1998/259

Rapport
Op 23 december 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden te 's-Gravenhage. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoeker klaagt over de wijze waarop hij op 17 februari 1996 is behandeld door twee ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden. Hij klaagt er met name over dat:         hij naar aanleiding van het maken van een obsceen gebaar door de ambtenaren onnodig in de boeien is geslagen en is overgebracht naar een politiebureau;          de personen die zich op dat moment bij hem in de auto bevonden en die geen van allen beschikten over een rijbewijs, na zijn aanhouding volledig aan hun lot zijn overgelaten in de auto die half op de weg en half op de stoep stond; - er geen communicatie mogelijk was met de betrokken politieambtenaren en dat hun houding in deze kwestie tot escalatie heeft geleid.

Achtergrond

Artikel 266, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr) luidt als volgt:"Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie." ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 'sGravenhage) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor strafvorderlijk optreden van de politie werd ook de hoofdofficier van justitie te 'sGravenhage over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld aan verzoeker en aan de korpsbeheerder. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage gaf aanleiding het verslag aan te vullen. Noch verzoeker noch de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. De feiten 1.       Op 17 februari 1996 vond aan de Hoefkade te 's-Gravenhage een incident plaats, waarbij verzoeker en twee ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden betrokken waren. 2.       Terzake van dat incident diende verzoeker bij brief van 18 april 1996 een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden. In die brief stelt verzoeker onder meer het volgende:"Op zaterdag 17 februari 1996 zat ik in mijn auto te wachten bij het Hoflandplein (Schilderswijk) op mijn vriendin die boodschappen deed op de markt. Ik stond bij een gele streep omdat er verder geen enkele parkeerplaats was. Toen ik een politieauto zag aankomen ben ik weggereden omdat ik weet dat je niet bij een gele streep mag staan. Omdat ik de afspraak had gemaakt met mijn vriendin, mijn schoonzus (woont op het Hoflandplein) en de kinderen dat ik op het Hoflandplein op hen zou wachten om de boodschappen in te laden, reed ik een rondje om te kijken of er daarna mogelijk w l parkeerruimte was. Die was er nog steeds niet; op dat moment zag ik mijn vriendin en de anderen aankomen, stopte de auto en laadde de boodschappen in terwijl de anderen instapten. Ik stond nu niet bij de gele streep, maar op de weg met draaiende motor en de knipperlichten aan.

Terwijl ik zo goed als klaar was, stopte dezelfde politieauto achter mij en een van de agenten (dhr. S.) stapte uit en riep: "Ik word in de maling genomen en u gaat op de bon". Ik begreep niet waarom hij dat zei en het was ook zeker niet mijn bedoeling om wie dan ook in de maling te nemen. Ik reageerde dat ik alleen maar de boodschappen wilde inladen. Maar dhr. S. wilde niet luisteren en bleef maar doorschrijven. Er was helemaal geen overleg mogelijk met hem. Ik werd boos omdat hij niet wilde luisteren en zei toen dat de politie echte criminelen moet oppakken, degenen die kortgeleden bij mij hadden ingebroken. (Er was namelijk op 31 januari jl. bij mij ingebroken en de manier waarop die zaak door de politie was aangepakt had mij nogal gefrustreerd). Mijn teleurstelling over die gang van zaken mengde zich met mijn boosheid over de bekeuring en het machtsvertoon waarmee alles gepaard ging. Ik werd zo boos dat ik scheldwoorden gebruikte tegen de vrouwelijke agent (mw. N.) die ook aanwezig was en die had gezegd dat mijn vriendin nog aan het boodschappen doen was, terwijl ze allang klaar was. De agente verstond mij niet goed en ze vroeg me wat ik zei en ik herhaalde mijn scheldwoorden. Op dat moment reageerde ze niet en liep terug naar de politieauto. Ik kreeg mijn bon van dhr. S., maar ik was zo boos dat ik die in mijn kwaadheid weggooide. Ik stapte in en reed weg. Ik was inmiddels zo kwaad dat ik een obsceen gebaar maakte, niet persoonlijk tegen een agent, maar tegen de politie in het algemeen. Ik reed verder en zag in mijn achteruitkijkspiegel de politieauto met stopteken. Ik ging naar de kant; dhr. S. stapte uit en riep: "Nu ga je mee naar het bureau". Ik wist niet wat me overkwam en raakte in paniek. Ik wilde niet uit de auto stappen omdat ik vond dat zoiets toch uitgesproken kan worden. Weer was er geen overleg mogelijk met dhr. S. Mijn vriendin raakte ook in paniek, begon te huilen en smeekte de agent mij niet mee te nemen. Ook de kinderen begonnen te huilen, maar desondanks sleurde dhr. S. mij uit de auto. Ik vond het vreselijk: als een zware crimineel werd ik voor de ogen van mijn vriendin, mijn schoonzus en de kinderen en de mensen op straat, in de boeien geslagen. Mijn vriendin en de anderen – geen van allen kan autorijden – werden aan hun lot overgelaten, terwijl de auto half op de weg, half op de stoep stond. Ook op het bureau kreeg ik niet de gelegenheid om wat voor mijn familie te regelen. Ik heb geprobeerd me verder zo rustig mogelijk te houden, omdat ik graag naar huis wilde; mijn zoontje was namelijk die dag jarig. Na drie uur werd ik vrijgelaten.

