1999/020

Rapport
Op 14 augustus 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw L. te Waddinxveen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Haaglanden naar aanleiding van haar aangifte van 21 juni 1996 van belediging dan wel smaad en/of smaadschrift onvoldoende onderzoek heeft ingesteld. Voorts klaagt ze over de lange duur van het onderzoek. Verder klaagt zij erover dat de bedrijfsmaatschappelijk medewerkers van het regionale politiekorps Haaglanden haar niet actief op de hoogte hebben gehouden van het onderzoek. Tenslotte klaagt zij erover dat het regionale politiekorps Haaglanden bij brief van 4 juli 1997 niet alle aspecten van haar op 11 juni 1997 ingediende klacht heeft behandeld. Zij klaagt er met name over dat de politie niet is ingegaan op haar vraag waarom de verdachte en getuigen met lange tussenpozen zijn ver(ge)hoord en op haar vraag waarom zij geen kennis mocht nemen van de verklaringen van de verdachte en getuigen. ACHTERGROND Zie de BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan een betrokken politieambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De politieambtenaar maakte van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Verzoekster werkte sinds 1978 bij de toenmalige gemeentepolitie te 'sGravenhage. Vanaf 1986 kreeg zij problemen op het werk, onder meer met haar chef en later ook met haar collega's. In maart 1995 werd verzoekster ziek, waarna zij vanwege overspannenheid niet meer is teruggekeerd naar haar werkplek bij het (inmiddels) regionale politiekorps Haaglanden. Gedurende haar ziekte verleende de regiopolitie Haaglanden verzoekster toestemming om op een externe lokatie passend werk te vinden. Verzoekster zou per juni 1996 in dienst treden bij een meubelzaak. Verzoekster ontving v r juni 1996 echter een brief van haar toekomstige werkgever, met daarin de mededeling dat hij een smaadbrief van haar collega's van de politie had ontvangen, naar aanleiding waarvan hij had besloten haar niet meer in dienst te nemen. Rond diezelfde periode werd een brief met soortgelijke strekking ontvangen door het hoofd personeelszaken van het regionale politiekorps Haaglanden. Verzoekster ontving in die periode ook een dreigbrief op haar huisadres, ondertekend met de woorden: 'Gelukkig ex-collega's'. Verzoekster deed op 21 juni 1996 aangifte van smaad dan wel smaadschrift (zie

