1999/239

Rapport
Op 14 april 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Houten, ingediend door de heer mr. E.Th. Hummels, advocaat te Utrecht, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Utrecht op 14 december 1997 tegen hem is opgetreden in het winkelcentrum Hoog Catharijne te Utrecht. Hij klaagt er met name over dat politieambtenaren van dit korps:- hem ten onrechte als verdachte hebben aangemerkt en hebben aangehouden; - hem niet ten spoedigste de reden van de aanhouding hebben meegedeeld; - hem aan lichaam en kleding hebben onderzocht, waartoe hij zich diende uit te kleden. Verder klaagt verzoeker over de wijze waarop het regionale politiekorps Utrecht zijn ter zake op 30 december 1997 ingediende klacht heeft afgehandeld. Hij vindt het met name niet juist dat:- hem tijdens de klachtprocedure slechts een deel van het signalement is meegedeeld op basis waarvan hij is aangehouden. Verzoeker heeft hierdoor tijdens de klachtprocedure niet op het (volledige) signalement kunnen reageren; - hem geen afschrift is verstrekt van de gespreksverslagen die de klachtbehandelaar in het kader van zijn onderzoek heeft gemaakt; - hem geen afschrift is verstrekt van de verslagen met betrekking tot de gebeurtenis van 14 december 1997.

Achtergrond

1. Redelijk vermoeden van schuld Artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering:"Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit." Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist w l dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.2. Vermelden reden aanhoudingArtikel 5, tweede lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 november 1950 luidt in de Nederlandse tekst:"Een ieder, die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht." Artikel 9, tweede lid, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 bevat een overeenkomstige bepaling. Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd. 3. Fouillering 3.1. Op grond van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft een ieder behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, en op onaantastbaarheid van zijn lichaam. Ook het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten eisen een wettelijke grondslag voor het rechtmatig maken van een inbreuk op deze grondrechten.

Aangezien (ook) door fouillering inbreuk wordt gemaakt op de hiervoor aangeduide grondrechten is daarvoor een wettelijke legitimering vereist. In het kader van de onderhavige klacht is de volgende fouilleringsbevoegdheid van belang.

