1998/271

Rapport
Op 12 maart 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer N. te Bilthoven, met een klacht over een gedraging van de afdeling Financi le en economische zaken van de Gerechtelijke Diensten in het arrondissement 's-Gravenhage (FEZ) te 's-Gravenhage. Nadat verzoeker op 14 maart 1997 telefonisch en op 9 april 1997 schriftelijk nadere informatie had verstrekt, en nadat op 1 en 2 mei 1997 nadere telefonische informatie van FEZ was ontvangen, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat de afdeling Financi le en economische zaken van de Gerechtelijke Diensten in het arrondissement 'sGravenhage hem pas op 14 september 1995 een nota heeft gestuurd voor de betaling van een vordering voortvloeiende uit een vonnis van de arrondissementsrechtbank te 'sGravenhage van ruim vijf jaar voor die datum, te weten 14 februari 1990. Tevens klaagt hij erover dat de afdeling Financi le en economische zaken hem op 15 november 1996 een betalingsherinnering heeft gestuurd, terwijl hij in 1995 telefonisch de toezegging had gekregen dat de vordering zou worden kwijtgescholden.

Achtergrond

Artikel 3:324, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek luidt als volgt:"De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak, of, indien voor tenuitvoerlegging daarvan vereisten zijn gesteld waarvan de vervulling niet afhankelijk is van de wil van degene die de uitspraak heeft verkregen, na de aanvang van de dag, volgende op die waarop deze vereisten zijn vervuld."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen

van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Minister van Justitie een specifieke vraag gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Bij vonnis van 14 februari 1990 van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage werd verzoeker veroordeeld tot betaling van de kosten van de tegenpartij in een door hem aangespannen civiele procedure. Verzoeker diende aan de griffier van de rechtbank een bedrag van f 1427,50 te voldoen.2. Bij brief van 15 november 1996 deelde de afdeling Financi le en economische zaken van de Gerechtelijke Diensten in het arrondissement 's-Gravenhage (FEZ) verzoeker het volgende mee:"Hierbij breng ik onder uw aandacht dat volgens onze administratieve gegevens u nog niet (geheel) voldaan heeft aan de vordering groot Hfl. 1427,50, welke als bijlage aan deze brief is toegevoegd. Ik verzoek u het (nog) verschuldigde bedrag ad Hfl. 1427,50, met behulp van de bijgesloten acceptgiro, binnen 30 dagen na dagtekening dezes over te maken (…)."3. In reactie op verzoekers telefonische klacht terzake, deelde een medewerker van FEZ hem bij brief van 17 januari 1997 onder andere het volgende mee:"Met verwijzing naar ons telefoongesprek de dato 23 december jongstleden volgt hierna een toelichting op de op u openstaande vordering groot ƒ 1427,50. De president van de arrondissementsrechtbank Den Haag heeft u op

14 februari 1990 veroordeeld in de kosten van de rechterlijke procedure Br./N. Vervolgens hebt u tegen de veroordeling op 9 april 1990 hoger beroep aangetekend. In 1995 ontving de afdeling Financieel Economische Zaken (FEZ) informatie van de griffie van de arrondissementsrechtbank waaruit blijkt dat de uitspraak van de rechtbank door het Hof wordt bekrachtigd. Een en ander houdt in dat bovenstaande vordering op u gehandhaafd moet worden, FEZ bericht u daarover op 14 september 1995. Daarna wordt u op 9 november 1995 door FEZ herinnerd aan de openstaande vordering. Tot slot hebt u in het kader van onze incassoprocedure op 18 december jongstleden een nota van kosten en een begeleidende brief ontvangen met verzoek de vordering te voldoen."4. De directeur gerechtelijke ondersteuning van de Gerechtelijke Diensten in het arrondissement 's-Gravenhage liet verzoeker op 17 januari 1997 onder andere het volgende weten:"U heeft zich onlangs telefonisch tot mij gewend met een klacht over de handelwijze van de afdeling Financieel Economische Zaken van het arrondissement Den Haag. U vertelde mij dat deze afdeling ten onrechte probeerde een vordering op u te incasseren. U beargumenteerde dit met de opmerking dat u een hoger beroep zou hebben ingetrokken. Uw klacht kunnen wij tot op heden niet plaatsen. Door het intrekken van uw hoger beroep is het vonnis van de rechtbank onherroepelijk geworden. U bent daarbij veroordeeld in de kosten van het geding en dientengevolge dient dit bedrag van u te worden gevorderd. Wij hebben hierin geen onrechtmatigheid kunnen ontdekken.". Standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat, kort samengevat, weergegeven onder

Klacht

.2. In zijn verzoekschrift aan de Nationale ombudsman van 10 maart 1997 bracht verzoeker onder meer het volgende naar voren:"Op 14 februari 1990 ben ik door de president van de arrondissementsrechtbank te Den Haag veroordeeld in de kosten van een gerechtelijke procedure. Vervolgens heb ik op advies van de advocaat destijds beroep aangetekend op 9 april 1990, welke ik op advies van een tweede advocaat weer heb ingetrokken.

