2000/152

Rapport

Op 11 januari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Enschede, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Twente en een gedraging van de burgemeester van Enschede. De gedraging van het regionale politiekorps Twente wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Twente (de burgemeester van Enschede).

Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

1. Verzoeker klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Twente hem heeft bejegend inzake overlast van een nabij zijn woning gelegen horecabedrijf. Hij klaagt er met name over dat:

- de politie op 16 mei 1997 heeft geweigerd zijn aangifte tegen de gemeente Enschede wegens valsheid in geschrifte op te nemen;

- de politie geen actie heeft ondernomen tegen de opslag van terrasmeubels tegen de voordeur van zijn woning door de exploitant van dat horecabedrijf;

- een politieambtenaar hem tijdens een telefoongesprek op 11 juni 1997 onheus heeft bejegend door hem mee te delen dat zijn klacht niet gegrond was, dat het beter voor hem was als hij uit de binnenstad zou vertrekken, en dat het hele binnenstadsteam een hekel aan hem had;

- de politie onvoldoende op zijn klachten is ingegaan en zijn klachten niet juist heeft afgehandeld.

2. Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop de burgemeester van Enschede, tevens beheerder van het regionale politiekorps Twente, het optreden van dat politiekorps heeft beoordeeld in zijn brief van 11 november 1998.

Achtergrond

1. Opnemen aangifte

Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

2. Hinder

Hinder kent een tweetal invalshoeken. In de eerste plaats worden voor inrichtingen eisen gesteld in de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde uitvoeringsvoorschriften, waarvan de handhaving met name een verantwoordelijkheid is van het bestuur. Wanneer een inrichting onwillig blijft om aan de eisen te voldoen, kan dit uiteindelijk tot bestuursdwang/dwangsom leiden. Een tweede invalshoek is de benadering vanuit de sfeer van een gepleegd strafbaar feit. De strafbaarstelling is vooral geregeld in Algemene plaatselijke verordeningen.

Indien overlast een structureel karkater draagt, ligt een bestuursrechtelijke benadering, via bijvoorbeeld het intrekken van een vergunning of (uiteindelijk) het toepassen van bestuursdwang meer voor de hand dan een strafrechtelijke.

Ten tijde van de onderhavige gedraging zoals geformuleerd onder klacht was het volgende van toepassing:

2.1. Besluit horecabedrijven milieubeheer (Besluit van 3 juni 1992, Stb. 298, vervallen per 1 oktober 1998)

"4. Terrassen (...)

4.3. De situering en inrichting van een terras op of aan de openbare weg moet zodanig zijn dat voetgangersverkeer en toegangen tot ruimten van derden niet worden belemmerd."

2.2. Algemene Plaatselijke Verordening van Enschede

Artikel 2.2.1.1.

"a. Het is verboden zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de bestemming daarvan...”

3. Klachtenregeling optreden politieambtenaren van het regionale politiekorps Twente

3.1. Ingevolge deze klachtenregeling dienen klachten over optreden van politieambtenaren te worden ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de desbetreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

De burgemeester zorgt onverwijld voor doorzending van de klacht aan de korpschef.

Indien de klager zijn ongenoegen over het optreden van een politieambtenaar op het politiebureau heeft kenbaar gemaakt en hij nog geen schriftelijke klacht bij de burgemeester heeft ingediend, vindt bemiddeling plaats, uiteraard alleen wanneer de klager daarmee instemt, zo staat vermeld in de toelichting op de klachtenregeling.

Ingevolge artikel 7 van de klachtenregeling dienen de indiener van de klacht en de ambtenaar op wie de klacht betrekking heeft te worden gehoord. Tevens dienen zij in de gelegenheid te worden gesteld op de over en weer afgelegde verklaringen te reageren. Het onderzoek naar de klacht dient te geschieden door de districtschef. De korpsbeheerder dient de klacht schriftelijk af te doen na advies van de korpschef. De afdoening dient, voorzover betrokkene niet niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn klacht, te bestaan uit een beoordeling van de in de klacht omschreven gedraging.

3.2. Hoewel de klachtenregeling niet aangeeft dat klachten die niet bij de burgemeester van de desbetreffende gemeente worden ingediend, maar bijvoorbeeld bij de politie zelf, aan de burgemeester dienen te worden doorgezonden, vereist de zorgvuldigheid dat dergelijke klachten aan de burgemeester worden doorgezonden. Voor bestuursorganen is deze verplichting vastgelegd in artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Twente (de burgemeester van Enschede) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Almelo over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede werd om informatie verzocht.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reacties van verzoeker en van het college van burgemeester en wethouders gaven aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen en aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. FEITEN

1. Voorgeschiedenis

1.1. Verzoeker, die per 1 juli 1999 is verhuisd, woonde sinds 1959 in een woning in de W.straat in Enschede. In hetzelfde pand bevindt zich een broodjeszaak. De voormalige woning van verzoeker ligt direct boven de broodjeszaak. Het pand ligt op de hoek van de H. en de W.straat; de ingang van verzoekers voormalige woning is aan de W.straat. Ingevolge het bestemmingsplan heeft het benedengedeelte van het desbetreffende pand de bestemming van winkel. De broodjeszaak is uitgegroeid tot een horeca-bedrijf. De gemeente is er nooit tegen opgetreden dat er in het benedengedeelte van het pand een horeca-bedrijf werd geëxploiteerd, terwijl ook geen bestemmingsplanwijziging is voorbereid.

1.2. Op 1 juni 1983 werd aan broodjeshuis X de volgende terrasvergunning verleend, voor een - blijkens de bij de vergunning behorende tekening - terras aan de H.:

"Wij verlenen u ontheffing van het verbod, zoals bedoeld in artikel 37, lid 1 en artikel 66 van de (toenmalige; N.o.) Algemene Politieverordening voor de Gemeente Enschede, voor het plaatsen van tafels en stoelen voor uw pand.

Wij verzoeken u hierbij aandacht te schenken aan het volgende:

a. er zijn niet meer dan 4 tafels en 16 stoelen toegestaan;

b. er mag niet meer ruimte worden ingenomen dan 3x6 meter, onmiddellijk gelegen voor en langs uw pand;

c. u gelieve erop toe te zien dat voorbijgangers op generlei wijze overlast ondervinden, noch van het terras als zodanig, noch van het publiek dat van het terras gebruik maakt;

d. bij niet nakomen van de voorwaarden zal het terras op last van de Politie moeten worden verwijderd;

e. in het belang van de openbare orde en vrijheid en veiligheid van het verkeer moet het terras op eerste aanzegging van de Politie worden verwijderd en verwijderd blijven, totdat de aanzegging is ingetrokken;

f. schade, veroorzaakt door of in verband staande met het aanbrengen, gebruiken, onderhouden of opruimen van de in deze ontheffing bedoelde meubelen, evenals schade aan deze meubelen zelf, kan nimmer op de Gemeente Enschede worden verhaald; u vrijwaart de Gemeente derhalve voor alle vorderingen tot schadevergoeding welke anderen dienaangaande mochten kunnen doen gelden;

g. de vergunning met bijbehorende situatietekening dient te allen tijde in het bedrijf aanwezig te zijn en op verzoek van de Gemeentepolitie te worden getoond;

h. de toegestane ruimte voor het plaatsen van tafels en stoelen is op bijgaande situatietekening met een gele kleur aangegeven;

i. reclameborden moeten binnen de toegestane ruimte (zie punt h) geplaatst worden;

j. de vluchtwegen van het betreffende perceel, alsmede de nevenpercelen mogen door het terras niet worden belemmerd of geblokkeerd;

k. de tijdelijke opslag van tafels en stoelen mag niet in vluchtgangen en/of voor doorgangen plaatsvinden;

l. indien aan de voorwaarden en bepalingen in de vergunning geen gevolg wordt gegeven, kan de vergunning worden ingetrokken;

m. de grens van het door u te exploiteren terras zal door de dienst Openbare Werken en Volkshuisvesting, op uw kosten door middel van groene wegenverf op de bestrating worden aangegeven."

Per 23 februari 1999 deelde het college van Burgemeester en Wethouders mee dat de tekst: "er zijn niet meer dan 4 tafels en 16 stoelen toegestaan" kwam te vervallen. X mocht op zijn terras tafels en stoelen plaatsen, zolang niet meer ruimte zou worden ingenomen dan 3 bij 6 meter.

1.3. Op 19 juli 1988 werd aan X een vergunning verleend in het kader van de (toenmalige) Hinderwet, thans de Wet Milieubeheer, waaraan een aantal voorschriften was verbonden, onder meer op het terrein van brandveiligheid.

Ingevolge de ten tijde van de onderhavige gedraging geldende gedragsvoorschriften was het opslaan van terrasmaterialen aan de openbare straat na sluitingstijd van de inrichting niet toegestaan.

1.4. Nadat de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State, in verband met een door verzoeker aangespannen beroep op 5 juli 1990, had geconstateerd dat voorschrift 8.1 onder meer bepaalde dat het gedeelte van de openbare straat gelegen binnen een straal van 25 meter van de inrichting steeds vrij moest worden gehouden van onder meer materialen en dat ingevolge voorschrift 8.3. de toegangen naar woningen moesten worden vrijgehouden door X, deelde X bij brief van 26 oktober 1990 aan de gemeente Enschede onder meer het volgende mee:

"Onder verwijzing naar het telefoongesprek (...) bevestig ik hierbij dat ik mij vanzelfsprekend aan de voorschriften 8.1. en 8.3. van de vergunning zal houden."

1.5. Verzoeker heeft, naast de hiervoor onder 1.4. genoemde procedure nog een aantal procedures aangespannen bij de (toenmalige) Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State.

1.5.1. De Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State deed op 16 juni 1992 de volgende uitspraak, voor zover hier van belang, naar aanleiding van een door verzoeker aangespannen beroep tegen de weigering van 22 januari 1991 van de gemeente Enschede om met toepassing van artikel 28, eerste lid van de (toenmalige) Hinderwet de sluiting te bevelen van de desbetreffende broodjeszaak:

"Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Hinderwet beveelt het bevoegd gezag, onder meer wanneer een inrichting niet overeenkomstig de verleende vergunning in werking is, dan wel wanneer een aan een vergunning verbonden voorschrift niet wordt nageleefd, aan de vergunninghouder de inrichting of het betrokken gedeelte daarvan te sluiten.

Krachtens artikel 61ap, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne kan een overheidsorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen of een bevel tot sluiting te geven bij overtreding van het bepaalde bij of krachtens onder meer de Hinderwet, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bepalen dat de overtreder een door het orgaan vastgestelde dwangsom verbeurt.

Bij hun beschikking van 19 juli 1988 (...) hebben verweerders aan X, een nieuwe de gehele inrichting omvattende, vergunning onder voorschriften als bedoeld in artikel 6a van de Hinderwet verleend voor zijn hiervoor genoemde broodjeszaak. Bij Haar uitspraak van 5 juli 1990 (...) (zie hiervoor onder A.1.4; N.o.) heeft de Afdeling de zojuist genoemde beschikking gedeeltelijk vernietigd. Voorts heeft de Afdeling bij haar uitspraak zelfvoorziend de vergunning geweigerd voor wat betreft het bereiden en verkopen van dagmenu's en enkele nieuwe voorschriften, waaronder de voorschriften 9.la en 9.1b, aan de vergunning verbonden. De voorschriften 4.1 tot en met 4.6 betreffen brandpreventie en brandbestrijding.

Ingevolge voorschrift 4.4. moet het plafond gasdicht zijn uitgevoerd en een brandwerendheid hebben van 60 minuten. Voorschrift 6.9 heeft betrekking op het gesloten houden van deuren. In voorschrift 9.1a is een afzuiginstallatie voor de afvoer van bakdampen voorgeschreven.

Ingevolge voorschrift 9.1b dient bij de kook-, bak-, braad- en frituurtoestellen een zodanige voorziening getroffen te zijn, dat deze toestellen slechts kunnen werken bij in werking zijnde mechanische ventilatie.

Op grond van voorschrift 9.2 dienen de bakdampen onder meer een polyurethaanfilter te passeren alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd. Tenslotte zijn aan de vergunning enige geluidvoorschriften verbonden.

In dit geschil staat centraal de correcte naleving van de vergunning ten tijde van de bestreden beschikking. De door appellant naar voren gebrachte omstandigheid dat de bouwkundige staat van het pand waarin de inrichting is gevestigd slecht zou zijn, moet bij de beoordeling van dit geschil dan ook worden beschouwd als een niet ter zake dienend argument. Het raakt immers de naleving van de vergunning niet als zodanig.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam vast dat ten tijde van de bestreden beschikking de voorschriften omtrent de brandwerendheid van de inrichting en de afvoer van bakdampen niet naar behoren werden nageleefd.

Verweerders hadden dan ook reeds hierom toepassing moeten geven aan artikel 28 van de Hinderwet, dan wel artikel 61ap van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne.

Gelet op de imperatieve bewoordingen van de eerstgenoemde bepaling kan hieraan niet afdoen dat verweerders meenden dat het vooruitzicht bestond dat de vergunninghouder op korte termijn zou kunnen voldoen aan de vergunningvoorschriften dan wel in verband met bet vrijkomen van bakdampen een voorziening zou treffen.

De bestreden beschikking is derhalve in strijd met de hiervoor geciteerde sanctiebepalingen, zodat deze dient te worden vernietigd."

1.5.2. De Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State deed op 10 september 1993 de volgende uitspraak naar aanleiding van een door verzoeker aangespannen beroep:

"Gezien de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 16 juni 1992 (...) (zie hiervoor onder A.1.5.1.; N.o.) waren verweerders gehouden binnen een redelijke termijn wederom te beschikken (...)

Vastgesteld moet worden dat verweerders ten tijde van de indiening van het aan de orde zijnde verzoek om toepassing van artikel 104 van de Wet op de Raad van State niet hadden beschikt.