Achtergrond

onder 1.) bij politieambtenaar M. van het regionale politiekorps Haaglanden. Verzoekster is vanaf 1 juli 1997 niet meer in dienst bij de regiopolitie Haaglanden.2. Bij brief van 11 juni 1997 diende verzoekster een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden. Deze klacht hield onder meer het volgende in:"Al na de eerste brief (eind mei 1996) heb ik direkt aangifte willen doen bij de hoofdinspecteur van politie Haaglanden, de heer M. Dit heeft geresulteerd in een proces-verbaal van aangifte op pas 8 oktober 1996 (...). Er zou een onderzoek worden ingesteld, dit heeft maanden geduurd. Ikzelf heb regelmatig gebeld om te vragen naar de stand van zaken. Uiteindelijk heeft dit geleid tot het "proces-verbaal" van 27 april 1997 welke voor mij zeer onbevredigend is (...). Wat is mijn kritiek hierop? Ten eerste:Het zgn. proces-verbaal is g n proces-verbaal, een officieel pv-nr. ontbreekt. Het is meer een r sum van wat hij in deze zaak heeft gedaan. Is er eigenlijk wel een p-v, zo ja, wat is daarmee gebeurd? Is het verzonden naar de OvJ? Wat is de reaktie van de hoofdcommissaris? Ten tweede:Waarom zijn de 4 hoofdverdachten: F. (als verdachte gehoord), R., D. en W. (....) resp. in januari en april 1997 gehoord. Waarom zit hier zo'n groot tijdsverschil tussen? Deze collega's kennen elkaar goed en praten ook regelmatig met elkaar. F. kan aan de andere drie verteld hebben dat hij is gehoord in deze zaak, waardoor de drie andere heren zich konden voorbereiden op hun veel latere verhoor. Waarom mag ik deze verklaringen van de 4 heren niet lezen? Ten derde:Waarom zijn niet alle collega's van de administratie CID gehoord en ook niet de vorige chef, de HIVP Z. , die o.a. ook een gunstige beoordeling over mij in het ongerede heeft laten geraken. Ten vierde:Om te weten te komen of F. inderdaad verdachte is, heb ik de HIVP M. voorgesteld om de ex-partner van F., waar hij een aantal jaren mee heeft samengewoond, de brigadier K. van Bureau Fraude, te horen, om er op die manier achter te komen of:- de schrijfstijl bij F. past; - of hij ook in staat kan worden geacht zoiets te doen (het anoniem bedreigen van collega's); - of hij in het bezit is van een schrijfmachine van het lettertype van mijn ontvangen dreigbrief. De heer M. heeft zulks geweigerd. Evenmin heb ik gehoor gekregen bij o.a. de Integriteitscommissie, het Bedrijfsmaatschappelijk Werk en de bedrijfsgeneeskundige Dienst. Van deze laatste instantie heb ik nooit recent een oproep gehad ondanks mijn overspannenheid. De andere twee instanties konden niets voor mij doen. Samenvattend:Ik beschuldig mijn (ex-)collega's van smaad, een misdrijf! Hiernaar wordt een niet afdoende onderzoek ingesteld. Het onderzoek had beter uitgevoerd kunnen worden door een onafhankelijke derde. Nu heb ik de indruk dat iedereen elkaar als collega's de hand boven het hoofd houdt. De een is bang de ander (als superieur) als verdachte aan te wijzen. Al met al: ik ben hier wel de dupe van geworden. Ik ben mijn baan bij de politie kwijt, en ook is mij een nieuwe kans ontnomen bij een andere werkgever door een laaghartige smaadbrief van mijn collega's. Dergelijke handelwijze vind ik zeer laakbaar: meerdere partijen worden in een kwaad daglicht gesteld, zowel ik in persoon, als de naam van regiokorps Haaglanden. Alvorens verdere stappen te ondernemen vertrouw ik erop dat u een diepgaand onderzoek zal gelasten."3. De directeur operationele politiezaken van het regionale politiekorps Haaglanden reageerde bij brief van 4 juli 1997 onder meer als volgt op de klacht van verzoekster:"Uit uw brief maak ik op, dat u niet tevreden bent over het onderzoek (en de afronding daarvan), dat de hoofdinspecteur M. in mijn opdracht heeft ingesteld naar aanleiding van uw onderzoek. Naar mijn mening is het onderzoek uitputtend en zo uitvoerig mogelijk uitgevoerd, waardoor het tevens enige tijd in beslag heeft genomen. Van dit onderzoek is onder nummer 862/97 proces-verbaal opgemaakt en geregistreerd. Het onderzoek heeft niet geleid tot identificatie van de schrijvers van de gewraakte brieven. Verdere aanknopingspunten tot onderzoek ontbraken. In overleg met de officier van justitie H. is besloten het proces-verbaal op te leggen. Naar mij is gerapporteerd, bent u van een en ander uitvoerig op de hoogte gesteld door bedrijfsmaatschappelijke medewerkers van ons korps."B. Standpunt verzoeksterHet standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.C. Standpunt korpsbeheerder1. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden reageerde onder meer als volgt:"In opdracht van de chef van de centrale justiti le dienst heeft de hoofdinspecteur M., die belast is geweest met het onderzoek naar aanleiding van klaagsters aangifte van 21 juni 1996, een rapportage opgemaakt waarin over de omvang en tijdsduur van het onderzoek nadere uitleg wordt verstrekt. Deze rapportage geeft naar mijn mening voldoende verklaring en/of rechtvaardiging voor de door klaagster vermeende tekortkomingen van het onderzoek. De rapportage is bij deze brief gevoegd. In de rapportage wordt tevens ingegaan op de aspecten die bij de beantwoording van klaagsters brief d.d. 11 juni 1997 door de politie Haaglanden d.d. 4 juli 1997 niet zijn betrokken. Voorts bericht ik u, dat klaagster aanvankelijk vanwege een arbeidsconflict werd begeleid door de bedrijfsmaatschappelijk werkster van de politie Haaglanden, mevrouw Ma. In een later stadium is ook externe maatschappelijke begeleiding ingeschakeld. Nadat klaagster in juni 1996 aangifte had gedaan, heeft mevrouw Ma. ook naar aanleiding van haar aangifte diverse contacten met klaagster gehad. Daarbij is door haar aan klaagster op grond van informatie van de heer M. enkele keren uitsluitsel verschaft over de voortgang van het onderzoek; echter niet over de inhoud ervan. Zoals uit de rapportage van de heer M. blijkt heeft hij klaagster enkele malen – voor zover mogelijk – over de inhoudelijke kant van het onderzoek ingelicht. Bij enkele gesprekken die de heer M. met klaagster had is ook mevrouw Ma. aanwezig geweest."2. Bij zijn reactie voegde de korpsbeheerder een rapport van politieambtenaar M. van 6 oktober 1997. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld:"Ten aanzien van haar eerste klachtaspect dat er onvoldoende onderzoek is ingesteld kan ik verklaren dat in eerste aanleg het onderzoek een technisch karakter had. Zoals in het proces-verbaal is aangegeven heeft Mw. L. (verzoekster; N.o.) bij de aangifte\klacht op 21 juni 1997 een –groot- aantal namen genoemd van personen die volgens haar schrijven in aanmerking zouden kunnen komen van de smaadbrieven. Deze namen zijn op de gebruikelijke wijze buiten het proces-verbaal gehouden. Dit aantal was in eerste instantie rond de 20 personen. Het technische onderzoek hield in een onderzoek naar het briefpapier en een onderzoek naar de elektrische typemachines. Op alle afdelingen waar de genoemde personen werkzaam zijn, heb ik een onderzoek gedaan naar de schrijfmachinelinten en de –correctielinten. Dit onderzoek leverde geen resultaat op. In november 1996 is op mijn verzoek door Mw. L. een 'onjuist' verhaal de wereld ingebracht. Dit om reacties uit te lokken. Tevens heb ik met haar afgesproken dat brieven ongeopend aan mij zouden worden overhandigd. Dit in verband met onderzoek naar vingerafdrukken. Reacties op het onware verhaal bleven uit; er werden geen brieven meer gestuurd. Vervolgens zijn de smaadbrieven met Mw. L. doorgenomen, centraal hierbij stond de vraag wie van de genoemde personen op de hoogte waren van de verschillende 'feiten' die in de brief genoemd werden. Hierop bleven een 7 tal personen over. Van deze zeven personen was de heer F. degeen die de meeste feiten kon weten. Om juridische redenen heb ik de heer F. dan ook als verdachte gehoord. De andere personen waren van minder feitelijkheden op de hoogte en zijn derhalve als getuige gehoord. De reden dat het onderzoek lang heeft geduurd ligt aan:1.       In de maanden november en december 1996 een reactie werd uitgelokt en moest worden afgewacht; 2.       In het najaar van 1996 werden een aantal cursussen door mij gevolgd; 3.       In het voorjaar van 1997 hadden andere werkzaamheden een hogere prioriteit. (...) Ten aanzien van haar derde klachtaspect deel ik U mede dat het onderzoek naar aanleiding van Mw. L.'s schrijven d.d. 4 juni 1997 niet door mij is verricht. Ik kan U wel mededelen dat de reden voor de langere tussenpozen tussen de verhoren van de verdachte en de getuigen is gelegen in het feit dat deze, door ziekte, cursussen e.d., niet altijd beschikbaar waren voor verhoor. De reden waarom Mw. L. geen kennis mocht nemen van de verhoren van de getuigen en de verdachte is gelegen in het feit dat deze verklaringen soms negatieve opmerkingen aan haar adres inhielden. Mw. L. kwam in de contacten die ik met haar had erg labiel over. Zij huilde vrijwel constant, had het idee dat iedereen tegen haar was en dat zij door een ieder binnen het Korps in de gaten werd gehouden. Tevens gaf zij de indruk dat alle korpsleden er op uit waren haar te benadelen. Gezien deze gemoedstoestand achtte ik het beter haar de verklaringen niet te geven. Het is niet verplicht haar het gehele proces-verbaal ter inzage te geven. Ik heb haar een kopie van haar aangifte/klacht alsmede een kopie van het zgn. moeder proces-verbaal doen toekomen. In dit laatste staan alle handelingen en samenvattingen van verklaringen vermeld. Ik ben dan ook van mening dat ik haar volledig van de loop van het onderzoek (op de hoogte) heb gebracht." D. Reactie verzoekster Verzoekster liet in haar reactie onder meer het volgende weten:"M.b.t. het technisch onderzoek:Het is niet altijd voor de hand liggend dat een 'dader' een smaadbrief op de werkplek typt. Het is meer voor de hand liggend dat zoiets in de priv -sfeer, dus thuis, of op een elektrische typemachine van een kennis gebeurt, temeer daar het papier waar de smaadbrieven op geschreven zijn, op kantoor bij de politie niet gebruikt wordt. Echter een technisch onderzoek ten huize van de dader is achterwege gebleven.

