2000/004

Rapport

Op 18 maart 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S. te Hoogvliet, met een klacht over een gedraging van een sociaal rechercheur van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het College van burgemeester en wethouders van Rotterdam, werd een onderzoek ingesteld.

Nadat in eerste instantie de klacht eveneens was voorgelegd aan de beheerder van het regionale politiekorps Rijnmond-Rijnmond, werd de klacht uiteindelijk op grond van de door verzoekster, de korpsbeheerder en het College van burgemeester en wethouders verstrekte gegevens als volgt geformuleerd:

Verzoekster klaagt erover dat een sociaal rechercheur van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam na haar aanhouding op 22 juni 1998 informatie over de reden van deze aanhouding heeft verstrekt aan haar werkgever.

Verzoekster klaagt er verder over dat de sociaal rechercheur haar op 23 juni 1998 op het politiebureau te Hoogvliet niet in de gelegenheid heeft gesteld telefonisch contact op te nemen met haar zoon, die een zwakke gezondheid heeft.

Achtergrond

1. Artikel 10, eerste lid van de Grondwet:

"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer."

Er zijn geen rechtsregels die opsporingsambtenaren verplichten werkgevers van aangehouden verdachten te informeren over de aanhouding en over de reden voor de aanhouding.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd het College van burgemeester en wethouders van Rotterdam verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken sociaal rechercheur de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken sociaal rechercheur legde telefonisch een verklaring af tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoekster deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De betrokken ambtenaar berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Het College van burgemeester en wethouders gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

In de vroege ochtend van 22 juni 1998 werd verzoekster aangehouden door een sociaal rechercheur van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam wegens verdenking van valsheid in geschrifte (steunfraude). Zij werd overgebracht naar het politiebureau Hoogvliet alwaar zij werd ingesloten. Om 14.50 uur die dag werd verzoekster in verzekering gesteld.

De betrokken sociaal rechercheur informeerde die ochtend verzoeksters werkgever dat verzoekster was aangehouden en hij deelde de werkgever mee van welk strafbaar feit zij werd verdacht.

In de ochtend van 23 juni 1998 verzocht verzoekster de betrokken sociaal rechercheur of zij telefonisch contact mocht opnemen met haar jongste kind, een zoon van 10 jaar die als sinds zijn geboorte kampt met ernstige gezondheidsproblemen en die tot die nacht nog nooit een nacht zonder zijn moeder had doorgebracht. Dit werd niet toegestaan.

Op 23 juni 1998, om 15.00 uur werd verzoekster in vrijheid gesteld.

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder KLACHT.

Verzoekster bracht voorts naar voren dat zij geen toestemming had gekregen van de betrokken sociaal rechercheur om haar werkgever op te bellen. Hij had haar voorgehouden dat hij daarvoor zou zorgdragen. Ondanks haar uitdrukkelijk verzoek om tegen haar werkgever te zeggen dat zij “wegens omstandigheden” niet op haar werk zou verschijnen, had de betrokken sociaal rechercheur haar werkgever meegedeeld dat zij wegens steunfraude was gearresteerd.

Verzoekster bracht voorts naar voren dat zij na haar aanhouding nauwelijks tijd had gehad om afscheid te nemen van haar kinderen. Zij had de kinderen wakker geschud en verteld dat zij met de politie mee moest. In de ochtend van 23 juni 1998 had verzoekster dermate heimwee gekregen naar met name haar jongste kind, dat zij de sociaal rechercheur had gesmeekt om, als zij haar kind al niet mocht zien, dan in ieder geval zijn stem te mogen horen door de telefoon. Dat was haar echter niet toegestaan.

C. Standpunt College van Burgemeester en Wethouders

Het College van burgemeester en wethouders reageerde als volgt op de klacht:

"Naar aanleiding van de klacht d.d. 29 april 1999, over de handelwijze van de sociaal rechercheur van district Hoogvliet bij de aanhouding van mevrouw S., berichten wij u dat na bestudering van de situatie het niet mogelijk is gebleken om tot een standpunt te komen, omdat het woord van de cliënt recht tegenover het woord van de sociaal rechercheur staat. Het is derhalve niet mogelijk om tot een uitspraak te komen in termen van gegrond/ongegrond."

