1998/465

Rapport
Op 28 april 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Enschede, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Twente en een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Enschede). Nadat verzoeker, daar om verzocht, aanvullende informatie had verstrekt, werd naar deze gedragingen een onderzoek ingesteld. De gedraging van het regionale politiekorps Twente wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Twente hem hebben bejegend op 10 november 1996, nadat hij 0611 had gebeld omdat hij een grote hoeveelheid medicijnen had ingenomen. Verzoeker heeft er met name bezwaar tegen dat:                  de politieambtenaren geen arts hebben laten komen, hoewel hij daar om had gevraagd;                   de politieambtenaren hem hebben ingesloten;                   een politieambtenaar, aan wie hij vroeg om hem thuis te brengen, hem "de struiken in heeft geslagen".          Verzoeker klaagt voorts over de wijze waarop de klacht, die hij in november 1996 over bovenomschreven politieoptreden indiende, is behandeld door de korpsbeheerder. Verzoeker heeft er met name bezwaar tegen dat                   hij pas op 24 april 1997 de beslissing op zijn klacht ontving;                   de korpsbeheerder zijn klacht ongegrond heeft verklaard. ACHTERGROND1. Ingevolge artikel 15, eerste lid van de Grondwet mag buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald niemand zijn vrijheid worden ontnomen.2. Artikel 13 van de Klachtenregeling van het regionale politiekorps Twente luidt als volgt:"1. Een klacht wordt afgedaan binnen zes weken na de indiening.2. Indien de klachtencommissie wordt ingeschakeld voor het uitbrengen van een advies over de afdoening, wordt de klacht afgedaan binnen tien weken na de indiening.

3. Indien de afdoening niet binnen de termijn van zes, respectievelijk tien weken kan plaatsvinden, doet de korpsbeheerder hiervan mededeling aan de indiener van de klacht met opgave van redenen. Daarbij geeft de korpsbeheerder tevens aan binnen welke termijn alsnog afdoening te verwachten valt."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Twente verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Drie betrokken ambtenaren werden telefonisch gehoord. Een getuige heeft schriftelijk inlichtingen verstrekt. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. De korpsbeheerder werd een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder en een betrokken ambtenaar deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen. Twee betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. De feiten1. In de nacht van 9 op 10 november 1996 belde verzoeker het alarmnummer 06-11. Hij verzocht om hulp, en stelde dat hij su cidaal was en te veel tabletten had ingenomen. Hierop kwam de politie ter plaatse om te bezien of er een ambulance nodig was. De betrokken ambtenaren riepen geen ambulance op, maar zij namen verzoeker mee naar het bureau.2. Op 14 november 1996 diende verzoeker een klacht in bij de korpschef van het regionale politiekorps Twente. In zijn brief was onder meer het volgende opgenomen:"Van 9 op 10 november 1996 heb ik omdat ik zeer verward was (teveel pillen en enige alcohol) 06-11 gebeld. Op grond daarvan kwamen enige tijd later twee agenten langs die daaropvolgend mij

meegenomen hebben naar het hoofdbureau. Ik heb ze erop gewezen dat ik bang was voor mezelf c.q. su cidaal was. Eenmaal aangekomen op het bureau heb ik g n arts gesproken, noch gezien. W l ben ik opgesloten waarna ik in paniek raakte en tegen de deur begon te schoppen (wat ik achteraf gezien mijn situatie een plausibele reactie vind). Ik ben daarop weggestuurd en ben voor de auto gaan staan omdat ik mij niet in staat voelde naar huis terug te keren. Ik verzocht de beide agenten mij naar huis te brengen. De bestuurder van de auto stapte uit en sloeg mij de struiken in. Toen ik opstond herhaalde zich dit. Medisch gezien ben ik nu behept met bloeduitstortingen en een gekneusde rib. Tevens heb ik maagklachten. Een en ander kan bevestigd worden door verpleegkundigen en artsen van het TPZ (Twents Psychiatrisch Ziekenhuis; N.o.) waar ik maandag, op grond van voornoemd su cidaal gedrag, nu verblijf. (...) Voor zover ik mij verbaal 'misdragen' heb, kan ik, hoewel hier nogmaals een goede reden voor was, mijzelf verexcuseren. Ik vind het echter nbegrijpelijk dat ik op grond van deze gronden n opgesloten word n vooral lichamelijk geweld nodig was."3. Bij brief van 25 november 1996 bevestigde de klachtenco rdinator van het regionale politiekorps Twente de ontvangst van verzoekers klacht.4. Op 6 januari 1997 stuurde verzoeker de klachtenco rdinator een rappelbrief omdat hij sinds de brief van 25 november 1996 niets meer had vernomen.5. Hierop ontving verzoeker een tussenbericht, gedateerd 7 januari 1997, waarin onder meer het volgende was opgenomen:"Zoals u zelf al heeft geconstateerd in uw brief van 6 januari 1997, is er helaas vertraging ontstaan bij de afhandeling van uw klacht. De afdoeningstermijn van 6 weken is hierdoor overschreden. De reden hiervoor is onder meer gelegen in het feit dat in klachten over de politie waarbij eventueel sprake is van mishandeling door de politie er vooroverleg dient plaats te vinden met het Openbaar Ministerie. Dit vergt enige extra tijd. Het feit dat u geen vertragingsbericht heeft ontvangen vindt zijn oorzaak in de afwezigheid wegens ziekte van de klachtenco rdinator in december 1996. Ik bied u hiervoor mijn verontschuldigingen aan."6. Bij brief van 8 januari 1997 nodigde ambtenaar Pa. van het regionale politiekorps Twente, die was belast met het onderzoek naar de klacht, verzoeker uit voor een gesprek op 10 januari 1997. Pa. hoorde tevens de betrokken ambtenaren P., S. en H., respectievelijk op 16 januari 1997, 18 januari 1997 en 23 januari 1997. Pa. maakte van zijn bevindingen rapport op, gedateerd 29 januari 1997. Hierin was onder meer het volgende opgenomen:"Naar aanleiding van de schriftelijke klacht van B. (verzoeker; N.o.) tegen S. en P., beiden werkzaam bij de afdeling Binnenstad werd door mij: Pa., inspecteur, teamchef bij de afdeling Binnenstad een nader onderzoek ingesteld. Hiertoe werd op 10 januari 1997 klager nader gehoord. Hij gaf te kennen bij zijn klacht te blijven en verklaarde daartoe, zakelijk weergegeven het volgende:In de bewuste nacht van 9 op 10 november 1996, heb ik in paniek via 0611 de politie gebeld. Ik had alcohol gedronken en veel medicijnen ingenomen. Ik heb gebeld om hulp. Ik kan mij nog herinneren dat de twee politiemensen bij mij thuis in kastjes hebben gezocht, maar geen lege medicijnverpakkingen hebben gevonden. Daarom geloofde men niet dat ik medicijnen had ingenomen. De blonde agent (P.) zei dat ook tegen mij. Ik had toen al het gevoel dat ik niet serieus werd genomen. Later toen ik uit TPZ (Twents Psychiatrisch Ziekenhuis; N.o.) kwam heb ik in de slaapkamer wel lege doosjes gevonden. Kennelijk hebben zij die niet gezien. Ik ben vervolgens meegenomen naar het bureau. Ik had verwacht dat ik naar het ziekenhuis of een dokter zou worden gebracht. In plaats daarvan kwam ik in het politiebureau en werd in een kamertje opgesloten. Ik had dat helemaal niet verwacht. Daar kwam een man met een baard (H.) bij mij. Hij probeerde een gesprek met mij aan te gaan. Dat lukte op geen enkele manier. Dat kwam vermoedelijk omdat ik in de war was, doordat ik, tegen mijn verwachting in, in dat kamertje werd ingesloten. Toen dat gesprek met H. niet lukte heeft hij mij het bureau uitgezet. Toen ik buiten het bureau stond kwam er een politieauto achter het bureau vandaan rijden. Ik ben voor deze politieauto gaan staan. Op een bepaald moment stapte de bestuurder (S.) uit. Deze sloeg mij voor de auto vandaan. Ik ben door deze klappen achterover gevallen en kwam in de bosjes voor het bureau terecht. Ik ben vervolgens opgestaan en lopend naar huis gegaan. Voor de deur van mijn woning ben ik in elkaar gezakt. Mijn buren hebben mij daar gevonden en hebben mij even mee naar hun huis genomen. Vervolgens ben ik naar mijn huis gegaan. Van de volgende dag kan ik mij niets herinneren omdat ik de volgende dag de hele dag geslapen/bewusteloos ben geweest. Toen ik wakker werd voelde ik

