2000/117

Rapport

Op 10 november 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw H. te 's-Hertogenbosch, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Verzoekster gaf in haar brief onder meer aan dat zij een herzieningsverzoek had gericht aan de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht tegen de beslissing van 4 september 1998 van de chef van het district Lekstroom van het regionale politiekorps Utrecht op de eerder door haar bij de politie ingediende klacht. De Nationale ombudsman verzocht verzoekster om eerst de beslissing van de korpsbeheerder op het herzieningsverzoek af te wachten, voordat de Nationale ombudsman ter zake een onderzoek zou instellen. Bij brief van 12 januari 1999 besliste de korpsbeheerder op het herzieningsverzoek. Nadat verzoekster op respectievelijk 27 januari 1999 en 3 maart 1999 aanvullende informatie had verstrekt, werd naar deze gedragingen een onderzoek ingesteld. Het onderzoek werd op 2 april 1999 geopend. Vervolgens ontving de Nationale ombudsman op 14 mei 1999 een tweede verzoekschrift van verzoekster met een klacht over het regionale politiekorps Utrecht. Deze klacht had betrekking op hetzelfde feitencomplex als de klacht die al in behandeling was genomen. De Nationale ombudsman besloot deze klacht toe te voegen aan het onderhavige onderzoek.

De gedragingen van het regionale politiekorps Utrecht worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Utrecht).

Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekster klaagt over het optreden van een ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht nadat zij herhaaldelijk had aangedrongen op het opnemen van haar aangifte naar aanleiding van een conflict met haar ex-vriend op 19 maart 1998.

Zij klaagt er in de eerste plaats over dat de betrokken ambtenaar haar op 25 mei 1998 uiteindelijk wel heeft gehoord, echter niet als aangeefster maar, zoals haar pas later bleek, als verdachte naar aanleiding van een aangifte van haar ex-vriend.

Verder klaagt zij erover dat de betrokken ambtenaar in een brief van 18 oktober 1998 aan haar verzekeringsmaatschappij heeft meegedeeld dat zij schade had veroorzaakt aan de auto van haar ex-vriend.

Verzoekster klaagt voorts over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps haar klacht over het politieoptreden in herziening heeft afgehandeld.

Zij heeft er met name bezwaar tegen dat de korpsbeheerder haar klachten met betrekking tot de wijze waarop zij was bejegend zowel bij de aangifte als tijdens de behandeling van haar klacht, niet serieus heeft genomen. De korpsbeheerder heeft de desbetreffende klachten in zijn afdoeningsbrief van 12 januari 1999 deels ongegrond verklaard, en heeft daarbij onder meer als reden aangevoerd dat zij zeer emotioneel was geweest tijdens de ruzie, en bij de afwikkeling daarvan.

Achtergrond

Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaar de gelegenheid geboden commentaar op de klacht te geven.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoekster gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

De betrokken ambtenaar gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster heeft een relatie gehad met de heer X, een gehuwde man. Deze relatie eindigde in november 1997. In de maanden daarna hadden verzoekster en de heer X nog een aantal malen contact. Op 19 maart 1998 zocht verzoekster de heer X op bij zijn werk te Nieuwegein. De heer X wilde geen contact met verzoekster en reed in zijn auto weg. Verzoekster reed in haar auto de heer X achterna. Uiteindelijk reed de heer X een bedrijfsterrein in Nieuwegein op. Verzoekster parkeerde haar auto achter de auto van de heer X. Vervolgens trachtte zij een gesprek met hem aan te gaan. X wilde geen gesprek met verzoekster en verzocht de portier van het bedrijf om de politie te bellen. Op een gegeven moment belandde verzoekster op de motorkap van de auto van X. Over wat hierna gebeurde verschillen de lezingen van beide partijen. Nadat de portier de politie had gewaarschuwd, kwamen twee ambtenaren van het district Lekstroom van het regionale politiekorps Utrecht, brigadiers A. en W., ter plaatse. Zij troffen verzoekster aan liggend op de motorkap van de auto van X. De politieambtenaren gingen ieder apart een gesprek aan met verzoekster respectievelijk de heer X. Nadat de gemoederen waren bedaard, ging ieder zijns weegs.

2. Op 24 maart 1998 deed de heer X bij brigadier A. van het regionale politiekorps Utrecht te Nieuwegein aangifte van vernieling van zijn auto door verzoekster op 19 maart 1998. De heer X gaf aan geen strafvervolging van verzoekster te wensen, maar alleen aangifte te doen in opdracht van zijn verzekeringsmaatschappij waar hij de schade aan zijn auto had gemeld. De politie legde de aangifte op. Er werd geen opsporingsonderzoek ingesteld. De verzekeringsmaatschappij van X stelde vervolgens verzoekster aansprakelijk voor de schade aan de auto van X.

Verzoekster besloot daarop aangifte tegen X te doen ter zake van poging tot doodslag/zware mishandeling op 19 maart 1998. Zij maakte daartoe een afspraak met brigadier A. van het district Lekstroom van het regionale politiekorps Utrecht.

3. Op 25 mei 1998 bezocht verzoekster samen met haar zoon en een vriendin het politiebureau te Nieuwegein. Zij werden te woord gestaan door brigadier A.

Verzoekster verzocht A. herhaaldelijk om een aangifte op te nemen tegen X. Brigadier A. nam deze aangifte niet op, maar hoorde verzoekster als verdachte van vernieling van de auto van de heer X. A. maakte een proces-verbaal van verhoor op. Verzoekster ondertekende haar verklaring in het proces-verbaal van verhoor.

De kop van het proces-verbaal luidt als volgt:

"Op maandag 25 mei 98, omstreeks 20.21 uur,

hoorde ik,

A, brigadier van politie regio Utrecht, district Lekstroom,

in politiebureau Nieuwegein als verdachte een vrouw die opgaf te zijn:

H. (verzoekster; N.o.) ,

geboren op (…) te (…)

wonende (…) te (…)

Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan zij werd verdacht en dat zij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde zij:…"

In het proces-verbaal is vervolgens verzoeksters lezing van de gebeurtenissen vermeld. Uit die lezing komt niet naar voren dat verzoekster aangifte wilde doen.

Aan het eind van het proces-verbaal is ten slotte de volgende passage opgenomen:

"Ik heb niet de opzet gehad om de auto van J. (voornaam van de heer X; N.o.) te vernielen of te beschadigen. Ik heb zeker geen deuk in het achterspatbord van de auto van J. getrapt of geslagen. Wel wil ik verklaren dat J. mij in een levensgevaarlijke situatie heeft gebracht toen hij met mij ging rijden, terwijl ik op de motorkap van zijn auto lag. (…)

Na duidelijke voorlezing volhardde verdachte bij deze verklaring en ondertekende deze."

4. Verzoekster kon zich niet vinden in de wijze waarop de politie in deze zaak was opgetreden. Zij diende bij brief van 14 juli 1998 ter zake een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht.

In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

"Op 25 mei jl. heb ik in aanwezigheid van mijn zoon M. (...), en mijn vriendin Mw. Kr. (...) aangifte gedaan van hetgeen mij overkomen is op 19 maart jl. op een Industrieterrein te Nieuwegein, nl. dat ik door toedoen van de heer X in een levensgevaarlijke situatie heb gezeten. Na afloop van de aangifte opgenomen door de heer A. zei deze dat hij de portier (getuige) ging horen, - wat dus nog niet gebeurd was - en dat meneer X (de andere partij) opnieuw gehoord zou worden en dat daarna deze aangifte doorgestuurd zou worden naar de officier van Justitie. Na een vraag van mijn zoon of dat ik op de hoogte gehouden zou worden van het verloop van het gebeuren, zei de heer A. dat dit het geval zou zijn. Deze aangifte heeft mutatienummer (...).

Op 2 juli jl. heb ik naar het Politiebureau te Nieuwegein voor de heer A. gebeld om te vragen hoe het met de stand van zaken betreffende mijn aangifte is. Ik kreeg meneer Ke., een collega van de heer A., die mij vertelde dat de heer A. op vakantie was tot 15 augustus en dat het dossier verzekeringswerk was geworden. Volkomen verbouwereerd heb ik de heer Ke. bedankt voor het nagaan van de informatie en heb ik opgehangen. Wat is dit nu? Dit is niet volgens afspraak. Ik voel mij totaal niet serieus genomen in het gebeuren en daarbij voor de gek gehouden door de heer A. Ik had juist deze 2 personen meegenomen opdat de heer A. eens naar mijn kant van het gebeuren wilde luisteren.

(...)

Toen ik arriveerde (25 mei 1998; N.o.) met mijn zoon en vriendin (...) gingen wij met de heer A. apart in een kamertje zitten. Ook daar probeerde de heer A. mij zo'n 10 minuten te intimideren door o.a. te zeggen dat hij mijn verhaal wel op zou nemen als ik dat zou willen, maar er zou niets mee gebeuren, want hij zou de desbetreffende persoon wel instrueren daar niets mee te doen. Mijn zoon wees hem op zijn rechten en plichten als opsporingsambtenaar en dat het aan de officier van Justitie is wel of niets met een zaak te doen. Na ongeveer 15 minuten wilde de heer A. uiteindelijk mijn verhaal opnemen, maar dan alleen met mij, mijn zoon en vriendin mochten niet mee. Ik zei dat het mijn recht was er iemand bij te hebben. Hij probeerde het nog door te zeggen dat er alleen maar een heel klein kamertje beschikbaar was, waar slechts plaats was voor 2 personen. Mijn zoon en vriendin zeiden dat zij geen probleem hadden met te staan. Het kamertje bleek ruim voldoende zitplaats te hebben voor 4 personen.

Bij de opname viel de hele aangifte van de heer X in elkaar. Bij die gevallen zei de heer A. een aantal keren: "Daar twijfelden wij ook al aan" (...).

Volgens de heer X zou ik tegen de achterkant van de Opel Vectra van hem hebben geschopt wat een deuk in het plaatwerk heeft veroorzaakt. NO WAY. Wat hij niet meer weet of wil weten is dat hij achteruit is gereden en op mijn geparkeerde auto achter de zijne is geknald en schade bij mijn auto aan de voorkant heeft veroorzaakt en van daaruit met mij op de motorkap is rondgereden. De portier verklaart naar het (...) (verzekeringskantoor; N.o.) dat ik mijn auto achter de zijne heb geparkeerd en gelijk naar voren ben gelopen naar hem naar de bestuurderskant en door de Politie voor ben aangetroffen.

Volgens de heer X zou ik 3x op de motorkap bij hem hebben geslagen wat 3 deuken in zijn plaatstaal heeft veroorzaakt. NO WAY. Een vriend van mij die ik dit eerder had verteld (ik wist dit al van de agent op vrijdag 15 mei jl.) heeft hartelijk gelachen en mij gezegd: "Jij gaat maar eens naar jouw auto, die is toch 12 jaar oud en jij slaat daar eens op de motorkap en ik geef je op een briefje dat je dat maar 1x doet, want je hand doet behoorlijk zeer, maar met je plaatstaal is niets aan de hand. En dat bleek ook zo te zijn.

Ik kwam enkel en alleen om te praten met hem. Daarbij maakte ik mij ernstig zorgen om hem. Ik heb geen enkele intentie of behoefte zijn of wiens auto dan ook te beschadigen. Ik kwam om de relatie van 7 jaar op een fatsoenlijke en respectvolle manier af te sluiten."

