1998/477

Rapport
Op 19 september 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw W. te Aalsmeer, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Verzoekster werd onder verwijzing naar het kenbaarheidsvereiste (artikel 12, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman) meegedeeld dat zij haar klacht eerst moest voorleggen aan het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Op 24 november 1997 ontving de Nationale ombudsman nader bericht van verzoekster. Vervolgens werd een onderzoek ingesteld naar de gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het de regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam). Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt erover dat politieambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland te Aalsmeer op 2 september 1997 haar 16-jarige zoon, na staandehouding, hebben gesommeerd op zijn snorfiets achter de politieauto aan naar het bureau te rijden, terwijl haar zoon niet in het bezit was van een geldig bromfietscertificaat en bovendien werd vermoed dat de snorfiets was opgevoerd. Daarnaast klaagt verzoekster er over dat de politie haar minderjarige zoon een afstandsverklaring heeft laten ondertekenen voor deze snorfiets en heeft afgesproken dat een boete dan achterwege zou blijven.

Achtergrond

Zie bijlage.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier te Amsterdam over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Verzoekster werd in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekster en de hoofdofficier van justitie te Amsterdam gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten 1. Verzoeksters zoon S., destijds 16 jaar oud, reed op 2 september 1997 met zijn snorfiets in Aalsmeer. Hij reed ongeveer 40 km/uur. Hij werd staande gehouden door ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (hierna ook: de politie) en vervolgens verzocht achter de politieauto aan te rijden naar het bureau. Daar tekende hij een afstandsverklaring onder meer inhoudende dat hij vrijwillig ter vernietiging afstand deed van de snorfiets.2. De op het gebeuren op 2 september 1997 betrekking hebbende mutatie uit het dag- en nachtrapport van 28 oktober 1997 van de politie houdt onder meer in:"Zagen wij de snorfiets rijden in de fortbocht. Vermogen volgens ons te hoog. De snorfiets reed ongeveer 40 km/uur. Ter controle aan de kant op de Kudelstaartseweg. Bestuurder had geen certificaat bij zich. Verzocht achter ons aan te rijden naar het buro. Daar bleek bestuurder geen bromfietscertificaat te hebben. Vond dit geldtrekkerij. Aan het buro deed hij uit eigen beweging afstand van de snorfiets. Afstand verklaring getekend. Later op de avond komt de moeder langs. Deze was het niet eens met de afhandeling. Zoon had de snorfiets van de ketting afgehaald, zonder dat moeder het wist. De snorfiets was aan de ketting gelegd omdat zoon nog geen certificaat had. Verder hadden wij volgens haar de zoon niet mogen laten rijden achter ons aan naar het buro, omdat hij geen certificaat had. Haar onze redenatie medegedeeld. (...) Over 3 weken is vader thuis en dan beslissen zij of de snorfiets definitief vernietigd kan worden. Nu nog niet vernietigen dus. Vader is de voogd en zit momenteel in het buitenland. Snorfiets staat in (brom)fietsschuur."3. Verzoekster wendde zich bij brief van 13 september 1997 tot de

Nationale ombudsman met een klacht over de gang van zaken op 2 september 1997. De brief werd doorgezonden aan de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Verzoekster schreef onder meer het volgende:"Waar ik over val is dat deze overtreding geconstateerd is (opgevoerd dus) en bij aanhouding had hij geen brommerbewijs, desondanks moest hij weer op deze brommer stappen en achter de politieauto aanrijden.(...) Ik heb direkt een gesprek gehad met de hoofdagent T. en deze zei dat gezien de grootte van zoonlief men ervan uitging dat hij hem thuis had liggen. Hij werd ouder geschat. Dat verbaast mij want als hij veel ouder was geweest dan 16 jr had hij geen bewijs nodig. De volgende opmerking van mij was dat als te snel gereden wordt het normaliter zo is dat zo'n ding in een busje gaat en naar het buro verdwijnt voor onderzoek. Nee was het antwoord, want we hebben geen busjes genoeg, moeten we voor elke brommer dat busje laten rijden en het was maar een klein eindje.(...) Ik voel me in het nauw gedreven omdat ik eerst de boetes moet voldoen voordat die brommer terug komt, is nl. door mijn zoon afgestaan door een afstandverklaring waar hij voor getekend heeft. Daar heb ik ook wat van gezegd. Immers hij is pas 16 jaar. Hebben wij als ouders daar geen zeggenschap over?"4. Op 28 oktober 1997 reageerde de chef van het wijkteam Aalsmeer als volgt op genoemde klacht:"...Ik heb met u reeds eerder telefonisch over deze zaak gesproken. Ik heb u toen het volgende medegedeeld:Toen uw zoon door de politie werd staande gehouden, vertelde hij het bromfietscertificaat op dat moment niet bij zich te hebben. De politieambtenaren begrepen hieruit dat uw zoon wel een certificaat had doch vergeten was om dit mee te nemen. Tevens was geconstateerd, dat de bromfiets harder reed dan de wettelijk binnen de bebouwde kom toegestane snelheid van 30 kilometer per uur. De bromfiets reed met een snelheid van ongeveer 40 kilometer per uur. De betrokken politieambtenaren wilden op het politiebureau uitzoeken of uw zoon inderdaad in het bezit was van een bromfietscertificaat en tevens het vermogen van de bromfiets controleren op een "rollenbank". Zij achtten het te ver gaan om terstond de bromfiets hiervoor in beslag te nemen en hebben derhalve uw zoon verzocht achter de politieauto aan te rijden naar het politiebureau. De eerder geconstateerde overschrijding van de maximum snelheid met 10 kilometer per uur hebben zij niet aangemerkt als