mij rot en heb mijn huisarts gewaarschuwd. Hij heeft ervoor gezorgd dat ik vrijwillig kon worden opgenomen in TPZ. Hieruit ben ik een paar dagen geleden ontslagen. Ik heb de laatste dagen in de dagverpleging van TPZ verbleven. Waarom ik of mijn buren, toen ik voor de deur werd gevonden, niet meteen een arts hebben gebeld weet ik niet. Wel heb ik van het geweld van de politieman bloeduitstortingen in mijn gezicht, gekneusde ribben en een beschadigd neusbeentje overgehouden. Dat werd geconstateerd toen ik werd opgenomen in TPZ. De verwondingen kunnen niet thuis gebeurd zijn omdat ik de verwondingen al had toen mijn buren mij hebben gevonden. Vervolgens werd door mij op 16 januari 1997 betrokkene P., brigadier, werkzaam bij de afdeling Binnenstad, district Zuid van de regiopolitie Twente en op zaterdag 18 januari 1997 S., brigadier, eveneens behorende tot genoemde afdeling gehoord. Zakelijk weergegeven verklaarden zij, ieder voor zich, dat zij in de nacht van 9 op 10 november 1996 werkzaam bij genoemde afdeling op surveillance waren. Omstreeks 3.27 uur werd hen via de meldkamer verzocht naar het adres van klager te gaan. Dit op verzoek van de ambulancedienst. Zij hadden een melding binnengekregen dat in dat pand een man een grote hoeveelheid pillen had ingenomen. Ter plaatse werd de deur door klager geopend. Op de vraag of hij had gebeld omdat hij een grote hoeveelheid tabletten had ingenomen, antwoordde hij bevestigend. Hij kon echter geen lege medicijnverpakkingen tonen. Door P. werd vervolgens in de woning rondgekeken. Hierbij trof hij geen lege verpakkingen aan. Wel werd een lege fles 'feigling' aangetroffen. Dit is een sterk alcoholhoudende drank. Op de vraag of hij had gedronken, werd klager kwaad en wilde niet meer met de betrokken politiemensen praten. Hij wenste iemand te spreken die communicatiewetenschap-pen had gestudeerd. Hem werd verzocht mee te gaan naar het bureau. Hieraan werd voldaan, waarna klager zelf zijn schoenen aantrok en de veters knoopte. Hij maakte op beide politiemensen geen versufte indruk. Wel hadden zij de indruk dat hij behoorlijk onder invloed van alcohol was. Toen zij omstreeks 4.00 uur aan het bureau kwamen, werd klager in contact gebracht met de wachtcommandant (H.). Deze verzocht hen de man tijdelijk in de grote ophoudruimte te plaatsen, aangezien er een melding was binnengekomen waar zij meteen naar toe moesten. Daarna keerden zij terug naar het bureau. Daar zagen zij dat klager door H. letterlijk bij de kraag werd gepakt en vervolgens het bureau uit werd gezet. Dit gebeurde met gepast geweld zonder dat er werd geslagen. Door P. werd hierbij geassisteerd door de te passeren deuren open te houden. Gezien het tijdstip (rond 04.15 uur) gingen ze met de dienstauto

op weg naar de Binnenstad, i.v.m. het toezicht tijdens de sluiting van de horecabedrijven. Toen ze met de dienstauto, die door P. werd bestuurd, naast het bureau reden, zagen zij dat klager met de armen gespreid midden op de rijbaan hun de weg versperde. Beiden stapten uit. Klager nam daarbij een bokshouding aan tegenover P. Om escalatie te voorkomen pakte S. klager vast en duwde hem van de weg af. Toen ze weer waren ingestapt, ging klager weer voor de auto staan. S. stapte weer uit en duwde klager weer van de weg af. Toen hij naast de rijbaan stond werd klager door S. 'pootje gehaakt' waardoor hij achterover in de bosjes viel. Dit om te voorkomen dat hij meteen weer voor de auto zou gaan staan en het wegrijden weer onmogelijk zou maken. Hierna stapte S. weer in waarna zij hun weg vervolgden. Hierbij werd, zo verklaarden beiden uitdrukkelijk, niet geslagen of geschopt. Vervolgens reden zij door naar de binnenstad. Terwijl zij op het kruispunt 'de Graaf' stonden, zagen zij klager staan praten met een aantal discogangers. Beiden hebben toen geen uiterlijke verwondingen waargenomen. Om een hernieuwde confrontatie met klager te voorkomen zijn zij weggereden. Tijdens hun contact met klager is hun niet opgevallen dat deze op enige wijze een versufte indruk maakte. Klager reageerde op alle gestelde vragen. Vervolgens werd door mij. Pa., op donderdag 23 januari 1997 telefonisch contact opgenomen met hoofdinspecteur van politie H. Nadat ik hem had ingelicht over hetgeen ik hem wenste te horen, verklaarde hij zakelijk weergegeven dat klager B. door betrokkenen S. en P. naar het bureau was overgebracht, naar aanleiding van een melding. De klager was uitermate vervelend. Er was met hem geen zinnig woord te praten. Hij was behoorlijk onder invloed van alcoholhoudende drank. Nadat hij korte tijd in een ophoudruimte had gezeten, wenste hij het bureau te verlaten. Aangezien er geen reden was hem tegen zijn wil vast te houden, werd hem de uitgang gewezen. Hij wilde daarop bezwaar maken tegen het feit dat hij naar het bureau was gebracht. Door H. werd getracht hem dat duidelijk te maken en uit te leggen. Aangezien klager in geen enkel opzicht voor rede vatbaar was en er met hem niet in redelijkheid was te praten, werd hij door H. het bureau uitgezet. Vervolgens zag H. dat klager tot twee keer toe voor de dienstauto van P. en S. ging staan en daarbij het passeren belette. De eerste keer stapten beiden uit, waarbij S. als het ware tussen P. en klager in ging staan en klager wegduwde; dit om escalatie te voorkomen. Nadat beiden weer waren ingestapt, ging klager weer voor de auto staan en belette zo het wegrijden van de auto. Vervolgens stapte S. uit

en duwde klager voor de tweede keer voor de auto vandaan. Hierbij viel hij achterover in de voor het bureau staande bosjes. Door zowel S. als P. werd hierbij niet geslagen of ander geweld gebruikt dan het genoemde duwen. Toen de auto vertrok, stond klager weer op en liep weg richting binnenstad. (..) Gezien de verklaringen van de betrokken ambtenaren, die afzonderlijk werden gehoord en het feit dat werd gezien dat klager in de binnenstad van Enschede met discobezoekers heeft staan praten, lijkt het mij niet uitgesloten dat het door klager getoonde gedrag aanleiding zou kunnen zijn geweest tot agressief gedrag van de discobezoekers. Hetgeen een verklaring zou kunnen zijn voor de verwondingen van klager. Ook blijft de mogelijkheid dat hij op weg naar huis door het gebruik van alcohol is gevallen. Gezien vorenstaande adviseer ik u de klacht ongegrond te verklaren en de betrokkenen hiervan in kennis te stellen."7. Op 29 januari 1997 voerde verzoeker een tweede gesprek met Pa. Hierbij volhardde hij in zijn klacht.8. Bij brief van 25 februari 1997 ontving verzoeker een tweede tussenbericht, waarin het volgende was opgenomen:"In aansluiting op mijn brief van 7 januari j.l. kan ik u thans meedelen dat het onderzoek naar uw klacht is afgerond. Het onderzoeksverslag zal z.s.m. worden verzonden naar de korpsbeheerder (= de burgemeester van Enschede) en de hoofdofficier van justitie te Almelo. Hun oordeel dient te worden afgewacht. Zodra de korpsbeheerder een beslissing op uw klacht heeft genomen zal ik u daarover informeren. Ik streef ernaar u binnen drie weken te kunnen berichten over de afdoening van uw klacht."9. De korpschef legde het verslag van het onderzoek naar de klacht bij brief van 25 februari 1997 voor aan de hoofdofficier van justitie te Almelo. De plaatsvervangend hoofdofficier van justitie reageerde hierop bij brief van 24 maart 1997 als volgt:"Over het onderzoeksverslag merk ik het volgende op. Ik ben van oordeel dat het – gelet op klagers gedrag en de toestand waarin hij verkeerde – in de rede zou hebben gelegen dat de politie een arts had geraadpleegd over het vermeende medicijngebruik door klager. Voor het overige stem ik in met de door u voorgestelde afdoeningswijze (zie hierna, onder 11.2.; No.)."10. Op of omstreeks 21 april 1997 stuurde verzoeker de klachtenco rdinator een tweede rappelbrief omdat hij sinds de brief van

25 februari 1997 niets meer had vernomen.11.1. Bij brief van 23 april 1997 ontving verzoeker het oordeel van de korpsbeheerder over de door hem ingediende klacht. De klachtenco rdinator schreef in deze brief het volgende:"Hiermede bevestig ik de ontvangst van uw ongedateerde brief die ik heden 22 april 1997 mocht ontvangen. U schrijft dat u nog steeds wacht op de uitslag van de door u ingediende klacht tegen het optreden van medewerkers van de politie Twente. Ik kan u meedelen dat de korpsbeheerder van de politie Twente inmiddels een beslissing op uw klacht heeft genomen. Deze beslissing is per brief aan u verzonden op 7 april j.l. echter naar het adres dat u in de klacht destijds heeft opgegeven. Dit is een vergissing mijnerzijds geweest die ik betreur en waarvoor ik u mijn oprechte verontschuldigingen aanbied. Omdat men kennelijk de aan het adres (...) gezonden brief niet aan u heeft doorgestuurd, doe ik u hierbij het afschrift van de brief van de korpsbeheerder toekomen."11.2. Het oordeel van de korpsbeheerder gedateerd 7 april 1997 luidde als volgt:"Hierbij deel ik u mee dat ik uw klacht tegen het optreden van de politie Twente als ongegrond heb aangemerkt. Ik heb mijn beslissing genomen op basis van het resultaat van onderzoek, dat als volgt kan worden samengevat. Uit het onderzoek naar de klacht blijkt dat op 10 november 1996 te 03.27 uur, aan een surveillance-eenheid opdracht werd gegeven om naar uw woning te gaan. Het verzoek aan de politie was afkomstig van de ambulancedienst te Enschede omdat in het aangegeven pand een man een grote hoeveelheid pillen zou hebben ingenomen. Bij de komst van de politie gaf u direct toe dat u had gebeld omdat u de persoon was die een grote hoeveelheid medicijnen had ingenomen. Hierop geeft n der politiefunctionarissen in de woning rondgekeken waarbij geen lege verpakkingen van medicijnen of andere pillen werden aangetroffen. Omdat wel een lege fles sterk alcoholhoudende drank in de woning werd aangetroffen, werd u gevraagd of u had gedronken. Hierop werd u kwaad. Vervolgens bent u op vrijwillige basis meegegaan naar het politiebureau om aldaar te kunnen bezien op welke wijze aan u hulp kon worden geboden. U maakte namelijk geen versufte indruk die kan ontstaan na over-matig medicijngebruik. Wel bestond de indruk dat u behoorlijk onder invloed van alcoholhoudende drank was.