5.1. De chef van het district Lekstroom deed de klacht af bij brief van 4 september 1998. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

"Uit het onderzoek is het volgende gebleken:

1. Op 29 april 1998 heeft u een uitgebreid telefonisch onderhoud met de heer A. gehad. Hij heeft daarin getracht u een toelichting op deze zaak te geven. Tijdens dit gesprek ontstond een discussie over het vervolg van deze zaak, waarbij bij u de indruk is gewekt dat hij u agressief bejegende. De heer A. verklaarde daarentegen dat hij u uitgebreid, zonder agressie een toelichting heeft gegeven. Enkele dagen later maakte u een afspraak met de heer A., waarbij u aangaf dat hij voorkomend handelde. In het politiebureau van Nieuwegein bent u gehoord als verdachte. Het is bij het verhoor van een verdachte niet gebruikelijk dat daarbij derden aanwezig zijn. In die zin heeft de heer A. aanvankelijk geweigerd uw zoon en vriendin toe te laten bij het verhoor. Op uw aandringen heeft hij beiden alsnog toegelaten tot de verhoorkamer.

Aangezien uw beider verklaringen haaks op elkaar staan, kan ik over dit onderdeel van uw klacht geen oordeel geven.

2. Volgens de heer A. is u niet toegezegd dat deze zaak zal worden doorgestuurd naar het Openbaar Ministerie. De reden daarvan was dat de tegenpartij (de heer X, benadeelde) de aangifte slechts nodig had voor de verzekering. Hij wilde gelet op de situatie en uw beider (ex)relatie geen verdere vervolging laten instellen. In dit kader is de getuige ook niet nader gehoord en zou in overleg met Justitie het proces-verbaal "opgelegd" worden. Tevens gaf de heer A. aan dat u op 25 mei 1998 ook niet gehoord bent als aangeefster, maar als verdachte en is u medegedeeld dat u niet tot antwoorden verplicht was. Op grond van deze feiten (het proces-verbaal) acht ik dit punt van uw klacht niet gegrond.

Tijdens het gesprek met de heer K. ( de klachtbehandelaar van de politie; N.o.) gaf u aan aangifte te willen doen van poging tot zware mishandeling door de heer X. Met de heer K. is afgesproken dat de door u afgelegde verklaring zal gelden als een aangifte tegen de heer X inzake poging tot (zware) mishandeling.

Naar aanleiding van de inmiddels opgenomen verklaring van de getuige (de dienstdoende portier) zal met de officier van Justitie in Utrecht contact worden opgenomen met betrekking tot deze zaak."

5.2. In aanvulling op zijn hiervóór, onder A.3.1., opgenomen brief berichtte de chef van het district Lekstroom verzoekster bij brief van 17 september 1998 nog onder meer het volgende:

"Onlangs is met de officier van Justitie, van het Arrondissementsparket Utrecht, mevrouw Mr. H., contact opgenomen over uw zaak contra de heer X. Gelet op het reeds eerder gedane onderzoek en de inmiddels afgelegde verklaring van de getuige (de dienstdoende portier), heeft zij bepaald dat er geen verdere gronden aanwezig zijn om contra de heer X proces-verbaal op te maken inzake poging tot (zware) mishandeling.

Gezien de verklaring van de heer X, zie de bovengenoemde brief onder ad 2, waarin hij verklaarde slechts aangifte te doen om een verklaring van de verzekering te kunnen krijgen en hij geenszins voornemens was verdere vervolging van u te willen laten instellen, is besloten deze zaak "op te leggen" en niet in verdere behandeling te nemen.

Indien u het niet met de beslissing van de officier van Justitie eens bent, kunt u een procedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering in gang zetten, waarbij u het Gerechtshof verzoekt uw zaak alsnog in behandeling te laten nemen."

6.1. Verzoekster kon zich niet vinden in het oordeel van chef van het district Lekstroom. Zij vroeg de korpsbeheerder bij brief van 17 oktober 1998 om zijn oordeel over de klacht. Verder bracht zij in deze brief nog onder meer het volgende naar voren:

"Na uw afdoeningsbericht van 4 september jl. ben ik hier en daar te rade gegaan over het doen van een aangifte en het horen van een verdachte en het afleggen van een getuigenis.

(...)

4. Op 25 mei jl. heb ik en met mij mijn 2 personen een aantal keren nadrukkelijk gezegd dat wij kwamen om een aangifte te doen.

5. Waarom maakt de heer A., brigadier van politie regio Utrecht uit wie aangifte komt doen en wie niet en waarom zegt de heer A. dat het zinloos is aangifte te doen omdat hij de desbetreffende parketmedewerker zal adviseren te seponeren.

6. Ik heb niet begrepen dat het zeggen van de zin: "U bent niet verplicht te antwoorden" inhoudt dat je dan gehoord wordt in het kader van verdachte zijn. Ik dacht dat dat een standaardzin was. Ook beide personen, die met mij waren op 25 mei jl. en nu getuigen zijn over het gebeurde hadden geen idee hiervan.

7. Er is mij/ons op 25 mei jl. niet gezegd geworden dat ik werd gehoord in het kader van verdachte zijn.

8. Er is door de heer A. aan het eind van het gesprek op 25 mei jl. gezegd dat hij de heer X opnieuw zou gaan horen, dat hij de getuige zou gaan horen en dat hij de aangifte zou doorsturen naar de officier van Justitie. De vraag van mijn zoon of ik op de hoogte zou worden gehouden heeft de heer A. met ja beantwoord.

9. De wederpartij heeft verklaard de aangifte van vandalisme/molest tegen mij alleen gedaan te hebben voor de verzekering en dat hij geen verdere vervolging van mij wilde. Waarom zou ik dan gehoord moeten worden als verdachte?

(...)

Op 19 maart jl. had ik een incident met de hr. X, met wie ik op dat moment een 7 jaar durende relatie had, waarbij ik op de motorkap van zijn auto belandde omdat hij, terwijl ik voor de buitenspiegel stond plotseling aanreed. Vervolgens ben ik liggende en heen en weer schuivende op de motorkap het hele industrieterrein mee overgegaan. Hij is weer teruggekomen op het beginpunt en daar gestopt. Volkomen uit het lood ben ik op de motorkap blijven liggen en daar zo door de politie aangetroffen. Ik heb gesproken met de heer W. en de heer X met de politiebrigadier A. Er is afgesproken dat wij niets tegen elkaar zouden ondernemen.

(...)

Bij mij kwam pas naderhand de reactie: "Wat is hier nu feitelijk gebeurd?", en dat was dat mijn ex-relatie door het rijden met mij op de motorkap van zijn auto over het Industrieterrein mij naar de andere wereld heeft willen brengen. Ik ben mijn verhaal gaan doen op het politiebureau te 's-Hertogenbosch, waar ik door een vrouwelijke agente, Mw. G. opgevangen ben. Zij verwees mij, na in Nieuwegein contact te hebben gehad naar de heer A. van het politiebureau te Nieuwegein.

(...)

Op 25 mei jl. ben ik met 2 personen naar het politiebureau te Nieuwegein toegegaan. Mevrouw Kr. (...) en de heer M. (...) , zijnde mijn zoon. Ik, wij zeiden de heer A. dat wij aangifte kwamen doen van poging tot doodslag door de heer X. Vervolgens begon de heer A. mij, ons te intimideren door o.a. te zeggen dat het zinloos was om aangifte te doen omdat hij dat uitmaakt wie dat komt doen en hij de desbetreffende parketmedewerker zou adviseren te seponeren. Wij zijn blijven zeggen dat wij aangifte wilden doen. De heer M. attendeerde hem op het feit dat hij een opsporingsambtenaar is en dat het aan de officier is wel of niets met een aangifte te doen. De heer A. wilde dan wel een aangifte opnemen, maar dan alleen met mij. Ik zei dat ik recht had iemand erbij te hebben en ik wilde hun erbij. Hij zei vervolgens dat er alleen maar een klein kamertje beschikbaar was, maar mijn 2 personen zeiden dat zij geen moeite hadden met te staan. Het kamertje bleek een kamer met meer dan voldoende zitplaatsen voor 4 personen.

Tijdens de aangifte bleef hij mij hinderlijk interrumperen en constant woorden in de mond leggen die ik niet had gezegd. Bij afloop zei de heer A. dat hij de getuige (de portier op het industrieterrein) ging horen en dat hij de heer X opnieuw zou horen en dat hij mijn aangifte zou doorsturen naar de officier van Justitie. De heer M. vroeg vervolgens of ik op de hoogte gehouden zou worden. De heer A. zei, dat dat het geval zou zijn. (...)

Op 14 juli jl. heb ik een klacht over het gedrag van de heer A. naar de Burgemeester van Utrecht (...) gestuurd. Schriftelijk liet (...) districtschef mij weten dat de heer K., contact met mij zou opnemen, hetgeen gebeurde (...). Er werd een afspraak gezet op 13 augustus om 14.00 uur.

Ik werd tijdens het gesprek door de heer K. volkomen belachelijk gemaakt en gebagatelliseerd en ik heb het politiebureau compleet overstuur verlaten.

Meneer K. had als reactie op het intimiderend gedrag van de heer A. naar mij toe: "Hij was vast aan vakantie toe".

Over het door de wederpartij met mij op de motorkap rijden over het industrieterrein: "Wat stelt het nou helemaal voor".

Over het gedrag van de wederpartij: "Dat kunt u toch verwachten als u een relatie hebt met een getrouwde man".

Over het nu nog steeds constant langs mijn huis rijden van de wederpartij X:

"Dan zwaait u toch eens vriendelijk". Ik zei vervolgens: "Voelt u zich wel lekker, dan staat hij gelijk aan mijn deur. De heer K.: "Dan geeft u hem toch koffie". Ik wist het niet meer: Koffie?, Hij heeft geprobeerd mij om te brengen". De heer K.: "Dan hangt u toch een bord voor uw raam - X, ik hou van je".

De heer K. over mijn papieren die hier inmiddels over zijn: "U moet alles in de kachel gooien".

Verder bleek tijdens het gesprek dat er helemaal geen aangifte lag van mij, maar dat er een getuigenis was van mij in het kader van verdachte zijn."

6.2. Mevrouw Kr. wendde zich - als getuige van verzoekster - bij brief van 20 oktober 1998 tot de korpsbeheerder. In deze brief staat onder meer het volgende:

"• Mevr. H. vroeg mij om op 25 mei met haar mee te gaan alsmede haar zoon.

• Wij meldden ons om 20.00 uur en toen de heer A. ons begroette, bleek uit zijn non verbale houding dat hij niet welwillend was om met ons te praten.

• Wij maakten verscheidene malen duidelijk dat wij aangifte wilden doen. Hij zei dat hij wel zou uitmaken wie er wel of niet aangifte mag doen. Daarbij zou hij de desbetreffende parketmedewerker wel adviseren de zaak te seponeren. Wij bleven aandringen op het doen van aangifte en lieten merken niet zonder de aangifte weg te gaan. Haar zoon wees de heer A. daarbij op zijn plicht als opsporingsambtenaar om de aangifte op te nemen.

• Op een gegeven moment stemde hij er mee in dat mevr. H. aangifte zou doen, maar dan wilde hij met haar alleen praten.

• Gezien de ervaringen, die mevr. H. met de heer A. had, wilde zij dat wij (haar zoon en ik) daarbij aanwezig waren.

• Uiteindelijk stemde de heer A. in en aanvankelijk nogal afstandelijk.

• Naarmate mevr. H. haar verhaal vertelde, veranderde de houding en het gedrag van de heer A. in meer betrokkenheid.

• Hij zou een proces-verbaal opmaken en dit zou worden doorgestuurd naar de officier van Justitie.

• Tevens gaf de heer A. aan dat hij de getuige, de portier, zou gaan horen.

• Ook zou hij, nu hij een andere visie op het verhaal van de heer X en mevr. H. hoorde, opnieuw de tegenpartij, de heer X horen.

• Ook verzekerde hij dat mevrouw H. van het verloop op de hoogte zou worden gehouden.

Na de bespreking hadden wij allen het gevoel dat de heer A. meer inzicht had gekregen in de andere kant van de zaak en derhalve de aangifte zou doorsturen naar de officier van Justitie."