SAMENVATTING:

Ik kreeg een bon en werd vanwege het obsceen gebaar, wat helemaal niet persoonlijk was bedoeld, in de boeien geslagen en afgevoerd als een zware crimineel. Mijn vriendin, mijn zoontje (2 jaar) en mijn schoonzus met haar kinderen (10 en 5 jaar) werden aan hun lot overgelaten in een gevaarlijke buurt (Hoefkade). Door voorbijgangers werden ze nog uitgescholden. De politie had echt een arrogante, machtsvertoonhouding, geen gevoel, viel niet mee te praten, geen begrip voor de situatie waarom ik in woede uitbarstte. Kortom er was helemaal g n communicatie mogelijk met de politie. Ik werd alleen gedreigd dat ik mee moest naar het bureau als ik me niet stil hield. I.p.v. de situatie tot rust te brengen werd deze door de houding van de agenten alleen maar ge scaleerd. (...) Ik pleit mezelf niet vrij; ik had dat obscene gebaar niet behoren te maken. Maar daartegenover staat dat de handelswijze van de agenten (m.n. dhr. S.) die niets, maar dan ook niets hebben gedaan om mij op een redelijke manier te vertellen waar ik de fout in ben gegaan en wat ik anders had behoren te doen er in sterke mate toe heeft bijgedragen dat ik obstructie ging vertonen. Het vertoon van macht en arrogantie van de agenten heeft tot een onnodige escalatie geleid. Nog nooit in mijn leven heb ik met de politie te maken gehad, anders dan met genoemde inbraak; ik heb familieleden die politieagenten zijn, ik heb altijd respect getoond voor het offici le gezag en ik vind het onbegrijpelijk dat ik zo grof behandeld ben. Met wat meer tact en inzicht van de zijde van de politie zou deze situatie nooit zo uit de hand zijn gelopen." 3.       De burgemeester van 's-Gravenhage reageerde als volgt op verzoekers klachtbrief van 18 april 1996:"...Uit uw brief en de hierop gegeven mondelinge toelichting maak ik op dat uw klacht over het optreden van politiemensen van bureau De Heemstraat zich richt op de volgende feiten:1.       U kreeg een bekeuring en werd vanwege het door U gemaakte obscene gebaar in de boeien geslagen en afgevoerd als een crimineel; 2.       Uw vriendin, zoontje van 2 jaar en schoonzus met haar kinderen 3.      