D. standpunt betrokken sociaal rechercheur

De betrokken sociaal rechercheur (St.) gaf de volgende reactie op de klacht:

"Indien een verdachte is aangehouden op het tijdstip dat hij/zij al of niet in loondienst op het werk dient te verschijnen, hebben de verbalisanten de plicht melding te doen aan de werkgever aangaande het verzuim.

In eerste instantie wordt i.v.m. de privacy van de verdachte getracht dat een ander dan de Sociaal Rechercheur de melding doet bij de werkgever, dit i.v.m. "gevoelige" informatie.

In het geval van klaagster is door mij persoonlijk aan haar verzocht een naam en telefoonnummer te geven van een persoon, welke voor haar kon bellen. Deze naam en telefoonnummer is door klaagster aan mij verstrekt, waarna ik deze persoon heb benaderd. Helaas heb ik geen contact kunnen krijgen met deze persoon. Hiervan heb ik klaagster op de hoogte gebracht waarna klaagster mij toestemming heeft verleend de werkgever in te lichten aangaande haar verzuim.

Aangaande de klacht van klaagster dat zij niet in de gelegenheid is gesteld contact met haar zoon op te nemen, welke een zwakke gezondheid zou hebben, deel ik u mede dat telefonisch contact met derden tijdens de verhoren nimmer wordt toegestaan."

E. Reactie verzoekster

Verzoekster deelde in reactie op hetgeen van de zijde van de betrokken sociaal rechercheur en het College van burgemeester en wethouders naar voren was gebracht nog het volgende naar voren:

“Toestemming om mijn werkgever te informeren kreeg ik niet want hij hield mij voor dat ik totale vrijheidsberoving had en dat het zijn taak was.

Ik herinner mij dat ik deze man (de sociaal rechercheur; N.o.) teruggeroepen had nadat hij mijn isoleercel verlaten had en had hem nadrukkelijk verzocht om door te geven dat ik wegens omstandigheden niet aan het werk was (...).

In het verslag lees ik iets heel anders dan wat ik ervaren heb.

Hij vroeg naar een telefoonnummer van een familielid omdat ik mij druk maakte over mijn kinderen omdat die nog minderjarig waren en meneer de zorg van ze aan de politie wilde overdragen. Ik wilde mijn kinderen niet onder toezicht van vreemde mensen stellen, ik had liever dat ze naar een zus van mij gingen. Ik wist zeker dat zij thuis was.”

F. Verklaring betrokken sociaal rechercheur

De betrokken sociaal rechercheur legde de volgende verklaring af tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:

"Ik ben sociaal rechercheur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid te Rotterdam, en ik was op 22 en 23 juni 1998 betrokken bij de aanhouding en het verhoren van verzoekster.

Met betrekking tot het eerste deel van de klacht van verzoekster kan ik u meedelen dat het de plicht van sociaal rechercheurs is om na de aanhouding van verdachten bepaalde verantwoordelijkheden over te nemen. Zo ook de zorg voor het inlichten van werkgevers. Dit is mij als bijzonder opsporingsambtenaar zo geleerd. Op uw vraag waarop deze plicht is gebaseerd, moet ik u antwoorden dat ik niet zou kunnen zeggen of dit een wettelijke plicht is, of dat er sprake is van een fatsoensnorm.

Op het moment dat de werkgever van verzoekster werd ingelicht, zat zij zelf in het voorlopig arrestantenverblijf. Zij was voorgeleid, maar nog niet in verzekering gesteld. Het is verdachten in die hoedanigheid niet toegestaan om te telefoneren.

In antwoord op mijn vraag wie ik kon benaderen om haar werkgever in te lichten, gaf verzoekster mij het telefoonnummer van een familielid. Dit familielid heb ik telefonisch echter niet kunnen bereiken.

Ik heb haar toen voorgesteld dat ik zelf haar werkgever zou inlichten. Hoewel zij daar niet blij mee was, gaf zij hiervoor wel toestemming. Zij maakte daarbij de opmerking: 'als het niet anders kan, dan moet dat maar', of iets dergelijks.