6.3. Ook verzoeksters zoon stuurde de korpsbeheerder een brief met een verslag van de gebeurtenissen op 25 mei 1998. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

"Op maandag 25 mei 1998 ben ik, M. (...) samen met mijn moeder, H., en een vriendin van haar, Mevr. Kr., naar het politiebureau van Nieuwegein gegaan om mijn moeder te ondersteunen bij haar aangifte tegen dhr. X wegens 'poging tot doodslag/zware mishandeling'.

Daar aangekomen vroegen we naar dhr. A., brigadier van de politie Nieuwegein. Vervolgens gingen we met zijn vieren naar een afgesloten ruimte waar we het gesprek begonnen. Mevr. H. zei dat ze aangifte wilde doen tegen dhr. X naar aanleiding van een incident dat enkele weken daarvoor had plaatsgevonden. Dhr. A. reageerde door te zeggen dat: Zij dit alleen maar deed om onder de schadeclaim uit te komen en dat er verder niets aan de hand was. Tevens meldde hij dat hij er zelf over zou beslissen of de aangifte verder behandeld zou worden. Ik vroeg om nadere uitleg, aangezien ik van mening was dat de officier van Justitie (OvJ) daarover zou beslissen. Ik kreeg te horen dat: Er een parketmedewerker op het bureau rondliep met wie contact gezocht zou worden en dat die het advies zou krijgen de zaak niet verder te behandelen. Ik reageerde hierop met: dat er in de door mijn moeder in te dienen verklaring en die van dhr. X vele tegenstrijdigheden zouden voorkomen en dat er dus door één van deze personen een valse verklaring zou moeten zijn ingediend en dat dit een strafbaar feit betreft met een maximale straf van één jaar. Dat Mevr. H. hiervan op de hoogte was en dat zij tevens het recht had een aangifte te doen. Verder zei ik dat dhr. A. als 'opsporingsambtenaar' ook de taak had deze af te nemen.

Meerdere malen probeerde hij Mevr. H. te intimideren door aan te geven dat haar zaak niet serieus was, maar dat het haar puur om de financiële kant ging. Mevr. Kr. zei meerdere malen dat hoe dan ook: Mevr. H. zich in een dusdanige situatie had bevonden dat ze op dat moment voor haar leven vreesde en dat ze over die gebeurtenis een aangifte wilde indienen. Dhr. A. reageerde door te stellen dat Mevr. H. moedwillig op de motorkap van dhr X was gesprongen en dat ze zichzelf in die positie had gebracht. Hij zei dat het feit dat dhr. X met een passagier op de motorkap reed er niet toe deed, noch het feit dat de aangegeven schade, dan wel onmogelijk zou kunnen zijn veroorzaakt door mw. H., dan wel op een locatie zat waar Mevr. H. helemaal niet was geweest.

Na herhaaldelijk aandringen was dhr. A. bereid de aangifte op te nemen, hij zei dat hij dan wel Mevr. H. er op moest wijzen dat zij "niet tot antwoorden verplicht was" verder zei hij dat ivm een 'computerprobleem', de twee daar aanwezige computers konden geen proces-verbaal opnemen, er naar een andere ruimte moest worden uitgeweken waar de juiste computer wel aanwezig was. In de hal tussen deze twee ruimtes meldde hij dat die ruimte dusdanig klein was dat er verder niemand bij aanwezig kon zijn. Nadat ik aangaf dat Mevr. H. haar verhaal veel beter zou kunnen vertellen in aanwezigheid van mijzelf en Mevr. Kr. en dat we er geen bezwaar tegen hadden om te staan zei dhr. A. na een klein moment: "O.K., maar u mag geen woord zeggen."

We gingen hiermee akkoord en begaven ons naar een kamer van ongeveer 3x5 meter waar behalve een bureau en een dossierkast zich vier zetels bevonden. (...) Daar begon Mevr. H. in eerste instantie alleen het relaas van het gebeuren in Nieuwegein waar schade zou zijn ontstaan aan het voertuig van dhr. X te vertellen. Dhr. A. probeerde meerdere malen Mevr. H. onder druk te zetten door te stellen dat ze moedwillig op de motorkap van het voertuig van dhr. X zou zijn gesprongen, ondanks meerdere ontkenningen. Al snel gaf hij wel toe dat er in de verklaring van dhr. X meerdere feiten, volgens zijn mening, nogal dubieus waren en dat hij er ook zijn bedenkingen over had.

Toen mevr. H. op een gegeven moment emotioneel werd gaf dhr. A. aan dat het misschien beter zou zijn als zij ook de voorgeschiedenis zou vertellen, wat zij vervolgens ook deed. Deze werd vervolgens ook in de verklaring opgenomen. Nadat ook mij en Mevr. Kr. werd gevraagd of wij ook op de hoogte waren van de gehele voorgeschiedenis en wij dat bevestigden, leek dhr. A. zich vriendelijker op te stellen. Nadat een verbeterde versie van de verklaring was ondertekend beloofde dhr. A. dat:

- Hij alsnog de getuige zou gaan horen,

- Mevr. H. op de hoogte gehouden zou worden en zij binnen een aantal weken iets zou horen,

- dat hij de verklaring naar de officier van Justitie zou sturen,

- dat hij dhr. X nog een keer zou horen.

Vervolgens verlieten we met de gedachte dat Mevr. H. aangifte had gedaan tegen dhr. X wegens poging tot doodslag/zware mishandeling', het politiebureau. Enkele weken later hadden we nog niets gehoord, bleek er geen dossiernummer te zijn en bleek dhr. A. met vakantie."

7. De korpsbeheerder deelde verzoekster in reactie op haar verzoek om herziening van de klacht bij brief van 12 januari 1999 onder meer het volgende mee:

"Het verzoek om herziening

Op 17 oktober 1998 diende u een verzoek tot herziening van de beslissing van de districtschef in. In het herzieningsverzoek zijn de volgende klachtonderdelen geformuleerd:

1. De wijze waarop van u een verklaring als verdachte is afgenomen is volstrekt onacceptabel.

a. U bent nooit uitgenodigd voor verhoor.

b. U is niet gezegd dat u als verdachte werd gehoord.

c. U heeft herhaaldelijk aangegeven aangifte te willen doen.

d. De heer A. heeft u onder druk gezet teneinde geen aangifte te doen.

e. De heer A. heeft toegezegd dat hij de aangifte zou doorsturen en de getuige zou horen.

f. Waarom bent u als verdachte gehoord als de aangifte toch uitsluitend voor de verzekering bestemd was?

2. De heer K. heeft uw klachten gebagatelliseerd en u belachelijk gemaakt

Ik heb ten aanzien van het verzoek als volgt overwogen:

Ik stel vast dat de politie aanvankelijk slechts heeft bemiddeld teneinde een escalatie op het industrieterrein te voorkomen en er kennelijk vanuit ging dat het daarbij zou blijven. De heer A. heeft enige dagen daarna toch van de heer X een aangifte terzake vernieling van zijn auto opgenomen, omdat diens verzekeringsmaatschappij daarom had verzocht. Ik stel vast dat de politie nooit de intentie heeft gehad deze aangifte te gebruiken in het kader van een strafrechtelijke vervolging en dat daarom u aanvankelijk ook niet als verdachte bent gehoord. Voor de politie was de zaak met het opmaken van de aangifte afgedaan.

Ik ben hieromtrent van oordeel dat de politie zich kennelijk onvoldoende heeft gerealiseerd dat de aangifte gebruikt zou gaan worden voor een civiele aansprakelijkheidstelling en daarop onvoldoende heeft geanticipeerd. Ik acht het daarbij van belang dat in casu beschuldigende informatie over een persoon in het proces-verbaal is vastgelegd. Ik acht het onzorgvuldig dat dergelijke informatie zonder enig nader objectief onderzoek wordt vrijgegeven. De politie dient te beseffen dat het proces-verbaal wordt gebruikt om de beschuldigde persoon aansprakelijk te stellen. In casu had de politie dienen te volstaan met de informatie dat de betrokkene aangifte van vernieling van zijn auto had gedaan zonder daarin persoonsgegevens van de beschuldigde persoon op te nemen. Daarmee had ook kunnen worden voorkomen dat u door derden in kennis werd gesteld van het feit dat de politie een aangifte tegen u had opgenomen zonder dat u omtrent deze aangifte door de politie was ingelicht.

Het bovenstaande overwegende, acht ik genoemde handelwijze van de politie onzorgvuldig. Voorts stel ik vast dat u nadat u zelf daartoe het initiatief had genomen, alsnog door de politie bent gehoord. Ik acht het aannemelijk dat u bent medegedeeld dat u als verdachte werd gehoord in het kader van de aangifte welke door de heer X was gedaan. Bovendien vermeldt de afgelegde en ondertekende verklaring duidelijk dat u als verdachte bent gehoord. Daarentegen acht ik het aannemelijk dat u duidelijk heeft aangegeven dat u ook aangifte wilde doen tegen de heer X. Ik heb niet kunnen vaststellen wat exact door de heer A. is gezegd, maar ben wel van oordeel dat aan u kennelijk onvoldoende duidelijk is gemaakt wat er met uw 'aangifte' zou gebeuren. Bovendien heb ik vastgesteld dat de heer A. zich op het standpunt heeft gesteld dat hij niet verplicht was de aangifte op te nemen. Ik acht dit standpunt onjuist. Ik acht het begrijpelijk en ook juist, dat in geschillen als de onderhavige waarbij sprake is van een in wezen niet strafrechtelijk en zeer persoonlijk geschil, getracht wordt een oplossing te vinden buiten het strafrecht en dat de politie partijen tracht te bewegen geen aangifte te doen. Indien echter duidelijk is dat de betrokkene vasthoudt aan de wens aangifte te doen, dient de politie deze aangifte op te nemen en de beslissing omtrent vervolging over te laten aan de officier van justitie. Ik acht het dan ook onjuist dat de heer A. feitelijk heeft geweigerd de aangifte op te nemen.

Wat betreft de overige klachtelementen die betrekking hebben op de bejegening door zowel de heer A. als de heer K. heb ik als volgt overwogen.

Allereerst ben ik van oordeel dat de heer A. u aanvankelijk onterecht uitsluitend als verdachte heeft beschouwd en feitelijk heeft geweigerd u tevens als aangeefster/ slachtoffer te beschouwen. Deze opstelling had feitelijk directe consequenties voor de bejegening. In zoverre acht ik de klachten gegrond.

Ik heb vastgesteld dat het geschil overigens met name de subjectieve beleving en niet de concrete feiten betreft. Ik heb daarbij vastgesteld dat u zeer emotioneel reageert waar het uw relatie met de heer X in het algemeen en het aan onderhavig verzoek ten grondslag liggend incident in het bijzonder betreft. Ik acht het aannemelijk dat uw beleving hierdoor is beïnvloed en mede hierdoor ook aanmerkelijk verschilt van die van de beklaagde ambtenaren. Het is voor mij niet mogelijk om exact vast te stellen wat er in de diverse gesprekken over en weer is gezegd. Ik heb echter op basis van de aan mij ter beschikking staande stukken onvoldoende aanleiding gevonden om het optreden van de politie buiten hetgeen hierboven reeds is opgemerkt onbehoorlijk te oordelen.

Conclusie

De acht het herzieningsverzoek op de onderdelen 1c en 1d gegrond en op de overige onderdelen ongegrond."

8. De verzekeringsmaatschappij van verzoekster vroeg de betrokken politieambtenaar A. bij brief van 1 oktober 1998 om nadere informatie over de toegebrachte schade aan de auto van X. A. reageerde bij brief van 18 oktober 1998 op dit verzoek. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

"Het onderzoek betreffende de ingediende klacht is inmiddels afgerond en het eindresultaat is aan uw cliënte schriftelijk medegedeeld.