3.2. Artikel 9 van de Opiumwet:"1. De opsporingsambtenaren (...) zijn bevoegd een persoon verdacht van een bij deze wet als misdrijf strafbaar gesteld feit, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze aan lichaam en kleding te onderzoeken."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd aan de korpsbeheerder een specifieke vraag gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Op 14 december 1997 hielden ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht verzoeker aan in het winkelcentrum Hoog Catharijne te Utrecht.2.1. Bij brief van 30 december 1997 diende de gemachtigde van verzoeker een klacht in bij de chef van het regionale politiekorps Utrecht. Deze klacht hield onder meer het volgende in:"Cli nt is op zondag 14 december 1997 slachtoffer geworden van onbehoorlijk politieoptreden. Cli nt heeft mij het navolgende verteld:Omstreeks 17.00 uur die dag is hij in het Winkelcentrum Hoog Catharijne, het was toen koopzondag, te midden van veel publiek door meerdere politiefunctionarissen van uw korps aangehouden. Uw personeelsleden kwamen aangerend, hebben cli nt geboeid (de handen op de rug) en hem meegevoerd naar een kantoortje in genoemd winkelcentrum. (...) Cli nt vroeg bij zijn arrestatie waarom hij werd aangehouden. Als antwoord kreeg hij te horen: 'Dat hoor je zo wel', althans iets van die strekking. Aan cli nt is niet ten spoedigste meegedeeld waarvan hij werd verdacht. In het kantoortje is hem meegedeeld dat hij werd verdacht van dealen, van overtreding van de Opiumwet. Als reden van verdenking werd opgegeven, dat hij herkend werd aan het feit dat hij een bruine jas en een Nike-petje droeg. Zoiets is geen verdenking in de zin der wet. Cli nt heeft zich moeten uitkleden, waarom is niet duidelijk. Nadien is hij vrijgelaten. Hierbij gaat het nadere relaas van cli nt d.d. 19 december 1997. Ik verzoek u dit relaas te beschouwen als herhaald en ingelast in de onderhavige klacht. Bij deze dien ik namens cli nt een klacht in ten aanzien van dit onbehoorlijk politieoptreden. Hierbij verzoek ik u namens cli nt om het bovenvermelde politieoptreden te onderzoeken en uw oordeel terzake te geven. (...) Voor het geval thans gegevens van cli nt in enig opzicht voorkomen in enige administratie van uw korps, verzoek ik namens cli nt onmiddellijke verwijdering van die gegevens uit die administratie. Tevens verneem ik gaarne of er gegevens over cli nt zijn doorgegeven naar derden, bijvoorbeeld het C.R.I., en zo ja naar wie en wat precies. Ik verzoek u namens cli nt het nodige te doen om verwijdering uit die verzameling(en) te laten plaatsvinden en mij op de hoogte te houden van uw inspanningen terzake."2.2. In het bijgevoegde relaas van verzoeker van 19 december 1997 staat onder meer het volgende vermeld:"Zondag 14 december j.l. ging ik, samen met 2 vrienden, winkelen op Hoog Catharijne. Na het kopen van een C.D., besloten wij naar huis te gaan. Ik besloot om met de trein naar huis te gaan. Ik gaf mijn vrienden een hand en maakte een afspraak voor de andere dag. Ik liep toen in de richting van de trein. Op dat moment keek ik op mijn horloge, het was 17.05 uur, om te zien welke trein ik eventueel zou kunnen halen. (...) Plotseling zag ik een aantal agenten in mijn richting rennen. Ik probeerde opzij te gaan om hen niet in de weg te lopen. Toen werd ik zelf in mijn kraag gepakt. Ik vroeg wat er aan de hand was. Ik stond daar schouderophalend maar zij gaven geen antwoord. Er werd niets aan mij gevraagd en ik werd in de boeien geslagen. Ik vroeg waar zij mee bezig waren en wat ze hiermee wilden bereiken. Jullie zijn helemaal verkeerd bezig, zei ik en herhaalde dit enige keren. Op deze koopzondag waren veel mensen op Hoog Catharijne, daardoor waren heel veel mensen getuige van dit voorval. Ik schaamde me kapot, hoe moest ik dit ooit goed maken tegenover de mensen? Iedereen stond mij aan te gapen, wanneer er een gat in de grond had gezeten, had ik daar graag in willen zakken. Door dit politieoptreden werd het winkelend publiek weer eens bevestigd in hun gedachten, dat geen enkele Marokkaan deugt! Juist deze gedachte doet mij zoveel pijn. Ik werd toen meegenomen naar de lift om naar het bureau van de beveiliging, boven in H.C. (Hoog Catharijne; N.o.), te worden gebracht. In de lift heb ik nogmaals gevraagd waarom ik aangehouden was. Dat vertellen we je boven wel, werd er gezegd. Ik zei nog, waarvoor ik ook opgepakt ben, jullie begaan hier een grote blunder. Hij zei op dat moment, wij zijn vrij zeker van onze zaak. Ik hoop het voor jullie, zei ik. Wij liepen de lift uit en toen pas werd gezegd dat ik was gepakt i.v.m. de Opiumwet. Ik wist helemaal niet wat dat betekende. Toen zeiden zij, dat betekent dat je bent opgepakt omdat je in het bezit bent van drugs. Mijn antwoord was dat ik niet in het bezit was van drugs. Dat is dan een goed teken, zei de agent, want dan ben je ook zo weer weg. Binnen in het kantoor moest ik het celletje in. Dit