Vervolgens heb ik de werkgever van verzoekster gebeld, mijn naam en functie vermeld, en meegedeeld dat verzoekster die dag niet op het werk zou kunnen verschijnen. Op de vraag van haar werkgever waarom verzoekster niet kwam werken, heb ik hem geantwoord dat zij was aangehouden. Ik kan het me niet precies meer herinneren, maar ik ga ervan uit dat ik daarbij ook heb meegedeeld op grond waarvan verzoekster was aangehouden.

Als u mij vraagt of ik de inhoud van het gesprek met de werkgever vooraf met verzoekster heb besproken, kan ik u zeggen dat dit niet is gebeurd. Normaal gesproken deel ik verdachten bij de aanhouding mee dat omtrent de reden van aanhouding volledig open kaart wordt gespeeld. Dit houdt onder meer in dat ik bij het inlichten van de werkgever de aanhouding en de reden daarvan vermeld.

Met betrekking tot het tweede deel van de klacht kan ik u zeggen dat ik degene ben geweest die heeft geweigerd verzoekster telefonisch contact te laten opnemen met haar zoon, die een zwakke gezondheid zou hebben. Ik neem zo'n beslissing in het kader van het belang van het onderzoek.

Mijn ervaring met verdachten die tijdens de verhoren contact hebben gehad met hun kinderen, heeft mij geleerd dat 50% van de verdachten er beter van wordt, en 50% slechter. Hiermee bedoel ik dat verdachten door de contacten erg emotioneel kunnen worden, wat niet bevorderlijk is voor het onderzoek.

Mijn inschatting bij verzoekster was dat zij zich na contact met haar zoon slechter zou gaan voelen, omdat zij daarvóór al zeer emotioneel was. Dit zou niet bevorderlijk zijn geweest voor het verhoren van verzoekster. Ik heb dan ook negatief op haar verzoek beslist."

G. Nadere reactie verzoekster

Verzoekster gaf nog de volgende reactie:

“Alvorens verder te gaan, verzoek ik u (als u daartoe de mogelijkheid heeft) na te gaan of het inlichten van werkgevers van verdachten door opsporingsambtenaren tot een wettelijke plicht behoort. Is het geen wettelijke plicht dan is het volgens de heer St. een fatsoensnorm. Maar voor mij is het een verdelgingsnorm.

Het punt van informatie verstrekken aan werkgever

Het telefoonnummer van mijn zus had ik aan hem verstrekt om te voorkomen dat mijn kinderen onder politietoezicht geplaatst werden. Ik wilde de zorg van mijn minderjarige kinderen niet aan vreemden toevertrouwen. Anderzijds lijkt het zeer onwaarschijnlijk dat mijn zus telefonisch onbereikbaar was terwijl zij de hele dag thuis was met een goed functionerend telefoontoestel in huis. Het telefoonnummer van mijn zus had ik zelf, op eigen verzoek aan de heer St. gegeven omdat ik haar niet zelf mocht opbellen om te vragen of zij de zorg van mijn kinderen op zich kon nemen. Dus, hetgeen wat hij beweert, klopt niet. Er was pertinent geen sprake van een voorstel aan mij van hem over het inlichten van mijn werkgever. Vanaf het eerste moment dat ik hem om toestemming vroeg mijn werkgever te informeren over mijn afwezigheid, hield hij mij voor dat het zijn taak was om de werkgever te informeren. Dus ik had helemaal geen keus. Ik vond het wel erg dat het niet anders kon maar vroeg hem om door te geven dat ik wegens omstandigheden niet aan het werk kon komen. Ik herinner mij nog heel goed dat ik de heer St., toen hij mijn arrestantenverblijf verliet, nog eens teruggeroepen had en hem nadrukkelijk verzocht had om door te geven dat ik vanwege omstandigheden niet aan het werk was. Dus de inhoud van het gesprek met de werkgever was degelijk besproken. (...)

Geen contact mogen hebben met zorgenkind

De heer St. beweert op grond van ervaring dat 50% van de verdachten die tijdens de verhoren contact hebben gehad met hun kinderen er beter van wordt en 50% er slechter van wordt. Voor mij staat vast dat ik door de totale onthouding van contact met mijn zorgenkind, voor 100% de mist in ben gegaan tegenover de heer St. die voor 100% zijn doel bereikt heeft. Het is hem gelukt mijn handtekening te laten plaatsen onder verklaringen die als het ware voorgekauwd waren. Hierdoor heeft hij een vette +(plus) verdiend voor zijn carrière en ik een vette -(min) voor mijn hele verdere leven.