Door mij is de getuige B. nader gehoord. Uit deze verklaring is komen vast te staan, dat uw cliënte de schade aan het voertuig van de heer X heeft toegebracht.

Op grond van het algemene belang wordt er tegen uw cliënte en in overleg geen proces-verbaal opgemaakt.

Tevens is uit het onderzoek vast komen te staan, dat de tegenpartij zich niet schuldig heeft gemaakt aan enig misdrijf."

9. Verzoekster had de korpsbeheerder bij brief van 19 november 1998 verzocht om aanvulling van het eerder gedane verzoek om herziening van de klacht (zie voor het betreffende verzoekschrift hiervóór, onder A.4.1.). Zij wilde dat de korpsbeheerder zich ook zou uitspreken over de (toelaatbaarheid van de) brief van de betrokken politieambtenaar A. aan haar verzekeringmaatschappij.

Deze klacht werd echter niet meegenomen in de beantwoording van het herzieningsverzoek, maar werd als aparte klacht in behandeling genomen.

Nadat verzoekster de klacht bij brief van 27 januari 1999 nog nader had toegelicht, deed de chef van het district Lekstroom de klacht af bij brief van 20 april 1999. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

"1. Naar aanleiding van een door de heer A., aan de verzekeringsmaatschappij gerichte brief, vraagt u zich af of het gebruikelijk is dat uw privé-acties "zo op straat komen te liggen". (...)

2. U zou graag zien dat er een rectificatie naar uw verzekeringsmaatschappij wordt gezonden, naar aanleiding van de brief die de heer A. aan die maatschappij heeft geschreven.

De reactie op (...) uw brief d.d. 19 november 1998:

1. In de brief d.d. 18 oktober 1998, kenmerk (...), die de heer A. naar de verzekeringsmaatschappij (...) stuurde, gaf hij antwoord op vragen in een brief die door deze maatschappij aan hem gericht was. De heer A. heeft daarin aangegeven dat volgens de getuige, de heer B., de aan de auto van de heer X toegebrachte schade door u is veroorzaakt. Hij heeft slechts antwoord gegeven op een door de verzekeringsmaatschappij aan hem gerichte vraag en heeft hierbij zeker niet de intentie gehad om uw privé-acties op straat te leggen, zoals u dat verwoordde.

(...)

Hij heeft hierbij geheel gehandeld volgens de tussen verzekeringsmaatschappijen en politie geldende gedragsregels met betrekking tot het voeren van correspondentie tussen vermelde partijen.

Dit deel van uw klacht acht ik dan ook niet gegrond.

De reactie op (...) uw brief d.d. 27 januari 1999:

(...)

2. Een rectificatie naar uw verzekeringsmaatschappij naar aanleiding van de brief van de heer A. d.d. 18 oktober 1998 acht ik, gelet op de hierboven vermelde beantwoording van uw klachtonderdelen, niet relevant. De heer A. heeft in die brief slechts antwoord gegeven op de door de verzekeringsmaatschappij aan hem gerichte vragen en heeft zich daarbij gebaseerd op feiten en omstandigheden zoals die uit het door hem ingestelde onderzoek naar voren zijn gekomen, waaronder ook de verklaringen van de overige betrokkenen worden begrepen."

B. Standpunt verzoekster

1. Het standpunt van verzoekster is samengevat weergegeven onder klacht en komt voorts naar voren uit hetgeen hiervóór is opgenomen onder A.4. en A.6.

C. Standpunt beheerder regionaal politiekorps Utrecht

1. De waarnemend korpsbeheerder bracht in haar reactie van 16 juni 1999 op de klacht onder meer het volgende naar voren:

"Klachtonderdeel 1

Met betrekking tot de eerste vraag van het eerste deel van klachtonderdeel 1:

De heer X had, zowel op de dag van het incident als ten tijde van de aangifte, blijk gegeven geen belang te hechten aan strafrechtelijke vervolging van mevrouw H. Hij wilde vanaf het begin de zaak civielrechtelijk afhandelen. De verzekeringsmaatschappij verlangde van de heer X echter een officiële aangifte. Hier heeft hij gevolg aan gegeven.

Gelet op de intentie van de heer X om de zaak niet strafrechtelijk te willen laten afhandelen, is naar aanleiding van zijn aangifte geen opsporingsonderzoek gestart. De aangifte is als melding opgelegd. Er was dan ook van de zijde van de politie (in casu de heer A.) geen aanleiding mevrouw H. als verdachte te horen. Een oproep aan mevrouw H. om als verdachte te worden gehoord, was dan ook niet aan de orde. Het contact tussen mevrouw H. en de heer A. is niet van politiële zijde tot stand gebracht, maar door verzoekster.

Ik concludeer, dat gezien de aard van het incident en het feit dat de heer X de aangifte uitsluitend wenste te gebruiken voor zijn verzekering, het in dit verband niet nodig was verzoekster te horen als verdachte. Capaciteit en prioritering spelen zijn hierbij tevens een rol. Voor de politie was de zaak afgedaan met het opmaken van de aangifte ten behoeve van de verzekering.

Met betrekking tot de tweede vraag van het eerste deel van klachtonderdeel 1:

Uit het feit dat hierboven is vastgesteld dat het niet nodig was verzoekster te horen toen de heer X aangifte deed, kan niet de conclusie worden getrokken dat nadien een verklaring van verzoekster niet als verdachteverklaring kan worden behandeld. Er werd weliswaar geen opsporingsonderzoek gestart, doch gelet op de aangifte was mevrouw H. formeel wel degelijk verdachte. Nogmaals zij benadrukt dat dit contact alsmede het opnemen van een verklaring, is bewerkstelligd op verzoek van mevrouw H.

Uit het ingestelde onderzoek blijkt dat de heer A. op basis van de hem ter beschikking staande informatie heeft besloten destijds (d.d. 25 mei 1998) geen aangifte van mevrouw H. tegen de heer X op te nemen. Mevrouw H. stond er op dat een verklaring werd opgenomen zodat haar zienswijze geheel helder zou zijn. Uiteindelijk heeft de heer A. aan dit uitdrukkelijke verzoek gevolg gegeven. Hij maakte mevrouw H. echter bij herhaling duidelijk, dat haar verklaring als verdachteverklaring zou worden opgenomen met het oog op het incident waarvan door de heer X aangifte was gedaan. Zij had aldus kunnen weten dat het niet ging om het opnemen van een aangifte. Bovendien is zij er bovendien op gewezen dat zij niet tot antwoorden was verplicht. Hiervan werd melding gemaakt in het later door de heer A. opgemaakte rapport. Verder was dit duidelijk leesbaar in de verklaring van mevrouw H. Deze heeft zij gelezen en zelfs gecorrigeerd.

(...)

Op deze plaats wordt desalniettemin erkend dat de weigering de aangifte op te nemen onjuist was. Dit is later echter hersteld: toen verzoekster op 20 januari 1999 aangifte wilde doen, is deze opgenomen.

Ten aanzien van de tweede vraag van klachtonderdeel 1:

De heer A. heeft te kennen gegeven nimmer te hebben ingestemd met het opnemen van een aangifte van mevrouw H. Dit blijkt ook nergens uit de geproduceerde documenten. Zij is gehoord als verdachte. Het onderzoek dat hij toezegde, bestond uit het nogmaals horen van de getuige, de heer B. Dit ter verificatie van hetgeen reeds eerder door de heer A. was vastgesteld en om te bepalen of er sprake kon zijn van een strafbaar feit gepleegd door de heer X. Tevens konden de verdenkingen jegens mevrouw H. worden getoetst. Hiertoe is de heer B. telefonisch benaderd. (...) De (vermeende) feiten uit beide verklaringen zijn in ogenschouw genomen bij dit onderzoek. Dit doet niks af aan het feit dat de verklaring van verzoekster bij voortduring is behandeld als een verdachteverklaring.

Klachtonderdeel 2

Ten aanzien van de klacht betreffende mijn wijze van afhandeling van de klacht in herziening over het politieoptreden, wil ik het volgende opmerken.

Net als alle klachten heb ik ook deze klacht uiteraard serieus genomen en daar ook naar gehandeld. Na grondige bestudering van de stukken, heb ik destijds de klacht over de bejegening van de betreffende politieambtenaren deels ongegrond verklaard. Ik sta hier nog steeds achter.

Allereerst wil ik opmerken dat de betreffende klacht naar mijn oordeel niet om het vaststellen van concrete feiten ging, maar meer om de subjectieve beleving ervan. De verklaringen van mevrouw H. en de heer K. verschillen feitelijk nauwelijks van elkaar. Op basis van de stukken maak ik op dat verzoekster -begrijpelijkerwijs- zeer emotioneel reageerde, aangaande haar relatie met de heer X. Verzoekster heeft ook zelf aangegeven (...) de gehele situatie emotioneel als zeer belastend te ondergaan. Het feit dat ik het aannemelijk acht dat de beleving van verzoekster hierdoor is beïnvloed en daardoor aanmerkelijk verschilt van die van de politiefunctionarissen, betekent geenszins dat ik de klacht niet serieus heb genomen. Het is mijns inziens aannemelijk dat de beleving van verzoekster een andere is dan die van een relatieve buitenstaander. Op basis van de stukken heb ik onvoldoende aanleiding gezien te oordelen dat de heer K. de klachten van verzoekster heeft gebagatelliseerd. Hij heeft mijns inziens begrip getoond voor de situatie en verzoekster gedurende een aantal uren te woord gestaan en getracht te troosten. Dit toont naar mijn mening aan dat hij de klachten van verzoekster serieus heeft genomen.

Aangezien het oordeel van verzoekster over het haar belachelijk maken lijnrecht tegenover het oordeel van de heer K. staat en dit een één op één situatie betreft, kan ik moeilijk oordelen over dit onderdeel. In zoverre zou ik het oordeel 'ongegrond' hetgeen de heer (...) destijds in zijn antwoord op het herzieningsverzoek formuleerde, willen nuanceren en hieromtrent 'geen oordeel' uitspreken.

Ten aanzien van de klacht geformuleerd in de brief d.d. 3 juni 1999

De klacht in de brief luidt, dat mevrouw H. er bezwaar tegen heeft dat de verzekeringsmaatschappij van de heer X is medegedeeld dat zij schade had veroorzaakt aan de auto van haar ex-vriend. Dit aspect is reeds meegenomen tijdens het op basis van uw brief d.d. 2 april 1999 verrichte onderzoek, waarvan deze brief een verslag is. Ik wil met name verwijzen naar de eerste alinea van klachtonderdeel 1, waarin staat vermeld dat de verzekeringsmaatschappij van de heer X een officiële aangifte verlangde. Vervolgens heeft de heer X aangifte gedaan, die op 24 maart 1998 is opgemaakt. Een afschrift van deze aangifte is verstrekt aan de aangever en niet aan de verzekeringsmaatschappij. Uit het verrichte onderzoek is gebleken, dat voor de betrokken politiefunctionaris duidelijk was dat de aangifte voor de verzekering zou worden gebruikt. Wanneer echter een burger aangifte wil doen, moet dit -uitzonderingen daargelaten- gehonoreerd worden. Wanneer bovendien bekend is wie de verdachte is, worden de persoonsgegevens in de aangifte opgenomen. In dit geval was de verdachte bekend en stonden haar persoonsgegevens derhalve vermeld. Voor het overige verwijs ik naar de argumentatie onder klachtonderdeel 1.

Op basis van bovenstaande argumenten kom ik tot de conclusie, dat de politiefunctionaris geen gegevens aan de verzekeringsmaatschappij heeft 'doorgespeeld'. De heer X gaf te kennen dat hij aangifte wilde doen en dat is gebeurd. Ik acht de klacht derhalve ongegrond."