Deze beslissing heb ik schriftelijk medegedeeld aan de arrondissementsrechtbank. Pas op 14 september 1995 werd er door financi le en economische zaken (FEZ) hierop gereageerd in de vorm van een nota ter hoogte van ƒ1.427,50 (de kosten van de rechtelijke procedure). Na meerdere telefoongesprekken met het FEZ werd mij mondeling toegezegd, dat de vordering kwijtgescholden zou worden. In deze periode is mij door het FEZ nog eenmaal een herinnering gestuurd. Tot mijn grote verbazing kreeg ik op 15 november 1996 opnieuw een herinnering van de openstaande vordering. Toen ik nogmaals met het FEZ telefonisch contact opnam en vertelde over de gemaakte afspraak wist niemand zich deze te herinneren en werd mij medegedeeld, dat ik de nota binnen de gestelde termijn toch moest betalen.". Standpunt van de Minister van Justitie 1.       Bij brief van 8 juli 1997 reageerde de Minister van Justitie op de klacht. Zij deelde onder andere het volgende mee:"Hierbij zend ik u een kopie van de brief d.d. 19 juni 1997 met bijlagen van de afdeling FEZ van de gerechtelijke diensten in het arrondissement Den Haag (zie hierna onder 2.; N.o.). Op basis van deze brief en de door u toegezonden stukken kom ik tot het volgende. Door achterstanden bij de afdeling die de kosten-veroordelingen behandelt, is de afhandeling van een aantal zaken waarin hoger beroep is ingesteld, blijven liggen. Na een reorganisatie is de achterstand opgepakt en is een onderzoek gedaan naar oude openstaande zaken. Hierbij bleek dat sommige kostenveroordelingen definitief waren geworden doordat hoger beroep was ingetrokken of toch niet was ingesteld. De kostenveroordeling van de heer N. (verzoeker; N.o.) was daar n van. De griffie laat in gevallen van hoger beroep terecht vorderingen liggen tot er uitsluitsel komt van het gerechtshof. Thans wordt in dergelijke gevallen op gezette tijden na het ontstaan van de vordering, bij de griffie van het gerechtshof ge nformeerd hoe de stand van zaken is. Was deze werkwijze eerder ingevoerd, dan had in deze zaak niet zo'n lange tijd gelegen tussen de uitspraak van de rechtbank en de nadere invordering.

In dit geval heeft de vordering vier jaar op de plank gelegen. Organisatorisch bezien is het onjuist dat een openstaande vordering zo lang blijft liggen. De burger heeft hier echter geen last van want hij heeft dan een zeer ruim uitstel van betaling. Psychologisch bezien is een dergelijke lange termijn niet goed, omdat de burger langzamerhand het idee heeft kunnen krijgen dat hij niet zal hoeven te betalen. Dan komt een betalingsverzoek extra hard aan. Zeker als het om een substantieel bedrag gaat. Verzoeker klaagt er tevens over dat een telefonische toezegging dat de vordering zou worden kwijtgescholden, niet is gehonoreerd. Ik betwijfel of een toezegging in dergelijke duidelijke bewoordingen is gedaan. Twee medewerkers van de afdeling FEZ hebben de heer N. telefonisch te woord gestaan. Zij weten beiden dat zij niet eigenmachtig kunnen beslissen over een kwijtschelding. Ik acht het onwaarschijnlijk dat n van beiden, in weerwil van de bevoegdheden, toegezegd zou hebben dat de vordering zou worden kwijtgescholden. Ik ga ervan uit dat zij de geldende regels op de juiste manier hebben toegepast. Zij hadden ook geen belang af te wijken van de bestaande procedure. Ik concludeer over de eerste klacht dat deze gegrond is als de klacht de lange duur van behandeling betreft. Voor kwijtschelding van de vordering zie ik evenwel geen aanleiding nu deze nog niet is verjaard. De tweede klacht acht ik ongegrond omdat ik onvoldoende aanleiding heb aan te nemen dat de betreffende medewerkster zou zijn afgeweken van de bestaande procedure door eigenmachtig een kwijtschelding toe te zeggen."2. In het ambtsbericht van 19 juni 1997 van FEZ aan de Minister van Justitie, staat onder andere het volgende:"Naar aanleiding van het vonnis d.d. 14 februari zonden wij een nota op 3 april 1990. Deze nota werd door N. (verzoeker; N.o.) geretourneerd, met een mededeling dat hij Hoger beroep zou hebben aangetekend. Na informatie over de stand van zaken bij de griffie, bleek de zaak bij het Hof onbekend, hetgeen betekent dat de vordering in eerste instantie van kracht blijft. Hierop zonden wij N. d.d. 24 april 1995 een nota, op 31 mei 1995 een 1e aanmaning. Op beide berichten kwam geen reactie, noch kwamen zij retour. Op 14 juni 1995 vroegen wij de Gemeente om een Adresverificatie. Het adres bleek gewijzigd. Op 6 juli 1995