Gebleken is dat u zich in het politiebureau zodanig gedroeg dat een normaal gesprek met u niet mogelijk was. Ook de chef van dienst heeft geprobeerd een gesprek met u aan te gaan doch heeft geconstateerd dat u niet tot een redelijk gesprek in staat en/of bereid bleek. Ook viel het de chef van dienst op dat u behoorlijk onder invloed van alcoholhoudende drank was. Toen u aangaf het bureau te willen verlaten, werd u daartoe de weg gewezen. Toen u vervolgens bezwaar begon te maken dat u naar het politiebureau was gebracht, werd u door de chef van dienst met enig gepaste dwang het bureau uitgezet. Buiten gekomen bent u tot tweemaal toe voor een uitrijdende surveillance-auto gaan staan. Toen u bij de eerste maal tegenover de politiefunctionarissen de 'bokshouding' aannam, werd u door n hunner vastgepakt en aan de kant gezet. Toen beide functionarissen weer waren ingestapt ging u andermaal voor de surveillance-auto staan voordat de bemanning daarvan kon wegrijden. Hierna werd u opnieuw voor de auto en van de rijbaan weggeduwd. Om te voorkomen dat u voor de derde maal het wegrijden onmogelijk zou maken, werd u door n der politiefunctionarissen 'beentje gelicht' waarbij u voorover in het ter plaatse direct aan de rijbaan grenzend plantsoentje kwam te vallen. De politiefunctionarissen hebben verklaard dat hierbij door hen niet werd geschopt en/of geslagen. Deze lezing van de gebeurte-nissen, weergegeven door de betrokken politiefunctionarissen, wordt door de chef van dienst bevestigd. Uit het onderzoek is niet gebleken dat de betrokken politiefunctionarissen ten opzichte van u buitenproportioneel geweld hebben gebruikt. De reacties van de politie heeft u door uw gedrag over uzelf afgeroepen. Met betrekking tot het door u opgegeven letsel merk ik het volgende op. De door u genoemde verwondingen kunnen niet zijn ontstaan door uw contact met de politie. Er is geruime tijd verstreken tussen uw confrontatie met de politie en het tijdstip waarop u naar het ziekenhuis bent gegaan. Bovendien hebben de politiefunctionarissen u kort na de confrontatie buiten het bureau, nog onbeschadigd in de binnenstad van Enschede gezien."B. Het standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. In aanvulling op zijn verzoekschrift van 25 april 1997 deelde verzoeker bij brief van 5 mei 1997 onder meer het volgende mee:

"Ik was su cidaal wat de politie in twijfel trok. Een dag later werd ik opgenomen in het Twents Psychiatrisch Ziekenhuis. Ik mocht de eerste week even naar mijn woning waar ik in mijn slaapkamer lege pillendoosjes zag. Volgens de politie na speurwerk dus niet aanwezig....?" Er wordt niet vermeld dat ik kwaad werd (verbaal) omdat ik geen hulp kreeg. Omdat ik k een borrel had gedronken werd ik niet serieus genomen in mijn hulpvraag. Ik heb gevraagd om een dokter (niet vermeld door de politie) en werd omdat ik dat schandalig vond opgesloten (wat niet wordt vermeld). De bokshouding, ik k n niet eens vechten, kon hooguit verdedigende gebaren zijn die ik aannam nadat ik geslagen werd. Het 'beentje lichten' was bewust sl n wat ook geconstateerd is in het ziekenhuis aan de hand van de verwondingen. (...) Evenals het feit dat men mij later onbeschadigd in de binnenstad had gezien. In mijn optie later erbij verzonnen, zoniet gelogen. Ik ben direct naar huis gegaan voor zover d t al kon en ben door de buren mishandeld aangetroffen waarna ik hen direct informeerde over het voorval. De politie heeft dat niet eens geverifieerd!!"3. Voorts legde verzoeker bij brief van 25 juli 1997 een medische verklaring over van M., somatisch arts bij het Twents Psychiatrisch Ziekenhuis, waarin het volgende was opgenomen:"Op 14 november 1996 zag ik de heer B. (verzoeker; N.o.) (...), voor een algeheel lichamelijk onderzoek. Bij dit onderzoek constateerde ik meerdere haematomen (bloeduitstortingen; N.o.) in het gezicht. In mijn dossier staat het volgende genoteerd: "Zit onder de haematomen in het gezicht (zou geslagen zijn door politie.)" Verder vond ik bij onderzoek nog een contusie (kneuzing; N.o.) van de ribben rechts-onder-voor." C. Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Twente1. Op 30 juli 1997 reageerde de beheerder van het regionale politiekorps Twente op de klacht. De korpsbeheerder verwees in zijn reactie naar zijn oordeel van 7 april 1997 (zie hierv r, onder A.11.2.). Hij deelde mee dat hij geen aanleiding zag dat oordeel te wijzigen. De korpsbeheerder verwees voor zijn standpunt over twee aspecten die niet in de oorspronkelijke klachtenprocedure aan de orde waren geko

men, naar de door hem in afschrift bijgevoegde nadere rapportage van 22 juli 1997, opgesteld door de klachtenco rdinator.2. In het rapport van 22 juli 1997, waarnaar de korpsbeheerder verwees, staat onder meer het volgende vermeld:"Op 14 november 1997 werd door de heer B., op dat moment verblijvende in het Twents Psychiatrisch Ziekenhuis te Enschede, een klacht ingediend tegen enkele medewerkers van de politie Twente. De klacht werd ingediend naar aanleiding van het hier kort weergegeven voorval. Klager had op 10 november 1997 zelf naar de Ambulancedienst gebeld met de mededeling dat hij 200 Librium en 10 andere pillen had ingenomen en hulp nodig had. In overleg met de Ambulance-dienst werd besloten dat de politie eerst even op genoemd adres (...) te Enschede, zou gaan kijken. De politiefunctionarissen die ter plaatse kwamen, troffen klager aan en hebben hem gevraagd de lege verpakkingen van de Librium en de andere pillen te tonen. Klager kon hieraan niet voldoen en ook een kort onderzoekje in de woning van klager leverde geen Libriumverpakkingen op. Wel werd een lege fles sterke drank in de woning van klager aangetroffen. Klager maakte op de twee politiefunctionarissen zeer beslist geen versufte indruk die mag worden verwacht als iemand zoveel Libriumpillen zou hebben geslikt zoals de klager had aangegeven. Deze politiefunctionarissen hadden wel de indruk dat klager B. behoorlijk onder invloed van alcoholhoudende drank was. Omdat klager wenste te spreken met iemand waarmee hij volgens hem beter kon praten dan met de twee politiefunctionarissen die de assistentie verleenden, en omdat aan het bureau rustig kon worden bezien hoe verder met klager te handelen, werd hij meegenomen naar het politiebureau. Het gedrag van klager in het bureau was voor de dienstdoende chef van dienst aanleiding klager na enige tijd met enig gepast geweld het bureau uit te zetten. Daarna heeft klager zich tot tweemaal toe voor de uitrijdende dienstauto geposteerd waarbij hij werd vastgepakt en opzij gezet. Geklaagd werd vervolgens over het feit dat klager werd ingesloten en dat hij door de politie zou zijn mishandeld. Door de korpsbeheerder werd de klacht van de heer B. als ongegrond aangemerkt. Thans voegt klager nog een element aan zijn klacht toe, namelijk dat hij om een arts zou hebben gevraagd. Door mij rapporteur is telefonisch contact opgenomen met de

toenmalige chef van dienst die mij verzekerde dat klager in het bureau niet om een arts heeft gevraagd. Gezien zijn toestand en zijn gedrag, klager gedroeg zich zeer recalcitrant en wenste het bureau te verlaten omdat hij van mening was dat de politie niet het recht had hem vast te houden, is hem toen de gelegenheid geboden te vertrekken. Toen klager dat vervolgens weer niet wenste, is hij door deze chef van dienst het bureau uitgezet. Het gedrag van klager dat uitsluitend in verband werd gebracht met overmatig gebruik van alcoholhoudende drank, gaf geen enkele aanleiding om zonder meer een arts te waarschuwen. Voorts heeft klager zich bij de Nationale ombudsman beklaagd dat hij pas op 24 april 1997 de beslissing op zijn klacht ontving en dat de korpsbeheerder zijn klacht ongegrond heeft verklaard. Met betrekking tot de tijdsduur van het klachtonderzoek merk ik het volgende op. Het klachtonderzoek heeft door een aantal nader te noemen factoren een ongewenste vertraging opgelopen. Ten eerste wordt opgemerkt dat in de oorspronkelijke klacht gesproken wordt over een vorm van mishandeling die door politiefunctionarissen zou zijn gepleegd. Klachten die aanleiding kunnen geven tot de gedachte dat er wel eens sprake zou kunnen zijn van een door politieambtenaren gepleegd misdrijf worden door rapporteur altijd besproken met het Openbaar Ministerie te Almelo. Het O.M. neemt vervolgens de beslissing op welke wijze het gebeuren dient te worden onderzocht. In deze zaak heeft het Openbaar Ministerie beslist dat de brief van klager B. als een klacht tegen politieoptreden diende te worden behandeld. Ten tweede is rapporteur een hele maand door ziekte afwezig geweest, waardoor controle op de voortgang niet mogelijk was. Tenslotte is de afdoeningsbrief aan de klager op 26 maart 1997 abusievelijk gezonden aan het adres dat klager in zijn klachtbrief had opgegeven. Toen mij bleek dat klager deze niet had ontvangen, werd door mij alsnog op 23 april 1997 het bericht van afdoening aan hem verzonden. Overigens merk ik op dat klager op 7 januari – en 25 februari 1997 schriftelijk door mij werd ge nformeerd over de stand van zaken betreffende zijn klacht."3. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie eveneens een afschrift van een mutatierapport van 10 november 1997, waarin het volgende staat vermeld:"Betr. belde naar de ambu met de mededeling dat hij 200 librium en 10 andere pillen had ingenomen. Hij wenste hulp. Op verzoek ambu zijn wij eerst tp (ter plaatse;