2. Bij de reactie van de waarnemend korpsbeheerder was een ongedateerde verklaring gevoegd van inspecteur K. die de klacht van verzoekster in eerste instantie had behandeld. K. merkt in zijn verklaring onder meer het volgende op:

"Kort daarna nam zij contact met mij op en maakten wij voor 13 augustus 1998, om 14.00 uur een afspraak in het politiebureau te Nieuwegein.

Gelet op de inhoud van de klacht (mevrouw H. wilde onder meer aangifte doen tegen de heer X) heb ik haar gevraagd of zij zo mogelijk na het opnemen van haar verklaring, al dan niet in een later stadium, een bemiddelingsgesprek met de heer A. wilde hebben. Dit wenste zij, gelet op de inhoud van de klacht, niet, maar zij wilde inderdaad serieus genomen worden. Termen in de zin van 'doorgaan tot het gaatje of wat wilt u bereiken' (...) zijn door mij niet gebezigd.

Op 13 augustus 1998, vond om 14.00 uur het gesprek met mevrouw H. plaats. Zij was door het hele voorval bijzonder emotioneel en verward, zodat het gesprek meerdere malen onderbroken moest worden daar zij in tranen uitbarstte of de draad van het gesprek volkomen kwijt was. Ik heb haar daarbij diverse malen trachten te troosten en het gesprek te leiden naar de kern van de klacht.

In het gesprek stond haar verbroken relatie met de heer X centraal en zij voelde zich met name in haar woning bedreigd door de heer X als hij diverse malen per week bij haar langs reed. Zij was bijzonder geëmotioneerd over het gedrag van de heer X, nadat de relatie verbroken was en hij haar (...) omwille van zijn vrouw trachtte te ontvluchten. Zij probeerde herhaaldelijk contact met hem te krijgen maar dit hield hij af of hij reageerde in de ogen van mevrouw H. bijzonder vreemd. In die zin is de door haar beschreven zin (...) "Dat kunt u toch verwachten als u een relatie hebt met een getrouwde man" waarschijnlijk (echter vertekend) weergegeven. Ik heb haar aangegeven, in de relatie tot "het vluchten" van de heer X, dat hij waarschijnlijk in deze situatie gekozen heeft voor zijn vrouw, hetgeen een risico vormde in de relatie met mevrouw H. Dit beaamde zij ook tijdens het gesprek, maar zij vond zijn gedrag toch schandalig; "J. is J. (voornaam van de heer X; N.o.) niet meer, hij is een toneelspeler" riep zij herhaaldelijk.

Indien het gesprek ging over het optreden van de heer A. of het optreden van de medewerkers van het district Lekstroom, heb ik mij steeds neutraal opgesteld en geen waardeoordeel of oorzaak in welke vorm dan ook met haar besproken. Over de vakantie van de heer A. (...) is door mij niet gesproken niet anders dan dat de heer A. op een bepaald moment op vakantie was in verband met het maken van een afspraak met mevrouw H.

Tijdens het bespreken van het voorval met de heer X (19 maart 1998) heb ik geen enkel oordeel gegeven over de ernst van de zaak. De door mevrouw H. beschreven opmerking (...) "Wat stelt het nou helemaal voor", is door mij nimmer gedaan, zeker al niet in relatie tot de door mij beschreven emotionele situatie. Ik heb haar in dit kader aangegeven dat de portier zo nodig als getuige zal worden gehoord.

Later in het gesprek vroeg mevrouw H. mij, wat zij aan moest met het rijden van de heer X langs haar woning. Ik heb haar geadviseerd contact op te nemen met de politie in 's-Hertogenbosch, indien zij zich daadwerkelijk bedreigd voelde. Zij verklaarde dat dit per keer verschilde. De ene keer wilde zij wel naar buiten lopen om hem aan te spreken, de andere keer kroop zij weg in haar woning. Zij wilde ontzettend graag met de heer X over de hele situatie spreken. In die zin heb ik haar aangegeven, dat indien zij zich niet langer bedreigd voelde door de heer X het misschien beter is naar hem te wenken in plaats van zich te verstoppen in haar eigen woning en met hem onder het "genot van een kopje koffie" alsnog de hele situatie te bespreken. Ik heb haar gezegd dat dit vanzelfsprekend haar eigen verantwoording en gevoel zou moeten zijn. Ik heb toen gezegd dat zij, om met de heer X in contact te treden, moeilijk een bord in de tuin kon plaatsen met de tekst daarop "J., ik hou van je". Deze opmerking brak bij mevrouw H. juist enigszins de spanning in het gesprek. De door mevrouw H. beschreven zinnen (...) over dit aspect zijn volledig uit de beschreven context gehaald en verdraaid weergegeven. De door haar beschreven zinnen/opmerkingen dekten absoluut niet de emotionele lading en sfeer van het gesprek, waarbij en waardoor ik mij vaak meer hulpverlener voelde dan klachtbehandelaar.

Mevrouw H. gaf mij aan het eind van het gesprek aan deze zaak emotioneel, maar ook financieel erg belastend te vinden (bijstand raadsman in de schadevergoeding). Ik heb haar toen dit kader aangegeven dat zij zelf de afweging moest maken om deze zaak door te zetten of om er mee te stoppen, In dat kader is de laatste zin (...) "U moet alles in de kachel gooien" door mij niet gezegd,

Het gesprek heeft, juist door de uiterst emotionele situatie, ruim 2 uur geduurd. Ik heb, gelet op haar verwarde en geëmotioneerde toestand, uitgebreid de tijd voor het gesprek genomen, daar ik het persoonlijk een uiterst trieste situatie voor haar vond. Zij bedankte mij aan het eind van het gesprek voor de aandacht en maakte zeker niet de indruk compleet overstuur het bureau te hebben verlaten.

Ik heb haar nog aangegeven dat indien zij vragen of andere problemen had, zij mij altijd mocht bellen. Juist daarom kan ik mij niet voorstellen dal ik haar belachelijk zou hebben gemaakt en deze zaak gebagatelliseerd zou hebben.

De volgende morgen, 14 augustus 1998, belde mevrouw H. mij geëmotioneerd op. Zij gaf aan door alle emoties sommige zaken niet goed begrepen te hebben, waarna ik haar in een gesprek van ruim 45 minuten, nogmaals een en ander, waaronder de verdere procedure vanuit de politie, in alle rust toelichtte. Wederom stond haar verbroken relatie met de heer X. De door haar als negatief omschreven zaken zijn in dat gesprek niet aan de orde geweest. Wel vertelde ze mij dat ik haar relatie en de daaruit voortvloeiende situatie (gericht op de bedreigende omstandigheden) met de heer X te veel gerelativeerd had en dat het bij haar toch veel dieper zat. Zij bedankte mij voor de toelichting. (...)

Resumé

Vanaf het eerste contact met mevrouw H. heb ik haar als klachtbehandelaar steeds op uiterst correcte en vriendelijke wijze benaderd. Zeker gelet op het feit dat zij zich door de haar omschreven voorvallen in een erg verwarde en emotionele toestand bevond, heb ik haar meerdere malen getroost en ruimschoots in de gelegenheid gesteld haar verhaal te doen, ook voor wat betreft haar privé-omstandigheden. De door haar omschreven situatie en beelden herken ik zeker niet. Van het belachelijk maken of bagatelliseren van deze klacht en of situatie is dan ook geen sprake geweest."

D. reactie betrokken politieambtenaar

1. De betrokken politieambtenaar A. bracht in een eerste reactie van 22 april 1999 op de klacht onder meer het volgende naar voren:

"In deze klacht wordt mij verweten, dat ik tijdens het onderzoek door mij verricht partijdig zou zijn geweest, ik onzorgvuldig heb gehandeld en ik klaagster onheus zou hebben behandeld en misleid.

Bij deze brief zend ik u het door mij opgemaakt rapport aan de districtschef van het politiedistrict Lekstroom, waarin ik mijn reactie heb verwoord op de ingediende klachten van mevrouw H.

(...)

Klaagster stelt, dat de klacht afgedaan is als emotioneel. Iedere keer, dat ik contact met klaagster had, reageerde klaagster zeer emotioneel naar mij, door te schreeuwen en te huilen. Ook tijdens het opnemen van de verklaring heeft klaagster gehuild.

Extra Misleiding:

Klaagster stelt, dat ik "tussen neus en lippen door" haar heb verteld, dat zij niet tot antwoorden verplicht was. Ik heb haar diverse malen uitgelegd, hetgeen dit betekende. Bij aanvang van het opnemen van de verklaring heb ik aan klaagster en de twee personen, die haar vergezelden, uitgebreid het strafprocesrecht uitgelegd, omdat zij niet op de hoogte waren van dit proces.

Nadat ik haar verklaring had uitgetypt, heb ik haar de verklaring laten lezen. Zij hoefde daarom niet te vragen, omdat ik de verklaring aan haar heb gegeven. Ik heb klaagster alle tijd gegeven, welke zij ook heeft benut, om haar verklaring door te lezen. Tijdens het lezen van de verklaring heb ik aan alle personen koffie en thee verstrekt.

Ik ontken, dat ik gezegd zou hebben, dat zij de verklaring snel moest doorlezen. Ik verwijs naar de eerste afdruk van haar verklaring waarop klaagster aanvullingen heeft geschreven.

(...)

Tevens wil ik hierbij naar U reageren op de overweging van de Korpsbeheerder van de politie Regio Utrecht met het verzoek hierover een uitspraak te doen.

De Korpsbeheerder stelt, dat de politie, in casu ondergetekende, zich onvoldoende heeft gerealiseerd dat de aangifte gebruikt zou worden voor een civiele procedure en daarop onvoldoende heeft geanticipeerd. Tevens acht de Korpsbeheerder het van belang dat beschuldigende informatie over een persoon in een proces-verbaal is vastgelegd. De Korpsbeheerder acht het onzorgvuldig dat dergelijke informatie zonder enig nader objectief onderzoek wordt vrijgegeven. De Korpsbeheerder stelt dat de politie had moeten volstaan met de informatie dat de betrokkene aangifte van vernieling van zijn auto had gedaan. Daarmee zou volgens de Korpsbeheerder kunnen worden voorkomen, dat klaagster door derden in kennis werd gesteld van het feit dat de politie een aangifte tegen klaagster had opgenomen.

Ik ben het niet met deze overweging eens, om de volgende punten:

Benadeelde, de wederpartij, kwam naar mij met het uitdrukkelijk verzoek om aangifte van een strafbaar feit te doen. Volgens het Wetboek van Strafvordering ben ik als politieambtenaar verplicht een aangifte op te nemen. Een weigering zou naar mijn mening een terechte klacht opleveren.

De inhoud van de aangifte, de verklaring van de aangever, werd mij door de benadeelde verteld, waarna ik deze gegevens heb genoteerd. Hiermee wil ik aangeven, dat de aangever/benadeelde de naam van klaagster vertelde en dat zij op de motorkap van zijn auto was gesprongen zonder enige aanleiding.

Ik vraag mij af, of het uitdrukkelijk weglaten van delen van de verklaring van een aangever zorgvuldig handelen is.

Betreffende het inlichten van derden wil ik opmerken, dat de aangever/benadeelde zoals bij veel dan wel alle verzekeringsmaatschappijen een schadeformulier moet invullen, indien een aanspraak op de verzekering wordt gedaan. In een schadeformulier wordt in de regel naar een mogelijke veroorzaker gevraagd. De naam van klaagster is bij de wederpartij bekend en ik vermoed, dat hij deze gegevens ook aan zijn maatschappij heeft verstrekt. Hierbij moet ik opmerken, dat ik dit niet bij de wederpartij heb geïnformeerd.

Hetgeen ik hier heb verwoord is een algemene regel van verzekeringsmaatschappijen.

Ik heb aan de verzekeringsmaatschappij van de wederpartij geen gegevens van klaagster verstrekt.

