking onterecht is geweest, maakt volgens de klachtencommissie het aanhouden op zichzelf niet onrechtmatig.

(…)

U heeft verklaard dat tijdens het transport naar het politiebureau door genoemde politiefunctionarissen ten koste van u grappen zijn gemaakt. Tegenover de commissie heeft u niet in exacte bewoordingen de 'grappen' kunnen weergeven. Wel voelde u zich erdoor gegriefd. In hun rapport verklaren beide politiefunctionarissen dat zij wel opmerkingen over diefstal en de mogelijke buit hebben gemaakt, maar dat er geen grappen ten koste van u zijn gemaakt. De commissie moet constateren dat zij niet heeft kunnen vaststellen in welke bewoordingen de politieagenten zich hebben uitgelaten, maar dat de gebezigde opmerkingen als onoirbaar jegens u moeten worden aangemerkt, is de commissie niet gebleken.

(…)

Ook de korpschef heeft een onderzoek naar de klacht ingesteld en geeft daarop zijn visie. Uit dit onderzoek blijkt dat u als verdachte van het plegen van een misdrijf kon worden beschouwd en dat uw aanhouding daarom niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt. Hierin wijkt het standpunt van de politie niet af van het standpunt van de klachtencommissie.

(…).

Vervolgens bent u gefouilleerd en overgebracht naar het politiebureau te Zwolle. Dat er tijdens het vervoer onbehoorlijke opmerkingen jegens u zijn gemaakt, is de korpschef niet gebleken. U kon evenmin duidelijk maken dat er daadwerkelijk "grappen" ten koste van u waren gemaakt. In dit opzicht acht de korpschef uw klacht dan ook ongegrond.

Om als korpsbeheerder tot een eindafweging te komen neem ik zowel het advies van de onafhankelijke klachtencommissie als de visie van de korpschef in overweging. Voor wat betreft de aanhouding zijn de bevindingen eensluidend en wordt uw aanhouding rechtmatig geacht, ondanks het feit dat achteraf bleek dat u zich niet schuldig heeft gemaakt aan auto-inbraak. Ik zie geen reden om van de overwegingen van de klachtencommissie en de korpschef af te wijken en acht uw klacht in dit opzicht derhalve ongegrond.

(…)

Voor wat betreft de door u als grievend ervaren 'grappen', sluit ik mij aan bij de overwegingen van de commissie en de korpschef. Er is niet vastgesteld of gebleken dat er ten koste van u grappen zijn gemaakt. In dit opzicht acht ik uw klacht dan ook niet gegrond. Dit neemt niet weg dat gezien de omstandigheden - een ontkennende verdachte die door een getuige (naar later bleek onterecht) als verdachte wordt aangewezen - kan worden aangenomen dat de agenten in principe van uw schuld overtuigd zijn geweest. Dit is waarschijnlijk voelbaar geweest waardoor de van politiezijde gemaakte opmerkingen indirect door u als grievend zijn ervaren."

3. In het advies van 22 maart 1999 van de klachtencommissie van het regionale politiekorps IJsselland is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen over het klachtonderdeel dat de betrokken ambtenaren grappen ten koste van verzoeker hadden gemaakt:

"Klager heeft verklaard dat tijdens zijn transport naar het politiebureau door de beide politiefunctionarissen ten koste van hem grappen zijn gemaakt. Daarnaar gevraagd heeft klager tegenover de commissie niet in exacte bewoordingen kunnen aangeven waarin deze grappen bestonden. Wel voelde klager zich door hetgeen de politieagenten zeiden gegriefd. In hun rapport verklaren de politiefunctionarissen P. en U. daartegenover dat zij wel opmerkingen over de diefstal en de mogelijke buit hebben gemaakt, maar dat er geen grappen ten koste van klager zijn gemaakt. De commissie moet constateren dat zij niet heeft kunnen vaststellen in welke bewoordingen de politieagenten zich tijdens het rapport hebben uitgelaten, maar dat de gebezigde opmerkingen als onoirbaar jegens klager moeten worden aangemerkt, is niet gebleken."

