1998/309

Rapport
Op 5 februari 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer drs. B. te Zeeland, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda. Nadat verzoeker nadere informatie had verstrekt, werd naar deze gedraging op 19 november 1997 een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker, die alimentatieplichtig is voor zijn twee kinderen uit zijn ontbonden huwelijk, klaagt over de wijze waarop het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) heeft gehandeld naar aanleiding van de melding van zijn exechtgenote in september/oktober 1994 dat er sprake was van een betalingsachterstand. Met name klaagt verzoeker erover dat:het LBIO op grond van een enkele mededeling een betalingsachterstand heeft aangenomen, waardoor hij in de verdediging werd gedwongen; de directeur van het LBIO zijn verzoek tot schadevergoeding vanwege de onterechte invorderingsmaatregelen impliciet heeft afgewezen door hem naar een civiele schadevergoedingsprocedure te verwijzen; uit de klachtenbrochure van het LBIO niet blijkt dat de klachtenprocedure niet kan worden aangewend tegen de afwijzing van een schadeclaim door de directeur van het LBIO; de directeur in zijn antwoord op zijn klacht hem niet heeft gewezen op de omissie in de klachtenbrochure ten aanzien van een te vorderen schadevergoeding.

Achtergrond

1. Artikel 408 boek 1 Burgerlijk Wetboek, zoals dit luidde vanaf 1 maart 1994 tot 1 januari 1997:"...2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt een door Onze Minister van Justitie aangewezen raad voor de kinderbescherming de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van deze raad voor de kinderbescherming. De

overhandiging daarvan machtigt de raad voor de kinderbescherming tot het doen van de invordering, zonodig door middel van executie.(...).3. Kosten van invordering door de raad voor de kinderbescherming worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste n periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. De raad wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief..."2. Tot 1 januari 1997 was het LBIO te Gouda een onderdeel van de raad voor de kinderbescherming te 's-Gravenhage. Per 1 januari 1997 is het LBIO een zelfstandig bestuursorgaan geworden (Wet LBIO van 23 maart 1995, Stb. 1995, 198). De tekst van artikel 408 boek 1 BW is daaraan aangepast per 1 januari 1997.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Hij maakte van die gelegenheid geen gebruik. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. De feiten1. Bij beschikking van 14 juli 1994 bepaalde de arrondissementsrechtbank te Arnhem dat verzoeker gedurende de op dat moment lopende echtscheidingsprocedure een bedrag van f 450,- per kind per maand aan alimentatie moest betalen voor zijn twee kinderen.2. Op 14 september 1994 ontving het LBIO te Gouda (destijds nog onderdeel van de toenmalige raad voor de kinderbescherming te 's-Gravenhage; zie

Achtergrond

) een verzoek van verzoekers echtgenote (mevrouw G.) tot inning van de kinderalimentatie. In het verzoekformulier stelde zij dat verzoeker een achterstand in de alimentatiebetalingen had van ƒ 2250,- vanaf juli 1994 en dat hij tot op dat moment niets had betaald.3. Bij beschikking van 6 oktober 1994 sprak de rechtbank de echtscheiding uit tussen verzoeker en mevrouw G. De door verzoeker te betalen alimentatie voor zijn twee kinderen stelde de rechtbank op hetzelfde bedrag als genoemd in de beschikking van 14 juli 1994. De echtscheiding werd definitief door inschrijving van het vonnis in de registers van de Burgerlijke Stand op 13 januari 1995.4. Vanaf oktober 1994 nam het LBIO de inning van de alimentatie ter hand. Het LBIO zond verzoeker een aantal aanmaningen voor de betaling van de kinderalimentatie, waaronder de brief als bedoeld in lid 5 van artikel 408 BW (zie