Betreffende de weigering van mij om een aangifte van klaagster op te nemen, zoals de Korpsbeheerder stelt en in de plaats daarvan een verklaring als verdachte op te nemen, wil ik het volgende opmerken:

Op het moment, dat klaagster bij mij kwam voor het afleggen van de verklaring en zij aangaf aangifte van poging doodslag c.q. poging zware mishandeling te willen doen, was voor mij, door de verklaring van de getuige, de aangifte van de wederpartij en mijn waarnemingen, onomstotelijk vast komen te staan, dat dit feit tegen klaagster niet was gepleegd.

Ondanks het feit, dat ik volgens het Wetboek van Strafvordering verplicht ben om een aangifte op te nemen, ben ik stellig van mening dat ik als vertegenwoordiger van een organisatie die strafbare feiten moet opsporen en zonodig moet voorkomen, niet verplicht ben aan een strafbaar feit, het doen van valse aangifte, mijn medewerking te verlenen."

2. A. had bij zijn brief zijn rapportage van 4 november 1998 gevoegd. Hierin is, voorzover hier van belang, het volgende opgenomen:

"Op maandag, 25 mei 1998, omstreeks 20.00 uur, verscheen mevrouw H. in het politiebureau van Nieuwegein. Zij was in gezelschap van haar zoon en een vriendin.

Ik heb hen binnengevraagd en in de kantoorruimte van de planner op de begane grond van het bureau heb ik een gesprek met hen gehad.

Mevrouw H. gaf mij diverse malen aan, dat zij aangifte wilde doen van poging doodslag gepleegd op 19 maart 1998 door de heer X. Hij zou terwijl zij op de motorkap van zijn auto lag met veel vaart rondjes over het terrein gereden hebben. Hierdoor zou hij haar in een levensgevaarlijke situatie hebben gebracht.

Ik heb mevrouw H. meerdere malen verteld, dat uit het onderzoek is vast komen te staan, dat de heer X. GEEN enkel strafbaar feit contra haar had gepleegd. De getuige, de portier, verklaart dat de heer X onmiddellijk zijn voertuig stopte toen mevrouw H. geheel vrijwillig op de motorkap van de auto sprong.

Mevrouw H. bleef vast houden aan de eis, dat zij een verklaring wilde afleggen. Ik heb haar herhaaldelijk gezegd, dat ik bereid was een verklaring van haar op te nemen. Wel zou ik haar dan als verdachte van vernieling van een auto horen en ik heb haar herhaaldelijk de rechten van een verdachte uitgelegd. (Het niet tot antwoorden verplicht zijn, een verklaring in volle vrijheid afleggen en in de bewoordingen van de verdachte) Dat ik haar als verdachte betreffende een vernieling zou horen ben ik naar mijn mening zeer duidelijk in geweest.

Ik heb herhaaldelijk verwoord dat ik in het bezit was van een aangifte, waarin mevrouw H. als verdachte staat vermeld.

Ik heb geweigerd een aangifte van poging doodslag op te nemen, omdat dit feit niet gepleegd was door de heer X. Indien ik wel een aangifte zou hebben opgenomen, zou ik wettelijk verplicht zijn, de aangeefster mevrouw H. aan te houden als verdachte van het doen van een valse aangifte en een onderzoek tegen haar moeten opstarten. Ik wilde voorkomen, dat mevrouw H. een strafbaar feit pleegde.

Mevrouw H. wilde een verklaring afleggen.

Omdat er in de kamer van de planner geen apparatuur staat welke ik kon gebruiken voor het opnemen van een verklaring, ben ik op zoek gegaan in het bureau naar een geschikte ruimte. Op dat moment waren er veel cliënten in het bureau, zodat voor dit doel geen geschikte ruimtes onmiddellijk beschikbaar waren.

Ik heb mevrouw H. alleen verzocht met mij mee te gaan naar een ruimte gelegen bij de afdelingen Vreemdelingen. Mijn bedoeling was, dat ik de verklaring van de verdachte H. zou opnemen, zonder dat daar andere personen bij aanwezig waren. Geen van de twee personen was de advocaat van mevrouw H. en hadden dus geen recht om bij het verhoor aanwezig te zijn. De zoon en vriendin, alsmede mevrouw H. stonden erop, dat zij wel bij het verhoor aanwezig zouden zijn. Ik heb het wettelijke recht van een verdachte verteld, bijgestaan door een advocaat, en tevens vertelde ik, dat de ruimte naar mijn mening niet geschikt was voor 4 personen om langere tijd hierin te verblijven.

Na aandringen van de partijen heb ik toegestemd tot het bijwonen van het opnemen van de verklaring door de zoon en de vriendin van mevrouw H.

Voor aanvang van het verhoor heb ik hen koffie en thee gegeven. Tevens heb ik voor aanvang van het verhoor mevrouw H. nogmaals medegedeeld, dat zij niet tot antwoorden verplicht was en dat ik haar zou horen als verdachte van vernieling.

Ik heb uitgebreid mevrouw H. over het strafproces geïnformeerd. Dit deed ik naar aanleiding van vragen van haar, haar zoon en vriendin. Ik heb haar verteld vanaf het moment van aangifte tot het voorkomen bij de rechter. Ik heb haar verteld, dat er tijdens dit proces diverse beoordelingsmomenten zijn. Hierbij heb ik verteld over de Hulpofficier van Justitie, de politie parket secretaris en officier van Justitie.

Hierna ben ik het verhoor begonnen. Ik heb uitgebreid met mevrouw H. gesproken over haar emotionele schade, die zij had bekomen door het beëindigen van de relatie met de heer X. Ik heb begrip getoond voor haar situatie. Tevens heb ik haar gezegd, dat ik haar wilde geloven over de duur van de relatie. Ook heb ik haar duidelijk gezegd, dat de duur van de relatie niet relevant was voor het strafbare feit, de vernieling van de auto van de heer X. Ik heb een zeer uitgebreide verklaring van mevrouw H. opgenomen, waarin haar relatie met de heer X uitgebreid is verwoord.

Na deze verklaring heb ik feitgerichte vragen betreffende de vernieling aan mevrouw H. gesteld. Hierbij maakte ik gebruik van de feiten, en de omstandigheden, die mij bekend waren. Uit de reactie van mevrouw H. maakte ik op, dat zij deze vragen niet prettig vond. Om een goed onderzoek te kunnen verrichten moest ik deze vragen aan mevrouw H. stellen. Ik vroeg de afstand en de wijze van parkeren van haar voertuig en het voertuig van de heer X. Ik vroeg baar hoe het mogelijk was, dat zij vanaf de linkerzijkant van het voertuig op de motorkap terechtkwam. Op deze laatste vraag kon mevrouw H. geen antwoord geven. Zij wist niet meer dat zij op de motorkap was gesprongen.

Nadat de verklaring van mevrouw H. was opgesteld, heb ik deze aan haar laten lezen. Tevens hebben haar zoon en vriendin de verklaring gelezen. Om hen hiervoor tijd te geven, heb ik hen nogmaals koffie en thee gegeven.

Nadat mevrouw H. haar gehele verklaring had gelezen en aanvullingen op het conceptuitdraai had genoteerd, heb ik de verklaring aangepast met haar aanvullingen en wederom uitgeprint. Nadat ik de aanvullingen in de verklaring had aangewezen, ondertekende mevrouw H. op mijn verzoek alle pagina's van haar verklaring.

Op de laatste pagina plaatste mevrouw H. haar handtekening boven de standaard zinsnede "Na duidelijk voorlezing volhardde verdachte bij deze verklaring en ondertekende deze." Ik heb mevrouw H. een afschrift van haar ondertekende verklaring meegegeven. Het gesprek en het opnemen van de verklaring van mevrouw H. heeft meer dan 3 uren geduurd. Bij het verlaten van het bureau heb ik betrokkenen een hand gegeven en ik had het gevoel, dat men tevreden was over de aandacht, die ik aan hen had besteed.

GETUIGE:

Naar aanleiding van de verklaring van mevrouw H. heb ik de portier van de (…) te Nieuwegein ten tijde van het voorval gehoord.

Hij gaf mij op te zijn genaamd:

(…)

Hij verklaarde dat hij op 19 maart 1998 omstreeks 16.45 uur werkzaam was als portier bij het bedrijf (…) te Nieuwegein. Hij zag twee personenauto's, merken Opel Vectra en een Volkswagen (…) het terrein oprijden. De Opel Vectra stopte bij zijn werkplek en de bestuurder vroeg hem de politie te bellen. Hij heeft gezien dat een vrouw uit de Volkswagen was gestapt. Deze vrouw liep naar de Opel en begon zonder aanleiding tegen de ramen van de auto te slaan. De vrouw gilde en schreeuwde volgens de getuige erg. Op het moment dat de vrouw links naast de auto stond wilde de bestuurder van de Opel Vectra wegrijden. Onmiddellijk en zonder dat daarvoor aanleiding was sprong de vrouw volgens de getuige geheel vrijwillig op de motorkap van de Opel Vectra. Getuige zag dat de bestuurder onmiddellijk zijn voertuig hierna stopte. Hierna zag getuige, dat de vrouw weer van de motorkap afstapte en weer links naast de auto bleef. De vrouw bleef schreeuwen naar de bestuurder. De bestuurder probeerde hierna achteruit weg te rijden. Getuige heeft gezien dat de vrouw opzettelijk en met kracht tegen het linker achterspatbord van de Opel heeft getrapt. Direct hierna is de vrouw wederom geheel vrijwillig en zonder aanleiding op de motorkap van de auto gesprongen, waarop de bestuurder zijn voertuig weer stopte. Hierna heeft men op de komst van de politie gewacht.

De getuige verklaarde mij uitdrukkelijk dat de bestuurder van de Opel Vectra NIET met de vrouw op de motorkap rondjes had gereden.

Deze verklaring heb ik telefonisch opgenomen.

(...)

REACTIE OP INGEDIEND HERZIENINGSVERZOEK:

Ik heb inderdaad mevrouw H. nooit uitgenodigd voor het afleggen van een verklaring. De opgenomen verklaring was op haar uitdrukkelijke verzoek.

(...)

Mevrouw H. wilde aangifte doen van een feit wat niet gepleegd was. Ik wilde voorkomen, dat zij een valse aangifte zou doen. Ik heb haar duidelijk en meerdere malen gezegd, dat ik haar als verdachte zou horen.

Ik heb geen aangifte van haar opgenomen om een strafbaar feit, valse aangifte, te voorkomen. Het overleg met een parketmedewerker is een beslissingsmoment in het strafproces. Dit proces heb ik aan mevrouw H. uitgelegd. Ik heb haar verteld, dat de aangifte van heer X betreffende vernieling en haar verklaring als verdachte hierin niet zal worden doorgezonden naar Justitie.

Ik heb meerdere malen uitgelegd voor en tijdens het verhoor de status van mevrouw H. De door haar ondertekende verklaring begint in de kop met: "hoorde ik, als verdachte een vrouw die opgaf te zijn:" waarna de naam van mevrouw H. is vermeld. Tevens heeft zij haar verklaring ondertekend boven de zin waarin staat dat als verdachte volhard. Ik ben er van overtuigd, dat mevrouw H. de verklaring vanaf de eerste letter tot en met de laatste heeft gelezen, voordat zij deze ondertekende.

Ik heb mevrouw H. meerdere malen en duidelijk verteld, dat zij verdachte was en ik heb haar op haar rechten als verdachte gewezen.

(...)

Ik heb mevrouw H., noch andere betrokkenen op geen enkele wijze misleid, gemanipuleerd of besodemieterd. Ik heb haar behoorlijk behandeld en heb veel tijd en energie aan haar besteed in verband met haar emotionele toestand. Ik ben naar haar zeer zorgvuldig te werk gegaan en heb haar diverse malen uitvoerig geïnformeerd. Wat mevrouw H. bedoelt met "ik voel mij genomen", kan ik niet plaatsen.

