1998/444

Rapport
Op 2 mei 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te Oud-Beijerland, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zuid-Holland Zuid. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland Zuid (de burgemeester van Dordrecht), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoeker klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps ZuidHolland Zuid op 20 januari 1997 heeft gedreigd met het opleggen van een boete als verzoeker niet binnen een week zou hebben gezorgd dat de verzekeringsplicht voor een op zijn terrein staande personenauto (tijdelijk) zou zijn opgeheven, zonder daarbij rekening te houden met het feit dat genoemde personenauto het eigendom was van verzoekers in 1992 overleden zoon.          Tevens klaagt verzoeker over de wijze waarop in een brief van 30 juni 1997 door het regionale politiekorps ZuidHolland Zuid is gereageerd op zijn klacht terzake van 20 januari 1997. Verzoeker heeft er met name bezwaar tegen dat het regionale politiekorps heeft gesteld dat er geen sprake was van dreigementen, en dat voor het overige niet werd ingegaan op zijn brief van 20 januari 1997, waardoor hij zich niet serieus genomen voelt door de politie.

Achtergrond

Zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland Zuid verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd politieambtenaar Z. de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Dordrecht over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn

zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland Zuid en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker noch de betrokken ambtenaar gaf binnen de gestelde termijn een reactie. De reactie van de korpsbeheerder gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten 1. Op 27 augustus 1992 is een zoon (verder te noemen: X; N.o.) van verzoeker om het leven gekomen bij een handgemeen tussen verzoeker en enige van zijn buren. De politie heeft verzoeker vanwege zijn aandeel in het handgemeen aangehouden en in verzekering gesteld. Mede naar aanleiding van eerdergenoemd voorval heeft verzoeker tot 27 augustus 1996 een gevangenisstraf uitgezeten. Bij beschikking van 28 oktober 1993 stelde de arrondissementsrechtbank te Rotterdam degene die verdacht werd van doodslag op verzoekers zoon buiten vervolging. Omdat verzoeker van oordeel is dat de voor de dood van zijn zoon verantwoordelijke buurtbewoner ten onrechte onbestraft is gebleven, heeft verzoeker voor en na zijn invrijheidstelling meerdere brieven gestuurd aan de Minister van Justitie en aan de chef van het district Hoeksche Waard van het regionale politiekorps Zuid-Holland Zuid.2. In zijn brief van 20 januari 1997 aan genoemde districtschef, deelde verzoeker onder meer het volgende mee:"Hierbij wil ik mij beklagen over het onbeschofte optreden van n uwer ondergeschikten. Maandag 20 januari 1997 rond 12.15 uur werd ik gebeld door agent Z. die mij gebood om binnen een week de schorsing rond te hebben van een, op mijn eigen grond staande, personenauto. Als dat binnen een week niet was geregeld, dan lag er de andere week een bekeuring in de brievenbus. Derhalve komt het mij vreemd voor:

1. Dat een agent van politie in woord en gebaar dreigementen uit tegen burgers. (...)3. Dat het hier een auto betreft die op naam staat van mijn op 27 augustus 1992 vermoorde zoon X en hij dit blijkbaar niet eens weet. Kun je nagaan hoe desperaat hij is!!!4. En, dat het voor mij jammer is dat er nog een moord onderzocht moet worden: 'Want dat is mijn zaak niet!', een antwoord dat ik krijg als ik hem vraag of hij niet beters te doen heeft. Dat deze hufter een tak nog steeds belangrijker vindt dan de moord op mijn zoon X, waarover hij overigens nog nooit n menselijke opmerking heeft gemaakt, is dit opnieuw een bevestiging van mijn gelijk m.b.t. de gang van zaken rond het onderzoek. En wederom wordt aangetoond hoe subjectief deze diender zijn werk doet. Dat zijn vieze spelletje bijtijds is doorzien, geeft hem niet het recht om op een achterbakse wijze zijn gram te halen. Dat hij onder n hoedje speelt met informant V. c.s. is niet geheel onbegrijpelijk, maar mij dientengevolge weerloos naar een slachtbank laten voeren gaat te ver! Als Z. zich zo graag opwerpt als boodschappenjongen voor T. en zijn 'makkers (?)', dan moet hij er zich wel van bewust zijn, dat niet ik, maar HIJ momenteel voor de onrust zorgt in de buurt!!!"3. Bij brief van 30 januari 1997 bevestigde het regionale politiekorps Zuid-Holland Zuid de ontvangst van verzoekers klachtbrief van 20 januari 1997.4. Medio maart 1997 ontving verzoeker een transactievoorstel van het regionale politiekorps Zuid-Holland Zuid ter grootte van ƒ 440,-. De politie had dit voorstel gedaan nadat op 28 februari 1997 was geconstateerd dat bij de woning van verzoeker een personenauto stond, terwijl voor dit voertuig niet de vereiste verzekering was afgesloten en in stand was gehouden.5. In reactie op het transactievoorstel deelde verzoeker het regionale politiekorps Zuid-Holland Zuid bij brief van 20 maart 1997 mee, dat het desbetreffende voertuig niet op zijn naam stond, maar dat de wettige eigenaar van het voertuig was zijn op 27 augustus 1992 vermoorde zoon X.6. Bij brief van 1 mei 1997 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman met een klacht over het feit dat de beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland Zuid tot op dat moment niet - inhoudelijk – had gereageerd op zijn brief van 20 januari 1997.

7. Na telefonische interventie door een medewerker van de Nationale ombudsman beantwoordde de beheerder van genoemd politiekorps verzoekers brief van 20 januari 1997 bij brief van 30 juni 1997. In deze brief deelde de korpsbeheerder verzoeker het volgende mee:"Naar aanleiding van uw (...) schrijven deel ik U mede dat ik van mening ben dat voor wat betreft de op Uw terrein gestalde auto, gelet op de bepalingen van de Wegenverkeerswetgeving, door de betreffende politieagent juist is gehandeld. Van dreigementen in uw richting is naar mijn mening geen sprake. Gelet op de door u gebezigde taal en de door u aangedragen feitelijkheden, voel ik mij niet genoodzaakt verder in te gaan op uw onbehoorlijke aantijgingen jegens n mijner medewerkers."8. Op 16 juli 1997 deelde verzoeker een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch mee, niet tevreden te zijn met de reactie van de beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland Zuid. Verzoeker klaagde in dat verband met name over het door hem als bedreigend ervaren optreden van politieambtenaar Z. op 20 januari 1997, en over het feit dat hij van mening is dat de politie zijn klacht niet serieus had genomen.. Standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat – samengevat - weergegeven onder

Klacht

.2. Een van de bij verzoekers klachtbrief gevoegde bijlagen betrof een brief van 23 september 1996 van hem aan de chef van het district Hoeksche Waard van het regionale politiekorps Zuid-Holland Zuid. In deze brief deelde verzoeker onder meer het volgende mee:"Omdat ik geen antwoord krijg op mijn laatste brief, gedateerd 15 juli 1996 (zie hierna onder C.2.5.: N.o.) ga ik er vanuit dat de blufkoker leeg is. Eerlijk gezegd had ik niets anders verwacht, want als je geen moord kunt (lees: wilt!) oplossen, zelfs al staat de dader naast het lijk, dan moeten er elementen zijn die zwaarder wegen dan de dood van mijn zoon X.". Standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland Zuid1. In reactie op de klacht van verzoeker deelde de korpsbeheerder bij brief van 27 oktober 1997 onder meer het volgende mee:

"De klacht van de heer R. is gericht tegen de handelwijze en bejegening van brigadier Z. van mijn korps. De heer Z. is GPF'er. Die aanduiding staat in Zuid-Holland Zuid voor gebiedsgebonden politiefunctionaris. De politiefunctie waarbinnen de brede basispolitiezorg wordt uitgeoefend gericht op een bepaalde gemeente / bepaalde wijk in een gemeente. Kenmerk van die functie is dat de beoefenaren hun gemeente/wijk specifiek kennen. In die functie krijgt het adagium 'kennen en gekend worden' vorm. Het voorgaande verklaart dat het zicht dat en de kennis die de heer Z. heeft op/van zijn gemeente kon leiden tot de constatering die uiteindelijk de klacht van de heer R. tot gevolg heeft gehad. De heer Z. ziet op het terrein van klager een voertuig geparkeerd staan en stelt vervolgens vast dat voor dat voertuig geen aansprakelijkheidsverzekering is afgesloten en dat voor dat voertuig geen wegenbelasting wordt betaald. De heer Z. informeert R. telefonisch over zijn bevindingen. Z. spoort R. aan n en ander alsnog in orde te maken; hij wijst R. daarbij op de consequentie (proces-verbaal vanwege een overtreding) indien deze de aansporing niet zou opvolgen. In die fase van de communicatie tussen Z. en R. komen eens te meer de gevoelens die de heer R. al langere tijd koestert jegens de politie Zuid-Holland Zuid tot wasdom. Die gevoelens vinden hun oorsprong in een tragisch voorval van enkele jaren terug. Dat voorval is een ruzie in de woonomgeving van de heer R. Daarbij valt de zoon van de heer R. als slachtoffer. Voor dat voorval veroordeelt de rechter de heer R. De heer R. houdt nog steeds vol dat een ander de dader is geweest van het overlijden van zijn zoon. Daarbij verwijt hij de politie partijdigheid en gebrek aan invoelingsvermogen. Het onderzoek dat de districtschef naar aanleiding van de eerdere klacht van de heer R. heeft ingesteld, wijst uit dat de heer Z. de heer R. informerend en waarschuwend heeft aangesproken, en geen bedreigingen heeft geuit. Ik houd het ervoor dat de heer R. de consequentie waarop de heer Z. heeft gewezen (proces-verbaal vanwege een overtreding) heeft gevat onder het begrip 'bedreiging'. In de achterliggende jaren heeft de heer R. zich bij keer en herhaling onderscheiden door zijn woord- en taalgebruik over en in de richting van de politie. Zijn formuleringen hebben tot heden het initiatief van de politie om tot een – op een in het algemeen maatschappelijk verkeer gangbare wijze – betamelijk gesprek te komen, doen mislukken.

Mede omdat de klacht van de heer R. duidelijk was, meen ik dat de districtschef die de klacht in eerste instantie heeft behandeld, ertoe kon besluiten in dit geval geen wederhoor toe te passen."2. Bij brief van 10 november 1997 legde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder enige nadere vragen voor.3.1. In reactie op de gestelde vragen en ter aanvulling van de eerdere reactie deelde de – waarnemend - korpsbeheerder bij brief van 9 januari 1998 onder meer het volgende mee:"1. De districtschef heeft zich bij zijn onderzoek gebaseerd op schriftelijke documentatie, i.c. de mutatie in het Bedrijfsprocessensysteem (BPS) van 20 januari 1997 (...). De duidelijkheid en eenvoud van die mutatie hebben de districtschef gebracht tot de voor de hand liggende conclusie dat een gesprek met de betrokken heer Z. niet langer geboden was."3.2. Onder de bij de brief van de – waarnemend - korpsbeheerder van 9 januari 1998 gevoegde bijlagen bevond zich een mutatie van 20 januari 1997 van politieambtenaar Z. Hierin is het volgende vastgelegd:"Be (staat voor: betrokkene, zijnde verzoeker; N.o.) heeft in zijn tuin een auto staan die al geruime tijd niet meer wordt gebruikt. De auto heeft geen geldige APK (algemene periodieke keuring; N.o.) meer sedert 3-8-1993 en is sedert 21-5-1992 niet meer (...) verzekerd. Toen ik aan be vroeg hoe het met hem ging vertelde hij mij dat hij mij dat niet zou vertellen. Hierna be terzake ingelicht over de auto die op zijn erf stond geparkeerd zonder APK en WAM (Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen; N.o.). Be de gelegenheid gegeven om voor a.s. maandag 27 januari 1997 dit via schorsing op het postkantoor te regelen, anders zou pv worden opgemaakt tzv deze feiten. Be vroeg aan mij of er geen belangrijker dingen waren want er moest nog een MOORD worden opgelost. Hij zou wel een briefje schrijven zodat hij van mij af zou zijn. Dat zal dus wel een klacht worden van be. De auto stond nog op naam van X (doodgestoken zoon van Be. in augustus 1992)."