Achtergrond

). De aanmaningen ontving het LBIO weer terug vanwege fouten in de adressering. Bij brief van 20 februari 1995 aan het LBIO protesteerde verzoeker tegen de inning van de alimentatie, onder meer naar aanleiding van een acceptgirokaart die het LBIO hem voor de te betalen achterstand had gezonden. In zijn brief ontkende verzoeker dat er sprake was van achterstand en gaf hij een overzicht van de door hem in 1994 aan zijn ex-echtgenote overgemaakte bedragen.5. Het gerechtshof te Arnhem bepaalde bij beschikking van 9 mei 1995 in hoger beroep dat verzoeker vanaf 13 januari 1995 f 250,- per kind per maand alimentatie diende te betalen.6. Bij brief van 3 oktober 1995 diende verzoeker een klacht in bij het LBIO over de handelwijze van het LBIO tot op dat moment met betrekking tot de inning van de kinderalimentatie.7. De directeur van het LBIO berichtte verzoeker bij brief van 21 december 1995 over de klacht. In die brief stelde de directeur vast dat verzoeker geen achterstand in de alimentatie voor zijn twee kinderen had en dat hij, gelet op de door het gerechtshof verlaagde alimentatiebedragen, teveel had betaald. Voorts merkte hij het volgende op:

"Uit het door mij ingestelde dossieronderzoek is mij gebleken dat uw gewezen echtgenote op basis van artikel 408 Boek 1 BW een verzoek tot inning van de kinderalimentatie bij mijn bureau heeft ingediend. Betrokkene heeft echter nagelaten mijn bureau omtrent de door u aan haar verrichte betalingen in te lichten. Voorts is door betrokkene verzuimd een afschrift van de beslissing van het gerechtshof op te zenden, terwijl uw informatie niet adequaat door mijn bureau afgehandeld werd. Hoewel ik ten aanzien van de onvoldoende berichtgeving van uw gewezen echtgenote u geen verontschuldiging kan aanbieden, betreur ik de gang van zaken wat mijn bureau betreft, ten zeerste en bied u dan ook voor het veroorzaakte ongerief welgemeend mijn excuses aan. Onder mededeling aan u en aan uw gewezen echtgenote dat het LBIO de inningsbemiddeling staakt, had om die reden de vordering in een eerder stadium uit mijn administratie verwijderd kunnen zijn..."8. Bij brief van 17 januari 1996 wendde verzoeker zich opnieuw met een klacht tot het LBIO. Hij gaf in zijn brief aan dat hij niet tevreden was met het antwoord van de directeur van het LBIO van 21 december 1995. In zijn brief vorderde hij voorts een schadevergoeding van het LBIO.9. De directeur van het LBIO beantwoordde verzoekers brief van 17 januari 1996 bij brief van 1 februari 1996. In die brief merkte de directeur onder meer het volgende op:"Met betrekking tot de (door; N.o.) u ingediende claim tot schadevergoeding merk ik in de eerste plaats op dat u in eerste aanleg (...) met redenen hebt aangegeven waarom u geen schadeloosstelling zult vorderen. Dit is ook de reden waarom ik daar in mijn brief van 21 december 1995 geen aandacht aan schonk. In uw bovenvermelde brief komt u op uw opvatting terug en berekent u tot een bedrag van f 21.430,- aan materi le en f 10.000,- aan immateri le schade. Volgens de wet moet er echter een causaal verband bestaan tussen de schade en het handelen of nalaten van de vermeende veroorzaker. U hebt naar mijn mening niet voldoende aangetoond dat dit het geval is. Uit het dossier maak ik op dat, nadat uw van echt gescheiden echtgenote, mevrouw G., gebruik maakte van de haar bij de wet toegekende mogelijkheid bemiddeling van mijn bureau in te roepen, mijn bureau u, eveneens op basis van de wet, hiervan op 25 oktober 1994 per aangetekende brief melding heeft gedaan. Deze brief werd bij op 28 oktober 1994 door ptt-post aangeboden, doch wegens latere 'signalering' van een onvolledig adres door ptt-post aan mijn bureau teruggezonden. Naar mij bleek was de