werden, na uw aanhouding, aan hun lot overgelaten in een gevaarlijke buurt; 4.       De politie had een arrogante machtsvertoonhouding en geen begrip voor de situatie. Kortom er was geen communicatie met de politie mogelijk. (...) Op zaterdag 17 februari 1996 omstreeks 11.00 uur stond u met uw personenauto verkeerd geparkeerd op het Hoflandplein te Den Haag. Twee surveillerende politieambtenaren verzochten u uw auto te verplaatsen. U voldeed hieraan en reed weg. Ongeveer 5 minuten later kwamen de politieambtenaren op dezelfde plaats terug en zagen u weer verkeerd geparkeerd staan. E n van de agenten besloot u een bekeuring te geven voor deze overtreding. Vervolgens vroeg hij uw rijbewijs ter inzage. U kon hier niet aan voldoen omdat uw rijbewijs bij een inbraak was weggenomen. Daarop werd naar uw naam en andere persoonsgegevens gevraagd. In eerste instantie weigerde u deze te geven. Na enig aandringen van n van de politieambtenaren gaf u toen uw gegevens op. Nadat u de bekeuring in ontvangst had genomen verscheen uw familie ter plaatse. U stapte in uw auto en u heeft daarbij de politieambtenaren diverse malen uitgescholden. U gooide de aan u uitgereikte bekeuring op straat en reed weg. Vervolgens stak u, terwijl u langs de politieambtenaren reed, uw middelvinger op en maakte daarmee en obsceen gebaar. In de tijd dat u de politieambtenaren uitschold, de bekeuring op straat gooide en uw middelvinger opstak waren diverse omstanders getuige van dit voorval. Door uw obscene gebaar voelde n van de politieambtenaren zich beledigd. Hij besloot u aan te houden en over te brengen naar het politiebureau aan de De Heemstraat te Den Haag. Nadat u uw auto tot stilstand had gebracht weigerde u uit te stappen. Ook na aandringen van de beide politieambtenaren wilde u niet uitstappen. Zij konden niet anders doen dan u uit uw auto te trekken. Direct daarna werden bij u de handboeien omgedaan, waarna u naar het politiebureau De Heemstraat werd gebracht. Uw familieleden werden bij de auto achtergelaten. In het politiebureau kreeg u een proces-verbaal uitgereikt terzake belediging van een ambtenaar. De brigadier W. hoorde u waarna u de door hem opgemaakte verklaring ondertekende. Op grond van het bovenstaande kom ik, aan de hand van bovengenoemde klachtelementen, tot het volgende oordeel:ad 1:U kreeg van de surveillerende politieagenten een proces-verbaal

omdat u verkeerd geparkeerd stond. U bestrijdt dit niet. Daarna hielden de politieagenten u aan terzake belediging. Gedurende het transport naar het politiebureau droeg u handboeien. Ik ben van mening dat u terecht een proces-verbaal kreeg voor de overtreding en de daarop volgende belediging. Dat u geboeid bent overgebracht vind ik eveneens terecht. U gedroeg zich recalcitrant, waarop de politieagenten de bevoegdheid hebben u, voor hun eigen en uw veiligheid, geboeid over te brengen. Ik acht de klacht op dit punt niet gegrond. ad 2: Het voorval had plaats op zaterdag 17 februari 1996 om 11.00 uur op de Hoefkade te Den Haag. Ik ben van mening dat, mede gezien het tijdstip, uw familieleden geen gevaar liepen toen zij daar achterbleven. Het was de betreffende dag markt op de Herman Costerstraat en erg druk op de Hoefkade. De ervaring leert dat op die plaats en op dat tijdstip burgers niet meer gevaar lopen dan elders in de stad. Ik acht de klacht op dit punt niet gegrond. ad 3:U bent van mening dat er met de politieambtenaren niet te communiceren viel en dat zij arrogant en met machtsvertoon optraden. Ook tijdens uw gesprek met de eerder genoemde inspecteur van politie bleef u daarbij. De betrokken politieambtenaren verklaarden dat daarvan geen sprake was en dat hun optreden het gevolg was van uw eigen, niet medewerkende, opstelling. Ook op dit punt acht ik Uw klacht ongegrond..." 4.       Bij brief van 16 augustus 1996 aan de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden maakte verzoeker bezwaar tegen de afdoening van zijn klacht door de burgemeester. In zijn bezwaarschrift schreef verzoeker onder meer:"Ik vind dat de politieambtenaren (Dhr. S. en Mw. N.) de situatie goed hadden moeten inschatten en niet de makkelijkste weg hadden moeten nemen door mij maar in de boeien te slaan en af te voeren. Er was nl. helemaal geen zwaar misdrijf, zoals moord, verkrachting, diefstal etc., gepleegd. Zij hadden alle vaardigheden die ze op de politieschool hebben geleerd, ik neem aan dat er op de politieschool wordt geleerd hoe een politieagent met een boze burger moet omgaan om de situatie niet te laten escaleren, en ervaring moeten uitbuiten om het niet zo ver te laten komen. De eisen die aan een politieagent worden gesteld zoals groot incasseringsvermogen, tolerantie, inzicht en tact vind ik jammer genoeg niet terug in de twee bewuste agenten.