D. Reactie van verzoeker In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder deelde de gemachtigde van verzoeker namens hem bij brief van 19 maart 1998 onder meer het volgende mee:"Bij brief van 27 oktober 1997, met bijlagen, wijst de korpsbeheerder de klacht af. Hij wijt de klacht aan, geparafraseerd, het onbehagen van cli nt ten opzichte van de politie in verband met het gewelddadig overlijden van cli nt's zoon: 'De heer R. houdt nog steeds vol dat een ander de dader is geweest van het overlijden van zijn zoon' en zijn onbereikbaarheid voor argumenten deswege. Ik wijs u erop dat deze brief blijk geeft van bedroevend slechte dossierkennis: immers, de dader van de aanslag op cli nt's zoon is bekend en cli nt betwist de straffeloosheid welke die dader heeft verkregen. (...) De conclusie dat de heer Z. cli nt informerend en waarschuwend zou zijn tegemoet getreden blijkt te zijn getrokken uit een mutatieverslag van deze Z. zelf. Tevens zou de opstelling van cli nt zelf geen andere wijze van bejegening mogelijk maken. Inmiddels ontving cli nt van de officier van justitie te Dordrecht (...) het bericht dat vervolging van 'het strafbare feit', welke aan de onderhavige klacht mede ten grondslag ligt, niet zal plaatsvinden met als argument dat de betreffende auto inmiddels is gesloopt, waardoor 'er geen herhaling van het strafbare feit mogelijk' is (sic!). Dit standpunt, gevoegd bij het feit dat de auto op het priv -terrein van cli nt stond geparkeerd – en dus niet op de openbare weg, tengevolge waarvan er vooralsnog geen sprake van een strafbaar feit kon zijn – werpt een bijzonder licht op het standpunt van de korpsbeheerder in verband met de wijze van afdoening van de klacht. Immers, de betrokken agent Z. kende, gezien zijn positie bijna als geen ander de fascinatie van cli nt, zodat zijn optreden, in de wetenschap dat er met de betrokken auto niet meer kon en zou worden gereden, eerder als provocerend dan als informerend en waarschuwend kan worden opgemerkt. Gezien al het vorenstaande had het op de weg van de korpsbeheerder gelegen cli nt te horen en niet zijn klacht op de enkele mededeling van de betrokken verbalisant zelf als (kennelijk) ongegrond af te doen."

Beoordeling

. Ten aanzien van het optreden van politieambtenaar Z.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaar Z. van het regionale politiekorps ZuidHolland Zuid op 20 januari 1997 heeft gedreigd met het opleggen van een boete als verzoeker niet binnen een week zou hebben gezorgd dat de verzekeringsplicht voor een op zijn terrein staande personenauto (tijdelijk) zou zijn opgeheven, zonder daarbij rekening te houden met het feit dat genoemde personenauto het eigendom was van verzoekers in 1992 overleden zoon.2. Politieambtenaar Z. heeft in een door hem op 20 januari 1997 opgemaakte mutatie aangegeven dat hij had waargenomen dat al geruime tijd een motorvoertuig stond geplaatst in de tuin van verzoeker en dat dit voertuig al die tijd niet meer verzekerd was, terwijl het voertuig ook geen geldige APK had. Uit de mutatie blijkt ook dat Z. op de hoogte was van het feit dat de auto op naam stond van de in 1992 overleden zoon van verzoeker. Z. heeft verzoeker op deze situatie gewezen, en hem een week de tijd gegeven om door middel van een schorsing op het postkantoor een einde te maken aan de geconstateerde overtredingen. Als verzoeker geen gebruik zou maken van de geboden gelegenheid, zou Z. overgaan tot het opmaken van proces-verbaal.3. De door Z. waargenomen situatie levert overtreding op van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM; zie