N.o.) gegaan. Op ons kloppen opende betr. de deur. Hij kreunde en steunde dat het een lieve lust was. Op verzoek van ons moest hij ons de lege verpakkingen van de pillen laten zien. Dit kon hij niet. Ook een onderzoekje door ons in de diverse kamers leverde geen lege libriumverpakking op. Op verzoek overhandigde hij ons wel een hele stapel doosjes met andere pillen. Omdat wij geen medicijnen hadden gestudeerd, hebben wij de pillen en meneer meegenomen naar het HB (hoofd-bureau; N.o.). Wij waren volgens hem niet voor rede vatbaar en hij wilde enkel maar praten met iemand die COMMUNICATIEWETENSCHAPPEN had gestudeerd. Hierbij dachten wij gelijk aan chef H. Deze bleek echter ook altijd onvoldoendes te hebben gehaald want met hem kon betr. ook niet praten. Hij stelde enkel eisen en was verder niet voor rede vatbaar. Door H. is hij het HB uitgewerkt. Toen rapp. met de 40.01 de binnenstad in wilden, bleef B. voor de auto staan. Hij is door ons aan de kant gezet. Hij kwam hierbij te vallen in de struiken voor het HB. Mogelijk komt deze 'gemeenteambtenaar' nog aan het HB voor een klacht."D. Reactie van verzoekerIn zijn brief van 27 augustus 1997, waarin hij reageerde op het standpunt van de korpsbeheerder (zie hierv r, onder C.), deelde verzoeker het volgende mee:"De reden van mijn 'recalcitrante' gedrag valt eenvoudig te verklaren doordat ik alleen aangesproken werd op het alcoholgebruik en niet op mijn welbevinden/paniek. In het verhaal van de politie wordt telkens gezegd dat ik 'beslist niet een versufte indruk' maakte en in andere stukken niet aanspreekbaar door alcoholgebruik. Dit is wat dubbel dunkt me. Ik kon mij alles herinneren tot en met een signalement van de agenten en het gebeuren eromheen. Het lijkt mij niet zo vreemd dat ik boos werd als ik hulp van een medicus wil en aangesproken word op mijn gedrag, meegenomen word naar het bureau waar ik niet om gevraagd had en zelfs, verstoken van contact met een arts waar ik op rekende, OPGESLOTEN werd. Er wordt gezegd dat ik niet om een arts gevraagd zou hebben terwijl dit in gesprekken wel aan de orde is geweest en in een schrijven van de hoofdofficier van justitie zelfs door de officier aangesneden is nl. dat het 'in de rede' geweest ware indien de politie een arts erbij gehaald had (brief 24-03-1997).

In het dagrapport van de politie (10-11-1996) staat als laatste zin: 'Mogelijk komt deze gemeenteambtenaar nog aan het HB voor een klacht'. Als er niets verwijtbaars zou zijn gebeurd, hoeven de betrokken agenten zich toch niet bij voorbaat in te dekken?? In hetzelfde rapport hadden ze meteen kunnen vermelden dat zij voornoemde (mij dus) enige tijd later ongeschonden tegenkwamen in de binnenstad (ik ben zoals vermeld direct naar huis gelopen). Het verhaal dat de agenten mij later in de stad hebben gezien kwam pas later in de papieren van de politie toen ik met mijn details kwam van het gebeuren. Om henzelf in te dekken werd er mijns inziens gewoonweg iets verzonnen om in te dekken. De tijd van thuiskomst had geverifieerd kunnen worden bij mijn buren die mij voor de deur vonden. Hier heb ik meermalen op gewezen en vervolgens is hier niets mee gedaan. De mishandeling wordt beschreven met mij in de hoofdrol als agressor 'in de bokshouding'. Ik heb mij inderdaad willen verdedigen NADAT ik in de bossen gegooid werd met o.a. 'pootje lichten'. Toen kreeg ik alsnog klappen op hoofd en romp waardoor ik verwondingen aan hoofd en ribben kreeg. Ik ben naar huis gelopen en voor de deur in elkaar gezakt waarna mijn buren mij naar binnen geholpen hebben. Ik blijf bij het standpunt dat ik mishandeld ben, ten onrechte opgesloten ben en ondanks aandringen geen arts voor mij geroepen is. Er kan dan in een later ('apart') verhoor van betrokkenen een 'sluitend' verhaal verdraaid worden wat ook gebeurd is. Op zo'n moment is het mijn woord tegen dat van de betrokken agenten waarbij duidelijk moge zijn waar de macht ligt. Zelfs op mijn vraag het een en ander bij mijn buren te verifi ren omtrent tijd van vinden etc. werd nagelaten (dat zou nl. voor mij kunnen pleiten ...). Ik zou meer van mijn ongenoegens kunnen uiten over met name de frivole wijze van het opmaken van een dagrapport van de politie wat weinig te maken heeft met respect, laat staan serieus nemen van mensen in psychische nood, maar denk in bovenstaande de essentie aangevuld te hebben."E. Nadere reactie van de korpsbeheerder1. Bij brief van 12 september 1997 vroeg de Nationale ombudsman aan de korpsbeheerder om te reageren op de reactie van verzoeker (zie

hierv r, onder D.). Tevens stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de volgende vragen:"Uit het rapport van Pa. van 29 januari 1997 valt op te maken dat verzoeker op het politiebureau is geplaatst in 'de grote ophoudruimte'. Ik verzoek u mij mee te delen wat het karakter is van deze ruimte en hoe deze ruimte is ingericht. Was het voor verzoeker mogelijk om deze ruimte zelf te verlaten of was de ruimte afgesloten? Indien verzoeker inderdaad, zoals hij zelf stelt, was ingesloten, wilt u dan aangeven wat de grond voor deze insluiting was? Voorts verneem ik van u graag een gemotiveerde reactie op het oordeel van de plv. hoofdofficier van justitie, zoals verwoord in haar brief aan de korpschef van 24 maart 1997 (zie hierv r, onder A.9.; N.o.)."2. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 10 oktober 1997. Hij verwees voor zijn standpunt naar de door hem in afschrift bijgevoegde aanvullende rapportage van 1 oktober 1997, opgesteld door de klachtenco rdinator, waarin het volgende staat vermeld:"Ten eerste verzoekt de N.o. aan hem mee te delen wat het karakter is van de zogenoemde ophoudruimte en hoe deze ruimte is ingericht. Bovendien wil de N.o. weten of het voor klager mogelijk was zelfstandig die ruimte te verlaten of dat het een afgesloten ruimte betrof. Indien klager, zoals hij zelf stelt, ingesloten is geweest wenst de N.o. te vernemen wat dan de reden voor die insluiting is geweest. Op de begane grond van het districtsbureau Twente Zuid, in de nabijheid van de ruimte waar de chef van dienst zich ophoudt, bevindt zich naast een aantal kleinere ophoudruimtes, de bedoelde grote ophoudkamer. De kleine ruimtes worden veelal gebruikt voor aangehouden verdachten die daar gedurende kortere tijd worden ondergebracht in afwachting van hun voorgeleiding aan een hulpofficier van justitie en na diens beslissing ofwel worden heengezonden of worden ingesloten in het cellenblok binnen de afdeling arrestan-tenbewaking. Dit betreffen ruimten van elk ongeveer 1.50 x 1.10 meter. De zogenoemde grote ophoudkamer heeft de afmetingen van 2.80 x 1.70 meter. De toegangsdeur van deze ruimte is voorzien van een smalle ruit waardoor de hele ruimte is te overzien. In die ruimte staat een bank. Verder meubilair ontbreekt. De ruimte is goed middels tl. verlicht en bovendien is er in het plafond een lucht-rooster aanwezig. Middels een voorziening is het mogelijk door