Naar het oordeel van de Afdeling moet, gelet op de destijds verstreken periode van ruim 6 maanden, in dit geval worden geoordeeld dat verweerders niet binnen een redelijke tijd gevolg hebben gegeven aan de meergenoemde uitspraak van de Afdeling. (...) dat de Afdeling termen aanwezig acht om te bepalen dat verweerders binnen 4 weken na verzending van deze uitspraak alsnog gevolg moeten geven aan de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 1992.

Daarbij stelt de Afdeling (...) een dwangsom vast..."

2. Op 16 mei 1997 wendde verzoeker zich tot het regionale politiekorps Twente te Enschede om aangifte te doen van valsheid in geschrifte door de gemeente Enschede. De aangifte werd, evenals eerdere keren, niet opgenomen.

3. Op 14 juni 1997 diende verzoeker de volgende klacht in bij de chef van het district Zuid-Twente van het regionale politiekorps Twente, de heer C.:

"...Hierbij breng ik het volgende onder uw aandacht:

1. Sinds 30 mei' 97 wordt door de exploitant van het onderwerpelijke horecabedrijf, opnieuw de openbare weg als opslagruimte gebruikt voor zijn terrasmeubelen waardoor de toegang naar de woning wordt belemmerd en in de nachtelijke uren overlast bezorgt. Op zondag 1 juni '97, werd onze nachtrust verstoord door trekken en bonken van terrasmeubels tegen de gevel pal onder ons slaapvertrek, ik heb de exploitant X hierop aangesproken en verzocht de goederen in het vervolg naar binnen te willen zetten, neen was zijn antwoord, ik heb hier toestemming voor.

Naar aanleiding van het hier bovenstaande, heb ik op 2 juni contact opgenomen met de Wethouder Dhr. B., de heer B. heeft mij gezegd dat dit niet mocht, en hij alleen vergunning heeft voor het uitzetten van een terras met 16 stoelen en 4 tafeltjes, terwijl er wel 40 staan, door de politie wordt hier geen toezicht op gehouden, anderzijds worden winkeliers die een kistje met groente of kledingrek buitenzetten geverbaliseerd. De politie is door de wethouder persoonlijk ingelicht dat voor de opslag van terrasmeubels geen vergunning is verleend.

Dit heeft geen enkele invloed gehad op het gedrag van Dhr. X.

2. Tot gevolg hebbende dat in de nacht van 6 juni om 3.45 uur opnieuw de nachtrust werd verstoord, direct hierna heb ik de politie gebeld hier werd medegedeeld dat er nog dezelfde dag met X en mij contact zou worden opgenomen, dit is niet gebeurd.

Naar aanleiding hiervan heb ik op maandag 9 juni opnieuw gebeld met de politie en verzocht om X te willen sommeren aan deze situatie een eind te maken, in dit gesprek kwam tot mijn verbazing naar voren, hier moet nog eerst een onderzoek worden gedaan door een ambtenaar of hier nu wel of geen vergunning voor is verleend u krijgt hier over nog bericht.

3. Op woensdag 11 juni tussen 14 uur en 14.30 uur, ben ik telefonisch door de ambtenaar van politie benaderd, helaas heb ik zijn naam niet goed meegekregen. Het gesprek heeft zich in de trant als volgt voorgedaan; de ambtenaar deelde aan mij mee uw klacht is ongegrond de heer X heeft hier volledige vergunning voor.

Mijn antwoord hierop, dit is wel in tegenstelling met wat de wethouder tegenover mij heeft verklaard, dat u hierover nader was ingelicht en dat de politie er zorg voor moest dragen, dat die terrasspullen daar weg moesten.

De Wethouder liegt aldus de ambtenaar; dus u treedt hier tegen niet op, neen; weet u wat het beste voor u is; nee, dat u uit de binnenstad vertrekt.

Mijn antwoord hierop, dat maak ik voor mij zelf wel uit, - ik zou niet weten waarom en voor wie, voor onrecht?, dat mij nu al jaren lang wordt aangedaan door een illegale - horecavestiging (die door fouten in de beleidsvoering van de gemeente) op een ongeoorloofde wijze in stand is gebracht en wordt gehouden.

De ambtenaar deelt hierop aan mij mee; het hele binnenstadsteam, heeft een hekel aan u, omdat u klaagt over alles en nog wat, dit is een minne aantijging.

Op grond het hier laatstgenoemde mij diep heeft getroffen en om mogelijke verder provocerende opmerkingen in de discussie te vermijden, heb ik het gesprek met hem beëindigd.

Omdat de naam van deze ambtenaar zoals hier eerder genoemd mij niet bekend was heb ik nadien opnieuw contact opgenomen met de politie binnenstad, met de vraag kunt u mij ook zeggen door welke ambtenaar ik ben gebeld m.b.t. de opslag van terrasgoed aan de openbare weg, dat is bij u toch bekend; en dan gaan ze moeilijk doen, met het hoe en waarom ik dat vraag, antwoord dezerzijds omdat ik dit wil weten en mij door deze ambtenaar beledigd voel.

We zullen proberen om het voor u na te trekken, u krijgt van ons bericht, is niet gebeurd.

4. Meerdere keren heb ik mij gewend tot het binnenstadsteam om aangifte te doen van het plegen van valsheid in geschrifte m.b.t. de slechte bouwkundige staat waarin het woon/winkelpand verkeert en in de huidige staat voor beide doeleinden ongeschikt is. Laatstelijk op d.d. 16 mei 1997 heb ik hiervan aangifte gedaan bij de Brigadier Dhr. Bl. ook deze heeft de aangifte geweigerd op grond het hier om een particuliere aangelegenheid zou gaan en waar de politie zich niet mee kan bemoeien.

Desondanks heb ik bij de aangifte, duidelijk heb aangeven dat het voornoemde feit is gepleegd door de gemeente in verweerschriften, tegen de door mij aanhangig gemaakte procedures bij de Rechtbank en waardoor mijn belangen zijn (en opnieuw) worden geschaad, waaruit de politie genoegzaam de conclusie kon trekken dat het hier geen particuliere aangelegenheid betreft, zodat het recht van aangifte hier, op onjuiste gronden is geweigerd.

Overigens is hier nog veel meer aan de hand, bedreigingen met uitzetting van de woning door de bouwdienst terwijl men weet dat dit niet mogelijk is en openlijke steunverlening aan de huiseigenaar tot het nalaten van het treffen van noodzakelijke voorzieningen aan de woning, kennelijk met de onderliggende gedachte mij uit de woning weg te werken omdat ze weten dat hiervoor het winkelgedeelte van het pand dat wordt gebruikt door X moet worden ontruimd.

Het plegen van huisvredebreuk door X in samenwerking met de milieudienst in maart 1991 tijdens het aanbrengen van een nieuwe plafondconstructie, en waardoor een potentieel brandgevaar aanwezig is van blootliggende elektriciteitsleidingen.

Een hetze campagne die wordt gevoerd door de exploitant van de broodjeswinkel en bedreigingen dat er een hele club klaar staat om mij in elkaar te slaan, het meerdere keren het dichtkitten van de voordeur die niet meer was open te krijgen, bij de jaarwisselingen durven wij niet meer weg te gaan voor familiebezoek elders, omdat onze woning als doelwit wordt gebruikt voor het afsteken van vuurwerk.

Het voert mij te ver om bewijsmiddelen toe te voegen en dit allemaal in details op papier te zetten.

Reden waarom ik u verzoek dit nader te mogen toelichten indien mogelijk bij mij thuis, dan kunt u de situatie hier in ogenschouw nemen.

Met betrekking tot het hier vorenstaande heb ik alvorens met dit schrijven aan te vangen, contact opgenomen met het secretariaat van de burgermeester voor het aanvragen voor een persoonlijk gesprek met de burgermeester.

De secretaresse heeft mij geadviseerd eerst met u contact op te willen nemen op grond e.e.a. vooraf moest worden onderzocht, en heeft uw adres aan mij doorgegeven..."

4. Op 4 juli 1997 schreef verzoeker aan districtschef C. van het regionale politiekorps Twente het volgende:

"Op 3 juli heeft zich het voorval voorgedaan dat het slot van mijn huisdeur is vernield (...). Wie dit heeft gedaan is onbekend, omdat dit vaker is voorgevallen en het specifiek gericht mijn deur betreft is er geen sprake van toeval, op grond hiervan heb ik melding hiervan gemaakt bij de Politie afd. binnenstadsteam en gesproken met de heer W.

Tevens heb ik aan hem medegedeeld dat de terrasgoederen nog steeds in strijd met de wet op de openbare weg staan opgeslagen

Van hem kreeg ik te horen u bent een notoire klager en zal hierover rapport uitbrengen bij de burgemeester, ik heb hem hierop geantwoord dat hij dit dan maar eens eerst waar moest maken en dat ik dat soort aantijgingen in mijn brief van 14 juni 1997 aan u had voorgelegd voor nader onderzoek, dit onderzoek aldus de heer W. was door u aan hem overgedragen en hij kende de zaak van haver tot gort en een nader onderzoek had hij hiervoor niet nodig en nog meer van dat soort ongenuanceerde antwoorden.

(...)

Wel wil ik u erop wijzen, dat hier geen sprake kan zijn van een onafhankelijk onderzoek door mensen van uw dienst die bij deze zaak zijn betrokken en een hekel aan mij hebben en dat op niets is gebaseerd.

Op 28 juni 1997 zijn onder uw leiding de terrasspullen verwijderd(...)

Op maandag 30 juni 1997 zijn de terrasspullen opnieuw met toestemming van het binnenstadsteam opgeslagen aan de openbare weg, deze handelwijze is strijdig met de wet (...)

Weshalve ik u beleefd verzoek hieraan een einde te willen maken.

Staatsblad 298

Besluit van 3 juni 1992, houdende regels voor horecabedrijven (...)

4.3. De situering en inrichting van een terras op of aan de openbare weg moet zodanig zijn dat voetgangersverkeer en toegangen tot ruimten van derden niet worden belemmerd."

5. Bij brief van 8 juli 1997 deelde districtschef C. verzoeker het volgende mee:

"Op 14 juni zond u mij een brief met klachten omtrent "Horeca X" en omtrent gedragingen ten opzichte van U van een niet nader aangeduide politieambtenaar. Deze brief heb ik in handen gegeven van de wijkagent W. (...) met het verzoek een nader onderzoek in te stellen en hierover aan mij te rapporteren.

Uw brief d.d. 4 juli 1997 geeft aan, dat dit onderzoek heeft plaatsgevonden, waarbij u persoonlijk contact hebt gehad met voornoemde wijkagent. Zijn bevindingen heeft hij aan mij gerapporteerd. Uit deze rapportage is mij niet gebleken dat er sprake is van een onwettige en/of voor de binnenstad ongewenste situatie. U zult zich mijns inziens moeten realiseren, dat het wonen in de binnenstad deze situaties met zich mee kan brengen als passend in het normale sociale beeld. Het lijkt mij daarom tamelijk zinloos om de zaak op de spits te drijven, zoals thans dreigt te gebeuren. Alvorens op verdere door u genoemde details nader in te gaan, lijkt het mij zinvol om, onder leiding van de wijkagent, een gesprek te arrangeren tussen U en de heer X, waarin wederzijdse grieven bespreekbaar worden gesteld. Wellicht kan een dergelijk gesprek leiden tot meer begrip over en weer, waardoor eindeloze briefwisselingen worden voorkomen. Ik zal graag van u vernemen of u tot deelname aan een dergelijk gesprek bereid bent, waarna ik in het positieve geval, de wijkagent W. zal vragen dit in overleg met partijen te regelen."

6. Op 24 juli 1997 schreef verzoeker districtschef C. het volgende:

"In uw brief van 8 juli jl. bericht u mij dat u mijn klachten in handen heb gegeven van de wijkagent W. met het verzoek een nader onderzoek in te stellen en hierover aan u te willen rapporteren.

In mijn brief van 4 juli' 97 geef ik afdoend aan, dat voornoemde wijkagent onderzoek in deze zaak overbodig achtte, omdat hij de zaak kende van A tot Z, en zich hierbij

beledigend heeft uitgelaten met u bent een notoire klager, minne aantijgingen die op niets zijn gebaseerd dan vooroordelen en het natrappen van een eerzaam burger die voor zijn rechten opkomt, openlijke dienstverlening aan X, er kan geen sprake zijn van een onafhankelijk onderzoek van deze persoon, de behandeling is strijdig met de Wet, etcetera.

Voornoemde brief is van een geheel andere lezing, dan die u er aan geeft .

Er is hier geen sprake van de zaak zinloos op de spits drijven, ik heb u gevraagd om een onderzoek, alsmede een persoonlijk gesprek waarbij ik u de nodige bewijsmiddelen ter hand zou stellen, het gaat hier om een corrupte zaak en u weet niet beter te doen dan deze uit handen te geven aan een wijkagent die het verschil tussen sociaal en asociaal niet kent, ook heb ik geen persoonlijk contact met hem gehad, ik ken de man niet en wil hem ook niet kennen omdat deze politieambtenaar in zijn gedragingen uit het zelfde hout is gesneden als de door mij niet nader met naam aangeduide politieambtenaar.

Het was uw taak een onderzoek te doen om deze persoon te traceren, ik heb dan ook het vermoeden dat de wijkagent W. één en - de zelfde persoon is .

Uit zijn rapportage blijkt, dat er geen onwettige en/of voor de binnenstad ongewenste situatie is, maar een situatie die passend is in het normaal sociaal beeld van de binnenstad, dat is lariekoek.

In tegendeel hier zijn Wettelijke voorschriften voor gemaakt, om dit soort situaties van asociaal gedrag te kunnen tegen gaan e. e. a. is nog eens duidelijk naar voren gebracht in de uitspraak van 5 juli 1990 van de afdeling geschillen van bestuur van de Raad van State.

Voorschrift 3.2 onder meer bepaalt dat het gedeelte van de openbare straat, gelegen binnen een straal van 25 meter van de inrichting, steeds vrij moet worden gehouden van uit de inrichting afkomstige materialen en verpakkingen .