weigerde ik. Ik vroeg of ik mijn vader mocht bellen. Dit werd geweigerd. Vervolgens moest ik mij uitkleden. Dit deed ik nogal wild omdat ik over mijn toeren was. Ik zei, pak het spul maar wat ik volgens jullie heb. Jullie waren toch zo zeker van je zaak. Ik mocht me weer aankleden. Op dat moment kwam er een agent binnen die ik kende, hij groette mij. Ik zei, ik ben ten onrechte opgepakt. Hij ging met de andere agenten het kantoor in. Toen ze terugkwamen zeiden zij, dat ik op de hulp-officier moest wachten. Ik weigerde dat en vroeg waarom zij mij hadden aangehouden. Ik voldeed aan een signalement wat iemand had opgegeven. Zij deden het voorstel mij naar huis te brengen, waarna ik vroeg hoe zij het in hun hoofd haalden om mij dit aan te bieden. Ik ben toen naar huis gebracht door die agent die ik kende. Nadat ik thuis was gekomen, heeft mijn vader telefonisch contact opgenomen met de politie. Wij kregen te horen, dat de aanhouding was gebaseerd op een door een junk gegeven signalement."3. Op 21 januari 1998 vond in het kader van de klachtbehandeling door de regiopolitie Utrecht een gesprek plaats tussen verzoeker, zijn gemachtigde, en politieambtenaren A. en Di.4. De chef van het district Paardenveld van het regionale politiekorps Utrecht gaf bij brief van 2 april 1998 een oordeel over de klacht. In dit oordeel achtte hij de klacht over het boeien gegrond. Verder hield dit oordeel onder meer het volgende in:"In uw klachtbrief komen de navolgende klachtonderdelen naar voren:1. Mocht (verzoeker; N.o.) op 14 december 1997 worden aangehouden door de politie? (...)3. Waarom is er geen mededeling gedaan over de aanhoudingsgrond?4. Mocht de aangehouden persoon aan zijn lichaam en kleding worden onderzocht? (...) Ad. 1 Voor wat betreft klachtonderdeel 1 moet eerst worden vastgesteld of (verzoeker; N.o.) als verdachte kan worden aangemerkt. De definitie van verdachte (voordat de vervolging is aangevangen): 'degene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. Op 14 december 1997 komt er via de NVD (Nederlandse veiligheidsdienst; N.o.)-centrale de navolgende telefonische melding binnen bij het HC-team van de politie. Aan de HC-bewaking wordt door een hard-drugs gebruikster doorgegeven dat er een jongen naar HC onderweg was met ongeveer 100 bolletjes (50 wit en 50 bruin). Het signalement van deze jongen kon als volgt worden omschreven: jonge jongen, bruine su de jas, blauwe pet met aan de voorzijde een 'Nike'merkteken, donker uiterlijk en in het bezit van een mobiele telefoon. Een aantal mensen van het HC-team kijken op HC uit naar een persoon met voornoemd signalement. Enige tijd later wordt een jongen gesignaleerd met dit signalement. Deze jongen is in het gezelschap van twee andere jongens. De drie jongens worden gevolgd door een politieman. Andere politiemensen worden via de portofoon bijgepraat om eventueel tot een aanhouding over te kunnen gaan. De politieman die de jongens volgt ziet het navolgende:* Drie jongens praten met elkaar en horen dus kennelijk bij elkaar. Ter hoogte van Jamin kijken de jongens om en zien kennelijk de politieman, die in uniform loopt. Hierop stoppen de drie en gaan in een kringetje staan. Zij praten met elkaar. * De verbalisant loopt verder en wacht even verderop. Hij is even het zicht kwijt. Na ongeveer 5 seconden loopt de verbalisant terug en ziet nog juist dat de jongen, die voldoet aan het signalement, beide anderen een hand geeft en wegloopt in de richting van het station. De andere jongens lopen in tegenovergestelde richting weg. * De verbalisant blijft de jongen, die voldoet aan het signalement, volgen. Verderop wordt de jongen op zijn aanwijzing aangehouden. De jongen wordt aangehouden op grond van verdenking van overtreding van de Opiumwet. Het betreft een heterdaadsituatie. Door de klachtbehandelaar is de wijkagent Hoog Catharijne gehoord. De wijkagent geeft aan dat de politie vaak tips krijgt over mensen die verdovende middelen verkopen. Deze tips zijn meestal betrouwbaar en leiden in veel gevallen tot succesvolle aanhoudingen. Gelet op het voorgaande is hier sprake van een verdachte van een strafbaar feit, op heterdaad ontdekt. Deze persoon mocht dus worden aangehouden terzake vermoedelijke overtreding van de Opiumwet. Dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond. (...) Ad.3 Volgens de verbalisant is de verdachte, direct na zijn aanhouding, meerdere malen gezegd dat hij was aangehouden als verdacht van overtreding van de Opiumwet. Hem is ook meerdere malen verteld dat hij met de politie mee moest voor de controle op de aanwezigheid van drugs. (Verzoeker; N.o.) zou hierop hebben geantwoord: 'ik heb niets'. Of woorden van gelijke strekking. (Verzoeker; N.o.) werd ten spoedigste naar een ruimte van de Nederlandse Veiligheidsdienst gebracht om hem daar op de aanwezigheid van verdovende middelen te kunnen controleren. Dit deel van de klacht acht ik ongegrond. Ad.4 In artikel 9 lid 2 van de Opiumwet (zie