het omdraaien van een knop de deur van buiten af te sluiten. Aan de binnenzijde is het niet mogelijk de deur te openen. Deze ruimte wordt als regel niet voor arrestanten gebruikt (denk aan vernielingen ruitje) doch personen die door hun gedrag aan-leiding geven hen even af te zonderen, worden daarin geplaatst. Deze ruimte heeft niet het karakter van een cel hoewel voor te stellen is dat personen die nooit iets met de politie te maken hebben gehad en in een dergelijke ruimte worden geplaatst, kunnen denken dat zij in een cel zitten. In het onderhavige geval werd klager op last van de chef van dienst even in die ruimte geplaatst. Dit was nodig omdat er gezien de matige bezetting in de nachtdiensten, niet direct een andere oplossing voorhanden was. Het aanwezige personeel werd naar een assistentie gezonden zodat klager noodgedwongen in die ruimte werd opgehouden zonder dat hij uit eigen beweging die ruimte kon verlaten. In de dagelijkse praktijk komt het veelvuldig voor dat 'vogels van allerlei pluimage' het bureau bezoeken en met de chef van dienst willen spreken. In de nachtdiensten levert dat soms problemen op omdat die chef van dienst niet op elk moment voor een burger die wat wenst, aanspreekbaar kan zijn. Om ongewenst zwerven door een leeg districtsbureau te voorkomen is gekozen voor de voorziening die als grote ophoudkamer wordt aangeduid. Ik wil er de nadruk op leggen dat klager derhalve niet zoals hij zelf stelt 'ingesloten' is geweest in die zin dat hij in een cel zou hebben gezeten. Uit het onderzoeksverslag blijkt voldoende hoe klager zich die nacht opstelde. Ook de bevindingen van de betrokken politie-functionarissen over de toestand van klager en de oplossing die de chef van dienst heeft gekozen, blijkt uit het verslag. Het alternatief was geweest klager het bureau te laten verlaten voordat hij het door hem gewenste gesprek met de chef van dienst gehad zou hebben. Naar mijn mening is terecht niet voor die optie gekozen. Toen na korte tijd bleek dat klager het bureau wenste te verlaten is hem dat niet belet. De toenmalige dienstdoende chef van dienst werd door mij op dinsdag 30 september nog eens benaderd over de toedracht van de gebeurtenis. Op mijn vragen deelde hij mij mee dat klager B. hem zeer beslist niet om een arts heeft gevraagd. Toen klager aangaf dat hij weg wilde is hem door deze chef van dienst zelfs aangeboden om samen met hem te bezien of er een mogelijk medisch traject gevolgd zou kunnen worden waarop klager nadrukkelijk aangaf dit niet te wensen en slechts het bureau te willen verlaten. De toestand waarin klager B. verkeerde was duidelijk die van iemand die teveel gedronken had en van beweerd

overmatig medicijngebruik is op geen enkel moment gebleken. De tweede vraag van de Nationale ombudsman heeft betrekking op de reactie van de plv. hoofdofficier van justitie waarin deze zegt dat het in de rede zou hebben gelegen dat de politie een arts had geraadpleegd over het vermeende medicijngebruik door klager B. Uit het onderzoeksverslag blijkt dat klager niet die versufte indruk maakte die verwacht kan worden als iemand zoveel medicijnen zou hebben gebruikt als klager heeft beweerd. Integendeel. Klager gedroeg zich naar het oordeel van de betrokken politiemensen uitsluitend als iemand die kennelijk teveel gedronken had. Omdat klager B. naar het oordeel van de betrokken politiefunctionarissen niet zodanig onder invloed van alcoholhoudende drank verkeerde dat het noodzakelijk werd geacht hem in te sluiten, is er geen arts gewaarschuwd. Slechts in die gevallen waarin een onder invloed van alcoholhoudende drank zijnde persoon naar het oordeel van de chef van dienst dient te worden ingesloten, is het gebruikelijk en ook intern voorgeschreven dat, voordat de betreffende persoon wordt ingesloten, een arts wordt geraadpleegd. Toen klager B. de gelegenheid werd geboden het bureau te verlaten weigerde hij dat omdat hij uitsluitsel wenste waarom hij naar het bureau was gebracht. Hij verweet de chef van dienst dat deze geen recht had om hem vast te houden hetgeen die chef heeft beaamd en hem dus de gelegenheid bood te vertrekken. Naar aanleiding van de reactie van klager B. naar de Nationale ombudsman merk ik het volgende op. De teneur van deze reactie is dat de betrokken politiefunctionarissen zich zouden hebben ingedekt tegen een mogelijke klacht en daarom het verhaal, hem na het voorval nog onbeschadigd in de binnenstad te hebben gezien, hebben verzonnen. Ik acht dit een volstrekt onterechte en ongenuanceerde aantijging die geheel voor rekening van klager B. komt. Een dagrapportmutatie heeft niet de waarde van een ambtelijk verslag en dient slechts summier aan te geven wat er gebeurd is. Om die reden is het verklaarbaar dat de latere opmerkingen van de betrokken politiefunctionarissen dat zij klager na het voorval nog onbeschadigd in de binnenstad hebben gezien, niet in die dagrapportmutatie werden openomen. Dit feit kreeg pas zijn waarde tijdens het onderzoek naar de klacht. De opmerking in het dagrapport van 10 november 1996 waarin staat dat betrokkene mogelijk aan het HB kan komen voor een klacht is slechts gestoeld op het gedrag en de houding van de heer B. en bedoeld als informatie voor collega-politiefunctionarissen. Tot slot wil ik nog even ingaan op de slotopmerking van de heer B. waarin deze bezwaar maakt tegen de in zijn geval frivole wijze van het opmaken van de betreffende dagrapportmutatie. Hoewel meldingen in de dagrapportmutaties zakelijk dienen te zijn komt het af en toe voor dat politiefunctionarissen zich laten 'meeslepen' en in die rapportages ingaan op opmerkingen door burgers gedaan. Ook in deze zaak heeft de m.i. absurde opmerking van de heer B. dat hij slechts wilde praten met iemand die communicatiewetenschappen had gestudeerd, geleid tot het op deze wijze opstellen van de mutatie betreffende dit voorval. Een dagrapport heeft mede de taak om andere politiefunctionarissen zoveel mogelijk te informeren over zaken die voor elke politiefunctionaris van belang kunnen zijn bij een goede dienstuitvoering. Dat dagrapportmutaties in uitzonderlijke doch meer en meer voorkomende gevallen, naderhand door betrokkenen kunnen worden ingezien is een omstandigheid waarvan politiefunctionarissen zich nog onvoldoende rekenschap geven. Intern wordt aan dit aspect de nodige aandacht geschonken. Ook aan de hand van deze klacht zullen medewerkers van de politie Twente nog eens worden gewezen op het belang van een zakelijker wijze van muteren."F. Nadere reactie van verzoekerBij brief van 30 oktober 1997 reageerde verzoeker op de nadere reactie van de korpsbeheerder (zie hierv r, onder E.) en deelde het volgende mee:"Ik heb met verbazing gelezen dat de politie met nadruk stelt dat ik niet 'ingesloten' ben geweest. Naar mijn mening is ongevraagd in een ruimte gezet worden waar je afgesloten wordt van de buitenwereld wel degelijk insluiting. Er wordt gesteld dat ik de chef wilde spreken maar ik wilde hulp, een arts. Gemakshalve wordt nagelaten de nadruk te leggen op het feit dat ik nooit om politie heb gevraagd, nooit om mee te komen naar het bureau, laat staan om ingesloten te worden. Er is mij in het geheel geen 'medisch traject' aangeboden. (Saillant detail is dat dit nu ineens geopperd wordt terwijl de strekking in het verhaal van de politie steeds is dat er medisch niets aan de hand was maar ik 'slechts' gedronken had). Met alle respect voor het politiewerk in het algemeen vind ik het volstrekt belachelijk dat de diagnose dronkenschap gemakshalve alles zou verklaren. Iemand hoeft maar 2 glazen te drinken bij gebruik van librium in combinatie met fevarin en lorazepam om