tweede letter van uw voornaam onjuist vermeld, terwijl een letter in adressering eveneens onjuist was, (...). Aan de hand van dit terugontvangen stuk concludeer ik dat de posterijen ondanks de niet geheel correcte adressering het kennelijk toch wel voldoende achten om dit stuk aan u uit te willen reiken, doch dat u op formele gronden de brief geweigerd had. Uiteraard kan ik de niet geheel correcte adressering niet goedspreken. Op 14 november 1994 volgde met dezelfde adressering een andere aangetekende brief. Deze werd aanvankelijk voor uitreiking aan u door ptt-post geaccepteerd, doch wegens 'onbekend op dat adres' geretourneerd. Na een adrescontrole te hebben toegepast werd u op 26 januari 1995 per gewone post een brief gestuurd. In de adressering was de tweede letter van uw voornaam opnieuw niet juist, namelijk (...). Deze brief kwam op 2 februari 1995 ongeopend terug wegens 'onbekend op dit adres'. Na een aan u via de geautomatiseerde administratie verzonden acceptgiro nam u op 17 februari 1995 telefonisch contact op met mijn bureau en reageerde u per brief van 20 februari 1995. Dit overziende geeft aan dat het vier maanden geduurd heeft voordat u ten aanzien van de kinderalimentatieverplichting bereikbaar was. Voorts duurde het tot 21 juni 1995, de datum waarop mijn bureau reageerde, om u te verzoeken betalingsbewijzen over te leggen. Per brief, ingekomen op 27 juni 1995, reageerde u in die zin dat u niet bereid bleek deze in kopie over te leggen. Om het een en ander met u te bespreken vond er op 25 juli 1995 een telefonisch onderhoud met een van mijn medewerkers plaats. Daarbij kwam ook een beslissing in hoger beroep van het Gerechtshof te Arnhem aan de orde en werd u gevraagd een kopie hiervan aan mijn bureau op te zenden. Uw medewerking wilde u om u moverende redenen niet verlenen. (...) Het dossier zou in een eerder stadium afgesloten kunnen zijn als mijn bureau zou beschikken over justificatoire bescheiden waaruit de nakoming van de door de rechter vastgestelde kinderalimentatieverplichting blijkt. Het heeft daarom mede om bovengenoemde redenen geruime tijd geduurd voordat helderheid ontstaan is omtrent de inhoud van artikel 408, lid 4 Boek 1 Bw. "Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van tenminste n periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen." De door u bedoelde controle naar de juistheid vindt in de regel door mijn bureau in eerste aanleg marginaal plaats. In tweede instantie wordt de nalatigheid in een betalingsverplichting

getoetst via de andere ouder. Een andere manier om betalingen 'boven water te krijgen' is de controle bij de wederpartij. Bovendien heeft de ervaring geleerd dat in het overgrote deel van de zaken, waarin een beroep op onze instantie wordt gedaan, wel degelijk sprake is van aanvankelijke niet-betaling aan de alimentatiegerechtigde." Bij zijn brief had de directeur van het LBIO een folder gevoegd over de beklagregeling, zoals die indertijd voor het LBIO gold. De folder bevat, voor zover hier van belang, de volgende tekst:"Soorten klachten U kunt gebruik maken van de beklagregeling als u wilt klagen:1.over het optreden van de medewerker van het LBIO2.over de manier waarop de medewerker van het LBIO vorm heeft gegeven aan het beleid van het LBIO. U kunt geen gebruik maken van de beklagregeling, als u over het algemeen beleid van het LBIO wilt klagen. Hiervoor moet u bij de Staatssecretaris van Justitie zijn. (...) De klachtencommissieDe klachtencommissie is onafhankelijk. De leden van de klachtencommissie zijn deskundigen die niet verbonden zijn aan het LBIO of de Raden voor de Kinderbescherming. Zij worden benoemd door de Minister van Justitie. In de volgende twee gevallen kunt u uw klacht indienen bij de klachtencommissie:1.U bent het niet eens met de schriftelijke beslissing van de directeur van het LBIO. U moet uw klacht dan binnen drie weken na ontvangst van deze schriftelijke beslissing bij de klachtencommissie indienen.2.Uw klacht betreft de directeur van het LBIO. U moet uw klacht dan bij de klachtencommissie indienen binnen twee maanden nadat u van datgene waarover u wilt klagen op de hoogte bent gekomen."10. Bij brief van 13 februari 1996 diende verzoeker een klacht in bij de toenmalige Klachtencommissie IV bij de raden voor de kinderbescherming te 's-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht. In de uitspraak van de commissie van 9 april 1996 is onder meer het volgende opgenomen:"Ten aanzien van klacht I (het toetsen van de grondslag van een inningsverzoek) is de klachtencommissie van oordeel dat haar de