een beletsel om uw zoon zelfstandig naar het bureau te laten rijden. Ik heb u verder medegedeeld, dat ik deze beslissing kon billijken, want in artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994 wordt aan opsporingsambtenaren (dus ook aan de politie) de bevoegdheid gegeven om een voertuig ten aanzien waarvan zij een onderzoek wensen in te stellen, naar een nabij gelegen plaats te voeren of te doen vervoeren. De bestuurder is desgevorderd verplicht zijn medewerking te verlenen en desverlangd moet hij de opsporingsambtenaren in zijn voertuig vervoeren. In dit geval was door de politieambtenaren begrepen dat uw zoon wel over een certificaat beschikte, terwijl de overschrijding van de maximum snelheid niet erg groot was. Overigens bedroeg de afstand naar het politiebureau slechts enkele honderden meters en geschiedde de tocht onder politiebegeleiding. Ik heb u vervolgens verteld, dat op het politiebureau bleek, dat uw zoon niet in het bezit was van een bromfietscertificaat en hij hierop zelf aanbood om afstand te doen van de bromfiets, indien een boete achterwege zou blijven. Hij ging ervan uit dat de som van eventueel op te leggen boetes meer zou bedragen dan de waarde van de bromfiets. De betrokken politieambtenaren achtten dit een redelijk voorstel. Gelet op de minderjarigheid van uw zoon, diende deze afstandverklaring echter door een of beide ouders te worden gedaan. De betrokken politieambtenaren hebben daarop uw zoon aangeboden om hem naar huis te brengen en de afstandverklaring daarbij aan u voor te leggen. Hij wilde echter niet naar huis worden gebracht. Hem is hierop de gelegenheid gegeven om telefonisch contact met u op te nemen, waarna u naar het politiebureau bent gekomen. In het gesprek met de politieambtenaren vertelde u dat u de zaak eerst met uw echtgenoot wilde bespreken, doch dat deze op dat moment in het buitenland verbleef. Met u werd afgesproken, dat u met de hoofdagent T. contact op zou nemen nadat u de zaak met uw man had besproken. Op 13 oktober 1997 heeft de hoofdagent T. van het wijkteam Aalsmeer telefonisch aan u gevraagd of uw man inmiddels terug was en wat er nu verder ging gebeuren. U wilde hierop niet ingaan omdat u inmiddels een brief had geschreven aan de Ombudsman. Ik stel U alsnog in de gelegenheid om mij voor 15 november 1997 mede te delen of u het eens bent met de door uw zoon voorgestelde regeling..."