Betreffende het 2e punt in het rapport van de heer M., dat op zijn verzoek een 'onjuist' verhaal de wereld ingestuurd zou worden, kan ik kort zijn; dit idee kwam van mij af en hij ging ermee akkoord dat ik de heer F. zou bellen. De heer F. wist uit eerdere telefonische contacten met mij dat ik smaadbrieven had ontvangen, en toen ik hem dan ook vertelde dat ik weer een baantje in een meubelzaak in Den Haag had gevonden, reageerde hij als volgt: 'Je verwacht zeker dat je nu weer een brief gaat krijgen, maar ik heb het niet gedaan.' En inderdaad heb ik na dit laatste telefonische contact met de heer F. geen brieven meer ontvangen. Ik had inderdaad met de heer M. afgesproken dat, wanneer ik nog een smaadbrief of een anderszins verdachte brief zou ontvangen, ik deze brief ongeopend aan hem zou overhandigen i.v.m. onderzoek naar mogelijke vingerafdrukken. Betreffende de duur van het onderzoek:Op 25 mei 1996 heb ik de eerste smaadbrief als bijlage bij de brief van de fa. V. (werkgever van meubelzaak; N.o.) ontvangen. Tegelijkertijd, hoorde ik later, was er op de afdeling Personeelszaken ook een smaadbrief betreffende mijn persoon binnengekomen. Van de inhoud van deze brief, die zeer gedetailleerd was v.w.b. mijn priv leven, en ook zeer grievend was jegens mij, heb ik in een later stadium in het bijzijn van de bedrijfsmaatschappelijk werkster van de politie en mijn therapeute Sinai Ambulant te Den Haag, mevrouw R., kennis genomen. Direct toen ik de brief van de fa. V. had ontvangen, heb ik in een eerste impuls de heer F. gebeld om te vragen of hij deze brief had geschreven. Hij ontkende en was boos, omdat ik hem ervan verdacht had een dergelijke brief te hebben geschreven. Ik was echter zo overstuur van het e.e.a. dat ik mijn therapeute heb gebeld. Ik heb haar verteld wat er gebeurd was en zij heeft vervolgens contact opgenomen met dr. Do., bedrijfsarts van Politie Haaglanden. Hij vond dat de zaak tot op de bodem uitgezocht moest worden. Omdat ik ook officieel aangifte wilde doen van smaad c.q. smaadschrift betreffende mijn persoon werd mij in een later stadium door mevrouw Ma. meegedeeld dat de hoofdinspecteur M. het onderzoek ter hand zou nemen. Ik heb hiertegen bezwaar gemaakt, omdat ik in het verleden een keer intern had gesolliciteerd bij een afdeling waar hij toen chef van was (...). Toen ik afgewezen werd voor het vervullen van de vacature, gaf hij mij als motivatie dat afwijzing was gefundeerd op grond van verhalen over mij die op "de wandelgangen" de ronde deden. Ik meende hierdoor dat de heer M. niet onbevooroordeeld een onderzoek kon starten jegens smaad betreffende mijn persoon. Mevrouw Ma. beloofde mij echter dat deze affaire geen rol zou spelen in dit onderzoek. Er waren voor mij, tijdens het onderzoek door de heer M., toch wel heel wat ergernissen. 1e. dat hij geen haast maakte met het opmaken van een offici le aangifte; dit gebeurde eerst op 21 juni 1996, nadat ik vele malen had gebeld, wanneer hij nou de aangifte zou komen opnemen. Als een 'burger' aangifte komt doen, wordt er direct proces-verbaal opgemaakt. 2e. Ook heeft hij mij nimmer uit zichzelf, op welke manier dan ook, benaderd om mij op de hoogte te houden van het verloop van het onderzoek. Ook was hij vaak moeilijk te bereiken, omdat hij dan weer een ME-oefening had en aan het begin van 1997 was hij belast met de beveiliging van de Amerikaanse president Clinton, die toen een bezoek aan ons land bracht en waarvoor hij vele vergaderingen moest bijwonen. Ook mevrouw Ma. moest ik zelf regelmatig bellen of zij misschien iets betreffende het onderzoek van de heer M. wist, maar ik kwam er al snel achter dat het contact tussen haar en de heer M. ook niet optimaal was. Omdat e.e.a. voor mij bijzonder emotioneel was en ik het de beide personen verweet dat zij mij niet op de hoogte hielden, werd er afgesproken dat mevrouw Ma. mijn therapeute, mevrouw Re., regelmatig op de hoogte zou houden. (...) Niet correct is dan ook dat de heer M. is begonnen met het verhoren van mensen, terwijl hij daar niet voldoende tijd voor had, maar dat ook de te horen mensen niet altijd aanwezig waren, door ziekte, cursussen e.d en daardoor de 'verdachten' met grote tussenpozen heeft gehoord. Omdat deze mensen allemaal in hetzelfde gebouw werken en elkaar ook nog eens goed kennen, is het m.i. voorspelbaar dat de n de ander inseint wat er gaande is. Overigens verbaast het mij toch dat de politie niet in staat is gebleken deze zaak met succes op te lossen, temeer daar de politie wel in staat is vaak grotere zaken als deze op te lossen. Ook had ik de heer M. voorgesteld, de ex-vriendin van de heer F., de eveneens bij de politie Haaglanden werkzame mevrouw Brigadier K. te horen, om via haar te weten te komen of F. misschien in staat kon worden geacht smaadbrieven te schrijven en zo ja, haar met de brieven te confronteren of zij o.a. de schrijfstijl van F. zou kunnen herkennen. Dit voorstel werd door hem van de hand gewezen. De heer M. was in het verleden ook chef van mevrouw K. geweest en kende haar dus goed en hij vertelde mij dat hij nog niet zo lang geleden met haar een emotionele discussie had gehad over het horen van collega's. Zij was daar zeer op tegen, zo vertelde hij mij en kon mijn verzoek dus niet honoreren. Van een andere collega van de C.I.D., waar ik nu nog steeds contact mee heb, en die te goeder trouw is, en die tevens anoniem wil blijven omdat hij\zij vreest voor zijn\par haar baan, vernam ik dat de heer M. op een dag de kamer was binnen komen lopen en op informele wijze gevraagd heeft of hij\zij zich schuldig had gemaakt aan het schrijven van deze brieven. Hij\zij heeft voor de grap gezegd: 'Ja hoor, natuurlijk heb ik dat gedaan'. Hierna heeft hij\zij nooit meer iets van de heer M. vernomen en heeft ook nimmer een verklaring hoeven te tekenen. Ook hij\zij kent de heer M. goed. (...) Wel weet ik dat mevrouw Le., een collega van mij bij de C.I.D., is gehoord. Zij was ook van veel dingen uit mijn Joodse achtergrond op de hoogte, doch ik heb haar absoluut niet als verdacht persoon genoemd.. i. zou het beter zijn geweest indien het onderzoek door een onpartijdige derde of derden zou zijn verricht, de Rijksrecherche bijv., zodat een meer objectief beeld t.o.v. mij zou zijn ontstaan en ook zou er meer sprake zijn geweest van integriteit.. a.v. de reden dat ik geen kennis mocht nemen van de inhoud van de verhoren van de getuigen en de verdachte vanwege het feit dat er soms negatieve opmerkingen aan mijn adres zijn gemaakt, vind ik pure onzin. Immers, ik had wel kennis mogen nemen van de inhoud van de brief die bij personeelszaken van de politie was binnengekomen en in deze brief stonden ook zeer negatieve dingen over mij. Ik heb deze brief gelezen in het bijzijn van zowel mevrouw Ma. als van mevrouw Re. Ik erken dat ik vrij labiel was en veel huilde door emoties. Er was echter een afspraak tussen mevrouw Ma. en mevrouw Re. van Sinai Ambulant dat, wanneer er emotionele zaken aan de orde zouden komen, mevrouw Ma. zou kortsluiten met mevrouw Re. of het verstandig zou zijn mij van e.e.a. kennis te laten nemen. Indien dit het geval zou zijn, zou ook dit hebben moeten gebeuren in bijzijn van zowel mevrouw Ma., als van mevrouw Re. Ook hier is geen overleg over geweest tussen mevrouw Ma. en mevrouw Re. Ik heb van begin af aan kenbaar gemaakt dat ik, ondanks mijn labiliteit, alles wilde lezen wat collega's over mij verklaard hadden. (...) Ik heb inderdaad een kopie van mijn aangifte gekregen, maar het zgn. moeder proces-verbaal, waar de heer M. het over heeft, was geen officieel stuk, zoals uit mijn brief d.d. 11 juni 1997 blijkt. Uit het antwoord van de Korpsbeheerder kon ik pas lezen dat er een officieel proces-verbaal was verzonden naar de Officier van Justitie te Den Haag. Ik ben dan ook niet van mening dat de heer M. mij volledig op de hoogte heeft gebracht over de loop van het onderzoek. Het is onterecht dat de korpsbeheerder in zijn brief van 27 november j.l. stelt dat het rapport van de heer M. de door mij vermeende tekortkomingen van het korps Haaglanden rechtvaardigt en dat eerst nu ook antwoord wordt gegeven op vragen uit mijn brief van 11 juni j.l. die in het antwoord van het Korps d.d. 4 juli niet zijn gegeven, rechtvaardigt e.e.a. niet.