Achtergrond

onder 3.) staat vermeld dat opsporingsambtenaren bevoegd zijn een persoon, verdachte van een bij de Opiumwet als misdrijf strafbaar gesteld feit, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze, aan zijn lichaam en kleding te onderzoeken. Gezien vorenstaande bestaat een gegronde verdenking tegen deze persoon voor het aanwezig hebben en het handelen in verdovende middelen. Het betreft hier dus een in de Opiumwet als misdrijf gesteld feit. Gelet op de verdenking bestaan tevens ernstige bezwaren tegen de aangehouden verdachte. Dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond." B.       STANDPUNT VERZOEKER1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

. 2. Verder deelde de gemachtigde van verzoeker in het verzoekschrift onder meer het volgende mee:"In de brief van 2 april 1998 schrijft de politie dat een hard-drugsgebruikster een bepaald signalement opgegeven had. (...) Ik citeer:"(...) Het signalement van deze jongen kon als volgt worden omschreven: jonge jongen, bruine su de jas, blauwe pet met aan de voorzijde een 'Nike'merkteken, donker uiterlijk en in het bezit van een mobiele telefoon.(...)"' Cli nt is dit door de politie niet zo verteld, ook niet in het gesprek dat hij en ondergetekende hebben gehad op het Hoofdbureau van Politie Utrecht op 21 januari 1998 met de politiefunctionarissen A. en Di. Aan cli nt is slechts op 14 december 1997 verteld dat hij herkend werd aan het feit dat hij een bruine jas en een Nike-petje droeg. Cli nt wil benadrukken dat hij geen donker uiterlijk heeft, geen mobiele telefoon had en geen su de jas aanhad. Het is onbehoorlijk om het signalement zoals hierboven weergegeven pas te melden in de beslissing op de klachten. Zo is cli nt in het geheel niet in staat geweest om zich in die klachtenprocedure daarover uit te laten. Ook is in het geheel geen afschrift verstrekt van de verslagen van de gesprekken die de klachtenbehandelaar in het kader van zijn onderzoek heeft gehad alsmede afschrift van verslagen m.b.t. de gebeurtenis d.d. 14 december 1997. Zo wordt de klachtenbehandeling wel erg ondoorzichtig en weinig adequaat. Het gesprek d.d. 21 januari 1998 is ook niet door de politie gebruikt om bedoelde informatie te verschaffen en om zo de klachtenprocedure enige inhoud te geven." C.       STANDPUNT KORPSBEHEERDER1. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht reageerde onder meer als volgt:"1. Klager zou ten onrechte als verdachte zijn aangemerkt en aangehoudenEr zijn geen nieuwe feiten, die aanleiding geven tot een gewijzigd oordeel. 2. Klager zou niet ten spoedigste de reden van zijn aanhouding zijn medegedeeld Er zijn geen nieuwe feiten, die aanleiding geven tot een gewijzigd oordeel. 3. Klager zou aan kleding en lichaam zijn onderzocht en diende zich hiertoe uit te kleden Er zijn geen nieuwe feiten, die aanleiding geven tot een gewijzigd oordeel. 4. Tijdens de klachtprocedure zou klager slechts een deel van het signalement, op basis waarvan hij is aangehouden, zijn medegedeeld; Hij heeft daarom niet op het volledige signalement kunnen reageren Tijdens het klachtgesprek is het signalement van de verdachte ter sprake gebracht; bovendien is een toelichting gegeven op de inhoud van de tip. De rapportage van de heren A. en Di. komen nagenoeg met elkaar overeen. De heer A. geeft aan dat het gehele signalement zoals verwoord in de brief van de districtschef ter sprake is geweest. De heer Di. geeft aan zich te herinneren dat er over de kleding, de pet en het signalement is gesproken. Hieruit mag de conclusie worden getrokken dat het signalement aan bod is gekomen en de klager daarop heeft kunnen reageren, ook met de vraag, of andere of gedetailleerde gegevens voorhanden waren. Ik acht dit klachtonderdeel niet gegrond. 5. Aan klager zou geen afschrift zijn verstrekt van de gespreksverslagen die zijn opgemaakt ten behoeve van het klachtonderzoek. Aan klager zou geen afschrift zijn verstrekt van de verslagen met betrekking tot de gebeurtenis van 14-12-97 De klachtbehandelaar, de heer A., geeft in zijn rapportage aan dat er geen verslagen zijn verwerkt van de betrokken politieambtenaren in het kader van het klachtonderzoek. Er kunnen dus ook geen afschriften worden verstrekt. De mondelinge toelichting van de betrokken politieambtenaren zijn door de klachtbehandelaar in een rapport verwerkt. Het rapport van de klachtbehandelaar, de heer A., is als basis gebruikt voor de brief van de districtschef aan (verzoeker; N.o.). Van de gebeurtenis zelf is een uitgebreid rapport opgemaakt in het bedrijfsprocessensysteem. Uit de rapportage van de heer A. blijkt echter dat op uitdrukkelijk verzoek van de klager alle gegevens moesten worden verwijderd. Kennelijk of mogelijk heeft de klager niet om inzage gevraagd, maar heeft de klager gewezen op zijn wens alle rapportages te vernietigen. Uit het onderzoek van het secretariaat is naar voren gekomen dat er geen gegevens meer van de gebeurtenis in het bedrijfsprocessensysteem van de politie aanwezig zijn. Dit onderdeel acht ik dan ook niet gegrond. 6. Was degene die de tip gaf, welke leidde tot de aanhouding, bekend bij de politie; heeft deze tipgever vaker tips gegeven, welk betrouwbaarheidsgehalte hebben deze tips? Uit een rapportage van de bewakingsdienst van Hoog Catharijne blijkt dat een niet met name genoemde vrouw, gebruikster van verdovende middelen, de tip heeft gegeven. Uit de rapportage blijkt dat de bezitter van de drugs, volgens de tipgever, Ri. zou heten. Uit de rapportage kan worden afgeleid dat de genoemde Ri. onbekend is bij de ontvanger van de tip. De ontvanger van de tip, een bewaker van de Nederlandse Veiligheidsdienst, heeft de melding gedaan bij de politie, waarna opsporing volgde, die leidde tot de aanhouding van (verzoeker; N.o.). Uit de omstandigheden blijkt dat het om een tip ging die zeer actueel was. Met andere woorden: van de politie werd verwacht onmiddellijk een onderzoek in te stellen naar de kennelijk op dat moment op Hoog Catharijne lopende drugsdealer. De noodzaak daartoe was, gelet op de ernst van het feit, aanwezig. Een uitgebreid recherche-technisch of –tactisch onderzoek naar de aard van de tip, de tipgever, het betrouwbaarheidsgehalte van de tip en een man die Ri. zou heten was, op het moment van de melding, niet mogelijk." 