B. Het standpunt van verzoekster Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.. Het standpunt van de korpsbeheerder 1. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland reageerde bij brief van 2 april 1998 op de klacht. Hij verwees daarin naar de bijgevoegde onderzoeksrapportage van de commissaris van politie W. van 4 maart 1998, met bijlagen en kwam op grond daarvan tot het oordeel dat de klacht ongegrond was. 2.Bij genoemde onderzoeksrapportage was een (ongedateerd) rapport van de chef van het wijkteam Aalsmeer gevoegd. Dat rapport houdt onder meer het volgende in:"Ik heb de gang van zaken al eerder verwoord in mijn schrijven dd. 28-10-1997, gericht aan Mevr. W.(verzoekster; N.o.) Ik heb een copie van dit schrijven bijgevoegd. Ik voeg daar nog het volgende aan toe:Het aanbod om afstand te doen kwam van de zoon van klaagster, vervolgens is de afstandverklaring aan klaagster voorgelegd en is haar de gelegenheid gegeven om deze zaak met haar echtgenoot, die tijdelijk in het buitenland verbleef, te bespreken. De waarde van de bromfiets is geschat op plm. fl. 250,=. De sanctie voor het rijden zonder certificaat bedraagt fl. 110,= terwijl de op te leggen boete voor het rijden met een opgevoerde snorfiets plm. fl. 220,= bedraagt. Bij deze bedragen komt dan ook nog de vervangingswaarde van de inbeslaggenomen onderdelen van plm. fl. 150,=. Toen klaagster aangaf, dat zij geen afstand wenste te doen van de snorfiets is haar medegedeeld, dat een proces-verbaal zou worden opgemaakt, dat zou worden ingezonden naar Justitie. Daarbij is tevens aangegeven, dat door Justitie een beslissing zou worden genomen over de hoogte van de boetes en de verdere afhandeling van de inbeslaggenomen goederen. De snorfiets werd voor technisch onderzoek aan het bureau Aalsmeer geplaatst, is daar onderzocht en na de demontage van de inbeslaggenomen onderdelen aan de eigenaar S. teruggegeven."3. Bij meerbedoelde rapportage was voorts een proces-verbaal van bevindingen gevoegd, opgemaakt op 16 december 1997 door politieambtenaar T., waarin onder meer het volgende is gerelateerd:

"Op dinsdag 2 september 1997, omstreeks 20.45 uur, reden wij, verbalisanten, T., hoofdagent van politie, (...) en B., agent van politie, (...), beiden werkzaam aan het Wijkteam Aalsmeer, Politie Amsterdam Amstelland, in een opvallende surveillance-auto, op de Kudelstaartseweg te Kudelstaart, gemeente Aalsmeer. Wij zagen voor ons, ter hoogte van de fortbocht een snorfiets rijden in de richting van Aalsmeer. De snorfiets was van het merk (...) en was voorzien van het verzekeringsplaatje (...). Wij zagen, dat de snorfiets met een vrij hoge snelheid reed. Met het dienstvoertuig, voorzien van een goed werkende en geijkte snelheidsmeter, hebben wij de bestuurder over een afstand van ongeveer n kilometer op gelijke of nagenoeg gelijkblijvende afstand gevolgd. Hierbij constateerden wij, door vergelijking met de snelheidsmeter van het dienstvoertuig, dat de bestuurder reed met een snelheid van 40 kilometer per uur, in elk geval met een grotere snelheid dan 25 kilometer per uur. Hierop hebben wij de snorfiets ingehaald en hebben wij de bestuurder van de snorfiets gemaand te stoppen. Ter hoogte van de watertoren stopte de bestuurder. Nadat ik, 1e verbalisant, uit de auto gestapt was, vroeg ik de bestuurder naar zijn verzekeringsbewijs en naar zijn bromfietscertificaat. Ik hoorde de bestuurder tegen mij zeggen, dat hij het bromfietscertificaat niet bij zich had. Vervolgens heb ik de bestuurder gevraagd, of hij wist dat zijn snorfiets te hard zou kunnen rijden. Hierop antwoordde hij bevestigend. Hierop heb ik de bestuurder verzocht achter ons aan te rijden naar het politieburo aan de Dreef te Aalsmeer. Hierop voldeed hij. Aangekomen bij het politieburo gaf de bestuurder mij op te zijn:. (...) Vervolgens deelde hij mij mede, dat hij niet in het bezit was van een bromfietscertificaat. Dit vond hij namelijk geldklopperij. Nadat ik hem had verteld, dat hij voor deze overtreding een proces-verbaal zou krijgen en dat er tevens een technisch onderzoek zou plaatsvinden aan de snorfiets, vroeg hij mij of de bekeuring hoger zou zijn dan de waarde van de snorfiets. Ik deelde hem mede dat dit hoogst waarschijnlijk wel het geval zou zijn. Hij vroeg mij, of ik geen bekeuring zou geven, indien hij afstand zou doen van de snorfiets. Hiermee ben ik akkoord gegaan. Hierop heb ik een afstandsverklaring opgemaakt, welke door S. werd ondertekend. Ik heb hem vervolgens aangeboden om hem thuis te brengen. Dit wilde hij niet. Hij wilde zijn moeder bellen, zodat deze hem kon ophalen. Enige tijd later verscheen er een vrouw aan het buro. Zij gaf aan de moeder van S. te zijn. Zij verklaarde, dat zij niet wist, dat haar zoon met de snorfiets was weggegaan. Hij had zonder haar toestemming de snorfiets van een slot afgehaald. Zij was het