4. In een rapport van 19 januari 1999 van de klachtbehandelaar van de politie, inspecteur L., is het volgende opgenomen:

"...Tijdens het gesprek met klager heb ik hem in eerste instantie mijn rol en positie ten opzichte van beide betrokken collega's duidelijk gemaakt. Aan het eind van het gesprek, waarbij tevens de juridische behandeling (sepot) is besproken, werd met betrokkene de afdoening besproken.

Klager zag niets in enige bemiddeling. Naar mening van klager was de afdoening via bemiddeling veel te licht. In zijn ogen diende er eerder sprake te zijn van schorsing van beide collega's of iets dergelijks.

Klager was tijdens het gesprek af en toe zeer emotioneel. De aanhouding was door hem als zeer ingrijpend ervaren. Hij had echter wel begrip voor de aanhouding op zich, gezien de feiten en omstandigheden. De behandeling bij de fouillering en de opmerkingen onderweg naar het bureau, waarbij hij als schuldig werd afgeschilderd, had hij als onheus ervaren. Tijdens het gesprek kon klager overigens niet aangeven, dat er daadwerkelijk "grappen" waren gemaakt. Enkel de bewering dat hij schuldig was werd door hem genoemd, hetgeen ook bevestigd wordt door de betrokken collega's.

Van mijn zijde werd begrip getoond voor de emotionele kant van de zaak en het feit dat de collega's hem achteraf ten onrechte hadden beschuldigd. Ik heb aangeboden dit te willen bespreken met betrokken collega's, al dan niet in zijn aanwezigheid. Zoals aangehaald, wenste klager geen bemiddeling..."

5. In een door hen opgesteld ongedateerd rapport naar aanleiding van de bij de politie ingediende klacht, merkten de betrokken politieambtenaren, hoofdagenten P. en U. het volgende op:

"...Op 24 november 1998 kregen wij, verbalisanten, de opdracht te gaan naar H.straat te Zwolle alwaar, collega H. zojuist een persoon had aangehouden ter zake diefstal vanuit een auto.

Collega H. had op dat moment motorsurveillance en verzocht een eenheid voor het overbrengen van de verdachte.

Wij begaven ons ter plaatse. Aldaar zagen wij dat er een manspersoon was aangehouden.

Ter plaatse werd collega H. aangesproken door een getuige die bevestigde dat dit de man was die zojuist in een auto had ingebroken. Wij, verbalisanten, hebben de verdachte direct medegedeeld dat hij was aangehouden ter zake diefstal vanuit een auto.

(…).

Na de veiligheidsfouillering werd de verdachte overgebracht naar het bureau.

Tijdens het vervoer naar het politiebureau zijn er wat opmerkingen door ons verbalisanten gemaakt over de diefstal en over de mogelijke buit. Er zijn geen grappen ten koste van de verdachte door ons gemaakt. Wel hebben wij opmerkingen gemaakt dat het op ons zeer onwaarschijnlijk overkwam dat de aangehouden man niets met de diefstal te maken had. Mede doordat de verdachte in ons bijzijn door een getuige was herkend..."

6. Brigadier H. maakte van de aanhouding van verzoeker een mutatie op in het dagrapport van 24 november 1998. Die mutatie houdt onder meer het volgende in:

"Kwam een melding via de MIC dat er zojuist was ingebroken in een rode auto, Audi, kenteken XX-XX-00, eigendom van AAB (aangever/benadeelde; N.o.) K., die geparkeerd stond in de H. straat thv perceel (…).

Signalement autokraker, kleine buitenlandse jongen, leeftijd ongeveer 17 jaar, donkere kleding.