En dan komt alles weer naar boven. Ik maakte mij niet zodanig druk om mijn gezonde kinderen want ik wist dat ze in goede handen waren. Maar mijn jongste kind had nooit een nacht zonder mij doorgebracht. Jammer genoeg kan ik mijn gevoelens niet verwoorden, hoe vreselijk en rottig ik mij voelde na die ene nacht in de politiecel (...) zonder mijn kind maar een ogenblikje gezien te hebben. Ik houd zielsveel van al mijn kinderen maar mijn jongste kind heeft een apart vak in mijn hart. Ik kan boekdelen schrijven over alles wat ik allemaal met dit kind doorstaan heb. Mijn huisarts en de kinderartsen van het Ikazia Ziekenhuis in Rotterdam kunnen ervan meepraten. Daarom doet het mij veel pijn en verdriet als ik eraan denk dat ik de heer St. ruim een halfuur over de gezondheid van mijn kind had verteld en uiteindelijk toch geen toestemming kreeg om zijn stem door de telefoon te horen. Deze meneer heeft een hart van steen. (...)

Als je al een kind verloren hebt en je zit met een ander kind dat zo vaak in het ziekenhuis opgenomen is geweest, dan kun je op een gegeven moment jezelf niet meer tegenhouden om zo gehecht te zijn aan je kind. Het is een jongen met een ernstige vorm van astma, lijdt ook aan allergie en eczeem. Ik tob al jaren met hem. Er gaat geen dag voorbij dat hij medicijnvrij is. Ik ben de enige (afgezien van de artsen) die weet hoe de dosering van zijn astmamedicijnen opgevoerd en afgebouwd wordt als hij een aanval krijgt. Zijn astma-aanvallen zijn dermate ernstig dat ik heel vaak met alle inspanning van medische zorg thuis, een ziekenhuisopname kan voorkomen. Daar ik ook een astmapatiënt ben, was het voor mij nog ondraaglijker om met mijn gedachten van mijn kind af te blijven. Ik herinnerde mij constant de angstige blikken van mijn kind zoals ik hem in de vroege ochtend, in alle haast moest verlaten"

Beoordeling

I. Met betrekking tot het inlichten van de werkgever

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat een sociaal rechercheur van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam na haar aanhouding op 22 juni 1998 wegens verdenking van steunfraude haar werkgever informatie heeft verstrekt over de reden van haar aanhouding. Volgens verzoekster had zij de betrokken sociaal rechercheur gevraagd of zij zelf haar werkgever op de hoogte mocht stellen van haar aanhouding. Dit had hij echter niet toegestaan omdat het informeren van haar werkgever zijn taak zou zijn.

2. Een ieder heeft op grond van artikel 10, eerste lid van de Grondwet recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen. Opsporingsambtenaren behoren informatie waarover zij beroepshalve beschikken, alleen te gebruiken binnen de geldende rechtsregels. Er zijn geen rechtsregels die opsporingsambtenaren verplichten werkgevers van aangehouden verdachten te informeren over de aanhouding en over de reden voor de aanhouding.

3. Op grond van de verklaring van de betrokken sociaal rechercheur en hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht, staat het voldoende vast dat verzoekster de betrokken sociaal rechercheur heeft verzocht of zij zelf haar werkgever mocht informeren, maar dat hij haar dat niet heeft toegestaan. Het staat voorts op grond van de verstrekte informatie vast dat de betrokken sociaal rechercheur verzoeksters werkgever heeft ingelicht over verzoeksters aanhouding en over de reden daarvan. Volgens de betrokken sociaal rechercheur had hij de plicht melding te doen aan de werkgever over het verzuim. Hij bracht op dit punt naar voren dat hij normaal gesproken verdachten bij de aanhouding meedeelt dat over de reden van aanhouding volledig open kaart wordt gespeeld. Dit hield, aldus de betrokken sociaal rechercheur, in dat hij bij het inlichten van een werkgever de aanhouding en de reden daarvan vermeldt.