En ingevolge voorschrift 4.3 de situering en inrichting van een terras op of aan de openbare weg zodanig moet zijn dat voetgangersverkeer en toegangen tot ruimten van derden niet mogen worden belemmerd en ingevolge voorschrift 4.5 a, worden door het bevoegde gezag (i.c. de gemeente) hier nadere eisen aan gesteld (...)

Ook heb ik u bericht, dat uit een informatief gesprek met de Wethouder B. is

gebleken (en volgens de politie is dat een leugenaar), 1. dat opslag van materialen

afkomstig uit de onderhavige inrichting aan de openbare straat niet mag;

2. voetgangersverkeer en toegangen tot ruimten van derden niet mogen worden belemmerd enz..

Voor de inrichten van het terras geldt voor X als nadere eis; 16 stoelen en 4 tafels, meer ruimte is hier niet voor, de zijkant van het pand grenst aan de W.straat en is een doorgangszone voor het verkeer hier mogen geen auto's staan maar ook geen terras maar dat staat er wel, zodat voetgangers en rijdend verkeer wordt belemmerd, u hebt dit zelf geconstateerd.

Hierdoor doen zich regelmatig chaotische verkeerstoestanden voor. De hoek van de winkelpui (...) aan de H. is meerdere keren beschadigd, doordat het indraaiend verkeer op de hoek H. en W.straat wordt belemmerd door het uitgezette terras op de rijbaan.

Het vrachtverkeer wordt geweerd uit de W.straat door heer X en de ex wijkagent J., die het verkeer doorverwijzen naar de uitgang (...) waardoor opstoppingen ontstaan aan de H. tussen de W.straat en (...)straat, tot ergernis en getoeter van het achter opkomend verkeer.

(...)

Uw voorstel tot het arrangeren van een bespreking met personen die mede verantwoordelijk zijn voor deze onwettige gang van zaken daar lost u de problemen niet mee op en is zinloos.

Voor het overige gaat u gewoon aan de feiten voorbij, dat serieuze klachten en aangifte van strafbare feiten zijn geweigerd en daar doet u niets mee.

Bij lezing van uw brief, lijkt het meer op een ordinaire burenruzie dan een serieuze zaak en waar mijns inziens een geheel andere aanpak voor nodig is.

Vaststaat dat X zich dient te houden aan voornoemde voorschriften van de verleende vergunning ingevolge de Amvb en die overeenkomstig zijn met de eerder verleende vergunning (...) Ik verwacht en eis dat tegen deze onwettige situatie door de politie wordt opgetreden."

7. Bij brief van 30 juli 1997 deelde de districtschef verzoeker onder meer het volgende mee:

"Hiermee bevestig ik de ontvangst van Uw brief van 24 juli 1997.

In die brief deelt u mij mee, het door mij voorgestelde gesprek tussen U en de heer X, onder leiding van de wijkagent, de heer W., zinloos te achten. Verder doet u in bedoelde brief uitspraken over personen en situaties waarop ik niet zal ingaan, maar die ik volledig voor Uw rekening laat.

Hoewel U in Uw brief van 24 juli 1997 aangeeft niet voor het door mij voorgestelde gesprek te voelen, stel ik U voor Uw standpunt nog eens te overwegen. Zoals ik in mijn brief van 8 juli 1997 al schreef, zou zo'n gesprek moeten dienen om wederzijdse grieven bespreekbaar te maken en daardoor tot meer begrip over en weer te komen. Voorwaarde voor zo'n gesprek zou mijns inziens moeten zijn, dat beide partijen bereid zijn naar elkaar te luisteren en niet bij voorbaat de ene stellingname als de absoluut juiste en de andere als de pertinent onjuiste te beschouwen. In mijn ogen kunnen alleen op die manier aanknopingspunten worden gevonden om uit de bestaande impasse te geraken. Met andere woorden, het elkaar blijven bestoken met brieven - zeker als daarin nogal nadrukkelijke uitspraken worden gedaan over personen en situaties - zal mijns inziens eerder leiden tot een verdere verwijdering van betrokken partijen, dan tot een voor beide partijen bevredigende oplossing.

Recapitulerend stel ik u voor Uw stellingname in Uw brief d.d. 24 juli 1997 te heroverwegen. Verder verzoek ik U mij uiterlijk 15 augustus 1997 te laten weten of U bereid bent Uw medewerking te verlenen aan het in mijn brief van 8 juli 1997 voorgestelde gesprek tussen U en de heer X, onder leiding van de wijkagent, de heer W."

8. Verzoeker reageerde bij brief van 11 augustus 1997 op de brief van de districtschef van 30 juli 1997. Verzoeker deelde onder meer het volgende mee:

"In laatstgenoemde brief van 24 juli heb ik mijn standpunt duidelijk aan u kenbaar gemaakt ik heb hier verder niets meer aan toe te voegen (...)

Onwettig handelen is een strafbaar feit, hier kan ik geen begrip voor hebben en is ook niet bespreekbaar. Wettelijk voorschriften zijn gemaakt om nageleefd te worden, derhalve ik u en herhaald verzoek om uitvoering hieraan te willen geven."

9.1. Bij brief van 25 augustus 1997 deelde de Bouw- en Milieudienst van de gemeente Enschede verzoeker het volgende mee:

"Op 1 juni 1983 is aan Broodjeshuis X vergunning verleend voor het hebben van een terras. Aan deze vergunning zijn een aantal voorwarden verbonden. Zo is in de vergunning bepaald dat niet meer dan vier tafels en zestien stoelen zijn toegestaan op het terras. Tevens mag de ruimte die wordt ingenomen door het terras niet meer bedragen dan drie bij zes meter.

Het terras dient verder gelegen te zijn onmiddellijk voor en langs het pand aan de zijde van de H. Tijdelijke opslag van tafels en stoelen mag, onder voorwaarden, alleen plaatsvinden op de voor het terras bestemde deel van de openbare ruimte.

Ik heb vergunninghouder nogmaals gewezen op de gestelde voorwaarden in de verleende terrasvergunning. Een afschrift van deze brief heb ik aan de Regiopolitie Twente gezonden."

9.2. Bij brief van diezelfde dag deelde de Bouw- en Milieudienst aan broodjeshuis X het volgende mee:

“Op 1 juni 1983 is aan u vergunning verleend voor het hebben van een terras. Aan deze vergunning zijn een aantal voorwaarden verbonden. Zo is in de vergunning bepaald dat niet meer dan vier tafels en zestien stoelen zijn toegestaan op het terras. Eveneens mag de ruimte die wordt ingenomen door het terras niet meer bedragen dan drie bij zes meter. Het terras dient verder gelegen te zijn onmiddellijk voor en langs uw pand aan de zijde van de H. Tijdelijke opslag van tafels en stoelen mag, onder voorwaarden, alleen plaatsvinden op de voor het terras bestemde deel van de openbare ruimte.

Er is echter geconstateerd dat de omvang en plaats van het huidige terras afwijkt van de gestelde voorwaarden in de bovengenoemde vergunning. Het terras aan de zijde van de H. met afmetingen van circa drie bij zes meter blijkt uitgebreid te zijn met een terras aan de zijde van de W.straat. De afmetingen van dit terras bedragen eveneens circa drie bij zes meter. Aangezien u in strijd handelt met de gestelde voorwaarden in de verleende terrasvergunning, wil ik u verzoek om uw terras gelegen aan de W.straat te verwijderen.”

10. Op 1 november 1997 rappelleerde verzoeker bij de districtschef in verband met zijn klacht van 14 juni 1997. Verzoeker schreef onder meer het volgende:

"In uw brief van 30 juli maakt u er gewag van dat door mij nogal nadrukkelijke uitspraken zijn gedaan over personen en situaties die er toe kunnen leiden tot verdere verwijdering van betrokken partijen?

U gaat gewoon aan het feit voorbij dat de betrokken partijen, met name de wijkagent de heer W. zich wetens boven de wet heeft geplaatst t.b.v. van openlijke dienstverlening aan een bevriende relatie X en heeft zich in zijn gedragingen jegens mij, niet correct gedragen.

En u verzoekt aan mij om hiervoor begrip op te willen brengen? In plaats van dat de persoon in kwestie hiervoor ter verantwoording wordt geroepen, kondigt u mogelijke represaille maatregelen aan.

En zoals hier eerder door u wordt aangegeven, dat dit zou kunnen leiden tot verdere verwijdering van de betrokken partijen.

Ik ben toch niet afhankelijk aan de willekeur van wetsovertreders.

Gezien de periode tussen 14 juni en 2 november 1997, bijna een halfjaar na dato heb ik in deze aangelegenheid nog geen definitief antwoord hierop van u mogen terugontvangen."

11. Districtschef C. deelde verzoeker bij brief van 12 november 1997 onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van Uw brief van 1 november 1997 deel ik U het volgende mee.

In mijn brief van 8 juli 1997 heb ik u bericht dat ik naar aanleiding van Uw brief van 14 juni 1997, een onderzoek heb laten instellen naar Uw klachten omtrent 'Horeca X' en omtrent gedragingen ten opzichte van u door een toen niet door u nader aangeduide politieambtenaar. Zoals ik u in mijn brief van 8 juli 1997 meedeelde, is bij dat onderzoek geen onwettige en/of voor de binnenstad ongewenste situatie gebleken.

Strikt genomen was met die constatering de formele betrokkenheid van de politie bij de door U aangebrachte kwestie beëindigd. Ik heb u desondanks aangeboden om onder regie van de wijkagent een gesprek met betrokken horeca-ondernemer te arrangeren, om daarin wederzijdse grieven bespreekbaar te maken. Ik heb dat aanbod gedaan omdat ik van mening ben dat meer begrip over en weer zou kunnen leiden tot oplossingen, die met zekerheid niet worden bereikt door middel van een eindeloze briefwisseling met daarin nogal nadrukkelijke uitspraken over personen en situaties.

Met andere woorden: de formele betrokkenheid van de politie bij de door u aangebrachte kwestie was beëindigd en mijn poging om een gesprek te arrangeren had geen ander doel dan te bemiddelen tussen partijen.

Nadat u in Uw brief van 24 juli 1997 mijn bemiddelingspoging afwees, heb ik in mijn brief van 30 juli 1997 een laatste poging gedaan U alsnog tot medewerking aan een bemiddelingspoging te bewegen. In Uw brief van 11 augustus 1997 hebt u ook die poging van de hand gewezen. Met Uw afwijzing van twee bemiddelingspogingen mijnerzijds, is een einde gekomen aan de bemoeienis van de politie met de door u in Uw brief van 14 juni 1997 aangebrachte kwestie met betrekking tot 'Horeca X'. Dat betekent dat ik niet meer zal reageren op verdere brieven of telefonades van u over deze aangelegenheid, tenzij zich ontwikkelingen voordoen waarbij wél sprake is van een onwettige en/of voor de binnenstad ongewenste situatie. De bepaling of er sprake is van een onwettige dan wel ongewenste situatie, behoud ik echter aan mijzelf voor.

Ter voorkoming van mogelijke misverstanden, wijs ik u er tenslotte op dat de politie voor andere zaken voor u, net als voor alle andere burgers beschikbaar is en blijft."

12. Bij brief van 13 maart 1998 deelde de wethouder stadsbeheer van Enschede aan verzoeker onder meer het volgende mee:

“In mijn ogen waren er 2 zaken aan de orde: in de eerst plaats het handhavingsbeleid rondom het terras van X en in de tweede plaats de klachtenbehandeling bij de politie n.a.v. uw brief.

Met betrekking tot het eerste punt hebben de heer P., de Bouwdienst, en ikzelf de afspraak met de politie opnieuw vastgesteld. De politie heeft toegezegd de vergunningvoorwaarden te handhaven. Zij zijn daar (...) ook op aanspreekbaar. Dat lijkt mij voldoende.

Met betrekking tot de klacht over de wijze waarop de heer C. uw klacht heeft behandeld rondom de heer W. heb ik conform mijn toezegging met de heer C. het volgende afgesproken: hij is bereid met U een gesprek aan te gaan over deze zaak. Onder vier ogen dus. Het initiatief daartoe ligt bij U.

In mijn ogen heb ik dus datgene wat wij afgesproken hadden zo goed mogelijk geregeld en kan ik verder ook eigenlijk niets voor u doen.”

13. Bij brief van 18 juli 1998 aan districtschef C. deelde verzoeker mee dat hij op zijn klacht zoals verwoord in zijn brief van 14 juni 1997 (zie hiervoor onder A.3.) nog geen reactie had ontvangen.

14. De districtschef reageerde bij brief van 23 juli 1998 als volgt op verzoekers brief van 18 juli 1998:

“Waarschijnlijk is er bij U sprake van een misverstand. Zoals ik in mijn brieven van 8 juli 1997 en 12 november 1997 aan U meedeelde, heeft een onderzoek naar uw klachten zich ook uitgestrekt tot door U aangehaalde gedragingen van een door U niet nader aangeduide politieambtenaar. Mijn beide brieven geven aan dat er over de hele linie geen sprake was van onwettig(e) situaties/handelen. Met andere woorden, ik beschouw Uw brief van 14 juni 1997 als volledig afgedaan."

15. Bij brief van 1 augustus 1998 wendde verzoeker zich tot de burgemeester van Enschede. Hij schreef hem onder meer het volgende:

“Hierbij breng ik het volgende onder uw aandacht.(...) Via uw secretaresse werd ik naar de heer C. Districtschef, Politie Zuid Twente verwezen die alvorens een gesprek met u plaats kon vinden, deze eerst een nader onderzoek zou moeten instellen om de gegevens hiervan aan u te kunnen rapporteren. Bij schrijven van 14 juni 1997 heb ik mijn problemen in een korte samenvatting aan de districtschef voorgelegd met het expliciet verzoek voor een nader onderzoek en een persoonlijk onderhoud (...) In plaats hiervan, heeft de districtschef de zaak voor een nader onderzoek uit handen gegeven aan personen die verantwoordelijk zijn voor de onderwerpelijke gang van zaken (...)