zonden wij N., op zijn nieuwe adres, wederom een nota en op 8 augustus 1995 een 1e aanmaning. Hierna volgden verschillende lange telefoongesprekken tussen de heer N. en de afdeling F.E.Z. Hierin werden aan de heer N. excuses aangeboden voor het feit dat de zaak zo lang was blijven liggen. Voorts deelden wij hem mede dat dit geen aanleiding kon zijn om de vordering kwijt te schelden, hiertoe zijn wij niet bevoegd, daar het een rechterlijke uitspraak betreft. Door de griffie van de arrondissementsrechtbank werd de verjaringstermijn opgezocht. Deze is 20 jaar. Hiervan is N. wel –zij het iets later dan toegezegd- in kennis gesteld, in tegenstelling tot hetgeen hij op 27 augustus (1995: N.o.) aan ons schrijft. Op 14 september 1995 werd op deze brief gereageerd (FEZ volhardde in de vordering; N.o.). Op 9 november (1995; N.o.) schreven wij N. nogmaals aan (laatste aanmaning v r gerechtelijke maatregelen; N.o.). Op 18 december 1996 werd aan N. wederom een nota gezonden. Hierop heeft N. telefonisch gereageerd, hetgeen de bijlagen 14, 15, 16 en 17 (o.a. de correspondentie zoals gerelateerd hierv r onder A.2., 3., en 4.; N.o.) opleverde.". Reactie van verzoeker Verzoeker reageerde bij brief van 15 augustus 1997 op het standpunt van de minister en gaf het volgende aan:"De brief die U van de afdeling Beleid/Juridische Zaken hebt ontvangen (de brief van de Minister van Justitie van 8 juli 1997, zie C. 1.; N.o.) roept bij mij toch enige vragen op. In deze brief wordt geschreven dat de zaak vier jaar op de plank heeft gelegen, echter in de brief van 19 juni 1997 (...) van het F.E.Z. naar de afdeling Beleid/Juridische Zaken (brief van FEZ aan de Minister van Justitie, zie C. 2.; N.o.) wordt geschreven dat de eerste nota verzonden is op 3 april 1990 en dat de tweede nota verzonden is op 24 april 1995. Een eenvoudig rekensommetje leert mij dat dit geen vier maar vijf jaar is. Dat een dossier niet la minuut verhuist van de plank naar een bureau lijkt mij duidelijk maar om hier een vol jaar over te doen komt op mij ongeloofwaardig over. Voorts wordt er in dezelfde brief van het F.E.Z. opgemerkt dat de verjaringstermijn van dit soort zaken 20 jaar bedraagt en dat dit aan mij is medegedeeld, helaas kan ik dit niet beamen wel kan ik U meedelen dat mij telefonisch is verteld dat dit soort zaken nooit

verjaren en het bedrag (...) levenslang gevorderd kan worden. Als laatste wil ik opmerken dat de meerdere telefoongesprekken die er geweest zijn steeds mijn initiatief waren en dat het F.E.Z. zich slechts een maal aan zijn belofte heeft weten te houden om mij terug te bellen.". Nadere reactie van de Minister van Justitie In reactie op een vraag van de Nationale ombudsman, en op de brief van verzoeker van 15 augustus 1997 deelde de Minister van Justitie op 29 september 1997 het volgende mee:"In mijn brief van 8 juli 1997 heb ik gesteld dat de vordering vier jaar op de plank heeft gelegen. De heer N. meent in zijn reactie hierop d.d. augustus 1997 dat het er vijf waren. Op zich is die berekening juist. Maar ik ben er van uit gegaan dat de vordering aanvankelijk niet te innen was omdat de heer N. beroep had ingesteld. Dan ligt het voor de hand te wachten op de uitkomst van het hoger beroep. Omdat daarmee een jaar gemoeid kan zijn, had de organisatie na ongeveer een jaar de inning weer ter hand moeten nemen. Dit is echter pas vier jaar na het verstrijken van dat eerste jaar gebeurd. Wat er in telefoongesprekken over de verjaringstermijn is meegedeeld, is moeilijk te achterhalen. Het is het woord van de heer N. tegenover het woord van griffiemedewerkers. Wel wil ik benadrukken dat de betreffende medewerkers ervaring in hun werk hebben en weten welke mogelijkheden er zijn."