2.1. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie een door politieambtenaar Ma. opgemaakte dienstrapportage van 14 december 1997, een door politieambtenaar A. opgemaakte rapportage van 16 maart 1998, en een door klachtbehandelaar B. opgemaakte rapportage van 3 juli 1998 aan de chef van het district Paardenveld van het regionale politiekorps Utrecht. In de dienstrapportage van 14 december 1997 is onder meer het volgende opgenomen:"16.49 uur Melding van porto 3, dat zij werden aangesproken door een gebruikster die vertelde dat dealer Ri.? naar HC kwam met 50 bolletjes wit en 50 bolletjes bruin. Ze gaf een signalement op en het HC-team werd ge nformeerd en zouden met een aantal koppels naar HC komen. De NVD werd bedankt voor de melding. 17.17 uur Melding van porto 3, dat zij samen met het HB met een man naar het SC kwamen. Het ging om de mogelijke dealer van 16.49 uur. Na controle bleek de man niets met de zaak te maken te hebben en men ging verder zoeken."2.2. In de door A. opgemaakte rapportage van 16 maart 1998 staat onder meer het volgende vermeld:"Feiten:* Door een hard drugs gebruikster wordt tegen de HC-bewaking gezegd dat er een jongen onderweg was naar HC met ongeveer 100 bolletjes (50 wit/50 bruin). * Deze jongen als volgt kon worden omschreven:jonge jongen bruin suede jas blauwe pet met aan de voorzijde een 'Nike'merkteken donker uiterlijk in bezit mobiele telefoon Deze melding komt via de NVD-centrale telefonisch binnen bij de politie HC-team. Er wordt gereageerd door met een aantal politiemensen op Hoog Catharijne uit te zien naar een persoon met dit signalement. Even later wordt een jongen op HC gesignaleerd met het signalement:* jonge jongen * bruine jas * blauwe pet met 'Nike'teken aan de voorzijde * donker uiterlijk (...) Verzoek 4:Alle gegevens van (verzoeker; N.o.) verwijderen uit de politie-adminstratie (...) Advies:(...) Alle op deze aanhouding betrekking hebbende gegevens zijn uit het Bedrijfs Processen Systeem van de regiopolitie Utrecht verwijderd. Er is geen informatie omtrent deze aanhouding vermeld in andere administratieve systemen."2.3. In de door B. opgemaakte rapportage van 3 juli 1998 is onder meer het volgende opgenomen:"Op 22 juni heb ik vragen geformuleerd aan de betrokken ambtenaren en gevraagd een schriftelijke rapportage te geven uiterlijk voor 29 juni 1998. Daarmee staat vast wat de antwoorden zijn op de gestelde vragen van de Nationale ombudsman en kan aan de gevraagde dossiervorming worden voldaan. Reacties Van dhr. Di. ontving ik op 25 juni zijn reactie (zie hierna onder E.3.; N.o.); van dhr. A. ontving ik op 2 juli een antwoord, alsmede een rapportage van zijn onderzoek als klachtbehandelaar naar de klacht van (verzoeker; N.o.)(zie hierv r onder 2.2.; N.o.). Tot op het moment van mijn vakantie (3 juli 1998) heb ik geen schriftelijk bericht ontvangen van M., echter wel een korte mondelinge toelichting. Van de heer K. kreeg ik een korte mondelinge reactie: de gegevens die hij had, waren gerapporteerd in het geautomatiseerd systeem en op verzoek van klager vernietigd."D.       REACTIE VERZOEKERDe gemachtigde van verzoeker reageerde onder meer als volgt:"Op de stukken van de politie geef ik bij deze namens cli nt het navolgende commentaar:(...) Bij de brief (...) ontbreekt de schriftelijke reactie van dhr. Di. Ook overige schriftelijke reacties (op het rapport van dhr A. na) ontbreken. Hetzelfde geldt voor de verslaglegging (per persoon afzonderlijk) van de mondelinge reacties. In beide gevallen gaat het om informatie van personeelsleden van de NVD en de politie. Cli nt verzoekt u te bewerkstelligen dat bedoelde informatie wordt ingebracht, indien aanwezig, en alsnog wordt opgesteld en ingebracht, indien nu nog niet aanwezig. Inderdaad heeft cli nt gevraagd om verwijdering uit de administratie van het korps van hem betreffende gegevens. Cli nt heeft echter nimmer vernietiging gevraagd van stukken welke relevant zijn voor de onderhavige klachtprocedure. Cli nt neemt aan dat de politie niet wil betogen dat iets niet meer valt na te gaan, omdat cli nt zelf verwijdering van alle gegevens heeft gevraagd. De ratio van het betreffende verzoek van cli nt was duidelijk:cli nt wil voorkomen dat hij later door registratie in politieregisters in enig opzicht nadeel zal ondervinden. Dit staat geheel los van de behandeling van de klacht en staat in het geheel niet in de weg aan een behoorlijke klachtbehandeling. In de stukken van de politie lijkt een tegenstrijdigheid te zitten. Enerzijds wordt gezegd dat er geen afzonderlijke verslaglegging is (het belangrijkste is verwerkt in de rapportage van dhr A.), en anderzijds lijkt te worden gezegd dat door het verzoek van cli nt om verwijdering van zijn gegevens uit de korpsadministratie geen gegevens meer aanwezig zijn. Met andere woorden: het lijkt wel of de niet-opgemaakte rapportage is vernietigd. De politie zegt dat ze geen tijd had om de tip van de kennelijk als drugsgebruikster bekende vrouw te controleren. Ook achteraf wordt niets inhoudelijks gezegd over deze tip en deze tipgeefster. (...) Voor de goede orde zij vermeld dat cli nt bij zijn aanhouding niet naar zijn naam is gevraagd. Ook anderszins is er alstoen geen verificatie geweest of de naam van cli nt Ri.... was. Cli nt blijft bij al hetgeen hij in deze klachtprocedure eerder heeft naar voren gebracht."E.       