door het LBIO beleidsmatig gehanteerde werkwijze niet onjuist voorkomt. Weliswaar is het zo dat met betrekking tot de onderhoudsgerechtigde die het verzoek indient geen of nauwelijks onderzoek wordt ingesteld, maar daartegenover staat dat de onderhoudsplichtige de gelegenheid geboden wordt om aan te tonen dat aan de betalingsverplichting is voldaan. Het is immers zeer moeilijk te bewijzen dat iemand niet betaalt, terwijl de bewijsmogelijkheden van wel-betaling voor de onderhoudsplichtige zeer eenvoudig zijn. Op grond van het bovenstaande wordt KLACHT 1 ongegrond geoordeeld." Ten aanzien van KLACHT II:In casu is tengevolge van een onjuistheid in de adressering ernstige vertraging ontstaan in het verkrijgen van informatie bij klager, maar het is de commissie niet voldoende duidelijk geworden in hoeverre een mogelijk weigerachtige houding bij klager hierbij een rol heeft gespeeld. De commissie gaat er van uit dat die vertraging door een slordigheid van het LBIO is ontstaan. Voorts acht de commissie de verdere aanpak van de kwestie door het LBIO onjuist. Het lag niet op de weg van klager een afschrift van de beschikking van het Gerechtshof te sturen, maar op de weg van de ex-echtgenote. Al met al heeft een en ander buiten toedoen van klager veel te lang geduurd. De grote drukte en de startproblemen bij het LBIO kunnen daarvoor slechts ten dele als verklaring gelden, doch ten opzichte van klager niet als excuus nu hij daar buiten staat en het LBIO tussentijds ook op geen enkele wijze heeft laten weten waarom de afhandeling zoveel tijd moest nemen. Het LBIO heeft jegens klager onvoldoende snel en adequaat gehandeld. Op grond daarvan wordt KLACHT II gegrond geoordeeld. (...) Ten aanzien van KLACHT IV:Hetgeen klager aan de orde heeft gesteld met betrekking tot een disciplinaire maatregel door de directeur jegens de heer P. (een medewerker van het LBIO; N.o.) en met betrekking tot vergoeding van door het LBIO van de door klager opgevoerde schadekosten, valt buiten de behandeling van deze klachten, omdat de klachtencommissie de bevoegdheid mist dienaangaande een oordeel te geven. In zoverre is klager dan ook niet ontvankelijk in de beide onderdelen van KLACHT IV."11. Verzoeker wendde zich bij brief van 3 juli 1996 opnieuw tot het LBIO. Die brief bevat onder meer het volgende verzoek aan de directeur van het LBIO:

"Bij uw schrijven d.d. 1-2-'96 sloot u een formulier bij terzake van de beklagregeling. Aangezien terzake van de klacht 4 en met name terzake van schadevergoeding de klachtencommissie zich niet ontvankelijk verklaarde, moet ik vaststellen dat u mij onvolledig hebt ge nformeerd en verzoek ik u thans met klem mij bekend te maken tot wie ik mij met mijn bezwaar tegen uw afwijzing in deze kan wenden."12. De directeur van het LBIO beantwoordde verzoekers brief van 3 juli 1996 bij brief van 29 juli 1996. Die brief bevat onder meer de volgende passage met betrekking tot de door verzoeker gevorderde schadevergoeding:"Terecht heeft de klachtencommissie geconstateerd dat zij niet ontvankelijk is voor de eis tot schadevergoeding. U kunt zich hiertoe wenden tot een advocaat die namens u een civiele procedure tegen het LBIO kan aanspannen strekkende tot schadeloosstelling. Indien niet tot overeenstemming kan worden gekomen zal de rechter uiteindelijk uitspraak dienen te doen in de rechtmatigheid van uw eis. In het bevestigende geval zal het bedrag tot schadeloosstelling worden bepaald.". Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT.. Het standpunt van het Landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen In zijn reactie van 12 december 1997 op de klacht merkte de directeur van het LBIO onder meer het volgende op:"Mevrouw G. verzocht mijn bureau op 12 september 1994 (...) om de inning van de door de heer B. verschuldigde alimentatie ten behoeve van de kinderen (...) over te nemen. Zij maakte op grond van lid 2 van artikel 408, boek 1 BW, gebruik om het LBIO voor de overname van de vordering in te schakelen. Naar haar waarneming was er immers conform het lid 4 van voormeld wetsartikel sprake van een tekortkoming in de betalingen van de kinderalimentatie van tenminste n periodieke betaling. De heer B. werd vervolgens op grond van het lid 5 van eerdergenoemd wetsartikel schriftelijk van deze nalatigheid in kennis gesteld, daar mijn bureau de bevoegdheid tot invordering pas op de 14de dag na de verzending van een dergelijke mededeling verkrijgt.