De vraag van de commissie of mevrouw H. ook zou zijn gehoord als verdachte, als zij niet zelf contact zou hebben opgenomen, beantwoord ik negatief."

4. A. bracht in aanvulling op zijn eerdere reactie bij brief van 17 juni 1999 nog onder meer het volgende naar voren:

"1. Zoals uit bijgevoegde kopie van de brief aan de verzekeringsmaatschappij (...) door mij verzonden op 18 oktober 1998 blijkt, heb ik daarin vermeld, dat de schade aan het voertuig van de heer X toegebracht is door klaagster, de cliënte van de maatschappij.

Ik geef toe, dat ik in het verstrekken van gegevens te ver ben gegaan en ik wil u in overweging geven dit onderdeel van de klacht gegrond te verklaren. Het antwoord aan de verzekeringsmaatschappij is gebaseerd op de aangifte, de verklaring van de getuige B. en mijn eigen waarnemingen."

E. Reactie verzoekster

1. Verzoekster reageerde in een drietal brieven uitvoerig op de haar ter commentaar toegezonden stukken van de politie.

In een brief van 26 mei 1999 reageerde zij op de inhoud van het rapport van brigadier A. van 4 november 1998 (Zie hiervóór onder D.2.).

In haar brief merkte verzoekster onder meer het volgende op:

"De heer A. heeft ons helemaal niet verteld, dat uit onderzoek is komen vast te staan dat de heer X (de wederpartij) geen enkel strafbaar feit contra mij heeft gepleegd. De heer A. heeft ons niets gezegd over wat de portier verklaard heeft over dat de heer X onmiddellijk zijn voertuig stopte. De heer A. zei ons dat ik alleen maar aangifte kwam doen om onder de schadeclaim uit te komen en dat er verder niets aan de hand was. De heer A. zei ons dat hij wel uitmaakte wie hier wel en niet een aangifte komt doen. De heer A. heeft ons nooit gezegd dat hij mij als verdachte van vernieling van een auto zou horen.

De heer A. heeft ons nooit de rechten van een verdachte uitgelegd. Hij heeft het helemaal niet over verdachte gehad. In de gang gaande naar de andere kamer heeft hij even tussendoor gezegd: "U bent niet verplicht te antwoorden." Ik dacht dat dat een standaard vraag was en ik zei daarom braaf ja. De heer A. heeft mij/ons niet gezegd dat hij mij als verdachte van vernieling zou horen en dat hij in het bezit was van een aangifte, waarin ik als verdachte sta vermeld. De heer A. heeft ons niet gezegd dat hij weigerde een aangifte van poging tot doodslag op te nemen omdat dit feit niet gepleegd was door de heer X. Mijn zoon, de heer M., heeft de heer A. gezegd dat wij op de hoogte zijn van het feit dat een valse aangifte strafbaar is o.v.v. art. en strafmaat en dat wij bereid waren daarvan de consequenties te nemen en dat de officier van justitie dan maar moet uitzoeken wie de valse aangifte gedaan heeft. De heer A. heeft het zelf nooit over de valse aangifte gehad. Wel zei hij dat ik alleen maar aangifte kwam doen om onder de schadeclaim uit te komen. Voor de zoveelste keer zei ik/wij dat ik een aangifte wilde doen. Mijn zoon heeft verder de heer A. erop gewezen dat hij als opsporingsambtenaar een wettelijke plicht heeft een aangifte op te nemen.

(...)

Wij, alle aanwezigen verlieten de 1e kamer met de mededeling van de heer A. dat in de huidige kamer geen aangifte gedaan kon worden (...) en dat er een aangifte zou worden opgenomen. Hij zei letterlijk: 'Ik wil uw aangifte wel opnemen, maar dan moet ik u er wel op wijzen dat u niet tot antwoorden verplicht bent. Ik dacht dat dat een standaardvraag was en ik zei daarom braaf ja. De heer A. heeft expliciet 'aangifte' gezegd.

(...)

Er is ons geen koffie of thee aangeboden. De heer A. heeft mij voor het doen van mijn aangifte mij/ons niets meegedeeld dat ik niet tot antwoorden verplicht ben en dat hij mij zou horen als verdachte van vernieling.

Ik ben niet / wij zijn niet uitgebreid over het strafproces geïnformeerd. (...) We hebben over het strafproces ook geen vragen gesteld.

(...)

Bij het verlaten van de ruimte door ons drieën heeft de heer A. ons toegezegd de getuige alsnog te horen, de wederpartij opnieuw te horen en de zaak door te sturen naar de officier van justitie. Mijn zoon vroeg of ik op de hoogte zou worden gehouden. Dat bevestigde de heer A. Ik/wij zijn niet op het politiebureau te Nieuwegein gekomen voor aandacht. Wij kwamen voor het doen van een aangifte. Aandacht krijg of vraag ik wel in directe omgeving. Ik wilde serieus genomen worden en dat de heer A. zijn werk ging doen.

(...)

Ik stel dat de heer A. mij/ons heeft misleid gemanipuleerd en besodemieterd heeft. Ik ben onbehoorlijk behandeld en ik voel mij totaal niet serieus behandeld door de heer A. Hij is zeer onzorgvuldig te werk gegaan door o.a. de verklaring van de wederpartij niet te checken op waarheid en mij van te voren te verdenken van valse aangifte. Ik ben totaal niet geïnformeerd geworden zoals de heer A. stelt. Ik voel mij inderdaad behoorlijk genomen."

2. In een brief van 20 september 1999 reageerde verzoekster op het ambtsbericht van inspecteur K. (zie hiervóór onder C.2). In die brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

"Ik ben het niet eens met de verklaring van de heer K. over het gebeuren van donderdagmiddag 13 augustus 1998 en de dagen erna. Het is gebeurd en gezegd geworden door de heer K. zoals ik in mijn brief van 17 oktober 1998 (...) uiteengezet heb. De heer K. zet in zijn verklaring over hoe hij mij behandelde op donderdagmiddag 13 augustus 1998 en de dagen daarna alles in een geheel andere context.

Ik kwam die bewuste donderdagmiddag 13 augustus 1998 met een serieus verhaal naar het politiebureau te Nieuwegein. Ik krijg dit soort opmerkingen als beschreven in mijn brief van 17 oktober 1998 (...) over mij heen. Ik word in de drab gezet. Ik raak daarvan overstuur en dan ben ik volgens de heer K. bijzonder emotioneel en verward. De heer K. laat mij vervolgens in deze toestand het politiebureau te Nieuwegein verlaten. Getroost voel ik mij op geen enkele manier door de heer K.

Ik was in de veronderstelling dat op 25 mei 1998 ik en de met mij 2 meegekomen personen aangifte hadden gedaan. Ik kom gaande het gesprek op 13 augustus 1998 erachter dat er geen aangifte is van mij maar dat ik als verdachte gehoord ben. Midden de 2e blz. van de verklaring van de heer K. stelt de heer K. dat ik als verdachte gehoord ben en niet als getuige! Ik kwam als slachtoffer!

(...)

De heer K. geeft geen enkele aandacht aan de door mij ondervonden strafbare feiten door de heer X en hij heeft ook geen begrip voor de versterkte emotionele effecten / problemen. l.p.v. daarvan voert hij in praktisch elke alinea de emotionele toestand van ondergetekende aan.

Het "J., ik hou van je" brak de spanning niet maar had een averechts effect. Het is slechts 1 van de vele voorvallen die er tijdens het gesprek waren. De heer K. heeft de situatie verkeerd ingeschat. Ik voel mij belachelijk gemaakt en hij heeft dat niet doorgehad. De politie geeft een beeld als zou ik een geëmotioneerde, hysterische, verwarde, niet voor rede vatbaar, een door de relatie getraumatiseerde vrouw zijn. Een vrouw die dingen puur verzint om onder de schadeclaim uit te komen, hoewel ik inmiddels al meer aan juridische kosten kwijt ben. Zij geven aan, mij serieus te nemen terwijl ze tegelijkertijd omdat ik geëmotioneerd ben, zij mij willen troosten om zo snel mogelijk weer weg te zijn maar zij nemen mij niet serieus in wat mij overkomen is. Zij hebben het alleen over de schade, het andere willen zij niet horen. Zij praten alleen over het verhaal van de heer X en ik word gebagatelliseerd.

(...)

Troosten noemen zij serieus nemen.

Serieus nemen is: Het met mij stap voor stap doornemen wat zich op het industrieterrein heeft afgespeeld en een fatsoenlijk onderzoek instellen."

3. In een brief van 21 september 1999 reageerde verzoekster op de reactie van de waarnemend korpsbeheerder van 16 juni 1999. In haar brief merkte verzoekster - onder meer - het volgende op:

”Klachtonderdeel 1

Met betrekking tot de eerste vraag van het eerste deel van klachtonderdeel 1:

Ik ben van mening dat dit een onzorgvuldige werkwijze is. De politie geeft als reden dat door capaciteit en prioritering aangiften niet worden gecheckt. Door het niet controleren of onderzoeken van de aangifte en deze slechts als melding op te leggen is het mogelijk een verzekering of derden op te lichten.

Klachtonderdeel 1

Met betrekking tot de tweede vraag van het eerste deel van klachtonderdeel 1:

Als, zoals de politie stelt, mevrouw H. nog steeds formeel verdachte was, waarom moest de heer A. dan "uiteindelijk aan dit uitdrukkelijk verzoek gevolg geven" (...). Dit terwijl mevrouw H. en de 2 getuigen alle 3 verklaren vanaf het 1e moment aangifte te willen doen en daar bij herhaling op hebben aangedrongen. De weigering daartoe is een stuk logischer bij een aangifte en niet bij een verdachteverklaring.

De heer A. maakte niet per herhaling duidelijk, dat mijn verklaring als verdachteverklaring zou worden opgenomen met het oog op het incident waarvan door de heer X aangifte was gedaan. Het uitdrukkelijk verzoek van mij was een aangifte. Dit wordt door 3 getuigen (mijzelf incluis) gestaafd. De reden van het "aangifte weigeren" en vervolgens een 'verdachteverklaring' opnemen is ter plekke nooit gegeven.

De heer A. heeft ten ene male gezegd en wel zo: "Ik wil uw aangifte wel opnemen maar dan moet ik u er wel op wijzen dat u niet tot antwoorden verplicht bent." Ik dacht dat dat een standaardzin was.

De heer A. heeft expliciet aangifte gezegd. Zie ook mijn brief van 26 mei 1999 (...). Het opnemen van de aangifte werd geweigerd door de heer A. o.a. met de motivatie (zie ook getuigenverklaringen) dat ik dit alleen deed om onder de schadeclaim uit te komen. Er is ons als uitleg gegeven door de heer A. dat het zinloos was om aangifte te doen omdat hij wel uitmaakt wie dat wel of niet komt doen en hij zou de desbetreffende parketmedewerker adviseren te seponeren. (...)

Klachtonderdeel 1

Met betrekking tot de tweede vraag van klachtonderdeel 1:

De politie stelt dat de heer A. nimmer heeft ingestemd met het opnemen van een aangifte. Dat blijkt ook uit de door de politie en door de heer A. geproduceerde documenten. Hij verklaart echter wel in de brief van 22 april 1999 (...) dat het niet opnemen van een aangifte een terechte klacht oplevert. Ik en de 2 getuigen stellen dat de heer A. duidelijk heeft gesproken over het opnemen van een aangifte. Dat blijkt uit onze verklaringen. De heer A. zei: "Ik wil uw aangifte wel opnemen maar dan moet ik u er wel op wijzen dat u niet tot antwoorden verplicht bent." Wat de heer A. toezegde was het horen van de getuige (was nog niet gebeurd), het opnieuw horen van de wederpartij, het doorsturen naar de officier van Justitie en het op de hoogte houden van mijn persoon na een vraag van mijn zoon hierover. Zie ook mijn brief van 26 mei 1999 (...).