REACTIE KORPSBEHEERDER1. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht deelde in zijn reactie onder meer het volgende mee:"Met betrekking tot de volledigheid van de stukken welke door de bij deze zaak betrokken politiefunctionarissen zijn opgesteld bericht ik u het volgende. Politiefunctionarissen rapporteren hun bevindingen in het Bedrijfs Processen Systeem (BPS) van de politie in Utrecht; zo ook in dit geval. Naar aanleiding van het verzoek van (verzoeker; N.o.) zijn alle gegevens welke betrekking hadden op zijn aanhouding uit BPS verwijderd, zoals dat wordt vermeld door de heer A. in zijn verklaring dd. 16 maart 1998. De rapportages in BPS waren voordien al geprint in het kader van het klachtonderzoek. Een kopie van deze (twee) mutaties worden bij deze brief gevoegd. Ten aanzien van de opmerking over 'tegenstrijdigheid': Van de gesprekken die zijn gevoerd in het kader van het klachtonderzoek zijn geen aparte verslagen opgemaakt, zodat hiervan ook geen afschriften aan (verzoeker; N.o.) konden worden verstrekt. Met deze 'gespreksverslagen' wordt iets anders bedoeld dan BPS, waarin alle bevindingen tijdens de dienstuitvoering door politiefunctionarissen worden gerapporteerd. Een algemene uitspraak over het betrouwbaarheidsgehalte van tips welke afkomstig zijn van junks heeft in dit specifieke geval weinig waarde. De stelling dat een tip op betrouwbaarheid dient te worden onderzocht, alvorens de politie tot actie overgaat, is juist. Er zijn echter situaties waarin de tip niet direct op waarheidsgehalte kan worden onderzocht; zo ook in dit geval waarin de mogelijke verdachte spoedig in het winkelcentrum Hoog Catharijne zou zijn en dat, indien er sprake zou zijn van bezit van of handel in drugs, een snelle opsporing van de verdachte noodzakelijk was. Eerdere positieve ervaringen met tips van junks hebben hierbij een rol gespeeld."2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie onder meer een mutatie van 14 december 1997, die is opgemaakt door de politieambtenaren B., G., K. en V. In de mutatie is onder meer het volgende opgenomen:"Werd door een aan hard-drugs verslaafde vrouw tegen de bewakingsdienst op H.C. gezegd dat er een jongen onderweg was naar het h.c. met voor ongeveer 50 bolletjes wit en 50 bolletjes bruin. De man zou jong zijn en gekleed in een bruin suede jas en op zijn hoofd zou hij een blauw petje dragen met voorop een NIKE teken. Ook zou de man een donker uiterlijk hebben en in het bezit zijn van een mobiele telefoon waarvan het nummer bij Rapp. M. bekend is. Rapp. besloten met drie man naar het h.c. te gaan om de man eventueel aan te houden op grond van de Opiumwet. Rapp. M. en B. liepen vanaf de stationstraverse in de richting van de Radboudtraverse. Ter hoogte van de Stations traverse hoorden rapp. van rapp. V. dat een eventuele verdachte die volledig voldeed aan het signalement zou lopen op de Radboudtraverse. Rapp. B., M., Be., en H. liepen vervolgens naar het Radboudtraverse en zagen rapp. V. een man aanwijzen die voldeed aan het signalement. Rapp. B. heeft vervolgens de man aangehouden op grond van de opiumwet. De man is vervolgens meegenomen naar het service-centrum om onderzocht te worden aan zijn kleding. Er is bij dit onderzoek geen hard-drugs op de man aangetroffen. Ook was hij niet in het bezit van een mobiele telefoon die de man bij zich zou hebben. De jongen was behoorlijk overstuur van het gebeuren. Hem uitgelegd hoe de politie werkt en de bevoegdheden die wij hebben op grond van de Opiumwet, dat hij volledig aan het signalement voldeed en het feit dat hij en zijn vrienden zich opsplitsten. Dit was niet genoeg voor de verdachte. Aan de Hovj werd verzocht de voorgeleiding aan het servicecentrum van de NVD te doen, om de zaak te bespoedigen. Daar het erg druk was met voorgeleidingen en de jongen aangaf niet daarop te willen wachten, hem de keus gegeven af te zien van zijn voorgeleiding. Dit wilde hij. Rapp. G. die de verdachte uit Houten kent heeft de jongen naar huis gebracht."3. Op verzoek van een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman stuurde een medewerkster van de regiopolitie Utrecht de door politieambtenaar Di. opgemaakte rapportage van 25 juni 1998 toe. Verder liet zij telefonisch weten dat het antwoord van politieambtenaar A. van 2 juli 1998 een mondeling antwoord was geweest. Zij kon hiervan om die reden geen afschrift overleggen. In de rapportage politieambtenaar Di. staat onder meer het volgende vermeld:"* Bij het klachtgesprek was ik als toehoorder aanwezig en niet als klachtbehandelaar. * Aan klager is tijdens het gesprek medegedeeld, dat hij ten tijde van de aanhouding als verdachte werd aangemerkt op grond van vermoedelijke overtreding van de opiumwetgeving (dealen). Verder is hem medegedeeld, dat deze verdenking ontstond naar aanleiding van informatie door een tipgever, alsmede op grond van een kledingsignalement dat daarbij was verstrekt. * Voor zover ik mij herinner is daarbij gesproken over de huidskleur van de klager (donker), de kleur van zijn jas, alsmede over een door hem gedragen pet. Mij staat niet bij of tijdens het gesprek is gesproken over een mobiele telefoon. * Met betrekking tot de mededeling aan klager waarom hij was aangehouden, kwam – naar ik mij herinner – tijdens het gesprek naar voren, dat hem dit direct bij zijn aanhouding, dan wel terstond daarna is medegedeeld. * Met betrekking tot de vragen omtrent de procedurele afhandeling van het klachtonderzoek en betrouwbaarheid van de tipgever kan ik u geen antwoord geven, daar ik bij die delen van de klachtbehandeling niet betrokken was. * Tijdens het klachtgesprek zijn noch aan klager, noch aan zijn raadsman schriftelijke bescheiden overhandigd. Hiernaar werd door hen, tijdens het gesprek, ook niet gevraagd."