Met de Wethouder B. heb ik al sinds juni 1997 over de materie (...) gesprekken gevoerd en briefwisseling gevoerd en even zoveel keren is door hem aan mij toegezegd dat de politie aan deze onwettige situatie een eind moet maken.

Naar aanleiding hiervan is per brief van 25 augustus 1997 door de Bouw en Milieudienst vergunninghouder er nogmaals op gewezen dat opslag en het uitzetten van terrasgoederen aan de W.straat niet mag en hier geen vergunning voor is verleend, een afschrift van deze brief is eveneens aan de regiopolitie Twente verzonden. (...) de exploitanten (gaan; N.o.) gewoon met hun onwettige praktijken door en worden hier kennelijk in gesteund door de politie onder regie van de wijkagent W., die in samenwerking met de exploitanten en ex wijkagent J., schoonvader van de exploitant al jaren lang, mij gezamenlijk publiekelijk zwart zitten te maken, hetgeen ook is gebeurd tegenover de hoofdcommissaris die hier meer waarde aan hecht, dan aan het woord van een eerzaam burger (...)

Vraag dezerzijds: waarom treedt de Burgemeester als korpschef van de politie tegen dit onrecht dan zelf niet op?

Ook heb ik in eerder genoemde brief van 14 juni 1997 meerdere klachten aan de politie kenbaar gemaakt deze heeft slechts op een onderdeel (betreffende de opslag van terrasmeubels) gereageerd, ondanks het feit dat ik op de andere klachtonderdelen eveneens een reactie verwachtte. Naar aanleiding hiervan, heb ik per brief van 18 juli 1998 de politie hier omtrent alsnog verzocht.

Bij brief van 23 juli 1998 heb ik hierover bericht ontvangen, zonder dat er op de gevaagde onderdelen een antwoord wordt gegeven (...).

In hoeverre het handhavingsbeleid en de aanspreekbaarheid voor de heer C. m.b.t. vastgelegde wetsbepalingen van waarde zijn, blijkt uit bijgaande brief van 23 juli 1998 (zie hiervoor onder A.14.; N.o.) dat hij voor zichzelf uitmaakt of er sprake is van een onwettige of ongewenst situatie. (...)

Ook de plafond-vloerconstructie tussen begane grond en verdieping voldoet aantoonbaar niet aan de vereiste 60 minuten brandwerendheid ook hier wordt met de noodzakelijke brandpreventie een loopje genomen.

(...) op d.d. 1 oktober 1992 (is; N.o.) door de heer (...) van de brandweer (...) bericht dat deze constructie aan de in de vergunning gestelde eisen voldoet, dit is aantoonbaar een aperte leugen en valsheid in geschrifte. Op grond zelfs de grootste leek kan nog beoordelen dat het onderste deel van de aangebrachte plafondconstructie op meerdere plaatsen wordt onderbroken door licht vlambare materialen (spaanplaat dat doorloopt tot aan het bestaande pafond/vloerconstructie van de bovenverdieping, zodat het aangebrachte verlaagd plafond bij een mogelijke brand geen brandwerend effect meer heeft (...)

Als burger ben ik van mening in een rechtstaat te leven en het recht te hebben op bescherming van een goed woon en leefklimaat, als dit wordt verstoord in welke vorm dan ook moet ik een beroep kunnen doen op de politie.

(...)

Op grond van de veroorzaakte overlast verzoek ik u beleefd hier zelf te willen ingrijpen om binnen de kortst mogelijke tijd aan de overlast een eind te willen maken.”

16. Bij brief van 11 november 1998 deelde de burgemeester van Enschede verzoeker onder meer het volgende mee:

"Als ik uw brief goed begrepen heb, dan draait de kwestie die voor u aanleiding was om mij te schrijven, in wezen om de vraag of de exploitant van broodjeszaak X zich wel of niet aan zijn terrasvergunning houdt en zo nee, hoe daartegen wordt opgetreden.

In deze kwestie hebt u een briefwisseling gehad met de districtschef van de politie Zuid-Twente. Dat heeft in uw ogen niet geleid tot een bevredigende afdoening.

Mijn standpunt is het volgende:

De exploitant van Broodjeshuis X heeft een vergunning voor een terras gekregen op grond van artikel 37, lid 1 en artikel 66 van de voormalige Algemene Politieverordening van de gemeente Enschede. Het College van Burgemeester en Wethouders heeft daarin aangegeven voor welk deel van de openbare weg die vergunning geldt, en heeft aan die vergunning voorschriften verbonden. U bent daarvan ook op de hoogte.

Indien de exploitant zich niet aan de beperkingen en voorschriften van de vergunning houdt, kán daartegen worden opgetreden. Het hangt dan van de aard en de ernst van de overtreding af óf daartegen wordt opgetreden (opportuniteitsbeginsel; belangenafweging).

Voor de overheid staan in zo'n geval twee wegen open: de weg die het gemeentebestuur zelf kan bewandelen (de bestuursrechtelijke weg) en de weg die de politie kan bewandelen (de strafrechtelijke weg). Laatstgenoemde weg wordt in het algemeen gezien als het uiterste middel, dat wordt toegepast als andere maatregelen niet blijken te helpen. Voordat die weg wordt ingeslagen, moet dus worden bezien of de gemeente zelf maatregelen kan nemen.

In een overleg tussen wethouder B. en de politie is afgesproken dat de politie de vergunningvoorschriften zal handhaven. Hoewel daarmee mijns inziens de weg van het bestuursrecht ten onrechte is overgeslagen, ligt deze toezegging er wel.

Daarbij blijft echter overeind staan dat een politiefunctionaris bij de beslissing of hij gebruikmaakt van zijn bevoegdheid tot het opmaken van een proces-verbaal, belangen moet afwegen: constateert hij zélf overtreding van een voorschrift, en zo ja, is die overtreding zo ernstig dat vanuit het oogpunt van opportuniteit (onverwijld) strafrechtelijk optreden noodzakelijk is? Daarop doelde de districtschef van de politie Zuid-Twente op toen hij u schreef "De bepaling of er sprake is van een onwettige dan wel ongewenste situatie, behoud ik echter aan mijzelf voor".

Welke weg ook wordt gevolgd, de bestuursrechtelijke dan wel de strafrechtelijke weg, ik ben van mening dat tegen overtreding van de voorschriften moet worden opgetreden indien daardoor de belangen van anderen in ongewenste mate worden geschaad.

Als burgemeester van de gemeente Enschede heb ik niet de bevoegdheid een politiefunctionaris te dwingen een proces-verbaal op te maken. Die bevoegdheid heb ik ook niet als korpsbeheerder van de politie Twente. De beslissing daarover is aan Justitie en, als uitvoerder van haar beleid, de politie(functionaris).

Als burgemeester van Enschede kan ik wel invloed uitoefenen op de wijze waarop het gemeentebestuur omgaat met zijn wettelijke bevoegdheid (dus niet: verplichting) om een overtreder van een vergunningvoorschrift tot naleving te dwingen.

Ik zeg u toe dat ik mij zal inspannen om vóór aanvang van het volgende terrasseizoen goede afspraken te maken over de handhaving van voorschriften van een terrasvergunning wanneer door de overtreding de belangen van anderen in ongewenste mate worden geschaad.

Tot slot reageer ik nog even op enige andere zaken die u in uw brief aanhaalt.

Ik moet ervan uitgaan dat politiefunctionarissen hun taak in de grootst mogelijke objectiviteit uitvoeren, los van persoonlijke relaties. Voor de juistheid van uw veronderstelling dat een of meer politiefunctionarissen niet objectief zijn in hun optreden in deze aangelegenheid zie ik geen aanleiding, mede gezien in het licht van de al eerdergenoemde noodzakelijke belangenafweging.

Een discussie over de wijze waarop in 1980 de vestiging van de broodjeszaak ter plaatse tot stand is gekomen is mijns inziens thans niet meer zinvol. Deze horecazaak is hier inmiddels zestien jaar lang gevestigd.

Van brandweerzijde, afdeling preventie, is mij verzekerd dat de brandwerende voorzieningen ten tijde van het onderzoek voldeden aan de daaraan te stellen eisen. Die eisen worden overigens niet vastgesteld door een commercieel brandbeveiligingsbedrijf (...) maar door de overheid. Het gaat er om dat er in geval van brand voldoende tijd blijft om een pand langs een veilige vluchtweg te verlaten. Daarbij spelen de indeling en de gebruikswijze van een pand mede een rol.

Ik hoop dat deze brief u de nodige duidelijkheid heeft verschaft."

B. STANDPUNT VERZOEKER

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht en komt naar voren onder A. FEITEN.

Verzoeker verstrekte diverse foto's waaruit kan worden afgeleid dat er opslag van tafels en stoelen heeft plaatsgevonden op de openbare weg in de W.straat voor bedrijf X.

2. Voorts verstrekte verzoeker een afschrift van een op 10 februari 1981 aan X verstrekte bouwvergunning. Daarin was met betrekking tot brandpreventie onder meer de volgende voorwaarde opgenomen:

“De plafond-vloerconstuctie tussen begane grond en verdieping moet een brandwerendheid bezitten van tenminste 60 minuten.”

3. Verzoeker verstrekte tevens een deel uit het verslag van de openbare vergadering van de commissie economische zaken en milieu van Enschede van 12 mei 1987. Daarin staat het volgende vermeld:

“Broodjeszaak X.

(...) Conclusie is dat volgens hem (een raadslid; N.o.) niet aan de opgelegde hinderwet-voorwaarden, waaronder de brandveiligheidseisen, wordt voldaan; dit moet alsnog gebeuren.

Het rapport van de brandweer geeft aan dat de brandwerendheid niet voldoende is; dit had de gemeente zelf moeten constateren.

Voorzitter deelt mee (...) dat mondeling de brandweer in het onderhavige geval steeds goedkeuring heeft verleend.

Hr H. deelt hierop mee dat de brandweer in een eerder stadium reeds onderzoek heeft ingesteld, waarbij is gemeld dat aan de brandveiligheidseisen werd voldaan (...) op grond van klachten heeft brandweer uitgebreid onderzoek uitgevoerd. Hierbij is gebleken dat formeel niet is voldaan aan de eisen; brandwerendheid verdiepingvloer is 30 i.p.v. 60 minuten.”

C. STANDPUNT KORPSBEHEERDER

1. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie op de klacht mee dat hij de conclusies onderschreef van de bijgevoegde rapportage van de regionaal klachtencoördinator van de politie Twente. Deze rapportage luidt, voorzover van belang, als volgt:

"De heer G., in het vervolg van deze rapportage verzoeker genoemd, beklaagt zich over de wijze waarop het politiekorps Twente hem heeft bejegend inzake overlast van een nabij zijn woning gelegen horecabedrijf. Hij klaagt er met name over dat:

1. de politie op 16 mei 1997 heeft geweigerd zijn aangifte tegen de gemeente Enschede wegens valsheid in geschrifte op te nemen;

2. de politie geen actie heeft ondernomen tegen de opslag van terrasmeubels tegen de voordeur van zijn woning door de exploitant van dat horecabedrijf;

3. een politieambtenaar hem tijdens een telefoongesprek op 11 juni 1997 onheus heeft bejegend door verzoeker mee te delen dat zijn klacht niet gegrond was en dat het beter was voor hem als hij uit de binnenstad zou vertrekken en dat het hele binnenstadteam een hekel aan hem had;

4. de politie onvoldoende op zijn klachten is ingegaan en zijn klachten niet juist heeft afgehandeld.

5. Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop de burgemeester van Enschede, tevens beheerder van het Regionale politiekorps Twente, het optreden van dat korps heeft beoordeeld in zijn brief van 11 november 1998.

Uit de beschikbare stukken blijkt dat verzoeker zijn klachten in 1997 heeft gedeponeerd bij de chef van het district Zuid Twente van de politie Twente. Deze districtschef heeft de klachten van verzoeker die in hoofdzaak handelden over diens conflict met de eigenaar van de horecagelegenheid het broodjeshuis X te Enschede, als zodanig in behandeling genomen. Het oplossen van het ontstane probleem genoot destijds de hoogste prioriteit.

De districtschef heeft om die reden de klachten van verzoeker niet als een klacht tegen het politieoptreden gezien en om die reden derhalve ook niet aangemeld bij de regionale klachtencoördinator van de politie Twente maar getracht om in een bemiddelende sfeer tot een oplossing te geraken voor de ontstane problemen tussen verzoeker en de eigenaar van die horecagelegenheid. Om die reden werd de wijkagent, zoals dat gebruikelijk is bij de politie Twente, voor de uitvoering van die bemiddeling ingeschakeld.

Dan zal ik nu nader ingaan op de afzonderlijke klachtaspecten zoals die hierboven zijn genoemd.

Ad 1.

De politie zou op 16 mei 1997 hebben geweigerd een aangifte terzake valsheid in geschrifte op te nemen. Deze aangifte richtte zich tegen de gemeente Enschede. Uit de stukken blijkt dat de politiefunctionaris die zijn aangifte niet heeft willen opnemen de heer Bl., brigadier van politie zou betreffen.

Uit de brief die verzoeker op 14 juni 1997 aan de chef van het district Twente Zuid van de politie Twente heeft geschreven (...) blijkt dat verzoeker zich meerdere malen tot de politie heeft gewend om aangifte te doen van het plegen van valsheid in geschrifte met betrekking tot de bouwkundige staat waarin het woon/winkelpand verkeert en in de huidige staat voor beide doeleinden geschikt is. Hij schrijft voorts in die brief dat hij op 16 mei 1997 aangifte heb gedaan bij de brigadier Bl. die geweigerd zou hebben die aangifte op te nemen omdat het hier om een particuliere aangelegenheid zou gaan waar de politie zich niet mee kan bemoeien.

Artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht ( Valsheid in geschrifte) luidt als volgt.

Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrifte gestraft etc, etc.,

Het komt mij voor dat er in de onderhavige zaak van deze omstandigheid geen sprake was en dat de aangifte van verzoeker destijds slechts bedoeld is geweest om in een voor hem gunstige situatie te geraken in zijn conflict met de huiseigenaar c.q. de gemeente Enschede. Dat de politie i.c. de politieambtenaar Bl. een dergelijke aangifte niet heeft willen opnemen acht ik onder die omstandigheden een correcte beslissing.

Ad 2.

Verzoeker stelt dat de politie geen actie heeft ondernomen tegen de opslag van terrasmeubels tegen de voordeur van zijn woning door de exploitant van dat horecabedrijf.

Uit de voorhanden zijn stukken blijkt dat er door medewerkers van de politie Twente, wel degelijk is opgetreden in deze zaak. De opmerking van verzoeker is derhalve onjuist.

Ad 3.

Verzoeker heeft aangegeven dat hij bij een telefoongesprek met een politieambtenaar, welk gesprek op 11 juni 1997 zou hebben plaatsgevonden, onheus zou zijn bejegend. Deze politieambtenaar zou ondermeer tegen verzoeker hebben gezegd dat hij beter uit de binnenstad kon vertrekken en dat het hele binnenstadteam een hekel aan hem had.

Telefoongesprekken, anders dan via de alarmlijn met de politie gevoerd, worden niet vastgelegd en/of bewaard. Het is derhalve niet na te gaan of verzoeker te woord is gestaan door een politieambtenaar die de door verzoeker gestelde uitlatingen zou hebben gedaan. Hierover is derhalve geen objectief oordeel meer te geven. Als een dergelijke uitspraak al zou zijn gedaan dan is het van belang te weten in welke context deze is gedaan. Een uitspraak over het verhuizen uit de binnenstad kan zijn gedaan tijdens een algemeen gesprek waarbij de problematiek en de gevolgen van het wonen in een binnenstad aan de orde zijn geweest.

De uitspraak van verzoeker dat het hele binnenstadteam van de politie te Enschede een hekel aan hem zou hebben is geheel en al voor zijn eigen verantwoording. Uiteraard zal verzoekers uitspraak berusten op zijn beleving die echter niet op feiten kan worden gestaafd.

Een objectieve beoordeling over dit aspect is derhalve niet te geven.

Ad 4.

De conclusie van verzoeker dat de politie onvoldoende op zijn klachten is ingegaan en deze niet juist heeft afgehandeld is naar mijn mening niet juist.

De politie heeft er alles aan gedaan om in deze zaak tot een voor alle partijen bevredigende oplossing te komen. Aan verzoeker is al eerder, bij brief van de hr. C., chef van het politiedistrict waaronder verzoeker ressorteert, meegedeeld dat hem uit de rapportage van de wijkagent de hr. W. niet was gebleken dat er sprake was van een onwettige en/of voor de binnenstad ongewenste situatie. In zijn brief van 8 juli 1997 heeft de hr. C. aan verzoeker geschreven: "U zult zich m.i. moeten realiseren dat het wonen in de binnenstad deze situaties met zich mee kan brengen als passend in het normale sociale beeld".

Aan verzoeker werd aangeboden om onder de leiding van de politie een gesprek met de betreffende horecaondernemer te gaan voeren. Verzoeker heeft tot tweemaal toe geweigerd om hieraan zijn medewerking te verlenen zodat vastgesteld moet worden dat een voor verzoeker gunstige oplossing niet tot de mogelijkheden behoorde wat geweten kan worden aan zijn eigen weinig coöperatieve opstelling. De politie treft hieraan naar mijn mening geen enkel verwijt.

Ad 5.

Betreft de beoordeling van de burgemeester van Enschede over het optreden van de politie Twente die door deze in zijn brief van 11 november 1998 aan verzoeker is verwoord.

Kort ingaande op de door verzoeker bedoelde brief merk ik het volgende op.

De burgemeester van Enschede heeft verzoeker in die brief onder andere geschreven niet de bevoegdheid te hebben een politiefunctionaris te dwingen een proces-verbaal op te maken. Uiteraard is deze opmerking juist. Ook juist is het door deze burgemeester geschrevene dat hij ook als korpsbeheerder van de politie Twente deze bevoegdheid niet heeft.

Kennelijk bestaat hierover bij verzoeker onbegrip. Overigens kan er, objectief gezien, uit deze brief zeer beslist niet worden opgemaakt dat die brief onjuiste beweringen staan vermeld.

Hoewel op zich onjuist, zou verzoeker vanuit zijn gezichtspunt mogelijk die indruk hebben gekregen. Immers, hij eist politieoptreden tegen iets waarvoor een vergunning is verleend, namelijk het opslaan van terrasmeubels. Dat dit optreden van de politie vervolgens niet gebeurt zoals kennelijk door verzoeker gewenst wordt, is spijtig voor hem maar wel passend binnen het kader van politieoptredens in een binnenstad.

Door mij rapporteur, worden nog de volgende opmerkingen gemaakt.

--Ik kan mij vinden in de wijze van aanpak van deze zaak destijds en dat de brieven van verzoeker niet als klacht in de zin van de Klachtenregeling zoals die geldt voor functionarissen van de politie Twente zijn gezien.

--Dat de betreffende wijkagent destijds de opdracht heeft gekregen om in het conflict tussen verzoeker en de horecaondernemer een bemiddelende rol te gaan spelen acht ik, gezien de in de woonomgeving van verzoeker ontstane problematiek, een in die situatie niet ongewenste ontwikkeling. Het oplossen van problemen tussen burgers onderling behoort immers tot de taak van de politie.

--Na bestudering van de door verzoeker aan de Nationale Ombudsman gezonden schriftelijke stukken die alle betrekking hebben op verzoekers problemen met de betreffende horecaondernemer ontstaat de indruk dat er van de zijde van de politie alles aan is gedaan om tot een voor alle betrokken partijen bevredigende oplossing te komen. Dat dit niet is gelukt is niet aan de politie verwijtbaar. Een aantal in gang gezette bemiddelingspogingen hebben niet hun beslag kunnen krijgen omdat verzoeker, weliswaar om redenen door hemzelf in de stukken aangegeven, zich weinig coöperatief heeft opgesteld en geen medewerking heeft willen verlenen om middels gesprekken met de horecaondernemer, hemzelf en de politie tot een oplossing te geraken.

(...)

--De hele klacht overziende ben ik van mening dat er door de politie, binnen de haar ten dienste staande mogelijkheden en belangenafwegingen, steeds correct is gehandeld."

2. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich een ambtsbericht van 4 juli 1997, opgesteld door wijkagent W. naar aanleiding van verzoekers klacht van 14 juni 1997 (zie hiervoor onder A.3.; N.o.). Dit luidt onder meer als volgt:

"De heer G. staat bij de afdeling Binnenstad van Enschede bekend als een notoire klager, die altijd gelijk wil hebben en daardoor niets ontziet. De heer G. heeft reeds vele gerechtelijke procedures doorlopen doch hij is steeds in het ongelijke gesteld.

De broodjeszaak X, gerund door de heer X zaakdoende aan de H. te Enschede, voldoet aan alle daarvoor in aanmerking komende vergunningen.

Ook heeft de heer X toestemming, van de Bouwdienst, om zijn terrastafels en terrasstoelen op het trottoir te plaatsen, naast zijn zaak, op de W.straat.

Het stukje trottoir, waar de heer X zijn terrasmeubelen heeft geplaatst, is ter plaatse ongeveer 60 centimeter breed en aan het begin van dit trottoir staat daar in het midden een paal met daarop bevestigd een verkeersbord, zodat dit stukje trottoir überhaupt niet belopen kan worden.

De toegangsdeur van de woning van de heer G. is hierdoor altijd vrij toegankelijk.

De heer G. moet alleen, om zijn woning te kunnen bereiken vanuit de H. een achttal meters op de rijbaan lopen, doch dat is, gezien de intensiteit van het verkeer ter plaatse, geen beletsel, volgens rapporteur."

3. De korpsbeheerder deed de Nationale ombudsman voorts een aantal afschriften toekomen van mutaties uit het dag- en nachtrapport van de politie.

De mutaties luiden, voorzover van belang voor de klacht, als volgt:

"(06-JUN-97) (...)

Belt be (betrokkene; N.o.) G. om zijn beklag te doen over de manier waarop zijn beneden buurman (eigenaar van X) zijn terras 's avonds ontruimt. Hierbij maakt men zoveel kabaal dat deze bejaarde meneer en zijn vrouw zich rot schrikken iedere keer.

Men was nu klaar en er was niemand meer bij de zaak. Meneer toegezegd dat collega's van BUBI een bezoek zullen brengen aan X om te verzoeken of men 's nachts iets minder lawaai wil maken bij het opruimen van het terras.

(06-JUN-97 (...)

Rapp's zijn gegaan naar de eigenaar van X (...).

De bovenbuurman had geklaagd over kabaal bij het opruimen van het terras. Rapp's hebben hier met de eigenaar over gesproken. De eigenaar wist er al van, want met de buurman heeft hij al vaker problemen gehad over het geluid en de stankoverlast.

Het terras wordt elke dag opgeruimd om 18.00 uur. Dit neemt al met al 10 minuten in beslag. De eigenaar vond dat de buurman een beetje teveel overdreef, omdat als er een auto door de straat rijdt, dit meer kabaal geeft dan het opruimen van het terras. De eigenaar zal er in ieder geval op letten."

D. REACTIE VERZOEKER

1. Verzoeker deelde in reactie op hetgeen van de zijde van de korpsbeheerder naar voren was gebracht onder meer het volgende mee:

"Betreft uitgebracht rapport Wijkagent Binnenstad 4 juli 1997:

In het uitgebrachte rapport van 4 juli 1997 van de Wijkagent word ik opnieuw geschoffeerd, de rapportering is gebaseerd op leugen en bedrog. Dit kan met de nodige bewijsmiddelen worden aangetoond (...), bovendien is door personen van de afdeling Milieubeheer ter plaatse onderzoek gedaan waarbij is geconstateerd dat de bedrijfsvoering en voorzieningen strijdig waren met de verleende Hinderwetvergunning van de exploitant X, enkele stukken voeg ik toe aan dit rapport en zijn overigens niet relevant voor een Wijkagent voor rapportering. Het feit ligt er, dat de heer X geen toestemming had om terrastafels en terrasmeubelen en terrasstoelen op het trottoir aan de W.straat te plaatsen , de wijkagent was hier van meet af aan van op de hoogte, (...).

Bij brief van 14 juni-97 (...) heb ik aan de districtschef de heer C. bericht dat het mij te ver ging om bewijsmiddelen toe te voegen en in details alles op papier te zetten.

Reden waarom ik de districtschef heb gevraagd dit nader te mogen toelichten indien mogelijk bij mij thuis, de heer C. heeft van beide mogelijkheden geen gebruik gemaakt, (..).

Naar aanleiding van mijn brief 14 juni 97 heeft de districtschef in eerste instantie op eigen initiatief onverwijld en juist gehandeld en heeft zelf geconstateerd dat hier een onwettige situatie plaatsvond. Hij heeft de exploitant gesommeerd de opslag van het terrasgoed onmiddellijk te verwijderen, waar de exploitant ook gehoor aan heeft gegeven.

Dit was tegen de zin van de wijkagent die altijd gelijk wil hebben als het G. (verzoeker; N.o.) betreft en hem niet ontziet. Desondanks hij wist dat hier geen vergunning voor was verleend heeft hij toch enkele dagen later de heer X toestemming verleend om zijn terrasspullen opnieuw terug te zetten, welke belangen waren hiermee gediend?.

Het weigeren van aangifte van valsheid in geschrifte:

Tot drie keer toe heb ik een serieuze pogingen ondernomen tot aangifte van valsheid in geschrifte tegen personen werkzaam bij de afdeling Bouw- en Milieudienst en brandweer bij (...) laatstelijk op 16 mei 1997 bij de brigadier Bl.

De aangiften van valsheid in geschrifte waren rechtstreeks gericht tegen personen en werkzaam zijn bij de afdelingen als voornoemd en had betrekking op a. de brandveiligheidsaspecten waar aantoonbaar niet aan werd en wordt voldaan, het opzettelijk liegen in procedures bij raadscommissie en rechtbanken waardoor ik meerdere keren in mijn belangen ben geschaad kortheidshalve, het betrof hier duidelijk geen particuliere aangelegenheid, dit heb ik ook duidelijk aangegeven op 16 mei aan de dienstdoende ambtenaar van politie, bovendien heb ik de wijkagent aangeboden dit met de nodige bewijsmiddelen aan hem voor te leggen, dit was volgens hem overbodig. Terugkomend op de eerder genoemde brief van 14 juni 97 aan de districtschef.

De reden waarom, aan de districtschef is dezerzijds verzocht de zaak nader te mogen toe te lichten de districtschef heeft hier geen enkele reactie op gegeven. (...)

Tot slot:

Bijgaand treft u aan een uitspraak d.d. 18 december 1998 van de Raad van State.

Naar aanleiding hiervan zijn mijn advocaat mr. Gr. en ik op 10 februari 1999 door het Stadsbestuur Enschede uitgenodigd voor een nader gesprek om een oplossing te zoeken in de affaire X/G.

In dit gesprek is namens mij door mr. Gr. het voorstel gedaan dat de gemeente Enschede er zorg voor moest dragen dat er aan mij een andere passende woning werd aangeboden in het centrum van de binnenstad tegen schadeloosstelling van de verhuis- en herindelingskosten met daarnaast een extra schadevergoeding.

In eerste instantie is door de Bouwdienst gemeente Enschede er een aanbod van 4 woningen geweest die niet naar onze wensen waren.