Ook stelt de Korpsbeheerder dat in een later stadium externe maatschappelijke begeleiding is ingeschakeld. Mij is hier niets van bekend. Ik had al wel ruim 2 jaar begeleiding van mevrouw Re. van Sinai Ambulant, maar deze begeleiding is niet door de Politie ingeschakeld. Uit het bovenstaande blijkt tevens dat ik het met het overige in de door de Korpsbeheerder opgestelde brief d.d. 27 november j.l. volstrekt niet eens ben, behalve dat wanneer er persoonlijk contact was met de heer M., mevrouw Ma. hier een aantal malen bij aanwezig is geweest, doch dat zij bijv. niet aanwezig was toen ik voor de eerste maal een smaadbrief thuis kreeg op 12 juli 1996. Toen is de heer M. met een stagiaire de brief bij mij thuis komen ophalen. Juist toen had zij er ook bij moeten zijn, omdat ik toen volledig over mijn toeren was, vanwege de bedreigingen in deze brief geuit. (...) Samenvattend:Ik blijf van mening dat het onderzoek niet afdoende is ingesteld en dat van een goede begeleiding absoluut geen sprake is geweest."E. Verklaring therapeuteOp verzoek van verzoekster verklaarde mevrouw Re., therapeute van verzoekster, op 20 januari 1998 tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Ik ben werkzaam bij de stichting Sinai Ambulant (Joodse RIAGG) en ik ben de therapeute van mevrouw L. Over de klacht van mevrouw L. kan ik verklaren dat ik naar aanleiding van de brieven met smadelijke inhoud, die mevrouw L. en anderen ontvingen, contact heb opgenomen met de heer Do., bedrijfsarts van het regionale politiekorps Haaglanden. De heer Do. heeft mij meegedeeld dat deze zaak tot op de bodem moest worden uitgezocht. Dit is echter niet gebeurd. Mevrouw L. werd ook niet actief op de hoogte gesteld van de gang van het onderzoek, dat de politie naar aanleiding van de aangifte van smaad instelde, want mevrouw L. heeft zelf steeds contact moeten opnemen met de politie. Ook mevrouw Ma., die volgens de politie mevrouw L. zou hebben begeleid tijdens het onderzoek, heeft niet uit eigen beweging contact opgenomen met mevrouw L. Verder is duidelijk afgesproken dat mevrouw Ma. mij regelmatig op de hoogte zou houden van de gang van het onderzoek. Dit is eveneens niet gebeurd. Tenslotte kan ik u zeggen dat was afgesproken dat mevrouw L. tezamen met de heer M. en mevrouw Ma. het proces-verbaal zou mogen inzien. Later werd hier door de heer M. vanaf gezien, vanwege de smadelijke inhoud van de verklaringen van haar collega's. Kortom, ik ben van mening dat mevrouw L. tijdens het onderzoek niet goed is begeleid. Zij is nimmer actief op de hoogte gesteld en gehouden over de gang van zaken en zij is niet in de gelegenheid gesteld het proces-verbaal met de verklaringen van haar collega's in te zien."F. Reactie korpsbeheerder1. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verwees in zijn reactie naar twee aan hem gerichte brieven van 6 en 24 maart 1998 van de chefs van de onderdelen centrale justiti le dienst, en personeel, organisatie en opleiden. De korpsbeheerder deelde mee dat hij zich bij hun reacties aansloot. Verder voegde de korpsbeheerder een afschrift van een door politieambtenaar M. opgemaakt proces-verbaal van 27 april 1997 bij.2. De brief van 6 maart 1998 van de chef centrale justiti le dienst hield onder meer het volgende in:"De hoofdinspecteur M. heeft het onderzoek naar een elektrische typemachine beperkt tot de kantoorruimten van persoonsleden van de Haaglandse politie omdat er geen enkele 'verdachte' in het onderzoek aan te wijzen was, waartegen het dwangmiddel 'huiszoeking' door de rechter commissaris was te rechtvaardigen (zie