Beoordeling

. Ten aanzien van de toezendingstermijn van de nota1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de afdeling Financi le en economische zaken van de Gerechtelijke Diensten in het arrondissement 's-Gravenhage (FEZ) hem pas op 14 september 1995 een nota heeft gestuurd voor de betaling van een vordering voortvloeiende uit een vonnis van de arrondissementsrechtbank te 'sGravenhage van 14 februari 1990.2. De Minister van Justitie heeft in reactie op de klacht aangegeven dat door achterstanden bij de afdeling die de kostenveroordelingen behandelt, er een achterstand was ontstaan bij de afhandeling van een aantal zaken waarin hoger beroep was ingesteld, zoals in de zaak van verzoeker. In het geval van verzoeker was de inning van de

vordering pas bij brief van 24 april 1995 hervat. De Minister achtte het organisatorisch bezien onjuist dat de vordering zo lang was blijven liggen, en achtte de klacht gegrond wat betreft de lange duur van behandeling. Zij achtte echter geen grond aanwezig voor kwijtschelding op basis van die lange behandelingsduur, aangezien de vordering nog niet was verjaard.3. Zoals de Minister in haar reactie al aangaf, is het onjuist dat de inning van de vordering van FEZ pas in 1995 is hervat. Al veel eerder had duidelijk kunnen zijn dat verzoeker het door hem ingestelde beroep had ingetrokken en dat zijn veroordeling in de kosten dus rechtens onherroepelijk was geworden. De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook niet behoorlijk.4. Ten overvloede zij opgemerkt dat het enkele feit dat FEZ de inning van de vordering te lang heeft laten liggen, niet betekent dat de vordering niet meer mag worden ge nd. De vordering vloeit immers voort uit een rechtens onaantastbare beslissing van een rechterlijke instantie. Gelet op het bepaalde in artikel 3:324, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (zie

Achtergrond

), is deze vordering nog niet verjaard. II. Ten aanzien van de volgens verzoeker gedane toezegging dat de vordering zou worden kwijtgescholden1. Verzoeker klaagt er ook over dat de afdeling FEZ hem op 15 november 1996 een herinnering heeft gestuurd voor betaling van de nota, terwijl hij in 1995 telefonisch de toezegging had gekregen dat de vordering zou worden kwijtgescholden.2. In reactie op verzoekers klacht deelde de Minister van Justitie mee dat zij dit klachtonderdeel ongegrond achtte. De Minister achtte het onwaarschijnlijk dat medewerkers van FEZ, gegeven hun kennis en ervaring en gezien het ontbreken van een eigen beslissingsbevoegd-heid tot kwijtschelding van vorderingen, daadwerkelijk telefonisch een toezegging aan verzoeker hadden gedaan dat de vordering zou worden kwijtgescholden.3. De stelling van verzoeker en die van de Minister staan tegenover elkaar. Het staat echter vast dat de vordering op verzoeker voortvloeide uit een rechtens onaantastbaar vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Voorts staat vast dat de afdeling FEZ niet bevoegd is een dergelijke vordering eigenmachtig kwijt te schelden. Aannemelijk is dat deze kennis aanwezig is bij medewerkers van de afdeling die de kostenveroordelingen afhandelt (FEZ). Om die

reden is het onwaarschijnlijk dat een medewerker van FEZ telefonisch aan verzoeker de toezegging heeft gedaan dat de vordering zou worden kwijtgescholden. De stelling van de Minister van Justitie wordt derhalve aannemelijker geacht dan die van verzoeker. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de afdeling Financi le en economische zaken van de Gerechtelijke Diensten in het arrondissement 's-Gravenhage, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond ten aanzien van de termijn van het versturen van de nota en niet gegrond ten aanzien van de volgens verzoeker gedane toezegging tot kwijtschelding.                           

Instantie: Afdeling FEZ Gerechtelijke Diensten Den Haag

Klacht:

Verzending nota vijf jaar na vonnis; betalingsherinnering gestuurd ondanks telefonische toezegging kwijtschelding.

Oordeel:

Niet gegrond