anders te gaan reageren. Daarbij moet ik w r met klem herhalen dat ik in paniek was en su cidaal, wat ik de politie ook aan het verstand probeerde te peuteren. (Het is niet mensenvreemd te veronderstellen dat ik mij onbegrepen voelde en door het gebrek aan contact onder die omstandigheden gezegd heb, blijkbaar, dat ik liever met iemand spreek die wat meer weet over communicatie). Het is te flauw voor woorden om de diagnose te stellen aan de hand van datgeen wat je ruikt in plaats van datgeen wat je ver-teld wordt. Ik ben niet voor niets daarna een dag onder zeil geweest thuis waarna ik opgenomen werd. Ook niet voor niets kan ik me alles herinneren en heb ik alles gedetailleerd kunnen beschrijven in het ziekenhuis alswel bij de politie. Het ging bepaald niet goed met mij maar ik was bepaald niet dronken. (...) Ik blijf bij mijn standpunt dat de politie in deze eigen mensen indekt. Ingaan op het feit dat zij deze reactie van mij onterecht en ongenuanceerd vinden laat ik voor hun rekening. Wat mijn buren zich een jaar na dato nog exact moeten herinneren over het tijdstip dat zij mij vonden kan na een jaar minder precies zijn. De politie heeft dit destijds ondanks mijn verzoek niet geverifieerd en had met risico voor een nadelige uitslag aan hun kant, met kleine moeite dit kunnen achterhalen. Dit is, zoals bekend, nagelaten. Rest te vermelden dat politiemensen in hun dagrapportage zich kunnen laten (geciteerd) 'meeslepen'. Dit aan de hand van mijn (ik citeer) 'absurde' opmerking. Afgezien van het feit dat ik zelf niet gelukkig ben met deze door mij gemaakte opmerking, vind ik deze gezien de omstandigheden te billijken. Helaas ben ik de ervaring rijker dat de politie niet alleen in woord en geschrift zich laat 'meeslepen'."G. GetuigenverklaringBij brief van 26 september 1997 en 24 oktober 1997 verzocht de Nationale ombudsman de buren van verzoeker, de familie Bl., inlich-tingen in deze zaak te verstrekken. Mevrouw Bl. reageerde hierop bij brief van 5 februari 1998 als volgt:"Betreffende de klacht van dhr. B. onze oprechte excuses voor dit laat reageren (...). Ik heb mijn dagboek erbij gehaald en kwam het volgende tegen. Zaterdag; 9 nov. '96 Er werd om kwart voor vier 's nachts bij ons aangebeld door twee politieagenten met de vraag of we de heer B. kenden en waar hij was; omdat ik dat niet wist en nog wat bleef staan, reageerden ze ge rriteerd. Zondag: 10 nov. '96 Omstreeks half zeven wou mijn man naar de videotheek toen hij dhr. B. voor zijn voordeur zag liggen. We hebben hem geholpen. Hij was er beroerd aan toe. In de woonkamer bij ons zagen we dat hij een dichtgeslagen oog had. B. zei dat hij geslagen was, maar niet door wie. Verder zijn wij er niet op ingegaan en is dhr. B. naar huis gegaan. Maandag 11 nov. '96 We waren ongerust en belden bij dhr. B. aan die niet thuis bleek te zijn. Vanwege het hele gebeuren heeft mijn man de politie gebeld die te kennen gaven dat ze bij hem aan de deur waren geweest, meer niet."H. De verklaring van de betrokken ambtenaren P., S. en H.1. Op 25 februari 1998 verklaarde de heer P., ambtenaar van de regiopolitie Twente, in aanvulling op eerder verstrekte politierapporten, telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Op 10 november 1996, omstreeks 03.30 uur, kregen mijn collega S. en ik opdracht om te gaan naar het adres van de heer B. Volgens de melding had de bewoner 100 of 200 valiumtabletten ingenomen. Wij kregen opdracht om te gaan kijken voordat er een ambulance of arts zou worden gestuurd. Het is heel gebruikelijk dat de politie eerst gaat kijken of het wel nodig is dat er een ambulance komt. In dit geval was het midden in de nacht. Personeel van de ambulancedienst ligt dan in bed en die worden liever niet voor niets gewaarschuwd. De heer B. deed zelf de deur open en liet ons binnen. Gelet op de melding vroegen wij hem wat hij had ingenomen en of hij ons de lege verpakkingen kon laten zien. Wij vroegen dat omdat we zo konden verifi ren of hij inderdaad pillen had ingenomen; bovendien wil het behandelend personeel in het ziekenhuis ook weten wat en hoeveel iemand heeft ingenomen. De lege verpakkingen kunnen daarbij van dienst zijn. B. kon ons geen lege verpakkingen laten zien. Wij hebben in zijn woning rondgekeken; ik ben zelfs in zijn slaapkamer geweest, maar we hebben geen verpakkingen gevonden. Wel heb ik een lege fles alcoholhoudende drank gezien en daar een opmerking over gemaakt. B. werd daarop kwaad, raakte ge rriteerd. Al met al zijn wij hooguit en kwartiertje in zijn woning geweest. Wij hebben hem meegenomen naar het bureau. De heer B. heeft tijdens ons verblijf in de woning en tijdens de rit naar het politiebureau niet om een arts gevraagd. U vraagt mij of wij 's nachts bij de buren zijn geweest. Dit is absoluut niet het geval geweest. Volgens mij zijn er ook geen collega's bij de buren geweest. Ik zou ook niet weten waarom dat nodig zou zijn geweest. Ik begrijp niets van de verklaring van de buren van de heer B., die u mij heeft voorgelezen. Toen wij met de heer B. op het politiebureau kwamen, werden wij opgewacht door de chef van dienst, de heer H. Wij moesten snel naar een melding van een inbraak. De heer B. hebben we toen in een passantenverblijf geplaatst. Ik denk, dat wij ongeveer vijf minuten weg zijn geweest. De melding van de inbraak was op zo'n 600 meter van het bureau, in de Oldenzaalsestraat, maar we troffen niets of niemand aan en waren daarom weer snel terug. Bij terugkomst was de heer H. met de heer B. in de gang. De heer H. heeft B. toen het bureau uit 'gebonjourd'. Toen mijn collega S. en ik enige minuten later bij het politiebureau wilden wegrijden - ik was de bestuurder - , stond de heer B. midden op straat voor onze auto. Ik ben uitgestapt en heb hem aan de kant gezet, geduwd. Maar voordat ik goed en wel weer in de auto zat, stond de heer B. er weer. Toen heeft collega S. B. bij zijn revers beetgepakt en beentje gelicht, zodat B. achterover in de struiken naast het bureau terecht kwam. Wij zijn meteen doorgereden. Ik heb de heer B. niet geslagen; ook mijn collega S. heeft dit niet gedaan. Wij waren weggereden bij het politiebureau naar het kruispunt de Graaf; dit is nog dichtbij het politiebureau. Daar is een disco, die rond 4.00 uur uitging. Om daarop toezicht te houden, stonden wij stil op het kruispunt. Na een paar minuten zagen wij de heer B. komen aanlopen. Het kruispunt ligt op de route van het politiebureau naar de woning van B. Omdat ik geen confrontatie wilde met B., ben ik weggereden, heb een rondje gereden en toen we terugkwamen op het kruispunt was de heer B. daar niet meer. Tijdens de klachtprocedure heeft de heer B. aangegeven dat hij door ons optreden letsel had opgelopen en dat hij bewusteloos bij zijn huis was aangetroffen. In reactie op zijn stelling dat dit zo was, hebben S. en ik meegedeeld dat ons niets aan hem was opgevallen, toen wij hem op het kruispunt - op een afstand van zo'n 20 meter - hadden gezien. Het is dus niet zo dat wij daar bewust op hebben gelet. Daar was ook geen reden voor. Wij hadden hem immers niets aangedaan."2. Op 25 februari 1998 verklaarde de heer S., ambtenaar van de regiopolitie Twente in aanvulling op reeds verstrekte politierapporten, telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Op 10 november 1996 omstreeks 03.30 uur kregen mijn collega P. en ik de opdracht om naar het adres van de heer B. te gaan. De melding hield volgens mij in dat de bewoner su cidaal was en een heleboel, honderd, tabletten valium en nog iets had ingenomen. De vraag was of wij dit wilden verifi ren. Het gebeurt vaker dat de politie dit eerst doet voordat er een ambulance wordt gestuurd, bijvoorbeeld als het druk is bij de ambulancedienst. De heer B. deed zelf open. Ik vroeg hem naar de verpakking van de medicijnen om bevestigd te krijgen dat hij inderdaad pillen had ingenomen en om de verpakking mee te kunnen nemen naar het ziekenhuis of de arts. De heer B. was verbaal agressief en kwaad over de opmerking van collega P. over de fles Feigling. Hij heeft ons niet gevraagd om een arts te waarschuwen, ook niet toen wij met hem op weg waren naar het politiebureau. Wij hebben de heer B. meegenomen naar het politiebureau uit voorzorg. We kregen geen bevestiging over het innemen van de tabletten. We dachten wel dat er iets niet in orde was met hem. We zouden op het bureau dan wel verder zien. Wij zijn niet bij de buren van de heer B. geweest. Volgens mij zij er ook geen collega's bij de buren geweest. De verklaring van de buren, die u mij heeft voorgelezen, zegt mij helemaal niets. U vraagt mij verder wat er is gebeurd nadat de heer B. buiten het politiebureau was en mijn collega P. en ik met de surveillance-auto daar weg wilden rijden. De heer B. stond midden op straat, waardoor wij niet door konden rijden. Collega P. heeft B. toen aan de kant geduwd. Daarbij heeft B. in bokshouding tegenover collega P. gestaan. Maar nog voordat P. weer was ingestapt, stond B. weer voor onze auto, met de armen gespreid dit keer. Toen ben ik uitgestapt. Ik heb B. achteruit geduwd, en achterover pootje gehaakt. Daarbij hield ik hem bij zijn revers vast; ik heb hem als het ware naar de grond geleid. De heer B. kwam achterover in de struiken langs de kant van de straat terecht. Daarna ben ik ingestapt en zijn wij weggereden. Volgens mij kan B. geen letsel aan zijn ribben hebben opgelopen door mijn handelwijze. Dat is absoluut niet mogelijk. Ik heb hem ook niet geslagen.

Toen wij even later op het kruispunt de Graaf stonden zei P. dat hij B. zag aan komen lopen. P. wilde geen confrontatie met hem en is daarom een rondje gereden. Toen we terugkwamen was de heer B. weg. Omdat B. in de klachtprocedure aangaf dat hij letsel had opgelopen, hebben wij opgemerkt dat wij niet hebben gemerkt dat hij letsel had toen wij op het kruispunt hadden gezien. Het is niet zo dat wij daar speciaal op hebben gelet. Vanaf die afstand konden we dat ook niet precies zien. Maar zo te zien was er niets aan de hand met de heer B. Nogmaals, wij hebben absoluut niets gedaan wat bij de heer B. letsel heeft veroorzaakt."3. Op 26 februari 1998 verklaarde de heer H., ambtenaar van de regiopolitie Twente, in aanvulling op eerder overgelegde politierapporten telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Ik was in de nacht van 9 op 10 november 1996 chef van dienst. Toen de collega's S. en P. op het bureau arriveerden met de heer B. was ik alleen aanwezig op het politiebureau. S. en P. moesten meteen naar een melding, daarom is de heer B., gezien de situatie waarin hij verkeerde, geplaatst in een ophoudkamer. Ik zat zelf in de meldkamer, zo'n 20 meter vanaf de ophoudkamer. Ik heb B. geplaatst en ingesloten in de ophoudkamer om te voorkomen dat hij zou gaan lopen door het bureau. Het was mij nog onduidelijk hoe zijn situatie was; hij was warrig, psychisch in de war; ik rook een alcohollucht en voor mij was duidelijk dat B. voor zichzelf een probleem had; gelet op zijn telefoontje naar 06-11 wilde hij ook geholpen worden.. is zelf in het kamertje gaan zitten. Vrij kort daarna is hij tegen de deur gaan trappen. Ik ben vanuit de meldkamer weer naar hem toe gegaan. Er ontstond een discussie. Hij vroeg mij waar ik het recht vandaan haalde om hem in te sluiten. Ik heb hem gezegd dat ik daar geen recht toe had, maar dat ik dat deed voor zijn eigen bestwil, ter bescherming van hemzelf. De strekking van mijn opmerkingen was dat hij ofwel naar buiten kon gaan, maar dan was hij geen zorg meer voor de politie ofwel was hij wel een zorg voor de politie, maar dan diende hij even te wachten en ingesloten te blijven. Ik was niet van plan om direct een GGD-arts te laten komen, maar wilde eerst met hem spreken, maar dat kon niet zolang ik alleen in het bureau was. Hij wilde de laatste optie niet, dus diende hij het bureau te verlaten. Ik heb hem met enige drang naar de hal van het politiebureau gebracht. Volgens mij waren toen de collega's S. en P. al weer terug. Vervolgens bleef hij vervelend doen bij het loket; zijn opmerkingen gingen nog