Aanvankelijk heeft mijn bureau de inning van de bijdrage ten behoeve van genoemde kinderen overgenomen. In een later stadium blijkt evenwel dat mevrouw G. het LBIO onvoldoende informatie heeft verstrekt waardoor mijn bureau de inningsbemiddeling heeft moeten staken. Mevrouw G. stelde het LBIO niet op de hoogte van het feit dat de alimentatie ingevolge de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 9 mei 1995 werd verlaagd tot f 250,- per maand en per kind. De heer B. is door mijn bureau omtrent de stand van zaken ingelicht, onder andere middels de brieven van 21 december 1995 en 29 juli 1996 (...). Ik ben van mening dat mijn bureau ten aanzien van de wettelijke toetsingscriteria, in verband met de overname van de inning van de bijdrage, behoorlijk heeft gehandeld. Mijn bureau kan niet verweten worden dat eerst in een later stadium is gebleken dat mevrouw G. relevante informatie heeft achtergehouden. Om die reden kan ik de schadeclaim van de heer B. niet honoreren. Betrokkene is in verband met de door hem gevraagde schadevergoeding bericht door mijn bureau op 1 februari 1996 (...). Indien betrokkene van mening blijft dat zijn schadeclaim wel terecht is, dient hij zich daarvoor tot de rechter te wenden. Vervolgens deel ik u mee dat een verwijzing naar een juridische procedure, zoals een civielrechtelijke procedure met betrekking tot een schadeloosstelling, niet thuishoort in de brochure 'Klachtenregeling LBIO'. Er is dan ook geen sprake van een omissie in de klachtenbrochure ten aanzien van een te vorderen schadevergoeding."

Beoordeling

1. Ten aanzien van de beslissing van het LBIO tot inning van de kinderalimentatie1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het LBIO op grond van de enkele mededeling van zijn toenmalige echtgenote in het verzoekformulier ex artikel 408 lid 2, BW een betalingsachterstand in de kinderalimentatie heeft aangenomen, waardoor hij in de verdediging werd gedwongen.1.2. Gebleken is dat het LBIO een ontvangen verzoek tot inning van kinderalimentatie slechts summier toetst en vervolgens de alimentatieplichtige aanschrijft over de gestelde betalingsachterstand. Een dergelijk beleid is niet op voorhand onjuist. Gelet op de tekst van lid 4 van artikel 408 BW behoeft een alimentatiegerechtigde slechts