Voor ons zelf hebben wij een passende woonruimte gevonden aan (...) waarbij we volgens afspraak de bemiddeling hebben ingeschakeld via de beleidsmedewerker van de Bouwdienst (...).

De particuliere eigenaar (...) wilde de woning aan ons soort mensen liever niet verhuren op grond hij de verhalen van heer X en de voorzitter van de winkeliersvereniging de heer X senior kende (...). De wethouder Mevr. K. en de beleidsmedewerker hebben daarna in een persoonlijk gesprek met de eigenaar de heer Be. de smaad die deze familie jegens mij heeft aangericht kunnen rechttrekken.

Weliswaar ga ik met ingang van 1 juli 99 verhuizen naar (...) dit neemt niet weg dat het schandelijke verhaal van deze familie in de buurt een eigen leven is gaan leiden zodat ik hierop wordt aangekeken.

Voorts deel ik u mede dat zolang de hierbij betrokken Wijkagent de heer W. op zijn plaats blijft zitten ik verstoken blijf om serieuze klachten in te dienen ik zal dan ook geen klacht meer indienen of informaties verstrekken aan de politie in welke vorm dan ook, met uitzondering van mensen die in levensgevaar komen te verkeren.

In de hoop dat de door mij aangevoerde stukken u voldoende aanleiding geven tot doorzending aan de officier van justitie."

2. Bij zijn reactie voegde verzoeker een aantal bijlagen. Een daarvan betreft een uitspraak van 18 december 1998 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State naar aanleiding van een door verzoeker ingesteld hoger beroep tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 26 februari 1998. De Afdeling overwoog:

"2. Overwegingen

2.1. Het geschil betreft de weigering van burgemeester en wethouders met toepassing van bestuursdwang het gebruik van het pand X te Enschede als horecabedrijf te beëindigen.

2.2. Bij besluit van 10 februari 1981 hebben burgemeester en wethouders aan de rechtsvoorganger X bouwvergunning verleend voor het verbouwen van het pand ten behoeve van een broodjeszaak. Gebleken is dat deze broodjeszaak na de overname is uitgegroeid tot een horecabedrijf waar ook warme maaltijden worden verstrekt. Het gebruik is ook door uitbreiding van het terras geïntensiveerd. Vast staat dat het pand ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stadscentrum 1976" de bestemming "winkel" heeft en dat een gebruik van het pand als horecabedrijf hiermee in strijd is. Burgemeester en wethouders zijn dan ook bevoegd hiertegen op te treden.

2.3. De Afdeling overweegt dat wanneer, zoals in dit geval, sprake is van een illegale situatie, die op grond van de geldende bestemmingsplanvoorschriften niet kan worden gelegaliseerd, omwonenden er in beginsel - gelet op de ruimtelijke bescherming die het bestemmingsplan beoogt te bieden - aanspraak op kunnen maken dat burgemeester en wethouders handhavend optreden. Slechts in geval van bijzondere omstandigheden kan van handhaving van het bestemmingsplan worden afgezien. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen komt burgemeester en wethouders bij de beslissing op het verzoek om toepassing van bestuursdwang slechts een beperkte mate van beleidsvrijheid toe.

2.4. De aanwezigheid van bijzondere omstandigheden kan worden aangenomen indien er concreet zicht is op legalisatie. In dit geval kan niet worden gezegd dat ten tijde van de beslissing op bezwaar legalisering op korte termijn viel te verwachten. Een ontwerp-bestemmingsplan was nog niet voorhanden. Evenmin was een voorbereidingsbesluit genomen. Ook nu zijn nog geen concrete stappen gezet die moeten leiden tot een herziening van het voor het betrokken pand geldende planologische regime.

2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de beslissing op bezwaar een deugdelijke motivering ontbeert, zodat deze beslissing is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (zie onder achtergrond; N.o.)

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking."

E. REACTIE KORPSBEHEERDER

1. De Nationale ombudsman verzocht de korpsbeheerder te reageren op hetgeen verzoeker naar voren had gebracht, en stelde tevens een aantal vragen:

"Ik verzoek u met name in te gaan op hetgeen verzoeker in zijn brief naar voren bracht onder de kopjes "Betreft uitgebracht rapport Wijkagent Binnenstad 4 juli 1997" en "Het weigeren van aangifte van valsheid in geschrifte". Voorts ontvang ik graag uw antwoord op de volgende vragen:

- Is het opnemen van de aangifte inderdaad zoals verzoeker stelt drie keer door telkens andere politieambtenaren geweigerd?

- (...)

- Verzoeker voegde bij zijn commentaar een afschrift van de uitspraak van de Raad van State van 18 december 1998. Hoe ziet u deze uitspraak in het licht van uw brief aan verzoeker van 11 november 1998?"

2.1. De korpsbeheerder verwees voor zijn reactie naar de bijgevoegde rapportage met bijlagen van de heer H. De korpsbeheerder onderschreef hetgeen in deze rapportage door H. was verwoord. Met betrekking tot zijn visie op de uitspraak van de Raad van State van 18 december 1998 (zie hiervoor onder D.2.) verwees hij naar de bijgevoegde brief van de heer G van 12 juli 1999.

2.2.1. De rapportage van de heer H. luidt onder meer als volgt:

"1. De Nationale Ombudsman verzoekt in te gaan op de reactie van de heer G. op de rapportage van de wijkagent.

Het rapport van de wijkagent moet gezien worden als een interne rapportage die slechts ten doel had de visie van de wijkagent kenbaar te maken aan zijn districtschef. Zoals eerder aangegeven beperkte de rol van de wijkagent zich tot het op gang brengen van een bemiddeling tussen betrokken partijen. De heer G. wees een dergelijke bemiddeling twee keer af. Vervolgens heeft er een uitgebreide correspondentie plaatsgevonden tussen klager en de districtschef de heer C. waarbij alle op deze zaak betrekking hebbende aspecten uitgebreid zijn behandeld. Met betrekking tot de herhaalde uitlatingen van de heer G. aangaande de integriteit van de betrokken wijkagent verwijs ik naar de daarop betrekking hebbende opmerkingen in mijn rapportage uitgebracht op 15 april 1999."

2.2.2. Bij de rapportage was een ambtsbericht gevoegd van districtschef C. Dit luidt als volgt:

"Om aangifte te kunnen doen moet er sprake zijn van een strafbaar feit. Wanneer betrokkene niet duidelijk kan maken van welke concreet strafbaar feit er sprake is, zal geen aangifte kunnen worden opgenomen, maar is een niet-strafrechtelijke klacht (zoals nu is gebeurd) meer voor de hand liggend. Niet exact is na te gaan of dit weigeren van het opnemen van een aangifte tot drie maal toe door verschillende politieambtenaren is gebeurd.

In de brief van klager d.d. 14 juni 1997 geeft hij aan (...) dat hij aangifte wenste te doen van "valsheid in geschrifte" omtrent de "slechte bouwkundige staat waarin het woon/winkelpand verkeert en in de huidige staat voor beide doeleinden ongeschikt is". (citaat)

Aangezien het hier procedures betrof tussen klager en de gemeente Enschede, waarin de vigerende procedureregels (bouw- en woonvergunningen) van toepassing zijn, is het zinloos hieromtrent strafrechtelijke aangiften op te nemen. Betrokkene diende zich hiertoe tot de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de Gemeente Enschede te wenden, c.q. tot B & W van de Gemeente Enschede. Dit is hem ook meerdere keren duidelijk gemaakt)."

2.3. De bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegde brief van 12 juli 1999 van de heer G. (van de concernstaf van de gemeente Enschede) waarnaar de korpsbeheerder verwees luidt als volgt:

"Allereerst merk ik op dat de heer G. zich in zijn brief van 1 augustus 1998 heeft gewend tot de burgemeester van Enschede. Die brief heeft hij, als ik het me goed herinner, persoonlijk bezorgd bij de secretaresse van de burgemeester. In het periodieke overleg met de districtschef van politie heeft de burgemeester hem de brief overhandigd en gevraagd daarover een advies uit te brengen. Bij de brief zat een door de burgemeester aan mij gevraagd advies, waarin ik mijn verbazing verwoordde over de toezegging van de politie (afdeling Binnenstad) aan wethouder B. om toe te zien op de naleving van de terrasvergunningvoorschriften, in plaats van dat de gemeente daarvoor zelf zorg draagt.

Strikt genomen had, achteraf gezien, de brief voor wat betreft de klachten over de gedragingen van politieambtenaren, moeten worden afgehandeld volgens de Klachtenregeling optreden politieambtenaren, dat wil zeggen: doorzending aan de korpschef, onderzoek binnen de politieorganisatie en afdoening door de korpsbeheerder.

De brief van 11 november 1998 is echter niet afkomstig van de korpsbeheerder, maar van de burgemeester van Enschede.

Hoe het ook zij, de uitspraak van de Raad van State van 18 december 1998 (zie hiervoor onder D.2.; N.o.) heeft betrekking op het gebruik van het pand (...) als horecabedrijf, terwijl daarop de bestemming "winkel" rust. Het gebruiken van een deel van de openbare weg ten behoeve van een terras staat los van een bestemmingsplan. De op 1 juni 1983 verleende vergunning voor het terras wordt op grond van artikel 6.5, lid 3 van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Enschede (overgangsbepaling), geacht gebaseerd te zijn op artikel 2.2.1.1, lid 1, onder a van de APV (zie onder achtergrond; N.o.). In deze bepaling staat dat het verboden is zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de bestemming daarvan. De in het artikel genoemde weigeringsgronden (en dus ook de intrekkingsgronden) houden geen verband met de planologische bestemming van een perceel dat grenst aan de weg of het weggedeelte waarvoor de vergunning wordt gevraagd c.q. is verleend.

De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, dat het huidige gebruik van het pand (...) op grond van de geldende bestemmingsplanvoorschriften niet kan worden gelegaliseerd, heeft dan ook geen gevolgen voor de bestaande terrasvergunning die is verleend voor een gedeelte van de openbare weg dat aan dit perceel grenst. Wel is de vergunninggerechtigde gehouden de voorschriften en beperkingen die aan de vergunning zijn verbonden, in acht te nemen. Het mogelijk alsnog legaliseren van het huidige gebruik, maakt dat niet anders.

De toegezegde inspanning van de burgemeester om vóór aanvang van het nieuwe terrasseizoen goede afspraken te maken over de handhaving van de voorschriften van terrasvergunningen wanneer door de overtreding ervan de belangen van anderen in ongewenste mate worden geschaad, hebben nog niet tot het gewenste resultaat geleid. Niet alleen op het gebied van terrassen, maar ook op ander gebied leunt de gemeente mijns inziens té sterk op de politie als strafrechtelijke handhaver van gemeentelijke voorschriften, terwijl er geen sprake is van belangen voor de bescherming waarvan de politie in het bijzonder aangewezen moet worden geacht. Er is inmiddels dan ook intern een discussie op gang gekomen hoe gemeentelijke voorschriften met betrekking tot de openbare weg, die geen directe relatie hebben met openbare orde en de vrijheid en veiligheid van het verkeer, moeten worden gehandhaafd. Een (mijns inziens voor de hand liggende) keuze voor in beginsel bestuursrechtelijke handhaving (bestuursdwang, dwangsom, in de toekomst bestuurlijke boete) stuit tot nu toe op een gebrek aan financiële middelen voor het creëren van de daarvoor noodzakelijke handhavingscapaciteit."

F. NADERE REACTIE VERZOEKER

Verzoeker gaf nog de volgende reactie op hetgeen onder E. is weergegeven.

"...ad. 1 Bij brief van 14 juni 1997 heb ik mijn grieven aan de districtschef duidelijk kenbaar gemaakt met betrekking tot; het zich beledigend uitlaten jegens mij van de wijkagent de heer W., vervolgens het weigeren om op te treden tegen het onrechtmatig opslaan tegen de gevel en het uitzetten van terrasgoederen aan de W.straat.

Het opgang brengen van bemiddeling tussen betrokken partijen, was gezien het hier vorenstaande niet meer zinvol. De districtschef heeft zelf de situatie aanschouwd en geconstateerd dat de exploitant van horecabedrijf zich niet aan de voorwaarden van de terrasvergunning hield en heeft hem gesommeerd de terrasgoederen te verwijderen waar de exploitant gehoor aan heeft gegeven. Dit was niet naar de zin van de wijkagent W. terwijl hij er van op de hoogte was dat dit in strijd was met de verleende vergunning, kortheidshalve verwijs ik hierbij naar mijn brieven aan de districtschef van 4 juli -97 en 24 juli -97 (zie onder A.4. en A.6.; N.o.), de wijkagent was duidelijk partijdig in mijn correspondentie met districtschef is dit aan hem voldoende kenbaar gemaakt.

ad. 2 De terrasvergunning van 1983 is nog steeds van toepassing, de tekst van aantal aan terrasmeubels was en is niet relevant zolang deze goederen binnen de aangewezen ruimte blijven van 6 m. x 3 m. zoals in de terrasvergunning als voorwaarde wordt aangegeven, het spreekt voor zichzelf, dat 8 tafels + 32 stoelen met 3 parasols van 3 meter Ø exclusief de tussenruimte voor de bediening en sierplanten binnen een ruimte van 16 m2 onmogelijk is. De exploitant van de broodjeszaak lapt de voorwaarden die aan de terrasvergunning zijn verbonden onder - b t/m e en van - j t/m l al sinds jaar en dag aan zijn laars. Tot gevolg hebbende overlast, belemmering voor het doorgaand verkeer (...).

ad. 3 Betreft het weigeren van valsheid in geschrifte, het aangehaalde citaat door de politie uit mijn brief van 14 juni-97 (...) loopt wel iets verder; desondanks ik bij de aangifte, duidelijk heb aangeven dat het voornoemde feit is gepleegd door de gemeente in verweerschriften, tegen de door mij aanhangig gemaakte procedures bij de adviescommissie voor bezwaar en beroep en de Arrondissementsrechtbank en waardoor mijn belangen zijn geschaad. Waaruit de politie genoegzaam de conclusie kon trekken dat het hier geen particuliere aangelegenheid betrof, zodat het recht van aangifte hier op onjuiste gronden is geweigerd.

