1998/471

Rapport
Op 24 februari 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw S. te Roermond, met een klacht over een gedraging van de gemeente Roermond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekers klagen erover dat de gemeente Roermond tot het moment dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendden (21 februari 1998) nog op geen enkele wijze uitvoering had gegeven aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 mei 1997, waarbij het besluit van de gemeente van 2 november 1993 ter afwijzing van verzoekers bezwaren tegen de weigering van de gemeente om bestuursdwang toe te passen tegen het gebruik van een belendend perceel voor het stallen van schade-auto's door een takel- en bergingsbedrijf, werd vernietigd.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen burgemeester en wethouders en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De burgemeester en wethouders lieten weten zich net de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekers gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. De feiten1.1. Bij brief van 31 juli 1993 vroeg verzoeker de gemeente Roermond om bestuursdwang toe te passen tegen het gebruik van een bepaald perceel vlakbij zijn woning voor het stallen van schade-auto's door een takel- en bergingsbedrijf. Burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond wezen dit verzoek bij besluit van 24 augustus 1993 af.1.2. Verzoeker maakte bij brief van 15 september 1993 bij burgemeester en wethouders van Roermond bezwaar tegen hun besluit van 24 augustus 1993. Bij besluit van 2 november 1993 verklaarden burgemeester en wethouders dit bezwaar ongegrond.1.3. Tegen dit besluit van 2 november 1993 stelde verzoeker bij schrijven van 6 december 1993 beroep in bij de (toenmalige) Afdeling rechtspraak van de Raad van State.1.4. Bij uitspraak van 20 mei 1997 vernietigde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het besluit van burgemeester en wethouders van Roermond van 2 november 1993. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak was genoemd besluit genomen "in strijd met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur die eisen dat een besluit moet worden voorbereid met de vereiste zorgvuldigheid en moet kunnen worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering".1.5. Bij brief van 1 juni 1997 richtte verzoeker zich tot burgemeester en wethouders van Roermond. Hij schreef onder meer het volgende:"...Op vrijdag 30 mei 1997 heeft mijn dochter (...) met wethouder (...) een gesprek gehad over genoemde uitspraak (van 20 mei 1997; N.o.). Dhr. (bedoelde wethouder; N.o.) heeft toegezegd, dat uw college een standpunt zal innemen, dat volledig in overeenstemming is met de gewezen uitspraak, en mij hierover binnen drie weken zal berichten. (...) Volledigheidshalve merk ik op, dat uw college conform de hier aan de orde zijnde uitspraak dient over te gaan tot handhavingsmaatregelen. Dit betekent dat het gebruik van het perceel grenzend aan mijn achtertuin (...) voor het stallen van schade-auto's c.q. autowrakken door het genoemde takel- en bergingsbedrijf (bedrijfsactiviteiten) be indigd dient te worden. Uw college dient ervoor zorg te dragen, dat het