aannemelijk te maken dat in een periode van zes maanden voorafgaande aan het verzoek de alimentatieplichtige in n periodieke betaling tekort is geschoten. Aan de strekking van deze bepaling zou tekort worden gedaan indien het LBIO van een alimentatiegerechtigde zou verlangen dat ook daadwerkelijk wordt aangetoond dat er sprake is van een achterstand in de betalingen, gesteld al dat dat mogelijk is. Het is immers veel moeilijker aan te tonen dat een bepaald bedrag niet is betaald dan aan te tonen dat wel is betaald. Voorts is er het ervaringsgegeven dat in het merendeel van de verzoeken tot inning van kinderalimentatie die het LBIO ontvangt daadwerkelijk sprake is van een achterstand in de betalingen. Daarbij komt dat het LBIO een alimentatieplichtige altijd eerst in kennis stelt van het voornemen om tot inning van de alimentatie over te gaan. Betrokkene heeft dan de mogelijkheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat tot incasso wordt overgegaan. Het was ongetwijfeld vervelend voor verzoeker om te worden geconfronteerd met onterechte aanmaningen van het LBIO. Dat een alimentatiegerechtigde onjuiste dan wel onvolledige informatie aan het LBIO verstrekt, valt echter niet te voorkomen. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.2. Ten aanzien van de afwijzing van de schadevergoeding en de informatie in de klachtenbrochure2.1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de directeur van het LBIO zijn verzoek tot schadevergoeding impliciet heeft afgewezen door hem naar een civiele schadevergoedingsprocedure te verwijzen, dat uit de klachtenbrochure van het LBIO niet blijkt dat de klachtenprocedure niet kan worden aangewend tegen de afwijzing van een schadeclaim en dat de directeur van het LBIO hem niet heeft gewezen op de omissie in de klachtenprocedure op dit punt.2.2. Verzoeker verzocht in zijn brief van 17 januari 1996 aan de directeur van het LBIO om vergoeding van de door hem geleden schade. In zijn brief van 1 februari 1996 deelde de directeur van het LBIO mee dat verzoeker onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van causaal verband tussen de gestelde schade en het handelen of nalaten van het LBIO. Verzoeker diende vervolgens bij brief van 13 februari 1996 een klacht in bij de toenmalige Klachtencommissie IV. In die procedure klaagde hij onder meer over het uitblijven van een schadevergoeding. De commissie achtte verzoeker op dit punt niet ontvankelijk in zijn klacht (zie

Bevindingen

, onder A.10). Uiteindelijk wees de directeur van het LBIO in de brief van 29 juli 1996 verzoeker op de mogelijkheid zijn schadeclaim aan de civiele rechter voor te leggen.

2.3 Op zichzelf beschouwd was het juist dat de directeur verzoeker voor de door hem verlangde schadevergoeding verwees naar een procedure bij de civiele rechter. Bovendien had de directeur in de brief van 1 februari 1996 al een inhoudelijk argument voor de afwijzing naar voren gebracht, te weten het ontbreken van causaal verband tussen de gestelde schade en het handelen en/of nalaten van het LBIO. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk. Uit een oogpunt van juiste en volledige informatieverstrekking had de directeur verzoeker echter al op de mogelijkheid van een civiele procedure moeten wijzen in de brief van 1 februari 1996. Dat was immers de brief waarin de schadeclaim van verzoeker werd afgewezen. Bovendien was dan het misverstand bij verzoeker voorkomen dat hij meende de afwijzing van de schadevergoeding aan de Klachtencommissie te kunnen voorleggen. De toenmalige klachtenbrochure van het LBIO laat op dit punt namelijk enige ruimte voor een misverstand. De folder vermeldde weliswaar de aard van de klachten die kunnen worden ingediend, maar ook wordt aangegeven dat bij de klachtencommissie klachten kunnen worden ingediend over schriftelijke beslissingen van de directeur van het LBIO. Indien de directeur verzoeker direct volledig had ge nformeerd was daarmee ook verzoekers klacht voorkomen dat de directeur hem niet had gewezen op de omissie in de klachtenbrochure. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. Dat laat echter onverlet dat de directeur van het LBIO kan worden gevolgd in zijn standpunt dat in een folder over de beklagregeling geen verwijzing behoeft te worden opgenomen naar een civiele procedure in schadevergoedingskwesties. Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen is niet gegrond, behalve wat betreft het niet volledig informeren van verzoeker in de brief van 1 februari 1996; in zoverre is de klacht gegrond.

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Op grond van een mededeling aangenomen dat er betalingsachterstand was; afwijzing schadevergoeding en de informatie in de klachtenbrochure daarover .

Oordeel:

Niet gegrond