Achtergrond

onder 2.; N.o.). Door een onjuist verhaal de wereld in te brengen werd getracht de dader tot het schrijven van een brief 'uit te lokken'. Het initiatief hiertoe was van de onderzoeker afkomstig. Dat mw. L. van de heer F. een reactie heeft ontvangen als in haar schrijven vermeld, heeft zij nimmer tegen de hoofdinspecteur M. medegedeeld. Anders was het onderzoek mogelijk eerder afgerond. (...) Om na een technisch onderzoek en een valletje, het onderzoek toch af te ronden heeft de hoofdinspecteur M. een aantal personen gehoord die mogelijk in aanmerking kwamen voor het schrijven van de brief. Deze personen waren geselecteerd in een gesprek met mw. L. zelf. Zij gaf immers aan wie kennis droegen van de elementen uit de gewraakte brieven. Dat er tijd zit tussen het horen van de personen is slechts door het hanteren van dwangmiddelen i.c. aanhouding en inverzekeringstelling te voorkomen. Ook dit is, gezien de ernst van de zaak, geen moment aan de orde geweest. De suggestie van mw. L. om mw. K. als ex-partner van een van mogelijk verdachten te interviewen, is onmiddellijk door M. verworpen. Om een echt bevooroordeeld beeld van een verdachte te krijgen, is het interviewen van een ex-partner een van de snelste methoden. Over de anonieme collega van de C.I.D. kan ik geen mededeling doen daar niet is te onderzoeken wie en welke gebeurtenis dit betreft. De heer N. is door de onderzoeker wel ge nterviewd. Betreffende het kwijt raken van beoordelingen bij de hoofdinspecteur Z. is mij niets bekend. In overleg met het Openbaar Ministerie heeft de korpsdirectie besloten dat het onderzoek intern afgehandeld moest worden. Juist omdat mw. L. bij het lezen van de grievende brieven erg emotioneel werd en bleef, heeft de hoofdinspecteur M. in overleg met mw. Ma. besloten alleen het zgn. moederverbaal te laten lezen door aangeefster. Mw. L. is op momenten dat er wat te melden viel, op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen inzake het onderzoek door zowel Mw. Ma. als door de hoofdinspecteur M. Ik blijf dan ook de mening toegedaan dat de klacht van mw. L. niet gegrond is."3. De brief van 24 maart 1998 van de chef personeel, organisatie en opleiden hield onder meer het volgende in :"Mevrouw L. is sedert augustus 1985 begeleid door het Bedrijfsmaatschappelijk werk van de politie. Nadat zij zelf contact had opgenomen met het Joods Maatschappelijk Werk is in goed overleg afgesproken, dat zij in het vervolg zou worden begeleid door mevrouw Re. van de Stichting Sina Ambulant. Tevens is afgesproken dat mevrouw Ma. van het Bedrijfsmaatschappelijk werk met mevrouw Re. contact zou opnemen wanneer er informatie terzake beschikbaar was. De constatering dat er geen contact is opgenomen is feitelijk juist en conform de gemaakte afspraak."4. In het door politieambtenaar M. opgemaakte proces-verbaal van 27 april 1997 is onder meer het volgende opgenomen:"Op verzoek van de directeur Operationele Zaken van de politie Haaglanden heb ik een onderzoek ingesteld naar de identiteit van de briefschrijver c.q. –schrijvers. Op 21 juni 1996 heb ik een aangifte van mw. L. opgenomen waarin zij klacht deed van smaad c.q. smaadschrift. (...) Een onderzoek naar vingerafdrukken op de beide brieven was niet mogelijk daar de brieven door vele handen waren gegaan. De heer J., schriftdeskundige van de Technische Recherche Haaglanden gaf mij te kennen dat de brieven waren geschreven op een elektrische schrijfmachine. In de gesprekken die ik met mw. L. heb gevoerd, gaf zij enkele namen van personeelsleden van politie Haaglanden die van de in de brieven genoemde feiten op de hoogte waren of zouden kunnen zijn. Vanaf de afdelingen waar deze betrokkenen werkzaam waren, heb ik een onderzoek ingesteld naar de elektrische schrijfmachines. Dit onderzoek naar de schrijflinten en de verbeterlinten van de schrijfmachines was negatief. Of afdelingen hebben geen elektrische schrijfmachines meer of het onderzoek naar de teksten op schrijfmachines was negatief. Het papier dat is gebruikt voor de brieven wordt niet door de regiopolitie Haaglanden gebruikt. Alle brieven werden in Den Haag gepost. Op 11 juli 1996 ontving mw. L. wederom een anonieme brief. In deze brief werd zij gewaarschuwd niet zwart te gaan weken en dat men haar in de gaten hield. Deze brief werd in Den Haag gepost. (...) Op 23 juli 1996 had ik wederom een gesprek met mw. L. Bij dit gesprek was mw. Ma. van de ploeg Maatschappelijk werk van de politie Haaglanden aanwezig. In dit gesprek heb ik mw. L. gevraagd of zij de brieven zelf had geschreven. Zij gaf hierbij aan dat zij dit niet had gedaan. Ook verklaarde zij geen elektrische schrijfmachine te hebben. In de maand november 1996 heeft mw. L., op verzoek van mij, verbalisant, een gefingeerd verhaal over een tewerkstelling van haar bij een interieurwinkel in Den Haag, aan F. verteld. Tevens met mw. L. afgesproken dat herkenbare brieven met vermoedelijk anonieme inhoud, ongeopend aan mij zouden worden gegeven in verband met technisch onderzoek naar vingerafdrukken. Hierop is in de maanden november en december 1996 geen reactie gekomen, noch telefonisch noch middels een (anonieme) brief. Op 9 december 1996 hoorde ik als getuige de voormalig ploegchef N. Hij schetste de werksituatie in grote lijnen en wist niet wie de brieven geschreven had. (...) Op 14 januari 1997 hoorde ik als verdachte F. In gesprekken voorafgaande aan de aangifte had mw. L. aangegeven dat F. de meeste in de brief genoemde feiten kende. Om zorgvuldigheidsredenen heb ik F. als verdachte gehoord. (...) In april 1997 hoorde ik als getuigen Le., Du., R., W. en T. (...) Allen ontkenden de brieven te hebben geschreven. Het onderzoek naar de anonieme schrijver c.q. schrijvers van de brieven aan mw. L. is door mij be indigd. Bij nieuwe feiten en omstandigheden zal het onderzoek wederom worden opgestart en bij voldoende resultaat bij vervolg proces-verbaal worden gerelateerd. Door tussenkomst van Mw. Ma. is een kopie van dit moeder proces-verbaal ter inzage aan mw. L. voorgelegd."

G. Verklaring bedrijfsmaatschappelijk werkster Op 27 juli 1998 verklaarde mevrouw Ma., bedrijfsmaatschappelijk werkster van het regionale politiekorps Haaglanden, tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Ik ben bedrijfsmaatschappelijk medewerkster bij het regionale politiekorps Haaglanden en ik heb al sinds 1985 contact met verzoekster. Naar aanleiding van de aangifte van verzoekster op 21 juni 1996 heb ik twee huisbezoeken aan haar afgelegd op 21 juni en 10 juli 1996. Op 26 juni 1996 heb ik haar maatschappelijk begeleidster, mevrouw Re., bezocht bij de stichting Sinai Ambulant in Den Haag. Op 23 juli 1996 heeft een gesprek plaatsgevonden op het politiebureau tussen mij, verzoekster en politieambtenaar M. Al v r dit gesprek had ik met verzoekster en mevrouw Re. afgesproken dat zij de begeleiding van verzoekster op zich zou nemen. Verder hadden we afgesproken dat ik mevrouw Re. zou inlichten zodra er relevante informatie over het onderzoek bekend zou worden. Vervolgens heb ik verzoekster na het gesprek op 23 juli 1996 twee keer gebeld om nadere vragen te stellen. Dit was op 26 juli en op 8 oktober 1996. Op 15 oktober 1996 kwam verzoekster naar het politiebureau, waar ik met haar heb gesproken. Als u mij vraagt wat ik met relevante informatie bedoel, kan ik u zeggen dat ik hiermee doel op bevindingen uit het onderzoek die zouden hebben kunnen leiden tot een oplossing in de zaak van verzoekster. Omdat het onderzoek niet heeft geleid tot identificatie van de schrijvers van de gewraakte brieven, heb ik geen contact meer opgenomen met mevrouw Re."H. Nadere reactie verzoekster1. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verzocht verzoekster de officier van justitie te 's-Gravenhage om inzage van de processen-verbaal, waarin de verklaringen van de verdachte en de getuigen waren opgenomen. De officier van justitie gaf toestemming tot inzage. Verzoekster liet de Nationale ombudsman hierop onder meer weten dat zij het oneens was met de selectie van de getuigen en de wijze waarop die getuigen waren gehoord.2. Verzoekster reageerde voorts onder meer als volgt op de verklaring van de bedrijfsmaatschappelijk werkster:

"De 2 huisbezoeken waar mevr. Ma. over praat hebben betrekking op haar aanwezigheid bij mij thuis toen ik aangifte deed van smaad bij de heer M. en toen de heer M. een aan mij gerichte dreigbrief bij mij thuis kwam ophalen. Op 23 juli 1996 moest ik op het hoofdbureau komen, alwaar ik werd onderworpen aan een verhoor door de heer M. (zie moeder proces-verbaal). Zij was bij deze sessie passief aanwezig. Van het bezoek d.d. 15 oktober 1996 kan ik mij niets herinneren. Ik ben in die tijd slechts 2 keer op het hoofdbureau geweest; 1 keer op 23 juli 1996 en 1 keer in 1997 om het moeder proces-verbaal bij haar op te halen. In 1996 was ik overigens erg bang om op het hoofdbureau te komen en mevr. Ma. wist dat. Voor het overige staat haar verklaring lijnrecht tegenover de verklaring van mevr. Re."