verder niet eens met onze werkwijze. Ik heb haar de gang van zaken uitgelegd. Zij ging niet akkoord met de afstandsverklaring. Zij wilde het eerst met haar echtgenote bespreken. Deze was echter enige tijd in het buitenland. Hierop heb ik met haar afgesproken, dat zij na drie weken contact met mij zou opnemen. Nadat dit niet gebeurde heb ik zelf op 13 oktober 1997 contact met haar opgenomen. Zij had de ombudsman ingeschakeld en ik kon bij de wijkteamchef W. informeren, want deze zou een brief ontvangen hebben. De wijkteamchef heeft vervolgens haar een brief terug geschreven, waarin zijn visie stond beschreven. Op 28 oktober 1997 is de snorfiets op mijn verzoek technisch onderzocht door de brigadier van politie, Tu. Daar de snorfiets niet wilde starten heeft hij slechts gekeken naar de goedkeuringseisen van de snorfiets. Hieruit bleek, dat de uitlaat, carburateur, luchtfilter en snaarwiel niet voldeden aan de goedkeuringseisen. Hierop zijn deze door hem gedemonteerd. Door hem is hiervan proces-verbaal opgemaakt(...). De gedemonteerde onderdelen zijn door mij in beslaggenomen. Het proces-verbaal en kennisgeving van inbeslagneming is door mij opgemaakt (...). Dezelfde dag heb ik de moeder van S. telefonisch ingelicht over de inbeslagneming. Zij ging er nu mee akkoord om haar zoon afstand te laten verklaren van de gehele snorfiets. Hierop heb ik, in overleg met haar, een nieuwe afstandsverklaring en een brief aan de ouders opgemaakt en deze haar opgestuurd ter ondertekening. Op 2 december 1997 ontving ik van haar een brief, waarin zij mij mededeelde, op advies van de ombudsman, niets te ondertekenen zolang de ombudsman met de zaak bezig was. Ook gaf zij aan te wachten op een nieuwe brief van de wijkteamchef W. in antwoord op een tweede brief van haar. Hierop heb ik besloten niet langer te wachten en het proces-verbaal af te sluiten. Op dinsdag 16 december 1997 heb ik S. hierover ingelicht en hem medegedeeld, dat hij de snorfiets bij ons kon afhalen. Dezelfde avond heeft hij de snorfiets opgehaald, nadat hij een bewijs van ontvangst had ondertekend.". Het standpunt van de hoofdofficier van justitie Bij brief van 19 maart 1998 reageerde de hoofdofficier van justitie te Amsterdam op de klacht. Hij deelde onder meer het volgende mee:"In de onderhavige zaak is door de politie geconstateerd dat de zoon van klaagster met een hogere snelheid reed dan toegestaan en dat deze geen bromfietscertificaat bij zich had. Aan de zoon van

klaagster is aangezegd dat de brommer aan een technische keuring zou worden onderworpen. De zoon van klaagster heeft daarop voorgesteld afstand te doen van de bromfiets in ruil voor het achterwege laten van een bekeuring. Volgens informatie van de politie werd de waarde van de snorfiets geschat op ongeveer fl. 250,-. Voor het rijden zonder geldig certificaat en voor het opvoeren van de brommer zou volgens schatting van de politie in totaal fl. 330,- moeten worden betaald. Vervanging van de te demonteren onderdelen zou neerkomen op circa fl. 150,-. Er bestaat geen vast beleid noch enige richtlijn die voorziet in de mogelijkheid dat in plaats van een boete voor een Muldergedraging en/of een strafbaar feit afstand kan worden gedaan van het vervoermiddel zoals de snorfiets. Wel is het algemeen beleid ten aanzien van jeugdige wetsovertreders erop gericht een zo laag mogelijk correctieniveau te beginnen. In casu had de politie niet de bevoegdheid zelfstandig de toezegging te doen dat in ruil voor de afstandsverklaring van de zoon van klaagster geen sanctie zou volgen. Ingevolge artikel 167 van het wetboek van Strafvordering zou het Openbaar Ministerie die bevoegdheid wel hebben gehad. Indien de politie contact zou hebben opgenomen met de Officier van Justitie, zou deze, de betreffende casus overziend, het voorstel van de zoon van klaagster geaccepteerd hebben als een voorwaardelijk sepot. Immers, deze oplossing is voor de zoon van klaagster financieel het minst bezwaarlijk terwijl toch een adequate correctie op zijn gedrag wordt bereikt. Derhalve ben ik van oordeel dat, hoewel de politie daartoe niet bevoegd was, jegens de zoon van klaagster niet onbehoorlijk is gehandeld.". De reactie van verzoekster Verzoekster handhaafde in reactie op de verstrekte inlichtingen haar eerder ingenomen standpunt.