steeds over het insluiten. In de discussie kwam het verzoek om hulp of een arts niet voor. Toen heb ik hem bij zijn arm gepakt en het bureau uitgeduwd. Daar is hij een tijdje op een plateau bij de deur blijven staan.. was volgens mij in staat om lopend naar zijn huis te gaan. Zijn toestand liet dat naar mijn mening toe.. zal mij wellicht op enig moment gevraagd hebben om een arts te waarschuwen. Maar ik vind dat mijn verantwoordelijkheid om al dan niet een GGD-arts te waarschuwen. Ik wilde eerst de terugkomst van de collega's afwachten om te kijken wat er nu precies met B. aan de hand was.. is ingesloten geweest in een ophoudruimte. Dit was een ruimte die groter is dan een verdachten-ophoudkamer en die gebruikt wordt voor personen, o.a. in afwachting van RIAGG of gemeente-arts. Ik weet niet hoe lang hij precies in deze kamer heeft verbleven. Als ik het achteraf reconstrueer aan de hand van de melding van de collega's S. en P., dan denk ik zo'n vijftien minuten. U vraagt mij of er geen andere ruimte was in het bureau om de heer B. tijdelijk onder te brengen. Het was nacht. 's Nachts is het politiebureau in Enschede alleen via de nachtingang toegankelijk voor publiek. Die nachtingang is gesloten. Publiek dient aan te bellen en wordt dan in een klein halletje binnengelaten, met zicht op en vanuit de ruimte van de wachtcommandant. Deze kan de volgende deur openen, waarna men in een ruimte bij de balie komt. Dit is een publieksruimte, waar ook zitgelegenheid is. U vraagt of B. niet in deze hal had kunnen worden geplaatst. Dat had wellicht gekund, ware het niet dat hij via de dienstingang was binnengebracht. Doorgaans plaatsen we de mensen dan binnen het bureau en niet in de publieksopvangruimte. We willen ook geen risico lopen dat mensen waarmee iets aan de hand is, met ander publiek in contact kan komen. Bovendien was de publieksruimte ook afgesloten. Je kan deze niet zelfstandig verlaten, de wachtcommandant moet dan de deur naar buiten opendoen. Wij hadden de wil om B. te helpen en hij is ook vrijwillig, zonder zich daartegen te verzetten gaan zitten in de ophoudruimte. Daarbij was ik alleen en het was nacht en ook voor mijn eigen veiligheid heb ik gekozen voor het insluiten. Het zou maar voor korte tijd zijn. Voor mij was op dat moment de lichamelijke en psychische toestand van de heer B. doorslaggevend. Ik kende de heer B. niet. U vraagt mij wat ik gezien heb toen collega's S. en P. weer weg

wilden rijden bij het bureau. Ik was toen in de meldkamer. Deze bevindt zich aan de straatzijde van het bureau. Door het raam zag ik dat B. midden op de rijbaan stond en de weg belemmerde. Op een gegeven moment heeft een van beiden, S. of P., B. aan de kant geduwd of gezet. B. liep hierbij zelf, en is daarbij niet gevallen. Toen de collega instapte, stond B. weer voor de auto. Ik vond hem wat onvast ter been. S. of P. heeft hem toen weer weggeduwd, waarbij B. ten val kwam, achterover in de struiken. Ik weet niet meer precies hoe hij is gevallen, maar het leek alsof hij struikelde. De surveillancewagen is weggereden. Ik heb gezien dat B. is opgestaan en wegelopen. Als ik toen had gezien dat hij iets mankeerde, dan was ik naar hem toegegaan. Maar er was volgens mij niets aan de hand. U houdt mij een medische verklaring voor. Hier kan ik niets van zeggen. Ik heb bij de heer B. geen letsel gezien, niet toen hij binnen het bureau was, ook niet toen ik hem buiten het bureau zag. U leest mij de verklaring van de buren voor. Ik weet niet waarom er politie bij de buren zou zijn geweest. U kunt aan de rapportage van de meldkamer zien, dat er maar 1 eenheid, de collega's S. en P., is ingezet n.a.v. de melding van de heer B. Mij zegt deze verklaring dus niets."I. Reactie van verzoekerOp 17 april 1998 ontving de Nationale ombudsman de reactie van verzoeker op de verklaringen van de betrokken ambtenaren (zie hierv r, onder H.). Verzoekers reactie luidde als volgt:"In de eerste plaats valt mij op dat de politie niet meer weet (?) dat zij bij mijn buren zijn geweest voordat ze bij mij aanbelden. Ik begrijp (het voordeel van) zo'n ontkenning niet... Ik begrijp niet waar de naam valium in de context vandaan komt en waar de aantallen vandaan komen. Ik slikte geen valium en zeker geen 100 of 200, zelfs niet onder die omstandigheden... Ontkenning telkens weer over de vraag naar een arts vermoeit mij. Ik heb niet het alarmnummer in die omstandigheden gebeld om, met de nu bekende gevolgen, politie over de vloer te krijgen. Ik heb ook later op het bureau om een arts gevraagd... De agenten hebben in latere verklaringen te kennen gegeven mij gezien te hebben in de stad na de mishandeling. Zinsneden als: 'we hebben er niet speciaal op gelet' 'vanaf die afstand konden we dat ook niet precies zien' 'we hadden hem

immers niets aangedaan', komen op mij vreemd over. Ze hebben me niets aangedaan terwijl ze zelf in het dagrapport een eventuele klacht te berde brengen; weten zeker mij niet verwond te hebben maar hebben later niet precies kunnen zien hoe ik eruit zag maar wel direct herkend??? Daarbij ben ik op het bureau zelf in het 'kamertje' gaan zitten? De dienstdoende chef zegt dat onduidelijk was hoe mijn situatie was maar:ik was wel warrig, psychisch in de war en omdat de chef een alcohollucht rook was het hem duidelijk dat ik een probleem 'voor mezelf had'. Het is zijn verantwoordelijkheid, stelt hij, een arts te waarschuwen dus...wacht hij op zijn collega's om te kijken wat er met mij aan de hand is... (...) Het is mijn woord tegen dat van de politie waar ik geen getuigen heb. De verklaringen komen mij niet alleen ingestudeerd maar ook hier en daar tegenstrijdig voor."

Beoordeling

I. . Ten aanzien van het niet inroepen van medische bijstand1. Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Twente hem hebben bejegend op 10 november 1996, nadat hij 06-11 had gebeld met de mededeling dat hij een grote hoeveelheid medicijnen had ingenomen. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politieambtenaren geen arts hebben laten komen, hoewel hij daar om had gevraagd.2. Indien de politie op verzoek van de ambulancedienst van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) reageert op een melding om te bezien of sprake is van een serieuze hulpvraag van betrokkene, behoort zij de grootste terughoudendheid in acht te nemen in het zelf beantwoorden van de vraag of medische bijstand wel noodzakelijk is. De politie is immers niet gekwalificeerd om te oordelen over de noodzaak van medische behandeling. Alleen wanneer er geen enkele twijfel over kan bestaan dat de verlangde medische bijstand niet nodig is, zoals in het geval van misbruik van het alarmnummer, kan de politie afzien van het inroepen van deze bijstand. Maar ook bij de minste twijfel dient de politie de aangetroffen situatie zekerheidshalve voor te leggen aan de GGD, en aan deze instantie het oordeel over te laten of, en op welke wijze medische bijstand dient te worden geboden. Het voorgaande laat natuurlijk onverlet de eigen verantwoordelijkheid van de politie om, als dat is ge ndiceerd, eerste hulp te verlenen.3. De korpsbeheerder deelde tijdens het onderzoek van de NAtionale ombudsman mee dat de politie op verzoek van de ambulancedienst naar verzoekers woning was gegaan. Verzoeker zou een grote hoeveelheid kalmeringstabletten hebben ingenomen. De politieambtenaren die ter plaatse waren gekomen, P. en S., hadden verzoeker gevraagd of hij de lege medicijnverpakkingen kon tonen. Verzoeker had hieraan niet kunnen voldoen, en ook een kort onderzoekje in verzoekers woning had geen lege medicijnverpakkingen opgeleverd. Wel was een lege fles sterke drank aangetroffen. Verzoeker had op P. en S. niet de versufte indruk gemaakt die verwacht mag worden bij iemand die veel kalmeringstabletten heeft geslikt. P. en S. hadden wel de indruk gehad dat verzoeker behoorlijk onder invloed was van alcoholhoudende drank. P. en S. hadden verzoeker meegenomen naar het bureau, om aldaar te bezien op welke wijze hem hulp kon worden geboden. Verzoekers gedrag, dat de betrokken ambtenaren alleen in verband hadden gebracht met overmatig gebruik van alcohol, had geen enkele aanleiding gegeven om zonder meer een arts te waarschuwen, aldus de korpsbeheerder. De betrokken ambtenaren P. en S. verklaarden beiden tijdens het onderzoek dat verzoeker hun niet had gevraagd om een arts, ook niet op weg naar het politiebureau. Ze hadden wel gedacht dat er iets niet in orde was met verzoeker. De chef van dienst op het politiebureau, H., verklaarde dat hij verzoeker warrig en psychisch in de war had gevonden. Voor hem was duidelijk geweest dat verzoeker een probleem had.4. De plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Almelo, aan wie de klacht door de korpsbeheerder was voorgelegd, gaf als haar standpunt te kennen dat het - gelet op verzoekers gedrag en de toestand waarin hij verkeerde - in de rede zou hebben gelegen dat de politie een arts had geraadpleegd over het mogelijke medicijngebruik door verzoeker.5. De staat waarin verzoeker verkeerde op het moment dat de politie hem aantrof in zijn woning was niet van dien aard dat de politie er zonder meer van kon uitgaan dat er geen enkele reden was om direct medische bijstand in te roepen. Gelet hierop, alsmede gelet op hetgeen hierv r onder I.2. is overwogen, hadden de betrokken politieambtenaren, daargelaten of verzoeker hun heeft gevraagd om een arts, direct medische bijstand moeten inroepen, of tenminste ruggespraak moeten plegen met de GGD. Nu zij dat niet hebben gedaan, maar verzoeker hebben meegenomen naar het politiebureau, is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.