Ik geef toe dat ik mij recalcitrant gedroeg maar dat kwam doordat ik in paniek raakte omdat ik mee moest naar het buro. (...) Ik hoopte maar dat ik mijn excuses kon aanbieden en verder kon gaan, maar ik kreeg hiertoe niet de gelegenheid omdat er wederom geen communicatie mogelijk was met de politie. Dat er geen communicatie mogelijk was met de agenten en zij geen begrip hadden voor de situatie en het negeren van de smeekbede van mijn vriendin en huilende kinderen, dus geen menselijkheid en gevoel getuigt van arrogantie en machtsvertoonhouding." 5.       In zijn beslissing van 30 november 1996 op verzoekers bezwaar tegen de afhandeling van de klacht, sloot de (waarnemend) korpsbeheerder zich aan bij het advies van de onafhankelijke klachtencommissie. In dat advies is onder meer het volgende vermeld:"De commissie constateert, dat de bezwaren van klager betrekking hebben op de volgende aspecten:(...) c. klager bestrijdt het oordeel van de burgemeester, dat het niet aan de starre opstelling en niet-communicatieve houding van de politiemensen is toe te schrijven, dat klager is geverbaliseerd. (...) Voor wat betreft het gestelde onder c. is de commissie van mening, dat uit de verklaringen niet voldoende is komen vast te staan, dat de beslissing van de politiemensen om klager te verbaliseren is ingegeven door hun niet-communicatieve opstelling of hun houding die escalatie in de hand zou werken. De commissie kan de burgemeester volgen in zijn oordeel. De commissie stelt vast, dat dit aspect niet geheel los is te zien van het oordeel over de strafbaarheid van klagers gedrag, dat is voorbehouden aan de strafrechter, aangezien tegen hem proces-verbaal is opgemaakt terzake een verkeersovertreding en terzake belediging. Klager kan de rechter verzoeken, in zijn oordeel tevens dit aspect mee te wegen. De commissie onthoudt zich dan ook van een oordeel over dit bezwaar.". Standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat, kort samengevat, weergegeven onder

Klacht

.2. In zijn verzoekschrift van 20 december 1996 deelde verzoeker de Nationale ombudsman mee dat hij tegen de hem opgelegde sanctie wegens de parkeerovertreding bezwaar had aangetekend, gevolgd door

beroep bij de kantonrechter. De kantonrechter had verzoekers beroep gegrond verklaard, omdat hij ervan uitging dat verzoeker niet verkeerd geparkeerd had gestaan, omdat de officier van justitie niet was ingegaan op het inhoudelijke verweer van verzoeker dat er geen sprake was geweest van parkeren in de zin van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens.3. Bij brief van 20 januari 1997 liet verzoeker aan de Nationale ombudsman weten dat de officier van justitie te 's-Gravenhage hem een schikkingsvoorstel had gedaan terzake het tegen hem opgemaakte proces-verbaal wegens belediging van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn functie. Verzoeker had dat voorstel geaccepteerd en daarmee strafvervolging voorkomen.. Standpunt van de korpsbeheerder 1.       De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden liet bij brief van 27 februari 1997 weten dat er naar zijn mening, gelet op de overeenkomst tussen de formulering van de bij de Nationale ombudsman ingediende klacht en de klacht die in eerste aanleg door de korpsbeheerder was afgedaan, geen nieuwe gezichtspunten waren ontstaan, die aanleiding gaven tot een nader onderzoek, dan wel een ander oordeel over de klacht.2. Bij de brief waarin de korpsbeheerder zijn standpunt verwoordde, waren onder meer verklaringen gevoegd van de betrokken ambtenaren S. en N., afgelegd in het kader van de klachtbehandeling in eerste instantie door de burgemeester van 's-Gravenhage. In de verklaring van betrokken ambtenaar S. staat onder andere het volgende:"Op zaterdag 17 februari 1996, omstreeks 11.00 uur, bevond ik mij samen met mijn collega N., in uniform gekleed en met surveillance belast op de openbare weg het Hoflandplein te Den Haag. Op dat moment zag ik dat een personenauto, merk Nissan, voorzien van het kenteken xx-xx-xx, half op het trottoir geparkeerd stond, op een gele streep. Dit betrof de parallel rijbaan achter de bushalte. Ik zag dat een man achter het stuur van deze auto zat. Ik stapte uit en sommeerde de man zijn auto aldaar te verwijderen. Ik zag dat de man aan mijn sommatie voldeed. Vervolgens hebben wij de surveillance hervat. Na ongeveer 5 minuten kwamen wij terug op genoemde locatie. Ik zag toen dat genoemde auto nu midden op de rijbaan stilstond. Ik zag dat hierdoor de gehele rijbaan geblokkeerd werd. Ik zag dat dezelfde man achter het stuur zat. Omdat ik de betrokken man kort daarvoor op genoemde locatie had weggestuurd naar aanleiding van een parkeerovertreding, besloot ik de man een bekeuring aan te