I. . Informatie politieBij faxbericht van 10 november 1998 stuurde politieambtenaar M. op verzoek van de Nationale ombudsman een afschrift toe van het voorblad van het proces-verbaal, waarop het proces-verbaalnummer 862/97 staat vermeld.

Beoordeling

I. . Ten aanzien van het onderzoek1.1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Haaglanden naar aanleiding van haar aangifte van 21 juni 1996 van belediging dan wel smaad en/of smaadschrift onvoldoende onderzoek heeft ingesteld. Verzoekster klaagt er met name over dat de politie geen onderzoek heeft gedaan in de woning van verdachte, dat de politie niet de ex-partner van de verdachte heeft willen horen, en dat de processen-verbaal van verhoor van verdachte en getuigen te beknopt zijn. Verder klaagt ze erover dat te weinig betrokkenen zijn gehoord.1.2. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij naar een haar bekend strafbaar feit verricht. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren.1.3. De korpsbeheerder deelde mee dat de korpsdirectie in overleg met het openbaar ministerie had besloten om het opsporingsonderzoek niet door de rijksrecherche te laten verrichten, maar intern af te handelen. Uit het proces-verbaal van 27 april 1997, opgemaakt door de met de opsporing belaste politieambtenaar M., is gebleken dat M. met verzoekster had gesproken over de collega's die eventueel konden worden verdacht van het schrijven van de brieven. Een schriftdeskundige had hem voorts meegedeeld dat de brieven waren geschreven op een elektrische schrijfmachine.. had vervolgens een onderzoek ingesteld naar de schrijf- en correctielinten van elektrische schrijfmachines op de werkplek van de collega's, die in het gesprek naar boven waren gekomen. Dit had geen resultaat opgeleverd. M. had tijdens het opsporingsonderzoek ook het briefpapier onderzocht. Na dit onderzoek had M. met verzoekster de brieven doorgenomen, om uit te zoeken welke collega's op de hoogte waren geweest van de feiten die in de brieven waren vermeld. M. had de personen die in dit gesprek waren genoemd, gehoord en hiervan processen-verbaal opgemaakt. Omdat was gebleken dat collega F. van de meeste feiten op de hoogte was geweest, had M. hem om juridische redenen als verdachte aangemerkt en verhoord. Alle collega's die waren ge(ver)hoord, hadden ontkend de brieven te hebben geschreven. Nu geen concrete verdachte(n) kon(den) worden aangewezen, had M. proces-verbaal opgemaakt van het opsporingsonderzoek onder nummer 862/97, en dit proces-verbaal na overleg met de officier van justitie opgelegd. Het proces-verbaal was om die reden niet bij het arrondissementsparket te 's-Gravenhage geregistreerd.1.4. De korpsbeheerder deelde verder mee dat het onderzoek naar de elektrische schrijfmachines was beperkt tot de kantoorruimten, omdat er geen enkele verdachte in het onderzoek was aan te wijzen tegen wie het dwangmiddel 'huiszoeking' kon worden ingesteld (zie