Klachtonderdeel 2

De verklaringen van mevrouw H. en de heer K. verschillen volkomen van elkaar. De politie stelt dat verzoekster gedurende een aantal uren te woord is gestaan en dat dit moet aantonen dat de klachten van verzoekster serieus zijn genomen. De tijdsduur kan niet bepalen hoe serieus de verzoekster is genomen slechts de behandeling van de klachten. Ook het feit dat de heer K. getracht heeft te troosten bepaalt dit niet. De verzoekster heeft geëmotioneerd het politiebureau verlaten. Hieruit blijkt dat de heer K. onvoldoende daarin geslaagd is en verzoekster nooit in die toestand had mogen laten vertrekken en dat het hier zeer onzorgvuldig handelen betreft.

Ten aanzien van de klacht geformuleerd in de brief d.d. 3 Juni 1999

Ik ben van mening dat u, mevrouw Br. deze klacht niet ongegrond kunt verklaren aangezien u verkeerde gegevens verstrekt zijn geworden. Het is nl. het geval dat er een verklaring aan de Verzekeringsmaatschappij Stad Rotterdam (WA verzekering van ondergetekende) is gestuurd door politiefunctionaris de heer A. waarin de heer A. stelt dat verzoekster schuldig is. Met deze onzorgvuldige behandeling heeft hij mevrouw H. zeer benadeeld.

Desbetreffende politiefunctionaris heeft eigenhandig op 18 oktober 1998 een "eigen" verklaring opgesteld aan de Verzekeringsmaatschappij waarbij hij verklaard heeft wie schuldig is, o.a. naar aanleiding van eigen waarnemingen (politiefunctionaris was niet aanwezig op het moment van incident). De verklaring heeft niets met de aangifte te maken. Hij handelde op verzoek van Verzekeringsmaatschappij van mij en niet op die van de aangever. Hij heeft toen we! degelijk vertrouwelijke gegevens doorgespeeld en tevens de schuldvraag beantwoord hoewel dit niet aan hem is of aan wie dan ook van de politie. Dit is de taak van de rechter.

Ook de heer A. stelt zelf op 17 Juni 1999 in een brief aan de heer Oosting deze klacht gegrond te verklaren. Deze klacht kunt u derhalve, alleen gegrond verklaren."

Beoordeling

I. Ten aanzien van het regionale politiekorps

1. Verzoekster klaagt in de eerste plaats over het optreden van een ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht toen zij op 25 mei 1998 in het politiebureau te Nieuwegein verscheen om aangifte te doen. Zij klaagt er met name over dat de betrokken ambtenaar haar uiteindelijk wel heeft gehoord, echter niet als aangeefster maar, zoals haar pas later bleek, als verdachte naar aanleiding van een aangifte van haar ex-vriend.

2. Gebleken is dat de politie te Nieuwegein op 24 maart 1998 een aangifte heeft opgenomen van de heer X, de man waarmee verzoekster een relatie heeft gehad en waarmee zij in conflict was geraakt op 19 maart 1998. X wenste echter geen strafvervolging van verzoekster en deed slechts aangifte op verzoek van zijn verzekeringsmaatschappij. De politie heeft naar aanleiding van de aangifte geen opsporingsonderzoek ingesteld en heeft de aangifte opgelegd.

Vast staat verder dat verzoekster op 25 mei 1998 brigadier A. uitdrukkelijk heeft verzocht om een aangifte tegen X op te nemen. A. heeft deze aangifte niet opgenomen. A. heeft als reden daarvoor aangevoerd dat voor hem onomstotelijk was komen vast te staan dat de heer X geen strafbaar feit tegen verzoekster had gepleegd. Uitgaande daarvan zou het opnemen van een aangifte van verzoekster leiden tot een strafbaar feit, te weten valse aangifte. A. was naar zijn mening niet verplicht daaraan mee te werken.

De korpsbeheerder bracht op dit punt naar voren dat A. aan verzoekster duidelijk had gemaakt dat zij als verdachte werd gehoord. Verzoekster had dit ook kunnen weten, gelet op de aan haar verstrekte informatie. Desalniettemin achtte de korpsbeheerder het onjuist dat de aangifte niet was opgenomen.

3. Op dit punt is het volgende van belang.

Op grond van het bepaalde in artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering is een politieambtenaar verplicht een aangifte op te nemen. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte (zie achtergrond). A. kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het op 25 mei 1998 onomstotelijk vaststond dat het door verzoekster gestelde strafbare feit jegens haar niet was gepleegd. De politie had namelijk geen onderzoek gedaan naar aanleiding van de aangifte van de heer X. Weliswaar heeft de politie op 19 maart 1998 met een getuige (de portier) gesproken over de gebeurtenissen, maar aannemelijk is dat A. deze getuige pas ná 25 mei 1998 uitdrukkelijk als getuige heeft gehoord en een verklaring van hem heeft opgenomen. A. verklaart in zijn rapport van 4 november 1998 namelijk dat hij de getuige had gehoord naar aanleiding van de verklaring van verzoekster en voorts dat de verklaring telefonisch was opgenomen (zie bevindingen onder D.2). Dit is ook verklaarbaar omdat er, voordat verzoekster zich tot de politie wendde met het verzoek om een aangifte op te nemen, voor de politie geen aanleiding was om een onderzoek in te stellen naar de toedracht. Aldus kan niet worden gezegd dat op 25 mei 1998 op voorhand, zonder enig verder onderzoek en zonder de minste twijfel, kon worden vastgesteld dat het strafbare feit waarvan verzoekster aangifte wilde doen, niet had plaatsgevonden. A. had dan ook de aangifte van verzoekster moeten opnemen. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Een en ander laat onverlet dat verzoekster op grond van de voorhanden zijnde gegevens redelijkerwijs ook als verdachte kon worden aangemerkt en dat zij als verdachte kon worden gehoord. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

4. Wat betreft de informatieverstrekking aan verzoekster over de hoedanigheid waarin zij werd gehoord wordt het volgende overwogen.

Verzoekster stelt dat zij op 25 mei 1998 bij A. aangifte had gedaan en dat die als zodanig was opgenomen. Zij stelt uitdrukkelijk en gemotiveerd dat A. had gesproken over het opnemen van een aangifte. Verzoeker stelt dat zij door A. is misleid. De lezing van verzoekster wordt ondersteund door de twee getuigen, die op 25 mei 1998 aanwezig waren.

Brigadier A. heeft verklaard dat hij verzoekster duidelijk had meegedeeld dat zij verdachte was en dat zij als zodanig zou worden gehoord. Hij had haar meermalen geïnformeerd over haar positie als verdachte.

5. Verzoekster kan niet in haar standpunt worden gevolgd. De verklaring die A. van verzoekster heeft opgenomen laat er geen misverstand over bestaan dat verzoekster was gehoord als verdachte. Verzoekster heeft haar verklaring gelezen en zij heeft deze ondertekend. In de verklaring is geen sprake van een aangifte. Verzoekster heeft de verklaring ook in kopie meegekregen. Niet valt uit te sluiten dat verzoekster, gelet op de voorafgaande discussie tussen haar en A. over het opnemen van een aangifte, zich onvoldoende heeft gerealiseerd dat zij werd gehoord als verdachte. Verzoekster heeft echter, doordat zij een kopie heeft meegekregen, haar verklaring nadien nogmaals in alle rust kunnen lezen. Daarnaast hebben de twee getuigen van verzoekster ook de gelegenheid gehad om de verklaring te lezen.

Aldus kan niet worden geoordeeld dat A. verzoekster bewust heeft misleid over de hoedanigheid waarin zij op 25 mei 1998 werd gehoord. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

6. Verzoekster klaagt er verder over dat A. in een brief van 18 oktober 1998 aan haar verzekeringsmaatschappij heeft meegedeeld dat zij schade had veroorzaakt aan de auto van de heer X.

A. heeft in zijn reactie op dit klachtonderdeel aangegeven dat hij in het verstrekken van gegevens te ver was gegaan en achtte de klacht op dit punt gegrond.

Wanneer de politie wordt benaderd door een verzekeringsmaatschappij met een verzoek om informatie, is het niet bij voorbaat onjuist wanneer de politie de haar ter beschikking staande informatie verstrekt. Een conclusie van de politie over de toedracht van de gebeurtenissen waarover de betrokken verzekeraar inlichtingen vraagt, kan echter alleen gebaseerd worden op uit deugdelijk onderzoek verkregen gegevens die voldoende hard moeten zijn om de mededelingen aan de verzekeringsmaatschappij te kunnen rechtvaardigen.

Nu de politie in dit geval geen opsporingsonderzoek heeft ingesteld en geen proces-verbaal ter zake heeft opgemaakt was geen plaats voor een conclusie als door A. geuit in zijn brief aan de verzekeringsmaatschappij.

Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van de klachtbehandeling door de korpsbeheerder

1. Verzoekster klaagt ten slotte over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht haar klacht over het politieoptreden in herziening heeft afgehandeld. Zij klaagt er met name over dat de korpsbeheerder haar klachten over de wijze waarop zij was bejegend, niet serieus heeft genomen, doordat hij heeft gesteld dat verzoekster zeer emotioneel was geweest tijdens de ruzie, en bij de afwikkeling daarvan.

2. In zijn beslissing van 12 januari 1999 op het herzieningsverzoek heeft de korpsbeheerder op dit punt geoordeeld dat verzoeksters beleving van de gesprekken met de betrokken ambtenaren aanmerkelijk verschilde van de lezing van de betrokken ambtenaren daarover. De korpsbeheerder achtte de beleving van verzoekster beïnvloed doordat zij zeer emotioneel had gereageerd op de relatie met de heer X en in het bijzonder op het voorval van 17 maart 1998. Op grond van de stukken had de korpsbeheerder onvoldoende aanleiding gevonden om het politieoptreden als niet-behoorlijk te beoordelen.

In haar reactie van 16 juni 1999 op de bij de Nationale ombudsman ingediende klacht heeft de waarnemend korpsbeheerder het standpunt ingenomen dat de vaststelling dat verzoekster emotioneel op een en ander had gereageerd niet betekende dat haar klachten niet serieus waren genomen. Vervolgens heeft de waarnemend korpsbeheerder het eerdere oordeel op dit klachtonderdeel genuanceerd en geconcludeerd dat zij geen oordeel kon geven.

3. In dit laatste standpunt kan de waarnemend korpsbeheerder worden gevolgd. De conclusie van de korpsbeheerder dat verzoekster emotioneel had gereageerd op de gebeurtenissen - hetgeen zij heeft erkend - betekent nog niet dat daarmee moet worden geoordeeld dat de korpsbeheerder de klachten over de bejegening van verzoekster niet serieus had genomen. In zoverre is de onderzochte gedraging dan ook behoorlijk.

Wel had de korpsbeheerder zich - zoals in tweede instantie is gebeurd - moeten onthouden van het geven van een oordeel over de klacht, nu de lezing van verzoekster stond tegenover de lezing van de betrokken politieambtenaren en er onvoldoende feiten of omstandigheden waren aan te wijzen op grond waarvan de ene lezing aannemelijker was te achten dan de andere.

In zoverre is de onderzochte gedraging dan ook niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Utrecht), is gegrond op het punt van het niet opnemen van verzoeksters aangifte en van de verstrekte informatie aan de verzekeringsmaatschappij. Op het punt van het horen van verzoekster als verdachte en de informatieverstrekking daarover is de klacht niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht is niet gegrond op het punt van serieus nemen van de klachten van verzoekster en gegrond op het punt van de beslissing op de klachten over de bejegening.

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Handelwijze omtrent opnemen van aangifte n.a.v. conflict met ex-vriend verzoekster .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Utrecht

Klacht:

Afhandeling klacht over politieoptreden (korpsbeheerder neemt klacht niet serieus).

Oordeel:

Niet gegrond