4. Als uitgangspunt dient te gelden dat - tenzij opsporingsbelangen zich daartegen verzetten - een aangehouden verdachte zelf, indien hij dat wenst, zijn werkgever informeert over zijn verzuim op die dag en de eventueel daaropvolgende dagen.

In dit geval is niet gebleken van feiten of omstandigheden die het besluit om verzoekster niet toe te staan zelf haar werkgever te informeren kunnen rechtvaardigen. De betrokken sociaal rechercheur had de keus of en door wie de werkgever zou worden geïnformeerd dan ook aan verzoekster dienen over te laten. Door haar mee te delen dat het zijn taak was de werkgever te informeren over de aanhouding, heeft hij niet juist gehandeld.

Wat er verder ook van zij dat de betrokken sociaal rechercheur in eerste instantie heeft gepoogd via verzoeksters zuster de betrokken werkgever te laten informeren dat verzoekster die dag niet op haar werk zou verschijnen, hij heeft voorts met name onjuist gehandeld door - ondanks het uitdrukkelijk verzoek van verzoekster om de werkgever mee te delen dat zij wegens omstandigheden niet op haar werk zou verschijnen - de werkgever mee te delen om welke reden verzoekster was aangehouden.

De betrokken sociaal rechercheur heeft op dit punt in strijd gehandeld met artikel 10, eerste lid, van de Grondwet.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

Omdat de betrokken sociaal rechercheur blijkens zijn eigen verklaring als sociaal rechercheur heeft "geleerd" dat (onder meer) het inlichten van werkgevers zijn plicht is, wordt aan dit rapport een aanbeveling verbonden.

II. Met betrekking tot het niet mogen telefoneren

1. Verzoekster klaagt er voorts over dat de betrokken sociaal rechercheur haar in de ochtend van 23 juni 1998 niet in de gelegenheid heeft gesteld telefonisch contact op te nemen met haar 10-jarige zoon, die een zwakke gezondheid heeft.

2. De betrokken sociaal rechercheur bracht op dit punt in zijn reactie op de klacht naar voren dat telefonisch contact met derden tijdens de verhoren nimmer werd toegestaan. In zijn verklaring nuanceerde hij deze mededeling en lichtte hij toe dat hij een dergelijke beslissing neemt in het kader van het belang van het onderzoek. Zijn ervaring met verdachten die tijdens een verhoor contact hebben met een kind, had hem geleerd dat 50% van de verdachten er beter van werd, en 50% slechter. Hij bedoelde daarmee dat een verdachte door contact met een kind erg emotioneel kan worden. Dat achtte hij niet bevorderlijk voor het onderzoek. Zijn inschatting in het geval van verzoekster was geweest dat zij zich na een contact met haar zoon slechter zou gaan voelen, omdat zij daarvoor al zeer emotioneel was.

3. Wat er al zij van het inschattingsvermogen van de betrokken sociaal rechercheur ten aanzien van de emotionele toestand van verzoekster en van andere verdachten, het enkele feit dat iemand mogelijk (tijdelijk) emotioneler wordt, is onvoldoende reden om een verdachte niet toe te staan contact met een kind op te nemen. Daaraan kunnen slechts opsporingsbelangen in de weg staan. Daarvan is in dit geval echter niet gebleken.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

III. Overweging ten overvloede

Het bevreemdt de Nationale ombudsman dat het College van burgemeester en wethouders in zijn reactie op de klacht meedeelde niet tot een oordeel over de klacht te kunnen komen, omdat het woord van verzoekster tegenover het woord van de betrokken sociaal rechercheur zou staan, terwijl de lezingen, zoals uit het voorgaande blijkt, op relevante punten juist overeenstemmen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van een sociaal rechercheur van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van het College van burgemeester en wethouders van Rotterdam, is gegrond.

Aanbeveling

Het College van burgemeester en wethouders van Rotterdam wordt in overweging gegeven te bevorderen dat sociaal rechercheurs bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van Rotterdam er op worden gewezen dat zij slechts op verzoek van de aangehoudene informatie over de aanhouding en de reden daarvoor mogen verstrekken aan werkgevers.

Instantie: Gemeente Rotterdam/sociaal rechercheur Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Klacht:

Heeft informatie verstrekt aan verzoekers werkgever over de reden van aanhouding van verzoeker; .

Oordeel:

Gegrond