Direct in de omgeving op de dienstmotor een onderzoek ingesteld. Op de hoek S.straat/

F.straat, dook een jongen met genoemd signalement de telefooncel in. Tevens had deze jongen een draagbare telefoon in zijn hand. Vervolgens de jongen aangesproken en de aangever K. en getuige Ka., geconfronteerd met de autokraker.

Zij herkende deze jongen als degene die had ingebroken in de auto van de aangever en een autotelefoon had weggenomen.

Verdachte S. aangehouden te 13.20 uur en voorgeleid aan HOVJ L.

Verdachte is voor onderzoek ingesloten en zal door het auto-inbraken team (collega J. van de recherche) worden gehoord."

7. Het proces-verbaal van aanhouding 24 november 1998 van verzoeker, eveneens opgemaakt door brigadier H., houdt onder meer het volgende in:

"Op dinsdag 24 november 1998, omstreeks 13.08 uur, werd door de moeder van aangever K. telefonisch gemeld aan de Centrale meldkamer te Zwolle van de Regiopolitie Zwolle, dat er zojuist was ingebroken in de auto, van haar zoon M., die stond geparkeerd in de H.straat ter hoogte van perceel (…) te Zwolle. De verdachte was er vervolgens hard lopend vandoor gegaan.

Het signalement van de autokraker was;

kleine buitenlandse jongen, ongeveer 17 jaar, gekleed in een donkere jas.

Vervolgens heb ik, verbalisant, in de omgeving van de H. straat te Zwolle, een onderzoek ingesteld. Op de hoek F.straat/S.straat te Zwolle, zag ik verbalisant, een persoon aldaar de telefooncel instappen, die overeenkwam met het signalement van deze autokraker. Tevens was hij in het bezit van een rode auto, merk Renault 5, kenteken XX-00-YY, die ter hoogte van de telefooncel stond geparkeerd.

Vervolgens heb ik verbalisant de aangever K. en getuige Ka., met de verdachte geconfronteerd op straat. Zij herkenden de verdachte als degene die had ingebroken in

de auto van de aangever. Vervolgens de verdachte aangehouden in verband met inbraak in deze auto.

Opmerkingen;

1. De verdachte had geen gestolen telefoon in zijn bezit. Wel was hij in het bezit van een andere draagbare telefoon, terwijl hij in de telefooncel wilde bellen.

2. Door de getuige was gezien dat de verdachte eerst in een rode Fiat Panda keek, die eveneens voor de woning van de aangever stond geparkeerd. Daarna werd door de verdachte ingebroken in de auto van de aangever."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker herhaalde zijn eerder ingenomen standpunt.

Beoordeling

A. Ten aanzien van het regionale politiekorps IJSSELLAND

1. Op 24 november 1998 hield een ambtenaar van het regionale politiekorps IJsselland verzoeker aan op grond van verdenking van een diefstal die kort daarvoor was gepleegd uit een geparkeerde auto. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de betrokken politieambtenaar hem zonder redelijk vermoeden van schuld heeft aangemerkt als verdachte van die diefstal.

2. De korpsbeheerder sloot zich aan bij de conclusie van de klachtencommissie en de korpschef over dit klachtonderdeel en achtte de aanhouding van verzoeker rechtmatig op grond van het overeenkomende signalement en de verklaring van de getuige. Dat later na onderzoek was komen vast te staan dat verzoeker het strafbare feit niet had gepleegd, maakte de aanhouding niet onrechtmatig, aldus de korpsbeheerder.

3. Verzoeker heeft niet bestreden dat zijn signalement overeenkwam met het door de getuige opgegeven (beperkte) signalement. Voorts staat vast dat getuige Ka. aanvankelijk ter plaatse tegenover brigadier H. heeft bevestigd dat verzoeker degene was die kort daarvoor had ingebroken in de auto. Op grond van deze bevindingen kon de betrokken ambtenaar op dat moment verzoeker in redelijkheid aanmerken als verdachte van diefstal (zie ook achtergrond). Omdat er voorts sprake was van ontdekking op heterdaad van het strafbare feit, was H. bevoegd om verzoeker aan te houden.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

4. Verzoeker klaagt er verder over dat de politieambtenaren die hem hebben overgebracht naar het politiebureau grappen ten koste van hem hadden gemaakt.