zeggen. Ik stapte uit en liep naar de man toe. Ik zei tegen de man dat hij van mij een bekeuring kreeg en vroeg hem naar zijn rijbewijs. Ik zag dat de man uit zijn auto stapte. De man begon mij toen een verhaal te vertellen dat er bij hem was ingebroken en dat bij die inbraak onder andere zijn rijbewijs was weggenomen. Ik begon de bekeuring uit te schrijven en vroeg de man naar zijn naam. De man weigerde mij zijn naam op te geven. Wederom begon hij een heel verhaal te vertellen over de inbraak. Ik heb toen tegen de man gezegd dat als hij mij zijn naam niet op zou geven ik hem zou aanhouden en hem zou overbrengen naar het bureau. Nadat ik de man nog enige malen naar zijn naam had gevraagd gaf hij mij uiteindelijk zijn persoonsgegevens op. Terwijl ik de bekeuring aan het uitschrijven was hoorde ik de man schelden. Wat de man precies zei of tegen wie weet ik niet meer. Ik dacht dat het tegen mijn collega N. was. Ook hoorde ik dat de man tegen mij zei of ik niets anders te doen had. Tijdens het uitschrijven van de bekeuring zag ik dat er een vrouw kwam aanlopen met boodschappentassen in haar handen en bij de man in de auto stapte. Nadat ik de bekeuring had uitgeschreven overhandigde ik de man deze. Vervolgens zag ik dat de man in zijn auto stapte en ik hoorde dat hij meerdere malen in mijn richting zei: "Kankerlijder en teringzakken." Ik zag dat de man vervolgens de (door; N.o.) mij uitgeschreven bekeuring door het geopende portierraam op straat gooide en wegreed. Ik zag dat de man met zijn auto een bocht maakte van 180 graden en ons eigenlijk weer tegemoet kwam rijden over de hoofdrijbaan. Op het moment dat de man vlakbij mij was zag ik dat hij in mijn richting zijn middelvinger opstak, het zogenaamde "Fuck you" gebaar. Door de uitspraken van de bestuurder, mede omdat er ter plaatse veel mensen aanwezig waren, en door het opsteken van de middelvinger voelde ik mij beledigd en in mijn eer en goede naam aangetast. Hierop ben ik achter genoemde auto aangereden en heb de bestuurder daarvan op de Hoefkade een stopteken gegeven, waaraan hij voldeed. Ik ben naar de bestuurder toegelopen en heb hem gezegd dat hij was aangehouden en met mij mee naar het politiebureau moest. Ik zag dat de man geen aanstalten maakte om uit te stappen. Ik zag namelijk dat hij het stuur van de auto stevig omklemde. Vervolgens heb ik nog een aantal keren tegen de man gezegd dat hij uit zijn auto moest stappen en met ons mee moest. De man reageerde hier echter niet op. Hierop heb ik samen met collega N. de man bij zijn armen beetgepakt en hebben wij hem uit de auto getrokken. Omdat de man tegenstribbelde, hij wilde in een andere richting dan die wij hem wilden brengen en hij wilde niet plaatsnemen achterin de surveillance-auto, hebben wij de man tegen de surveillance-auto geplaatst en heb ik de man om zijn rechterpols