Opmerking, het betrof hier geen procedure ingevolge de Woningwet en woonvergunning maar een AROB procedure waarin door twee gemeenteambtenaren bewust tot 3 keer toe in verweerschriften valsheid in geschrifte is gepleegd waarvan op het moment van de aangifte bij de politie er twee aan mij bekend waren.

Betreft de mededeling van de politie, het niet exact kunnen nagaan of het weigeren van het opnemen van een aangifte tot drie maal toe door verschillende politieambtenaren is gebeurd. In mijn correspondentie met de ombudsman die is doorgezonden aan de politie heb ik duidelijk de hierbij betrokken politieambtenaren met name genoemd en wel, de wijkagent W., de heer Sm. afd. recherche die mij heeft terugverwezen naar het binnenstadteam en is er laatstelijk aangifte gedaan bij de brigadier de heer Bl. Terugkomende op de hier bovenstaande opmerking, in het gesprek met de heer Bl. heb ik duidelijk aangegeven dat het feit gepleegd is in verweerschriften van de gemeente bij de afd. beroepencommissie Enschede en de rechtbank te Almelo, hierin werd weergegeven dat er binnen 30 dagen na publicatie in de dagbladen voor het verlenen van de Bouwvergunning van d.d. 10 feb. 1981 hiertegen geen bezwaren waren ingediend door G. De gemeente Enschede (verweerders).

Waren ervan op de hoogte dat ik geen kennis heb kunnen nemen van het voornemen tot het verlenen van een bouwvergunning voor het veranderen van het winkelgedeelte van het pand (...) ten behoeve van een horecabedrijf, op grond verweerders aan belanghebbenden dit niet ter kennis hebben gebracht op grond er geen publicatie nog schriftelijke mededeling zijn verricht om hier bezwaren tegen in te kunnen dienen er is dan ook geen sprake van dat het hier procedures betrof over bouw en woonvergunningen.

Evenals het niet meer kunnen traceren van de beledigende politieambtenaar jegens mij op 11 juni -97 op grond dit en zoals eerder genoemd niet zou zijn gebeurd via het 112 alarmnummer dit gegeven is juist. Maar de klacht dat onze nachtrust werd verstoord is wel aangemeld in de nacht van 6 juni-97 , hierbij verwijs ik naar mijn brief van 14 juni-97 onder 2 en 3 aan de districtschef en zoals ook wel duidelijk blijkt betreft het hier een en dezelfde persoon de wijkagent W. die mijn naam en eer in zijn rapportering andere maal aan de districtschef en de burgemeester in diskrediet heeft gebracht en zelfs bij zijn rapportering niet schroomt om gefingeerde rapporten bij te voegen en daar wordt in de berichtgeving van de districtschef met geen woord over gerept.

ad. 4 Betreft (..) de visie op de uitspraak van de Raad van State:

Eerst de opmerking over de brief van 1 aug. 98 aan de burgemeester die ik persoonlijk zou hebben afgegeven aan de secretaresse van de burgemeester deze gegevens zijn niet juist. De brief is door mij afgegeven aan de info balie in de hal van het stadhuis, dit is mijns inziens niet relevant (?).

De toezegging van de burgemeester om bij aanvang van het nieuwe terrasseizoen er zorg voor te zullen dragen tot handhaving van de voorschriften, is niets terechtgekomen die toezegging ligt er wel. De politie is niet opgetreden tegen de exploitant van het broodjeshuis door het verstoren van de openbare orde en de vrijheid en veiligheid van het verkeer dit behoort wel degelijk tot de taak van de politie en staat geheel los van het gekissebis met de gemeente Enschede, ook de toezegging van de politie ligt er (...).

Betreft de visie op de uitspraak van de Raad van State hier is sprake van een twee maten systeem en het behartigen van eigen belangen wel beschouwd is er geen enkel uitzicht op legalisering op grond er geen deugdelijke motivering voor aanwezig is. In een persoonlijk gesprek met de Weth. de heer B. heb ik hem gevraagd, niet zijn medewerking te willen verlenen aan een legalisering waarop hij heeft geantwoord, legalisering moet wel anders staat de gemeente een enorme claim van de heer X te wachten. Legalisering op grond van gemeentebelangen is niet geoorloofd en onrechtvaardig ten opzichte van de burger."

G. NADERE REACTIE KORPSBEHEERDER

1. De Nationale ombudsman stelde nog de volgende vragen aan de korpsbeheerder:

”In het door u aan mij toegezonden rapport van wijkagent W. (zie hiervoor onder C.2.; N.o.) van 4 juli 1997 schrijft deze dat aan de heer X door de Bouwdienst toestemming is verleend om zijn terrastafels en terrasstoelen op het trottoir te plaatsen en dat de heer X beschikt over alle daarvoor in aanmerking komende vergunningen.

Uit door verzoeker overgelegde stukken (...) leid ik echter af dat de gedragsvoorschriften (...) niet toelaten dat opslag van meubels op de openbare weg plaatsvindt. (...)

Ik verzoek u mij op dit punt nader te informeren. (...)

Voorts verzoek ik u aan te geven of de toestemming die volgens de wijkagent door de Bouwdienst is verleend schriftelijk is verleend.”

2. De korpsbeheerder verwees voor zijn reactie naar het daarbij gevoegde rapport van 3 december 1999 van inspecteur H.

Dit rapport luidt onder meer als volgt:

"De wijkagent stelt in zijn rapportage: Ook heeft de heer X toestemming van de Bouwdienst, om zijn terrastafels en terrasstoelen op het trottoir te plaatsen, naast zijn zaak, op de W.straat.

Deze stelling van de wijkagent is niet juist.

De heer X had namelijk geen toestemming om het trottoir van de W.straat te gebruiken, noch als terras noch als tijdelijke opslag van terrasmeubelen.”

H. INFORMATIE VAN HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN ENSCHEDE

De Nationale ombudsman verzocht het college van Burgemeester en Wethouders om toezending van stukken en van regelgeving. Voorzover van belang is een en ander weergegeven onder A. FEITEN en onder achtergrond.

I. Reactie verzoeker op het verslag van bevindingen

Bij zijn reactie op het verslag van bevindingen zond verzoeker ter toelichting op het gestelde in zijn brief van 1 augustus 1998 aan de burgemeester van Enschede (zie hiervoor onder A.15.) over de brandveiligheid van de desbetreffende broodjeszaak, nog een aantal stukken, waaronder het in zijn brief van 1 augustus 1998 genoemde stuk van 1 oktober 1992 van de brandweer van de gemeente Enschede, waaruit volgens verzoeker kon blijken dat er sprake was geweest van door de gemeente Enschede gepleegde valsheid in geschrifte.

In dit rapport van 1 oktober 1992 van de commandant van de brandweer van de gemeente Enschede staat vermeld dat wordt voldaan aan een aantal voorwaarden in de aan X verleende vergunning op het terrein van brandveiligheid.

Verzoeker zond voorts een aantal foto's van de desbetreffende broodjeszaak waarbij hij aangaf dat de constructie onvoldoende brandwerend was (zie ook hiervoor onder A.15.).

Beoordeling

I. Inleiding

Verzoeker, die inmiddels is verhuisd, woonde sinds 1959 in een woning (in de W.straat te Enschede) in een pand waarin zich tevens een broodjeszaak bevindt. Op het pand rust de bestemming "winkel". De broodjeszaak is uitgegroeid tot een horecabedrijf waar ook warme maaltijden worden verstrekt. Tevens beschikt het bedrijf inmiddels over een terras, waardoor het gebruik is geïntensiveerd.

Het gebruik van het pand is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het gemeentebestuur is daartegen nooit opgetreden, terwijl er ook geen bestemmingsplanwijziging is voorbereid. In verband met het terras aan de H. heeft de gemeente Enschede een zogenoemde terrasvergunning verleend. Verzoeker stelt dat hij onder meer overlast ondervond van het bij de broodjeszaak geplaatste terras. Het terras is zowel in de W.straat als aan de H. geplaatst.

Verzoeker heeft in verband met de door hem gestelde overlast diverse juridische procedures aangespannen tegen de gemeente Enschede. Hoewel verzoeker in (een deel van) deze procedures in het gelijk is gesteld, hebben deze procedures niet geleid tot een voor verzoeker bevredigende oplossing.

Voor de Nationale ombudsman staat ter beoordeling de klacht van verzoeker zoals die samengevat is weergegeven onder klacht derhalve een klacht over politieoptreden en niet over de gemeente Enschede.

II. Met betrekking tot het niet willen opnemen van de aangifte op 16 mei 1997

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politie op 16 mei 1997 heeft geweigerd zijn aangifte wegens valsheid in geschrifte op te nemen. Verzoeker gaf aan dat de valsheid in geschrifte (naar zijn mening) onder meer was gepleegd door de gemeente in verweerschriften in het kader van door hem aangespannen juridische procedures, alsmede in een rapport van 1 oktober 1992 van de brandweer van de gemeente Enschede (zie bevindingen onder A.15 en onder I.).

Verzoeker had driemaal gepoogd aangifte te doen.

Verzoeker bracht met betrekking tot het politieoptreden op 16 mei 1997 onder meer naar voren dat de betrokken brigadier, bij wie hij op die dag aangifte wilde doen van het plegen van valsheid in geschrifte, had geweigerd de aangifte op te nemen, omdat het een particuliere aangelegenheid zou zijn waarmee de politie zich niet zou kunnen bemoeien.

2. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie op de klacht mee dat hij de conclusies van de regionale klachtencoördinator van het regionale politiekorps Twente in diens rapportage onderschreef. De klachtencoördinator schreef dat het hem voorkwam dat in deze zaak geen sprake was van valsheid in geschrifte en dat de aangifte van verzoeker destijds slechts bedoeld was geweest om in een voor hem gunstige situatie te geraken in zijn conflict met de huiseigenaar dan wel de gemeente Enschede. Hij achtte het een correcte beslissing van de betrokken brigadier de aangifte niet op te nemen.

Naar aanleiding van vragen die de Nationale ombudsman aan de korpsbeheerder had

gesteld, bracht de betrokken districtschef (naar wiens reactie de korpsbeheerder verwees) onder meer nog naar voren dat geen aangifte zal kunnen worden opgenomen wanneer een aangever niet duidelijk kan maken van welk concreet strafbaar feit er sprake is. Omdat het in casu procedures betrof tussen verzoeker en de gemeente Enschede waarin procedureregels op het terrein van bouw- en woonvergunningen van toepassing waren, was het, aldus de districtschef, zinloos een strafrechtelijke aangifte op te nemen. Het was verzoeker, aldus de districtschef, meerdere keren duidelijk gemaakt dat hij zich tot de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente Enschede of het college van burgemeester en wethouders van Enschede moest wenden.

3. Ingevolge artikel 163 Sv (zie achtergrond, onder 1) zijn opsporingsambtenaren verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. Een uitzondering hierop kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit.

4. De Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State sprak op 16 juni 1992 (zie bevindingen onder A.1.5.1.) onder meer uit dat ten tijde van de door haar beoordeelde beschikking (beschikking van 22 januari 1991) de voorschriften omtrent de brandwerendheid van het plafond door de desbetreffende broodjeszaak niet naar behoren werden nageleefd.

Verzoeker wilde (onder meer) op 16 mei 1997 aangifte doen van valsheid in geschrifte, gepleegd door de gemeente Enschede, onder meer in verweerschriften in juridische procedures. Hoewel een verweerschrift in een juridische procedure niet gekwalificeerd kan worden als een "geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen" maar een stuk is waarin het standpunt over een bepaalde zaak door de verweerder wordt gegeven, had, nu verzoeker aangaf dat ook in andere stukken (in ieder geval het rapport van 1 oktober 1992 van de brandweer van de gemeente Enschede) onder meer naar zijn mening sprake was van valsheid in geschrifte, ingevolge artikel 163 Sv de aangifte moeten worden opgenomen. Het zou dan vervolgens aan de officier van justitie zijn geweest om te bepalen of er al dan niet sprake was van door de gemeente Enschede gepleegde strafbare feiten. Verzoeker is daarentegen echter, aldus de districtschef, meerdere keren meegedeeld dat hij zich moest wenden tot de gemeente Enschede (namelijk tot de afdeling Bouw- en Woningtoezicht of het college van burgemeester en wethouders). Verzoeker werd hiermee derhalve verwezen naar de instantie over welke hij aangifte wilde doen. Dit is niet juist. Door de aangifte niet op te nemen is gehandeld in strijd met artikel 163 Sv. Dit geldt te meer nu verzoeker al eerder had gepoogd aangifte te doen.

Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

III. Met betrekking tot de opslag van terrasmeubels

3.1. Het staat vast dat het op grond van de geldende voorschriften (zie achtergrond onder 2. en bevindingen A.1.3.) broodjeszaak X niet was toegestaan een terras te hebben in de W.straat, en dat het broodjeszaak X evenmin was toegestaan in de W.straat (en aan de H.) terrasmeubels op te slaan. Voorts staat het vast, op grond van hetgeen daarover is vermeld in de brief van de wethouder stadsbeheer van Enschede aan verzoeker van 13 maart 1998, dat in een overleg tussen de wethouder stadsbeheer en de politie door de politie is toegezegd dat zij de vergunningsvoorschriften zou handhaven.

2. Verzoeker klaagt er in dit verband over dat de politie geen actie heeft ondernomen tegen de opslag van terrasmeubels tegen de voordeur van zijn woning (gelegen in de W.straat in Enschede) door de exploitant van horecabedrijf X.

Verzoeker bracht hierover onder meer naar voren dat door de opslag van terrasmeubels de toegang naar zijn woning werd belemmerd. Daarnaast werd zijn nachtrust verstoord door "trekken en bonken van terrasmeubels tegen de gevel pal onder ons slaapvertrek".