Beoordeling

I. .       Algemeen1. Verzoeker is op 14 december 1997 in het winkelcentrum Hoog Catharijne aangehouden door politieambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht. Deze aanhouding vond plaats op grond van verdenking van overtreding van de Opiumwet. Na zijn aanhouding hebben de politieambtenaren verzoeker aan lichaam en kleding onderzocht, waarna hij is heengezonden.2. Verzoeker klaagt over de wijze waarop de politieambtenaren die dag tegen hem zijn opgetreden. Hij klaagt verder over de wijze waarop het regionale politiekorps Utrecht zijn ter zake op 30 december 1997 ingediende klacht heeft afgehandeld.II. .      Ten aanzien van het aanmerken als verdachte en de aanhouding1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politieambtenaren hem ten onrechte als verdachte hebben aangemerkt en hebben aangehouden.2. Om een persoon als verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering te kunnen aanmerken, is een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit vereist (zie

Achtergrond

onder 1.).3. De chef van het district Paardenveld van het regionale politiekorps Utrecht liet in een brief van 2 april 1998 aan verzoeker weten dat op 14 december 1997 bij de politie op Hoog Catharijne een melding was binnengekomen van de Nederlandse veiligheidsdienst. In deze melding was meegedeeld dat een harddrugsgebruikster had doorgegeven dat er een jongen in het bezit van een grote hoeveelheid drugs onderweg was naar het winkelcentrum Hoog Catharijne. Uit de beschrijving van het signalement door de harddrugsgebruikster kon worden opgemaakt dat de jongen jong was, een bruine su de jas droeg, een blauwe pet ophad met aan de voorzijde het merkteken 'Nike', een donker uiterlijk had en in het bezit was van een mobiele telefoon. De districtschef merkte in deze brief op dat de politie vaak tips krijgt over mensen die verdovende middelen verkopen. Deze tips zijn meestal betrouwbaar en leiden in veel gevallen tot succesvolle aanhoudingen. De districtschef deelde in zijn brief vervolgens mee dat verzoeker op 14 december 1997 had voldaan aan het signalement, en dat er om die reden sprake was geweest van een verdachte van een op heterdaad ontdekt strafbaar feit, op grond waarvan verzoeker terecht was aangehouden.4. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman deelde de korpsbeheerder mee dat hij geen aanleiding had gevonden om het oordeel van de districtschef met betrekking tot het aanmerken van verzoeker als verdachte te wijzigen. Volgens hem was de tip zeer actueel, waardoor van de politie werd verwacht om onmiddellijk op te treden. Een uitgebreid recherche-technisch of -tactisch onderzoek naar de aard van de tip, de tipgever, het betrouwbaarheidsgehalte van de tip en de naam van de verdachte was om die reden op dat moment niet mogelijk geweest. Uit de toegestuurde stukken is gebleken dat verzoeker was aangemerkt als verdachte omdat hij jong was, een donker uiterlijk had, een bruine jas droeg en een blauw petje met het merkteken 'Nike'. Voorts is gebleken dat de politie op het moment van de melding op de hoogte was van de naam van de verdachte en het nummer van zijn mobiele telefoon. Verzoeker stelt tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman dat hij geen donker uiterlijk heeft , geen mobiele telefoon had en geen su de jas droeg.5. In dit geval heeft de aanhouding van verzoeker plaatsgevonden naar aanleiding van een tip van een harddrugsgebruikster. Volgens de regiopolitie Utrecht zijn deze tips meestal betrouwbaar en leiden ze in veel gevallen tot succesvolle aanhoudingen. Verzoeker voldeed vrijwel aan het in de tip genoemde signalement, en bevond zich in het winkelcentrum dat de tipgeefster had aangegeven. Er bestond op dat moment voldoende grond om verzoeker aan te merken als verdachte van genoemd strafbaar feit. Gelet op de omstandigheden van het geval, zoals de vermeende grote hoeveelheid drugs, de spoed die was geboden vanwege de heterdaadsituatie, en het drukke winkelcentrum waarin verzoeker verkeerde, kon van de politie niet worden verwacht dat zij de beschikbare informatie, zoals de naam van verdachte en zijn telefoonnummer, eerst nog nader zou verifi ren. De politieambtenaren waren dan ook bevoegd om over te gaan tot de aanhouding van verzoeker. Het feit dat achteraf is komen vast te staan dat verzoeker ten onrechte is aangemerkt als verdachte doet aan de juistheid van de aanhouding op het desbetreffende moment niet af. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.III. .     Ten aanzien van het vermelden van de reden van aanhouding1. Verder klaagt verzoeker erover dat de politieambtenaren hem niet ten spoedigste de reden van de aanhouding hebben meegedeeld.2. Op grond van internationale verdragsbepalingen (zie

Achtergrond

onder 2.) hebben opsporingsambtenaren de plicht om een ieder die wordt aangehouden, onverwijld op de hoogte te brengen van de reden van de aanhouding.3. Verzoeker stelt in zijn relaas dat hij aan de politieambtenaren naar de reden van aanhouding had gevraagd, maar hierop geen antwoord had gekregen. Pas bij het uitstappen van de lift bij de ruimte van de Nederlandse veiligheidsdienst hadden de ambtenaren hem meegedeeld dat hij was aangehouden wegens verdenking van overtreding van de Opiumwet. De korpsbeheerder verwees tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman naar het oordeel van de districtschef, waarin was gesteld dat verzoeker direct na zijn aanhouding meerdere keren was gezegd om welke reden hij was aangehouden.4. Vast staat de politieambtenaren verzoeker de reden van aanhouding in ieder geval hebben meegedeeld v rdat hij de ruimte van de Nederlandse veiligheidsdienst binnentrad om te worden gefouilleerd. Nu de aanhouding heeft plaatsgevonden in een druk winkelcentrum, waar een eventuele discussie met een verdachte beter kan worden voorkomen, kan dit moment van meedelen van de reden van aanhouding de toets der kritiek doorstaan. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.I. V.      Ten aanzien van de fouillering1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politieambtenaren hem aan lichaam en kleding hebben onderzocht, waartoe hij zich diende uit te kleden.2. De korpsbeheerder verwees tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman naar het oordeel van de districtschef, waarin is gesteld dat opsporingsambtenaren ingevolge artikel 9 van de Opiumwet bevoegd zijn om een persoon die wordt verdacht van een als strafbaar gesteld feit uit de Opiumwet, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze aan lichaam en kleding te onderzoeken (zie