Achtergrond

onder 1.) en de Wegenverkeerswet 1994 (zie

Achtergrond

onder 2.) Dat met het desbetreffende motorrijtuig niet aan het verkeer werd deelgenomen, is niet relevant. Zowel de verzekeringsplicht als de keuringsplicht is namelijk gekoppeld aan het geregistreerd staan van het voertuig in het kentekenregister. Nu Z. ervan op de hoogte was dat het desbetreffende motorrijtuig had toebehoord aan verzoekers overleden zoon, mocht hij er, gezien de omstandigheden van het geval, vanuit gaan dat verzoeker, als feitelijk bezitter van het voertuig, degene was die in de positie verkeerde om de geconstateerde overtredingen te doen eindigen. Het is dan ook juist dat Z. naar aanleiding van zijn waarneming in contact is getreden met verzoeker. Het feit dat de desbetreffende auto had toebehoord aan verzoekers overleden zoon behoefde Z. niet te weerhouden om op te treden tegen de geconstateerde overtreding. Niet is aannemelijk geworden dat Z., verzoeker heeft bedreigd toen hij hem waarschuwde dat indien nodig alsnog proces-verbaal van de geconstateerde feiten zou worden opgemaakt. Dat verzoeker de waarschuwing als dreigement heeft ervaren, kan Z. niet worden tegengeworpen. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van de brief van 30 juni 19971. Verzoeker klaagt verder over de manier waarop het regionale politiekorps ZuidHolland Zuid bij brief van 30 juni 1997 heeft gereageerd op zijn klacht over het politieoptreden van 20 januari 1997. Hij heeft er met name bezwaar tegen dat het regionale politiekorps heeft gesteld dat er geen sprake was van dreigementen, en dat voor het overige niet werd ingegaan op zijn brief van 20 januari 1997, waardoor hij zich niet serieus genomen voelt.2. In zijn brief van 30 juni 1997 deelde de beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland Zuid verzoeker mee, dat politieambtenaar Z. ten aanzien van de op verzoekers terrein aangetroffen auto juist had gehandeld, en dat van dreigementen in verzoekers richting geen sprake was geweest. Gelet op hetgeen hiervoor onder I is geoordeeld, kon de korpsbeheerder in zijn brief het standpunt innemen dat Z. juist had gehandeld en dat van dreigementen geen sprake was geweest. In zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk.3. In zijn brief van 30 juni 1997 heeft de korpsbeheerder verder opgemerkt dat, gezien de door verzoeker gebezigde taal en de door hem aangedragen feitelijkheden, niet verder werd ingegaan op verzoekers onbehoorlijke aantijgingen jegens een van zijn medewerkers.4. Verzoeker acht de politie mede verantwoordelijk voor het onbestraft blijven van de verdachte van de gewelddadige dood van zijn zoon. In zijn brief van 20 januari 1997 aan de districtschef heeft verzoeker daarom voor een scherp verwijtende en soms ook grove toonzetting gekozen.5. Het is begrijpelijk dat de betrokken districtschef onaangenaam is getroffen door de toonzetting in verzoekers brief. Gelet op deze toonzetting is het te billijken dat de korpsbeheerder uitdrukkelijk niet wenste in te gaan op de aantijgingen. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.         