de transportboei aangelegd. Dit deed ik om te zorgen dat n en ander niet zou escaleren en om te voorkomen dat wij eventueel meer geweld zouden moeten gebruiken om de man achterin de surveillance-auto te krijgen. Door het aanleggen van de transportboei werd het voor mij mogelijk om met een minimum aan geweld de man onder controle te krijgen en werd het voor de man vrijwel onmogelijk geweld tegen ons te gebruiken. Vervolgens heb ik de linkerpols van de man eveneens geboeid, waarna de man achterin de surveillance-auto werd geplaatst en werd overgebracht naar het bureau van politie." Betrokken ambtenaar N. verklaarde onder andere het volgende:"Op zaterdag 17 februari 1996, omstreeks 11.00 uur, bevond ik mij samen met mijn collega S., in uniform gekleed en met surveillance belast op de openbare weg het Hoflandplein te Den Haag. Op dat moment zag ik dat mijn collega naar twee foutief geparkeerde auto’s reed. E n van deze auto’s was een Nissan, voorzien van het kenteken xxxxxx. Deze auto stond half op het trottoir en half op de rijbaan geparkeerd. In de beide auto’s zaten de bestuurders. Mijn collega sommeerde beide bestuurders om door te rijden. Ik zag dat beide bestuurders hieraan gevolg gaven. Vervolgens is mijn collega doorgereden. Na ongeveer 5 minuten reden wij wederom langs genoemde locatie. Eigenlijk om te controleren of de beide auto’s er nu niet weer stonden. Ik zag dat genoemde Nissan nu midden op de rijbaan stilstond en wel zodanig dat de doorgang voor het andere verkeer volledig gestremd werd. Ik zag dat mijn collega uitstapte en naar de bestuurder van deze auto toeliep. Ik zag dat in de auto, buiten de bestuurder, nog een aantal kinderen zaten. Verder zag ik niemand in de nabijheid van de auto. Ik was inmiddels uitgestapt en ik hoorde dat mijn collega tegen de bestuurder zei dat hij nu een bekeuring kreeg en ik hoorde dat hij om zijn rijbewijs vroeg. Op dat moment zag ik dat een vrouw naar de auto toe kwam lopen met een boodschappentas in haar hand. Vervolgens hoorde ik dat de man zei dat hij zijn gegevens niet opgaf want dat die gegevens op zijn rijbewijs stonden en dit rijbewijs gestolen was. Ik hoorde dat hij zei dat wij die criminelen maar moesten gaan oppakken die zijn rijbewijs hadden gestolen. Ik hoorde dat mijn collega nog een aantal keren naar de personalia van de man vroeg. Op een gegeven moment hoorde ik dat de man met luide stemverheffing zijn personalia opgaf aan mijn collega. Ik zag dat mijn collega de man de bekeuring overhandigde. Ik zag dat de man de bekeuring door de geopende portierruit op straat gooide. Kort voordat de man wegreed hoorde ik dat hij naar ons riep "kankerlijders" en nog wat woorden doch deze kon ik niet verstaan. Vervolgens zag ik dat de man met zijn auto een bocht van 180 graden maakte en voor het rode verkeerslicht