Beoordeling

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (hierna: de politie) op 2 september 1997 haar 16-jarige zoon, na staandehouding, hebben gesommeerd op zijn snorfiets achter de politieauto aan naar het bureau te rijden, terwijl haar zoon niet in het bezit was van een

geldig bromfietscertificaat en bovendien werd vermoed dat de snorfiets was opgevoerd.2. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoeksters zoon binnen de bebouwde kom ongeveer 40 km/uur reed op zijn snorfiets. Na staandehouding begreep de politie dat hij zijn bromfietscertificaat (op dat moment) niet bij zich had. Zij wilde hem meenemen naar het bureau om het vermogen van de bromfiets te controleren. In zo'n geval is de politie ingevolge artikel 160, vierde lid van de Wegenverkeerswet 1994 (zie

Achtergrond

, onder 2.) bevoegd medewerking te vorderen aan het vervoer van het te controleren voertuig. De omstandigheid dat de snorfiets vermoedelijk was opgevoerd noch het feit dat S. niet in het bezit was van een bromfietscertificaat – waar de politie overigens pas op het politiebureau achter kwam – vormde een beletsel om het bevel in kwestie te doen, nu een en ander niet wees op potentieel gevaar voor de veiligheid op de weg bij uitvoering van dat bevel. In dit verband is nog van belang dat de politie S. enige tijd heeft zien rijden en dus zijn rijgedrag heeft kunnen waarnemen, dat het politiebureau slechts enkele honderden meters verwijderd was van de plek van staandehouding en dat de tocht onder politiebegeleiding plaatsvond. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.3. Verzoekster klaagt er in de tweede plaats over dat de politie haar minderjarige zoon een afstandsverklaring heeft laten ondertekenen voor de snorfiets en heeft afgesproken dat een boete dan achterwege zou blijven.4. Toen op het politiebureau bleek dat S. niet over een bromfietscertificaat beschikte, meldde de politie dat hij hiervoor een proces-verbaal zou krijgen en dat er tevens een technisch onderzoek zou plaatsvinden aan de snorfiets. Vervolgens deelde de politie aan S. desgevraagd mee dat de bekeuring hoogst waarschijnlijk wel hoger zou zijn dan de waarde van de snorfiets, waarop S. voorstelde afstand te doen van de snorfiets in ruil voor het achterwege laten van een bekeuring. De politie ging akkoord en maakte een afstandsverklaring op, die S. ondertekende.5. Het rijden op een snorfiets zonder in het bezit te zijn van een bromfietscertificaat, is een gedraging als bedoeld in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV of Wet Mulder). Het rijden op een opgevoerde snorfiets was ten tijde van de onderzochte gedraging eveneens aangemerkt als een WAHV-gedraging, tenzij het afgegeven vermogen meer dan 0.60 KW bedroeg; in dat geval diende het openbaar ministerie te dagvaarden (zie

Achtergrond

, onder 5.).

6. In de "Richtlijn inzake misdrijven, kantongerechtsovertredingen en gedragingen als bedoeld in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, waarin zijn opgenomen de bijlagen van deze wet en het Transactiebesluit 1994" is opgenomen dat niet kan worden afgeweken van de ten aanzien van de Wet Mulder opgenomen bedragen (zie

Achtergrond

, onder 5.). Bovendien was op het moment dat S. zijn voorstel deed aan de politie, niet zeker of het rijden op een – vermoedelijk – opgevoerde snorfiets een gedraging was die de politie via de WAHV zelfstandig mocht afhandelen, dan wel of het een feit betrof waarvoor de officier van justitie moest dagvaarden, zodat de politie proces-verbaal moest opmaken. Het afgegeven vermogen was immers nog niet bepaald. Uit het voorgaande volgt dat de politie niet bevoegd was om op het voorstel van verzoeksters in te gaan. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.9. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de politie ten onrechte proces-verbaal heeft opgemaakt ter zake van overtreding van artikel 135 van de Wegenverkeerswet, nu voorzieningen van strafrechtelijke of strafvordelijke aard zijn uitgesloten voor WAHV-gedragingen (zie

Achtergrond

, onder 5.)