betreffende perceel gebruikt gaat worden overeenkomstig de vigerende bestemming "achtertuin" van het bestemmingsplan "Tegelarijeveld". Ik verzoek u met klem hieraan te voldoen..."1.6. Burgemeester en wethouders van Roermond reageerden bij brief van 17 juni 1997 als volgt:"...Hierbij delen wij u mede dat uw bovenaangehaalde brief in behandeling is genomen. De inhoud daarvan zal bij de besluitvorming worden betrokken. De zorgvuldigheid gebiedt echter dat ook de tegenpartij in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn zienswijze met betrekking tot de uitspraak kenbaar te maken. Wij streven naar voorbereiding van een nieuw besluit en afhandeling van uw brief binnen een termijn van 3 4 weken..."1.7. In verband met het uitblijven van nadere informatie over de stand van zaken nam verzoekster in de daarop volgende periode verschillende malen contact op met de gemeente.1.8. Het hoofd van de Afdeling Stadsontwikkeling van de gemeente Roermond stuurde op 27 november 1997 een brief met de volgende inhoud aan verzoekster:"...Naar aanleiding van uw recente telefonisch contact met de chef a.i. van het buro ruimtelijke ordening en volkshuisvesting over de hierboven vermelde aangelegenheid deel ik u het volgende mede. Burgemeester en wethouders dienen uitvoering te geven aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit houdt in dat met de vereiste zorgvuldigheid een nieuw besluit moet worden voorbereid dat wordt gedragen door een daaraan ten grondslag liggende motivering. Het noodzakelijk gedegen onderzoek dat vooraf dient te gaan aan die zorgvuldige motivering, met name voor wat betreft de hinder van de bedrijfsactiviteiten ten opzichte van de woonomgeving verlangt veel meer tijd dan oorspronkelijk geraamd. Naar verwachting zullen burgemeester en wethouders pas in januari 1998 hun besluit formuleren. Met de heer (...) is afgesproken dat hij, in afwachting van dat besluit, geen bedrijfsactiviteiten uitoefent op het perceelsgedeelte grenzend aan uw achtertuin..."1.9. Verzoeker diende bij brief van 7 december 1997 een klacht in bij burgemeester en wethouders van Roermond. In zijn brief uitte hij zijn ongenoegen over de afhandeling van zijn brief van 1 juni 1997 (zie onder 1.5.). Hij schreef onder andere het volgende:"...Zoals u bekend is, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 20 mei 1997 een voor mij gunstige uitspraak gedaan inzake het toepassen van bestuursdwang tegen het takel- en bergingsbedrijf (...). Bij brief van 1 juni 1997 heb ik u derhalve verzocht conform de genoemde uitspraak de voorschriften van het vigerende bestemmingsplan na te leven en mij hierover schriftelijk te berichten. Vervolgens heeft u mij bij brief van 17 juni 1997 (verzonden d.d. 23 juni 1997) laten weten, dat de afhandeling van mijn vorengenoemde brief zou geschieden binnen een termijn van 3 4 weken, hetgeen uiterlijk 21 juli 1997 is. Aangezien ik enige tijd na het genoemde tijdstip nog niets van u vernomen heb, heeft mijn vrouw herhaalde malen telefonisch contact met u gezocht. Slechts n maal is zij te woord gestaan door de chef van het buro ruimtelijke ordening en volkshuisvesting (...). Diverse andere pogingen tot contact op verschillende tijdstippen, waaronder