Achtergrond

onder 2.). De selectie van de collega's, die waren gehoord, had plaatsgevonden tijdens een gesprek met politieambtenaar M. en verzoekster. Ten slotte deelde de korpsbeheerder mee dat de suggestie van verzoekster om de ex-partner van collega F. te horen was verworpen, omdat dit een bevooroordeelde getuige zou kunnen zijn.1.5. Gezien het bovenstaande heeft het regionale politiekorps Haaglanden voldoende actie ondernomen naar aanleiding van de aangifte van verzoekster. De politie heeft daarbij in redelijkheid kunnen besluiten om af te zien van een onderzoek in de woning van de verdachte, nu de bevoegdheid daartoe – gezien het karakter van het strafbare feit – ontbrak. Voorts heeft verzoekster niet ontkend dat de collega's, die door M. waren ge- c.q. verhoord, zijn geselecteerd met haar medeweten. Het was verder niet onredelijk om af te zien van het horen van een ex-partner van de verdachte. Ten slotte kon politieambtenaar M. de processen-verbaal van verhoor van de collega's beknopt houden, nu zij allen hadden ontkend de brieven te hebben geschreven. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.2.1. Voorts klaagt verzoekster over de lange duur van het onderzoek.2.2. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat politieambtenaar M., na de aangifte van verzoekster op 21 juni 1996 te hebben opgenomen, een technisch onderzoek naar de schrijfmachines heeft ingesteld. Dit onderzoek was v r 23 juli 1996 afgerond. Hierna heeft M. in november 1996 met verzoekster afgesproken om een reactie uit te lokken bij haar collega's. Op 9 december 1996 en op 14 januari 1997 heeft M. een verdachte en een getuige gehoord. In april 1997 heeft M. vijf andere getuigen gehoord, waarna hij het proces-verbaal van onderzoek op 27 april 1997 heeft afgesloten.2.3. In een door politieambtenaar M. opgemaakt rapport van 6 oktober 1997 is opgenomen dat de lange duur van het onderzoek was veroorzaakt doordat M. in het najaar van 1996 een aantal cursussen had gevolgd, in de maanden november en december 1996 een uitgelokte reactie moest worden afgewacht, en in het voorjaar van 1997 andere werkzaamheden een hogere prioriteit hadden gehad. Hij gaf daarbij niet aan welke hogere prioriteiten dat waren geweest. De korpsbeheerder deelde mee dat de periode tussen het horen van de betrokken collega's slechts had kunnen worden vermeden door het hanteren van de dwangmiddelen aanhouding en inverzekeringstelling. Gezien de mate van ernst van deze zaak, was dit geen moment aan de orde geweest.2.4. Hetgeen de korpsbeheerder naar voren heeft gebracht, rechtvaardigt tot op zekere hoogte de duur van het onderzoek in het voorjaar van 1997. Politieambtenaar M. heeft echter aangegeven dat hij in het najaar van 1996 cursussen had gevolgd en dat in het voorjaar van 1997 andere werkzaamheden een hogere prioriteit hadden gehad. Deze omstandigheden kunnen de lange duur van het onderzoek wel (mede) verklaren, maar deze niet rechtvaardigen. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk. II. Ten aanzien van de informatieverstrekking 1. Verder klaagt verzoekster erover dat de bedrijfsmaatschappelijk medewerkers van het regionale politiekorps Haaglanden haar niet actief op de hoogte hebben gehouden van het onderzoek. 2. Vast staat dat bedrijfsmaatschappelijk werkster, mevrouw Ma., twee huisbezoeken aan verzoekster heeft afgelegd, op de dag van de aangifte en op de dag dat politieambtenaar M. een smaadbrief bij verzoekster heeft afgehaald. Voorts staat vast dat mevrouw Ma. met mevrouw Re., de therapeute van verzoekster, heeft afgesproken dat mevrouw Re. de verdere begeleiding van verzoekster op zich zou nemen, en dat mevrouw Ma. mevrouw Re. op de hoogte zou houden van de ontwikkelingen van het onderzoek naar aanleiding van de aangifte van verzoekster. Mevrouw Re. stelt dat dit niet is gebeurd. Mevrouw Ma. geeft als reden hiervoor dat het onderzoek niet had geleid tot identificatie van de schrijvers van de brieven. Verder stelt mevrouw Ma. dat zij verzoekster op 26 juli en 8 oktober 1996 heeft gebeld voor het stellen van nadere vragen. Verzoekster heeft dit tijdens het onderzoek niet ontkend. Uit het onderzoek komt ten slotte naar voren dat mevrouw Ma. aan verzoekster een afschrift van het proces-verbaal heeft doen toekomen, waarin de onderzoeksresultaten waren beschreven. 3. Nu mevrouw Ma. expliciet met mevrouw Re. had afgesproken dat zij haar op de hoogte zou houden van de ontwikkelingen in het onderzoek, was het passend geweest dat Ma. mevrouw Re. meer dan eens had ge nformeerd, ook nu het onderzoek geen concrete resultaten had opgeleverd. Ma. heeft echter verschillende malen contact met verzoekster gezocht en haar uiteindelijk het proces-verbaal met de onderzoekresultaten doen toekomen. Daarom is er onvoldoende reden om de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk te achten. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. III. Ten aanzien van de klachtbehandeling 1. Tenslotte klaagt verzoekster erover dat het regionale politiekorps Haaglanden bij brief van 4 juli 1997 niet alle aspecten van haar op 11 juni 1997 ingediende klacht heeft behandeld. Zij klaagt er met name over dat de politie niet is ingegaan op haar vraag waarom de verdachte en getuigen met lange tussenpozen zijn ver(ge)hoord en op haar vraag waarom zij geen kennis mocht nemen van de verklaringen van de verdachte en getuigen. 2. E n van de vereisten van behoorlijke klachtbehandeling is dat in het oordeel gemotiveerd wordt ingegaan op alle aspecten van de klacht.3. In de brief van de 4 juli 1997 is de politie niet ingegaan op de hierv r onder 1. gestelde vragen van verzoekster. Tijdens het onderzoek heeft de korpsbeheerder voor dit verzuim geen reden aangegeven. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps (de burgemeester van 'sGravenhage), is niet gegrond, behalve ten aanzien van de duur van het onderzoek en de klachtbehandeling; op deze punten is de klacht gegrond. BIJLAGE ACHTERGROND1. Wetboek van Strafrecht (Sr.)Artikel 261 Sr.:"1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste."2. Wetboek van Strafvordering (Sv.)2.1. Artikel 67, eerste lid, Sv.:"Een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van:a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld; b. een der misdrijven omschreven in de artikelen 132, 250bis, 285, eerste lid, 318, 321, 326, 326a, 326c, 395 en 417 bis van het Wetboek van Strafrecht; c. de overtreding omschreven in artikel 432, onder 3 , van het Wetboek van Strafrecht; d. een der misdrijven omschreven in:artikel 175, tweede lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994; artikel 30, tweede lid, van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag; de artikelen 52, 53, eerste lid en 54 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst; artikel 31 van de Wet op de kansspelen; artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet; artikel 55, tweede lid, van de Wet wapens en munitie; artikel 46 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995."

2.2. Artikel 97, eerste lid, Sv.:"In geval van ontdekking op heeter daad of van een misdrijf waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, kan de officier van justitie die de in artikel 181, eerste lid, bedoelde vordering doet, in afwachting van het optreden van den rechter-commissaris, bij dringende noodzakelijkheid:1 . ter inbeslagneming huiszoeking doen op elke plaats waar het feit is begaan of sporen heeft achtergelaten, in de woning en in de verblijfplaats van den verdachte en in herbergen, koffiehuizen en openbare plaatsen; 2 . ter gelegenheid eener schouw elders, voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, voor zoover deze voor de hand worden aangetroffen, in beslag nemen."

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Onvoldoende en te langdurig onderzoek n.a.v. aangifte van belediging dan wel smaad; niet op de hoogte gehouden; klacht niet volledig beantwoord.

Oordeel:

Niet gegrond