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is niet gegrond ten aanzien van de sommatie om naar het politiebureau te rijden en gegrond ten aanzien van het laten ondertekenen van een afstandsverklaring. BIJLAGE

Achtergrond

1. Ingevolge artikel 135, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) dient de bestuurder van een bromfiets te beschikken over - kort gezegd - een geldig bromfietscertificaat.2. Artikel 160, vierde lid WVW bepaalt onder meer dat opsporingsambtenaren bevoegd zijn zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens die wet vastgestelde voorschriften en zo nodig een voertuig ten aanzien waarvan zij een onderzoek wensen in te stellen, naar een nabij gelegen plaats te doen voeren.3. De definitie van "bromfiets" in het Voertuigreglement (VR) houdt onder meer in dat het gaat om een motorrijtuig op twee of drie wielen, met een door de constructie bepaalde snelheid van niet meer dan 45 km/h. Volgens de definitie in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens is een "snorfiets" een bromfiets die is geconstrueerd voor een maximumsnelheid van 25 km per uur.4. Artikel 5.6.8. VR luidde ten tijde van de onderzochte gedraging:"1. Bromfietsen mogen niet meer vermogen kunnen afgeven dan:a. 0,15 KW voor bromfietsen die (...) zijn geconstrueerd voor een maximum snelheid van niet meer dan 25 km/h;"5. Artikel 2, eerste lid van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV of Wet Mulder) luidt als volgt:"Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Provinciewet of de Gemeentewet, worden op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties opgelegd. Voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard zijn uitgesloten." Het derde lid van artikel 2 WAHV luidt:"Voor elke gedraging bepaalt de in het eerste lid bedoelde bijlage de aan de Staat te betalen geldsom. Deze geldsom kan niet meer zijn dan vijfhonderd gulden per gedraging."

De bijlage bij de WAHV, als bedoeld in artikel 2 WAHV, is opgenomen in een door de procureursgeneraal bij de gerechtshoven vastgestelde richtlijn van 13 maart 1991, Stcrt. 1991, 212. Deze richtlijn is genaamd: "Richtlijn inzake misdrijven, kantongerechtsovertredingen en gedragingen als bedoeld in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, waarin zijn opgenomen de bijlagen van deze wet en het Transactiebesluit 1994." (versie zoals in werking getreden op 1 januari 1995 en geldend ten tijde van de onderzochte gedraging). In de richtlijn is onder meer per verkeersovertreding vastgelegd of het een feit betreft dat via het strafrecht wordt afgehandeld dan wel via de WAHV. Voorts is per verkeersovertreding het bedrag van de WAHV sanctie dan wel OMsanctie vastgelegd. Elke verkeersovertreding heeft een nummer gekregen. Bij overtreding van artikel 135 WVW 1994 en artikel 5.6.8., eerste lid VR staat een 'm', waarmee wordt bedoeld dat die overtredingen als WAHVgedragingen moeten worden afgehandeld, met dien verstande dat bij laatstgenoemde overtreding niet meer dan 0,60 KW te veel wordt afgegeven. Indien meer dan 0,60 KW te veel wordt afgegeven, gaat het openbaar ministerie tot dagvaarding over en vordert (onder meer) onttrekking aan het verkeer. De richtlijn houdt over de toepassing van de Wet Mulder onder meer het volgende in:"De feiten die in de bijlage van de Wet Mulder zijn opgenomen, 'gedragingen' geheten, worden administratiefrechtelijk afgedaan, via een beschikking. De bedragen hiervoor staan vast. Hiervan kan niet worden afgeweken. De gedragingen en de bijbehorende bedragen zijn opgenomen in deze richtlijn."

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Zoon verzoekster gesommeerd op snorfiets achter politieauto aan naar bureau te rijden terwijl hij geen bromfietscertificaat had en bovendien werd vermoed dat de snorfiets was opgevoerd; minderjarige zoon afstandsverklaring laten tekenen.

Oordeel:

Niet gegrond