de laatste maal op donderdag 27 november 1997, met zowel wethouder (...) als de heren (...) hebben geresulteerd tot niets; via een secretaresse van uw gemeente is mijn echtgenote medegedeeld, dat de boodschap om terug te bellen is doorgegeven aan de genoemde personen, maar geen enkele persoon heeft daarop telefonisch contact opgenomen. Gelet op het vorenstaande ben ik van mening, dat (een aantal medewerkers van) uw gemeente niet netjes gehandeld heeft. Daarnaast ben ik niet tevreden over het feit dat ik nog steeds geen antwoord op mijn brief van 1 juni 1997 heb ontvangen, terwijl u mij bericht heeft dat ik binnen 3 of 4 weken antwoord zou krijgen. Mijn klacht wordt nog versterkt nu u mij via een brief van 27 november 1997 (verzonden d.d. 28 november 1997) heeft laten weten, dat uw college naar verwachting pas in januari 1998 hun besluit zal formuleren. Uit de formulering van laatstgenoemde brief kan ik afleiden, dat uw college op slinkse wijze onder de onherroepelijke uitspraak van de Raad van State probeert uit te komen. Ik vraag mij namelijk af waarom uw college de hinder van de bedrijfsactiviteiten van (...) ten opzichte van de woonomgeving nog moet onderzoeken nu tijdens de openbare vergadering van de Afdeling bestuursrechtspraak op 20 januari 1997 onomstreden is komen vast te staan dat duidelijk sprake is van hinder..."1.10. Nadat verzoekers op 5 januari 1998 in de gelegenheid waren gesteld hun klacht mondeling toe te lichten, reageerden burgemeester en wethouders bij brief van 8 januari 1998 als volgt op deze klacht:"...Blijkens de inhoud van uw brief en hetgeen tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht heeft uw klacht niet zozeer betrekking op de manier waarop u door ambtenaren bent te woord gestaan maar meer op:- de situatie die uw familie ongevraagd wordt aangedaan; - de trage afhandeling van de uitspraak van de Raad van State en - het onvoldoende uitoefenen van controle en handhaving op de bedrijfsactiviteiten van (...). Met betrekking tot het gestelde dat (verzoekster; N.o.) slechts eenmaal door de chef van het buro ruimtelijke ordening en volkshuisvesting te woord is gestaan merken wij op dat de heer (...) haar tweemaal telefonisch heeft ge nformeerd over de stand van zaken. Voorts wijzen wij er op dat het hoofd van de afdeling stadsontwikkeling (verzoekster; N.o.) bij brief van 27 november 1997 heeft meegedeeld dat de vereiste zorgvuldigheid die bij het nemen van een nieuw besluit in acht moet worden genomen veel meer tijd vergt dan oorspronkelijk was geraamd. Oorzaak daarvan is het op 11 augustus 1997 ingediende schriftelijke verzoek van (...) om legalisering van zijn gehele bedrijf in een planwijziging, welk verzoek op alle aspecten van zijn planologische (on)haalbaarheid moet worden getoetst. Mede door deze onvoorziene vertraging in onze besluitvorming hebben wij begrip voor uw klacht. Wij blijven echter streven naar het nemen van een nieuw en gemotiveerd besluit op zo kort mogelijke termijn. In de tussentijd zal de gemeentesecretaris de inhoudelijke resultaten van het tijdens de hoorzitting toegezegde onderzoek met u bespreken..."2. Het standpunt van verzoekersHet standpunt van verzoekers is weergegeven onder