De betrokken ambtenaren hebben ontkend grappen te hebben gemaakt. Tijdens het onderzoek van de korpsbeheerder noch tijdens het onderhavige onderzoek heeft verzoeker aangegeven welke grappen de betrokken ambtenaren hadden gemaakt. Verzoeker heeft ook niet de strekking van de grappen naar voren gebracht. Op grond hiervan is het onvoldoende aannemelijk dat de betrokken ambtenaren grappen hebben gemaakt ten koste van verzoeker bij diens overbrenging naar het politiebureau. De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens behoorlijk.

Ten overvloede wordt op dit punt nog het volgende overwogen.

Voldoende is komen vast te staan dat de betrokken ambtenaren de opmerking hebben gemaakt dat zij verzoeker schuldig achten aan de diefstal. Het vereiste van professionaliteit brengt met zich mee dat politieambtenaren zich zoveel mogelijk onthouden van dergelijke uitlatingen richting de verdachte op het moment van de aanhouding. Het is immers aan de strafrechter om later de schuld van de verdachte aan het hem tenlastegelegde strafbare feit vast te stellen. Voorts valt niet uit te sluiten dat uit het verdere (politie)onderzoek naar voren zal komen dat de aanvankelijke verdachte het strafbare feit niet heeft gepleegd, zoals ook in dit geval is gebleken. De betrokken ambtenaren hadden zich daarom op dit punt meer terughoudend moeten opstellen.

B. Ten aanzien van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland

1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland in het kader van de klachtbehandeling van hem heeft gevergd om de door de betrokken ambtenaren gemaakte grappen in exacte bewoordingen weer te geven.

2. In zijn beslissing van 13 juli 1999 heeft de korpsbeheerder de klacht over 'de grappen' niet gegrond geacht. Hij heeft de adviezen van de korpschef en de klachtencommissie overgenomen en geoordeeld dat niet was vastgesteld of gebleken dat er ten koste van verzoeker grappen waren gemaakt.

Op zichzelf mocht de korpsbeheerder van verzoeker verlangen dat deze zou aangeven welke grappen de ambtenaren hadden gemaakt. Ook al kon verzoeker de exacte bewoordingen niet weergeven, dan nog kon de korpsbeheerder van hem verlangen dat hij ten minste de strekking kon aangeven van de grappen die waren gemaakt. Niet valt uit te sluiten dat verzoeker de beslissing van de korpsbeheerder op dit punt onvoldoende duidelijk is geworden. De korpsbeheerder heeft in zijn beslissing namelijk het advies van de klachtencommissie aangehaald. In dat advies oordeelt de commissie dat verzoeker niet in exacte bewoordingen de grappen heeft kunnen weergeven. De korpsbeheerder heeft in zijn brief echter ook een eigen standpunt ingenomen op basis van de adviezen van de korpschef en de klachtencommissie. De beslissing van 13 juli 1999 van de korpsbeheerder biedt onvoldoende grondslag voor de conclusie dat van verzoeker werd geëist dat hij de exacte bewoordingen van de grappen zou weergeven. Op dit punt is er onvoldoende aanleiding om de korpsbeheerder een verwijt te maken. De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps IJsselland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland (de burgemeester van Zwolle), is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland is evenmin gegrond.

Instantie: Regiopolitie IJsselland

Klacht:

Handelwijze omtrent optreden politieambtenaren (aanmerken als verdachte zonder redelijk vermoeden; grappen tijdens transport naar politiebureau).

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie IJsselland

Klacht:

Wijze van afhandeling klacht hierover.

Oordeel:

Niet gegrond