II. . Ten aanzien van de insluiting1. Verzoeker klaagt er tevens over dat hij na binnenkomst op het politiebureau is ingesloten.2. De korpsbeheerder heeft hierover gesteld dat verzoeker, op last van betrokken ambtenaar H., noodgedwongen in een afgesloten ruimte was geplaatst, omdat er op dat moment geen andere oplossing voorhanden was. De politieambtenaren P. en S., die verzoeker naar het bureau hadden gebracht, moesten direct na aankomst naar een inbraakmelding, en H. moest als enig overgeblevene de meldkamer bemannen. Het alternatief was geweest verzoeker te laten vertrekken. Volgens de korpsbeheerder is terecht niet voor dat alternatief gekozen.. heeft erkend dat hij geen recht had om verzoeker in te sluiten, maar dat hij dat had gedaan voor verzoekers eigen bestwil.3. Bezien vanuit de situatie waarin H. zich op dat moment bevond, is de motivering voor verzoekers insluiting op zichzelf begrijpelijk. De insluiting was bovendien slechts van korte duur en eindigde zodra verzoeker tegen de deur begon te schoppen. Echter, ook bij de uitoefening van haar hulpverleningtaak is de politie gehouden de grenzen van haar bevoegdheden in acht te nemen, en te onderkennen dat zij slechts inbreuk mag maken op rechten van burgers voorzover daarvoor een wettelijke grondslag aanwezig is. Artikel 15 van de Grondwet bepaalt dat voor vrijheidsontneming een wettelijke grondslag aanwezig moet zijn. Zo'n grondslag kan zijn gelegen in de verdenking van een strafbaar feit; daarvan was in deze zaak geen sprake. Verder kan in beginsel alleen met toestemming van degene wie het betreft worden overgegaan tot vrijheidsontneming. Er kan alleen reden zijn om na te gaan of afwijking van dit uitgangspunt gerechtvaardigd is te achten indien zou moeten worden geoordeeld dat sprake was van een noodtoestand, zodanig dat deze de betreffende politieambtenaar bracht in een conflict van rechtsplichten, namelijk de plicht tot het respecteren van grondrechten en die tot hulpverlening. Zo'n uitzonderlijke situatie deed zich hier niet voor. Verzoeker heeft duidelijk gesteld dat hij ongevraagd in een afgesloten ruimte is gezet, terwijl de korpsbeheerder niet heeft aangevoerd dat wel degelijk sprake was van toestemming. Gelet daarop had verzoeker niet mogen worden geplaatst in de afgesloten ruimte. Daaraan doet niet af dat H. de insluiting heeft be indigd zodra verzoeker de wens daartoe te kennen had gegeven. Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

III. . Ten aanzien van het gebruik van geweld1. Verzoeker klaagt er verder over dat een politieambtenaar, aan wie hij had gevraagd om hem thuis te brengen, hem "de struiken in heeft geslagen". Verzoeker stelt dat hij als gevolg hiervan diverse bloeduitstortingen en een gekneusde rib heeft opgelopen. Deze aandoeningen zijn op 14 november 1996 geconstateerd door een arts bij het Twents Psychiatrisch Ziekenhuis te Enschede.2. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat verzoekers gedrag op het bureau voor H. na enige tijd aanleiding was geweest om hem met gepaste dwang uit het bureau te zetten. Eenmaal buiten, was verzoeker tot twee maal toe voor de uitrijdende dienstauto van P. en S. gaan staan, die op dat moment naar de binnenstad wilden gaan om toezicht te houden bij de sluiting van de horecabedrijven. De eerste keer dat verzoeker voor de auto was gaan staan, had n van de beide politieambtenaren hem opzij geduwd. De tweede keer had n van hen verzoeker aan de kant geduwd en hem beentje gelicht, waardoor verzoeker voorover in de struiken was beland. Hierop waren P. en S. weggereden. Enige tijd later hadden P. en S. verzoeker nog "onbeschadigd" in de binnenstad zien staan. P. en S. hebben beiden verklaard dat zij verzoeker niet hebben geslagen.3. Pa., die namens de korpsbeheerder was belast met het onderzoek naar verzoekers klacht, heeft gesteld dat S. degene was die verzoeker tot twee maal toe opzij had geduwd. Daarentegen hebben P. en S. verklaard dat verzoeker de eerste keer door P. aan de kant was geduwd, en de tweede keer door S. Daarnaast hebben P. en S. verklaard dat verzoeker na het "beentje lichten" achterover in de struiken was beland, en niet voorover, zoals de korpsbeheerder heeft gesteld. Deze tegenstrijdigheden in de lezing van de politie komen de geloofwaardigheid van die lezing niet ten goede. Verder valt niet in te zien waarom de korpsbeheerder heeft aangevoerd dat P. en S. verzoeker naderhand in de stad hebben gezien en dat verzoeker toen niets mankeerde. Immers, als de betrokken politieambtenaren verzoeker niet hebben geslagen, had het hun niet behoeven op te vallen dat verzoeker even later geen letsel had. Deze aangevoerde omstandigheid voegt daarmee niets toe aan de eerdere ontkenning van de betrokken politieambtenaren dat zij verzoeker hebben geslagen, en kan dan ook niet dienen als argument om de klacht op dit punt te weerleggen. Echter, nu beide betrokken politieambtenaren ontkennen verzoeker te hebben geslagen, kan niet precies worden vastgesteld wat zich tussen hen en verzoeker heeft afgespeeld. Niettegenstaande de hiervoor genoemde tegenstrijdigheden in de lezing van de politie is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan

verzoekers lezing doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. De Nationale ombudsman onthoudt zich daarom op dit punt van een oordeel.4. Overigens valt niet in te zien waarom de politie, ter voltooiing van haar hulpverlenend optreden jegens verzoeker, niet hoe dan ook verzoeker heeft thuisgebracht, zeker nu er in feite geen dringende reden was geweest waarom zij hem naar het politiebureau had gebracht. De gehele gang van zaken wekt sterk de indruk dat de politie verzoeker uitsluitend heeft behandeld als een dronken man, en op geen enkele wijze rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de melding die haar naar verzoeker had gebracht wel degelijk aanleiding had moeten geven tot medische bijstand.I. V. Ten aanzien van de klachtbehandeling1. Verzoeker klaagt ten slotte over de wijze waarop de korpsbeheerder zijn klacht van 14 november 1996 heeft behandeld. Hij heeft er met name bezwaar tegen dat hij pas op 24 april 1997 de beslissing op zijn klacht heeft ontvangen, en dat de korpsbeheerder zijn klacht ongegrond heeft verklaard.2. De afhandeling van de klacht heeft ruim vijf maanden geduurd. Artikel 13 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Twente stelt voor klachten als deze een afdoeningstermijn van zes weken (zie

Achtergrond

, onder 2.). De korpsbeheerder heeft erkend dat het klachtonderzoek ongewenste vertraging heeft opgelopen. De door hem genoemde omstandigheden kunnen echter niet een zo ruime overschrijding van de termijn uit de eigen klachtenregeling rechtvaardigen.3. Uit hetgeen hierv r onder I., II. en III. is overwogen, volgt dat de korpsbeheerder verzoekers klacht van 14 november 1996 ten onrechte geheel ongegrond heeft verklaard. De onderzochte gedraging van de korpsbeheerder is daarmee zowel ten aanzien van de behandelingsduur als ten aanzien van de ongegrondverklaring niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politie-korps Twente, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Twente (de burgemeester van Enschede), is gegrond, met dien verstande dat geen oordeel wordt gegeven ten aanzien van het gebruik van geweld.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Twente, is gegrond.

Instantie: Regiopolitie Twente

Klacht:

Bejegening verzoeker (nadat hij 0611 had gebeld i.v.m. suïcidepoging) ; wijze van klachtbehandeling.

Oordeel:

Geen oordeel