Conclusie

         De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zuid-Holland Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland Zuid (de burgemeester van Dordrecht), is niet gegrond.                                     BIJLAGE ACHTERGROND1.1. De tekst van artikel 2 van de Wet aansprakelijkheidsver-zekering motorrijtuigen (WAM), luidt – voorzover hier van belang - als volgt:"1. De bezitter van een motorrijtuig en degene aan wie het kenteken voor een motorijtuig is opgegeven, zijn verplicht voor het motorrijtuig een verzekering te sluiten en in stand te houden welke aan de bij en krachtens deze wet gestelde bepalingen voldoet, indien dat motorrijtuig op een weg wordt geplaatst of daarmee op een weg wordt gereden, indien buiten een weg met dat motorrijtuig op een terrein aan het verkeer wordt deelgenomen of indien voor dat motorrijtuig een kentekenbewijs is afgegeven.2. (...)3. De verplichting tot verzekering met betrekking tot een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven, wordt opgeheven, indien het motorrijtuig buiten gebruik wordt gesteld en gehouden door plaatsing daarvan buiten een weg, gevolgd door een door de verzekeraar overeenkomstig artikel 13 aan het in dat artikel genoemde overheidsorgaan gedane kennisgeving van schorsing van de verzekering wegens buitengebruikstelling van het motorrijtuig. De in de vorige zin bedoelde opheffing van de verzekeringsplicht eindigt, zodra de verzekeraar overeenkomstig artikel 13 aan het overheidsorgaan kennis heeft gegeven van de be indiging van de schorsing, zodra het motorrijtuig zich op een weg bevindt of zodra het deelneemt aan het verkeer op een terrein. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent het in dit lid bepaalde nadere regels en voorwaarden worden gesteld. De in dit lid bedoelde opheffing van de verzekeringsplicht vindt slechts plaats, indien de geldigheid van het voor het desbetreffende motorrijtuig afgegeven kentekenbewijs is geschorst overeenkomstig artikel 67 van de Wegenverkeerswet 1994."1.2. De tekst van artikel 30 WAM, luidt – voor zover hier van belang - als volgt:"1. Hij, die als bezitter, dan wel als degene aan wie het kenteken is opgegeven, dan wel als houder in de zin van artikel 2, tweede lid, een motorrijtuig op een weg doet rijden of laat staan of toelaat dat daarmede op een weg wordt gereden of gestaan, of buiten een weg met een motorrijtuig deelneemt of

toelaat dat daarmede wordt deelgenomen aan het verkeer op een terrein zonder dat hij voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig deze wet heeft gesloten en in stand gehouden, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.2. De in het vorige lid genoemde personen worden met gelijke straf bestraft, indien zij voor een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven niet een verzekering overeenkomstig deze wet hebben gesloten en in stand gehouden."1.3. De tekst van artikel 67 van de Wegenverkeerswet 1994 luidt – voor zover hier van belang - als volgt:"1. Indien met een voertuig geen gebruik van de weg wordt gemaakt, schorst Onze Minister op aanvraag van de eigenaar of houder van dat voertuig, tegen betaling van het daarvoor bij ministeri le regeling vastgestelde tarief, de geldigheid van het kentekenbewijs. (...)3. De aanvraag van een schorsing dient te geschieden overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels."2. De tekst van artikel 72 van de Wegenverkeerswet 1994, luidt - voor zover hier van belang - als volgt:"1. Voor een motorrijtuig (...), waarvoor een kenteken is opgegeven dan wel dient te zijn opgegeven, dient een keuringsbewijs te zijn afgegeven.2. Het keuringsbewijs dient:a. te voldoen aan de bij ministeri le regeling vastgestelde eisen inzake inrichting en uitvoering, b. zijn geldigheid niet te hebben verloren, en c. behoorlijk leesbaar te zijn.3. voor overtreding van het eerste lid en het bepaalde bij of krachtens het tweede lid zijn aansprakelijk:a. voor zover het betreft een motorrijtuig, de eigenaar of houder."

Instantie: Regiopolitie Zuid-Holland Zuid

Klacht:

Gedreigd met opleggen boete als verzoeker niet binnen week zou hebben gezorgd dat verzekeringsplicht auto op zijn terrein zou zijn opgeheven, zonder rekening te houden met feit dat auto eigendom was van overleden zoon; klacht niet serieus behandeld.

Oordeel:

Niet gegrond