Klacht

. In hun verzoekschrift stelden zij nog het volgende:"...Tijdens een naar aanleiding van ons klachtschrijven gehouden hoorzitting (d.d. 5 januari 1998; N.o.) zijn wij eerst op de hoogte gesteld van het feit dat (het betrokken bedrijf; N.o.) een verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan heeft ingediend. Uit de onherroepelijke uitspraak van de Raad van State en het verleden blijkt echter, dat het legaliseren van het bedrijf (...) niet tot de mogelijkheden behoort. Een daadwerkelijk verzoek van (bedoeld bedrijf; N.o.), dat volgens de gemeente op 11 augustus 1997 is ingediend, hebben wij niet gezien. Bovendien zou de gemeente onze brief volgens eerder verstrekte informatie al afgehandeld moeten hebben op het tijdstip van indiening van het verzoek van (bedoeld bedrijf; N.o.), zodat dit thans niet als excuses voor de trage afhandeling kan gelden. Wij plaatsen derhalve de nodige vraagtekens omtrent de achterliggende oorzaak van de trage afhandeling van onze brief van 1 juni 1997..."3. Het standpunt van het college van burgemeester en wethouders van RoermondBurgemeester en wethouders reageerden in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman als volgt op de klacht van verzoekers:"...In zijn reactie op de uitspraak (van 20 mei 1997; N.o.) heeft de heer (de eigenaar van het betrokken bedrijf; N.o.) bij brief van 11 augustus 1997 verzocht om overleg teneinde via een wijziging van het bestemmingsplan te komen tot legalisering van de bedrijfsactiviteiten op het totale bedrijfsterrein. In deze brief heeft hij tevens toegezegd om de bedrijfactiviteiten, voor zover deze niet worden afgedekt door de bepalingen van het bestemmingsplan, te be indigen. (...) Tijdens het onderhoud met de wethouder voor stadsontwikkeling en milieu op 22 september 1997 is (bedoelde eigenaar; N.o.) verzocht om, ter onderbouwing van zijn verzoek tot planwijziging, een rapport aan te leveren dat een volledig beeld geeft van de bedrijfsactiviteiten en de daarmee samenhangende ruimtebehoefte. (...). Aangezien het verzoek om planwijziging slechts in behandeling kan worden genomen indien de bedrijfsactiviteiten, naar de huidige maatstaven, qua milieubelasting inpasbaar zijn in de woonomgeving is (bedoelde eigenaar; N.o.) tevens verzocht om een akoestisch onderzoek te laten uitvoeren. (...). Ambtelijke toetsing (van het akoestisch rapport, met als datering december 1997; N.o.) heeft geleid tot de conclusie dat dit rapport bijstelling behoeft, ook tegen de achtergrond van het voornemen van (bedoelde eigenaar; N.o.) om de takel- en bergingsactiviteiten te gaan splitsen. Het bijgestelde rapport is nog niet ontvangen. Daarnaast is geconstateerd dat nog meting van het achtergrondniveau (L 95) noodzakelijk is. Wij erkennen dat het onderzoek naar de milieu-aspecten – en daardoor de besluitvorming ten aanzien van de uitspraak van de Raad van State – minder voortvarend is verlopen. Dit heeft ertoe geleid dat de hiervoor vermelde meting van het achtergrondniveau pas in week 20 van 1998 (de week van 11-15 mei 1998; N.o.) heeft plaatsgevonden. (...) Onder verwijzing naar het vorenstaande bestrijden wij echter dat wij niet alles in het werk stellen om zo spoedig mogelijk uitvoering te geven aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In die zin achten wij de klacht van (verzoekers; N.o.) dan ook ongegrond..."4. Het commentaar van verzoekersIn reactie op het standpunt van burgemeester en wethouders van Roermond, zoals weergegeven onder 3., merkten verzoekers op dat burgemeester en wethouders eraan waren voorbij gegaan dat in de brief van 17 juni 1997 was aangegeven dat hun brief van 1 juni 1997 binnen drie tot vier weken zou worden afgehandeld. Voorts benadrukten zij dat burgemeester en wethouders geen aandacht hadden besteed aan het gegeven dat zij op geen enkele wijze waren ge nformeerd. In dat verband wezen zij er op dat zij pas tijdens de hoorzitting van 5 januari 1998 waren ge nformeerd over het verzoek van 11 augustus 1997 van de eigenaar van het betrokken bedrijf tot wijziging van het bestemmingsplan.

5. De reactie van het college van burgemeester en wethouders van Roermond Burgemeester en wethouders van Roermond lieten in reactie op het commentaar van verzoekers weten dat de zorgvuldigheid gebood dat ook de eigenaar van het desbetreffende bedrijf in de gelegenheid werd gesteld om zijn zienswijze met betrekking tot de uitspraak van de Raad van State kenbaar te maken. Doordat zijn zienswijze pas op 11 augustus 1997 werd ontvangen door de gemeente, was alleen al daardoor afhandeling binnen de aan verzoekers meegedeelde streeftermijn niet mogelijk. Daarnaast ontkenden burgemeester en wethouders enige relevante informatie voor verzoekers te hebben achtergehouden.