Achtergrond

onder 3.).3. Zoals hierv r onder I. is geoordeeld, mocht verzoeker worden aangemerkt als verdachte van overtreding van de Opiumwet. Nu de tipgeefster had doorgegeven dat de verdachte in het bezit was van een grote hoeveelheid drugs, konden de politieambtenaren in redelijkheid aannemen dat tegen verzoeker ernstige bezwaren bestonden, en mochten zij hem op grond van het gestelde in artikel 9 van de Opiumwet aan lichaam en kleding onderzoeken. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.V.       Ten aanzien van de informatie over het signalement1. Verzoeker klaagt er ten aanzien van de klachtbehandeling over dat hem tijdens de klachtprocedure naar aanleiding van het voorval op 14 december 1997 slechts een deel van het signalement, op basis waarvan hij was aangehouden, is meegedeeld. Verzoeker stelt dat hem na de mededeling van de politie op 14 december 1997 over een bruine jas en een blauw Nike-petje geen nadere informatie over het signalement is gegeven. Hij heeft hierdoor niet op het (volledige) signalement kunnen reageren.2. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Verder behoort de klager tijdens de klachtbehandeling zo volledig mogelijk te worden ge nformeerd. E n van de vereisten van behoorlijke klachtbehandeling is verder dat gesprekken met de klager, in het kader van de behandeling van diens klacht, en met betrokken ambtenaren schriftelijk worden vastgelegd.3. De korpsbeheerder deelde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman mee dat het signalement tijdens het klachtgesprek ter sprake was gebracht. Verzoeker had hier op kunnen reageren, ook met de vraag of andere of gedetailleerde gegevens voorhanden waren. Verder deelde de korpsbeheerder mee dat politieambtenaar A., die bij dit gesprek aanwezig was geweest, had aangegeven dat het gehele signalement, zoals verwoord in de brief van de districtschef, ter sprake was geweest. A. had voorts aangegeven dat er geen verslagen waren verwerkt van de betrokken politieambtenaren in het kader van het klachtonderzoek. Politieambtenaar Di., die eveneens bij het gesprek aanwezig was geweest, deelde in een brief van 25 juni 1998 mee dat hij zich kon herinneren dat over de huidskleur, de kleur van de jas, en over de pet was gesproken. Hij kon zich niet meer herinneren of er was gesproken over de mobiele telefoon.4. De verklaring van verzoeker staat recht tegenover het oordeel van de korpsbeheerder en de verklaring van politieambtenaar A. Vast staat dat het klachtgesprek op 21 januari 1998 niet schriftelijk is vastgelegd. Om die reden is niet vast te stellen of verzoeker voldoende gelegenheid heeft gekregen om op het volledige signalement te reageren. Deze omstandigheid moet voor risico komen van de politie, zodat de lezing van verzoeker als meest aannemelijk wordt aangemerkt. Dit betekent dat de Nationale ombudsman het ervoor houdt dat de politie verzoeker tijdens de klachtprocedure niet het volledige signalement heeft meegedeeld. De stelling dat verzoeker zelf had kunnen vragen of andere of gedetailleerde gegevens voorhanden waren, doet hieraan niet af. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk. VI.      Ten aanzien van het verstrekken van verslagen1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat hem geen afschriften zijn verstrekt van de gespreksverslagen die de klachtbehandelaar in het kader van zijn onderzoek heeft gemaakt, en van de verslagen met betrekking tot de gebeurtenis op 14 december 1997.2. De korpsbeheerder deelde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman mee dat de klachtbehandelaars geen verslagen hadden opgemaakt naar aanleiding van het klachtonderzoek. Voorts liet hij weten dat de rapportages van de gebeurtenis op 14 december 1997 op verzoek van verzoeker waren vernietigd. Om die reden konden er geen verslagen aan verzoeker worden overgelegd. In een nadere reactie liet de korpsbeheerder weten dat er nog wel mutaties bestonden van het voorval op 14 december 1997.3. Gelet op de voorwaarden die hierv r onder V.2. zijn genoemd, hadden de klachtbehandelaars een verslag behoren op te maken van het klachtgesprek op 21 januari 1998. Dit verslag had in het kader van hoor en wederhoor aan verzoeker moeten worden toegestuurd. Voorts had de politie verzoeker tijdens de klachtprocedure ter informatie de mutaties van 14 december 1997 moeten toesturen. Door dit niet te doen, heeft de politie gehandeld in strijd met de genoemde vereisten van zorgvuldige klachtbehandeling. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het niet verschaffen van het volledige signalement, en het niet verstrekken van verslagen; op deze punten is de klacht gegrond.

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Gang van zaken rond aanhouding verzoeker in Hoog Catharijne; behandeling klacht hierover .

Oordeel:

Niet gegrond