3. Het accent van overheidsoptreden in situaties als de onderhavige dient in beginsel te liggen bij bestuursrechtelijk optreden, in casu door de gemeente Enschede. Het staat echter voldoende vast dat de gemeente Enschede, ondanks dat verzoeker in verschillende procedures in het gelijk is gesteld, niet afdoende is opgetreden tegen de overlast in verband met het terras. Zo is geen bestuursdwang toegepast en is niet tot intrekking van de vergunning overgegaan. De voor de hand liggende keuze voor bestuursrechtelijke handhaving had de gemeente Enschede in de zomer van 1999 (nog) niet gemaakt wegens een gebrek aan financiële middelen voor het creëren van de noodzakelijke handhavingscapaciteit. Evenmin heeft de toegezegde inspanning van de burgemeester om voor aanvang van het terrasseizoen 1999 goede afspraken te maken over de handhaving van de voorschriften van terrasvergunningen tot het gewenste resultaat geleid (zie bevindingen onder E.2.3.).

Nu daarnaast sprake is geweest van een toezegging van de politie aan de wethouder stadsbeheer dat de politie de vergunningsvoorwaarden zou handhaven, mocht verzoeker er in dit geval van uitgaan dat dat ook zou gebeuren.

4. Er is niet gebleken dat op enig moment een proces-verbaal wegens overtreding van artikel 2.2.1.1 van de APV is opgemaakt, of dat X een proces-verbaal is aangezegd. Uit het onderzoek is daarentegen gebleken dat de politie steeds (ten onrechte) van opvatting is geweest dat X zijn terrasmeubels mocht opslaan in de W.straat. Met name het rapport van 4 juli 1997 van de wijkagent, die door de korpsbeheerder was verzocht te bemiddelen tussen verzoeker en X, laat op dat punt niet aan duidelijkheid te wensen over. In het rapport van de wijkagent staat onder meer dat het X was toegestaan om zijn terrasmeubels aan de W.straat te plaatsen en dat X beschikte over alle daarvoor in aanmerking komende vergunningen. Ook de districtschef bleef, in zijn brieven van 8 juli 1997 en 12 november 1997, tot tweemaal toe de mening toegedaan dat er geen sprake was van een onwettige situatie. Pas ruim twee jaar later gaf de politie aan dat hetgeen hierover was vermeld in het rapport van 4 juli 1997 van de wijkagent niet juist was. In het rapport van inspecteur H. van 3 december 1999 (zie bevindingen onder G.) werd immers pas duidelijk erkend dat het X niet was toegestaan om het trottoir van de W.straat te gebruiken als terras noch als tijdelijke opslag van terrasmeubelen.

Deze onjuiste opvatting van de politie heeft, naar kan worden aangenomen, tot gevolg gehad dat de kwestie met betrekking tot de opslag van de terrasmeubels, welk punt ter beoordeling van de Nationale ombudsman voorligt, niet tot een voor verzoeker bevredigende oplossing heeft geleid. Op grond van het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat het regionale politiekorps Twente zich onvoldoende heeft ingespannen om een einde te maken aan de opslag van terrasmeubels van broodjeszaak X voor de ingang van verzoekers woning.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

5. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen.

In situaties als de onderhavige is bemiddeling door de politie veelal een mogelijkheid die tot een voor alle partijen bevredigende oplossing kan leiden. Bemiddeling dient echter wel gebaseerd te zijn op juiste gegevens en dient op onpartijdige wijze te geschieden. De wijkagent, aan wie door de districtschef was verzocht te bemiddelen tussen verzoeker en X, gaf in zijn rapport van 4 juli 1997 niet alleen ten onrechte aan dat het X was toegestaan terrasmeubelen in de W.straat te plaatsen, maar hij stelde voorts dat verzoeker een notoire klager was, die altijd gelijk wil hebben en daardoor niets ontziet. Tevens stond daarin, in strijd met de feiten, vermeld dat verzoeker in alle juridische procedures die hij had gevoerd in verband met broodjeszaak X, steeds in het ongelijk was gesteld. Nu in ieder geval een belangrijk deel van het rapport van de wijkagent in strijd was met de feiten, kan de Nationale ombudsman zich voorstellen dat verzoeker er niet van overtuigd was dat de wijkagent een voldoende onpartijdige houding aannam in het conflict dat verzoeker had met X. De Nationale ombudsman heeft er dan ook alle begrip voor dat verzoeker niet is ingegaan op het herhaald verzoek van de politie om mee te werken aan een bemiddeling door de wijkagent.

IV. Met betrekking tot het telefoongesprek op 11 juni 1997

1. Verzoeker klaagt er verder over dat een politieambtenaar hem tijdens een telefoongesprek op 11 juni 1997 onheus heeft bejegend door hem mee te delen dat zijn klacht niet gegrond was, dat het beter voor hem was als hij uit de binnenstad zou vertrekken, en dat het hele binnenstadsteam een hekel aan hem had.

Verzoeker vermoedde dat de politieambtenaar met wie hij op 11 juni 1997 een telefoongesprek had gevoerd, dezelfde was geweest als de wijkagent die op 4 juli 1997 een rapport had opgesteld nadat hem door de districtschef was verzocht te bemiddelen tussen verzoeker en X.

2. Van de zijde van de korpsbeheerder werd op dit punt naar voren gebracht dat niet was na te gaan of verzoeker op 11 juni 1997 te woord was gestaan door een politieambtenaar die de door verzoeker gestelde uitlatingen zou hebben gedaan omdat telefoongesprekken, anders dan via de alarmlijn met de politie gevoerd, niet worden vastgelegd.

3. Indien de opmerkingen zoals door verzoeker gesteld, zijn gedaan, dienen deze als niet-juist te worden gekwalificeerd.

Aangezien verzoeker niet weet met wie hij heeft gesproken, en informatie op dit punt van de zijde van de politie ontbreekt, is echter niet vast te stellen door wie het bewuste telefoongesprek is gevoerd, waardoor de feiten niet kunnen worden achterhaald. Op grond daarvan kan op dit punt geen oordeel worden gegeven over de klacht.

V. Met betrekking tot de klachtbehandeling door de politie

1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de politie onvoldoende op zijn klachten is ingegaan en zijn klachten niet juist heeft afgehandeld.

2. Verzoeker diende bij brief van 14 juni 1997 een klacht in bij de chef van het district Zuid-Twente van het regionale politiekorps Twente over onder meer overlast die hij had ondervonden van het terras van X, over de wijze waarop de politie op 11 juni 1997 een telefoongesprek met hem had gevoerd en over het niet willen opnemen van een aangifte van valsheid in geschrifte. Op 4 juli 1997 beklaagde verzoeker zich (weer) over de terrasgoederen die X in strijd met de geldende regels had opgeslagen. Tevens klaagde hij ditmaal over de wijze waarop de wijkagent hem had bejegend. Voorts gaf hij aan dat hij er geen vertrouwen in had dat de wijkagent een onafhankelijk onderzoek zou uitvoeren naar aanleiding van zijn klachten.

De districtschef zond de klachten niet door naar de burgemeester van Enschede (zie achtergrond, onder 3) maar deelde verzoeker bij brief van 8 juli 1997 mee dat hij de wijkagent een onderzoek had laten instellen naar aanleiding van verzoekers klachten. Op grond van het rapport van de wijkagent concludeerde de districtschef dat er geen sprake was van een onwettige en/of voor de binnenstad van Enschede ongewenste situatie. Alvorens op de door verzoeker genoemde details in te gaan, leek het de districtschef zinvol als er, onder leiding van de desbetreffende wijkagent, een gesprek zou plaatsvinden tussen verzoeker en X.

Hierop gaf verzoeker bij brief van 24 juli 1997 aan dat hij, gelet op diens uitlatingen, twijfelde aan de onafhankelijkheid van de desbetreffende wijkagent. Voorts gaf verzoeker gemotiveerd aan dat X zich niet aan de geldende voorschriften hield.

De districtschef verzocht verzoeker bij brief van 30 juli 1997 zijn standpunt om niet aan een bemiddelingsgesprek door de wijkagent mee te willen doen te heroverwegen.

Verzoeker liet bij brief van 11 augustus 1997 weten dat hij bij zijn standpunt bleef. Op 1 november 1997 rappelleerde verzoeker bij de districtschef. Bij brief van 12 november 1997 aan verzoeker herhaalde de districtschef zijn standpunt dat er geen sprake was van een onwettige en/of voor de binnenstad van Enschede ongewenste situatie. Voorts deelde hij mee dat met verzoekers afwijzing van twee bemiddelingspogingen aan de bemoeienis van de politie een einde was gekomen.

Bij brief van 18 juli 1998 deelde verzoeker de districtschef mee dat hij nog geen reactie had ontvangen op zijn klacht van 14 juni 1997. De districtschef liet verzoeker bij brief van 23 juli 1998 onder verwijzing naar zijn eerdere brieven weten dat hij de zaak als afgedaan beschouwde.

3. Indien een burger klachten indient bij een overheidsorgaan vereist een zorgvuldige klachtbehandeling dat op die klachten wordt ingegaan. Voorts dient, indien een klacht is ingediend bij de verkeerde instantie, de klacht te worden doorgezonden naar de juiste instantie.

Hoewel het de politie vrij staat een aanbod tot bemiddeling te doen - in situaties als de onderhavige leidt bemiddeling veelal tot een voor alle betrokkenen bevredigende oplossing - dient zij, indien een van de partijen daarop niet wenst in te gaan, de klacht vervolgens conform de gebruikelijke procedure te behandelen. Dat betekent in dit geval niet alleen dat de klacht moet worden doorgezonden aan de burgemeester en dat de korpsbeheerder een oordeel moet geven over de klacht, maar ook dat aan het beginsel van hoor en wederhoor dient te worden voldaan, alsmede dat op alle klachtonderdelen wordt ingegaan en dat daarover een oordeel wordt gegeven.

4. Verzoeker heeft tot tweemaal toe gemotiveerd aangegeven dat hij niet wenste mee te werken aan een bemiddeling door de wijkagent. Dit had voor de districtschef aanleiding moeten zijn om verzoekers klachten op de gebruikelijke wijze te behandelden (zie achtergrond, onder 3). Op grond van hetgeen onder 5.2. is weergegeven blijkt dat de districtschef, behoudens de (ongemotiveerde) mededeling dat er wat betreft het terras van X geen sprake was van een onwettige en/of voor de binnenstad ongewenste situatie, niet inhoudelijk is ingegaan op verzoekers klachten. Voorts is verzoeker niet gehoord, zijn de klachten niet doorgezonden aan de burgemeester en heeft de districtschef zelf, en niet, zoals de klachtenregeling voorschrijft de korpsbeheerder, de klachten afgehandeld.

Hiermee is in strijd gehandeld met de geldende klachtenregeling.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

VI. Met betrekking tot de brief van 11 november 1998 van de burgemeester van Enschede

1. Tot slot klaagt verzoeker over de wijze waarop de burgemeester van Enschede het optreden van het regionale politiekorps Twente heeft beoordeeld in zijn brief van 11 november 1998.

2. Nadat de districtschef verzoeker bij brief van 23 juli 1998 had laten weten dat hij de zaak als afgedaan beschouwde (nadat hij verzoeker in november 1997 voor de tweede maal had laten weten dat er naar zijn mening geen sprake was van een onwettige en/of voor de binnenstad van Enschede ongewenste situatie met betrekking tot het terras van X en hij verzoeker had meegedeeld dat met verzoekers afwijzing van twee bemiddelingspogingen aan de bemoeienis van de politie een einde was gekomen), wendde verzoeker zich bij brief van 1 augustus 1998 met zijn klachten tot de burgemeester van Enschede. Verzoeker klaagde onder meer over de wijze waarop de districtschef met zijn klachten was omgegaan. Voorts verzocht hij de burgemeester om zelf in te grijpen en een einde te maken aan de door hem ondervonden overlast van X.

De burgemeester reageerde bij brief van 11 november 1998 op verzoekers brief van 1 augustus 1998. Hij ging in op verzoekers klachten met betrekking tot het terras van X en hij gaf aan dat hij, als burgemeester van Enschede, niet de bevoegdheid had een politiefunctionaris te dwingen een proces-verbaal op te maken. Met betrekking tot de overige klachten (inzake het niet-opnemen van de aangifte, het telefoongesprek op 11 juni 1997, de houding van de wijkagent) deelde de burgemeester slechts mee dat hij ervan uit moest gaan dat politiefunctionarissen hun taak in de grootst mogelijke objectiviteit uitvoeren, los van persoonlijke relaties, en dat hij geen aanleiding zag voor de juistheid van verzoekers veronderstelling dat een of meer politieambtenaren niet objectief waren in hun optreden, mede gezien in het licht van de door hem in zijn brief genoemde noodzakelijke belangenafweging.

3. Nog daargelaten dat ingevolge de klachtenregeling de burgemeester van Enschede in zijn hoedanigheid van korpsbeheerder had moeten reageren op verzoekers klacht (zie achtergrond onder 3), is de burgemeester in zijn reactie op verzoekers klacht van 1 augustus 1998 niet ingegaan op alle klachtonderdelen. In zoverre is niet met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld.

De onderzochte gedraging van de burgemeester van Enschede is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Twente, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Twente (de burgemeester van Enschede), is gegrond, behoudens wat betreft het telefoongesprek op 11 juni 1997; op dit punt wordt geen oordeel gegeven.

De klacht over de onderzochte gedraging van de burgemeester van Enschede is gegrond.

Instantie: Regiopolitie Twente

Klacht:

Bejegening inzake overlast van een horecabedrijf (weigering opnemen aangifte, geen actie tegen opslag terrasmeubels tegen voordeur van verzoekers woning; onjuiste klachtafhandeling).

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Burgemeester Enschede

Klacht:

Wijze van beoordeling van optreden van politiekorps.

Oordeel:

Gegrond