Beoordeling

1. Verzoekers hebben er over geklaagd dat de gemeente Roermond negen maanden nadat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 20 mei 1997 het door hen aangevochten besluit van 2 november 1993 had vernietigd, nog geen uitvoering had gegeven aan deze uitspraak. Voorts wezen zij er op dat de gemeente hen pas tijdens de hoorzitting van 5 januari 1998 had ge nformeerd over het verzoek van de eigenaar van het betrokken bedrijf van 11 augustus 1997 tot wijziging van het bestemmingsplan.2. Burgemeester en wethouders van Roermond deelden in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman mee dat met het nemen van een nieuw besluit veel meer tijd was gemoeid dan oorspronkelijk was geraamd. Oorzaak daarvan was, aldus burgemeester en wethouders, het hiervoor bedoelde verzoek van de eigenaar van het betrokken bedrijf om het bestemmingsplan te wijzigen. Zij bestreden echter dat zij niet alles in het werk stelden om zo spoedig mogelijk uitvoering te geven aan de bedoelde uitspraak. In die zin achtten zij de klacht van verzoekers dan ook ongegrond. Voorts ontkenden zij dat zij enige relevante informatie voor verzoekers hadden achtergehouden.3. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigde het besluit van burgemeester en wethouders van Roermond omdat dit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid en wegens een motiveringsgebrek. Deze uitspraak betekende dat burgemeester en wethouders een nieuw besluit dienden te nemen.4. Gezien ook de lange voorgeschiedenis – het besluit dat werd vernietigd dateerde van 2 november 1993 – mocht van de gemeente worden verwacht dat alles in het werk zou worden gesteld om, met inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid, zo spoedig mogelijk een nieuw besluit te nemen. Voorts mocht van de gemeente worden verwacht dat zij verzoekers tussentijds zou informeren over de stand van zaken en over relevante ontwikkelingen.5. Uit het onderzoek is gebleken dat burgemeester en wethouders op 17 juni 1998 schriftelijk aan verzoeker hebben meegedeeld dat zij streefden naar afhandeling binnen drie vier weken. Voorts is gebleken dat het hoofd van de Afdeling Stadsontwikkeling bij brief van 27 november 1997 aan verzoekster heeft meegedeeld dat met het noodzakelijke onderzoek veel meer tijd was gemoeid dan oorspronkelijk was gedacht, en dat burgemeester en wethouders naar verwachting pas in januari 1998 een nieuw besluit zouden nemen. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman stelden burgemeester en wethouders vervolgens dat pas in mei 1998 een noodzakelijke achtergrondniveau-meting had plaatsgevonden, en dat zij op 19 mei 1998 nog in afwachting waren van een bijgesteld akoestisch rapport.6. Wat ook zij van het gegeven dat burgemeester en wethouders op 21 februari 1998 – het moment van indiening van de klacht van verzoekers bij de Nationale ombudsman - nog geen nieuw besluit hadden genomen, vaststaat dat zij tegenover verzoekers bij herhaling termijnen hebben genoemd die niet zijn gehaald. Voor wat betreft de termijn van drie vier weken, zoals genoemd in hun brief van 17 juni 1997, was het bovendien voorzienbaar dat deze niet zou worden gehaald. Van de betrokken eigenaar was op dat moment immers nog geen reactie ontvangen. Burgemeester en wethouders hebben niet juist gehandeld door een termijn te noemen waarvan kon worden voorzien dat die niet zou worden gehaald, en door verzoekers, tegen de tijd dat deze termijn verstreek, niet op eigen initiatief mee te delen dat zij meer tijd nodig hadden. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.7. Volgens burgemeester en wethouders is de vertraging bij het nemen van een nieuw besluit veroorzaakt door het verzoek van de eigenaar van het betrokken bedrijf tot wijziging van het bestemmingsplan. Omdat dit verzoek, dat werd ingediend op 11 augustus 1997, van invloed was op de te volgen procedure, en daarmee op de behandelingsduur, had het op de weg van de gemeente gelegen om verzoekers direct over dit verzoek te informeren. Volgens verzoekers vernamen zij echter pas op 5 januari 1998 van dit verzoek.8. Alhoewel burgemeester en wethouders van Roermond hebben gesteld dat zij geen relevante informatie voor verzoekers hebben achtergehouden, bestaat er geen enkele aanwijzing dat zij verzoekers v r 5 januari 1998 over het verzoek van de bedrijfseigenaar hebben ge nformeerd. Gezien de relevantie van dit verzoek voor het besluitvormingsproces was dit te laat. Ook in dit opzicht is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de gemeente Roermond, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, is gegrond.                                                               

Instantie: Gemeente Roermond/college van burgemeester en wethouders

Klacht:

Nog geen uitvoering gegeven aan uitspraak Raad van State.

Oordeel:

Gegrond