stopte. Wij waren inmiddels ingestapt en ik zag toen dat de man door zijn openstaande portierruit zijn middelvinger in onze richting opstak – het zogenaamde "fuck you" gebaar – en ik hoorde dat hij nog een keer in onze richting riep "kankerlijders". Ik hoorde dat mijn collega zei: "Nu gaat hij mee naar het bureau" en ik zag dat hij achter genoemde auto aanreed. Op de Hoefkade heeft mijn collega de bestuurder een stopteken gegeven, waaraan hij voldeed. Wij zijn toen naar de auto toegelopen en ik hoorde dat mijn collega tegen de bestuurder zei dat hij nu was aangehouden en dat hij vroeg of de man uit zijn auto wilde stappen. Ik zag dat de man in de auto bleef zitten en ik hoorde dat hij zei dat hij niet uit wilde stappen en dat hij niet meeging. Vervolgens hebben wij de man beetgepakt en hebben wij hem uit de auto getrokken. Ik zag dat de man erg driftig was. Ik zag dat hij met zijn armen wilde gebaren maakte en ik hoorde dat hij hard schreeuwde. Ik zag dat mijn collega op een gegeven moment de man de transportboeien omdeed. Volgens mij was dit maar goed ook want ik denk dat wij de man dan nooit achterin de surveillance-auto hadden gekregen. Hij wilde namelijk gewoon niet mee. Vervolgens hebben wij de man achterin de surveillance-auto geplaatst en hebben wij de man overgebracht naar het politiebureau. De auto van de man, met de andere inzittenden, is ter plaatse achtergebleven.". Reactie van verzoeker In zijn reactie van 27 maart 1997 op het standpunt van de korpsbeheerder volhardde verzoeker in zijn eerder ingenomen standpunt.. Nadere reactie van de korpsbeheerder De korpsbeheerder liet bij brief van 2 juni 1997 weten geen aanleiding te zien voor het geven van een nadere reactie op verzoekers brief van 27 maart 1997. Ten aanzien van een aantal door de Nationale ombudsman gestelde vragen, verwees de korpsbeheerder naar een bijgevoegd rapport van inspecteur van politie Ne. In genoemd rapport wordt onder meer het volgende gesteld:"Aan de heer G. is medegedeeld dat hij was aangehouden terzake van belediging en dat hij zou worden overgebracht naar het bureau van politie aan de Heemstraat te ’sGravenhage. Omdat het strafbare feit (belediging) een misdrijf betreft is er voor de betrokken politiefunctionarissen geen mogelijkheid om dit ter plaatse af te handelen (in reactie op de vraag waarom is gekozen voor de aanhouding en overbrenging en niet voor een bekeuring ter plaatse; N.o.).

(...) Door de heer G. werd de auto op de Hoefkade half op het trottoir en half op de rijbaan geparkeerd. (...) Tegen de vrouw die naast de heer G. in de auto was gezeten is door de betreffende politiefunctionarissen gezegd dat de heer G. was aangehouden en zou worden overgebracht naar het politiebureau aan de De Heemstraat te ’s-Gravenhage. Voorts is aan de vrouw medegedeeld dat zij op eigen gelegenheid naar het genoemde politiebureau kon komen, om aldaar bij de receptie op de heer G. te wachten.". Reactie van verzoeker op vragen van de Nationale ombudsman Op een aantal door de Nationale ombudsman gestelde vragen betreffende de gang van zaken op 17 februari 1996, reageerde verzoeker als volgt:"...Dhr. S. zei letterlijk: "En nu gaat u mee naar het bureau". Daarna werd ik de auto uitgesleurd. (...) Er is mij niets meegedeeld. Ik verzette me omdat ik helemaal in paniek raakte en kreeg een black-out zodat ik helemaal niks meer kon zeggen. (...) Mijn auto werd achtergelaten met de linkervoorportier wagenwijd open. (...) Mijn vriendin smeekte huilend de agent nog om mij niet mee te nemen, maar daar reageerde hij helemaal niet op. Er is helemaal niet tegen de andere personen in de auto gesproken. De auto stond half op de weg en half op de stoep met de deur wagenwijd open. De anderen werden aan hun lot overgelaten...". Reactie van de korpsbeheerder op nadere vragen van de Nationale ombudsmanIn reactie op het verzoek van de Nationale ombudsman om nog nauwkeuriger in te gaan op een aantal door hem gestelde vragen, verwees de korpsbeheerder naar een terzake door inspecteur Ne. opgemaakt rapport. In dat rapport wordt het volgende gesteld:"...Aan de heer G. is in normale bewoordingen medegedeeld dat hij was aangehouden terzake belediging en dat hij door de betreffende politiemensen zou worden overgebracht naar het bureau van politie aan de Heemstraat te ’sGravenhage. (...)

Vervolgens werd de heer G. door de betreffende politiemensen herhaaldelijk verzocht uit zijn auto te stappen. De heer G. reageerde hier echter zowel in woord als gebaar niet op doch bleef het stuur van zijn auto met beide handen omklemmen. Er zat voor de politiemensen niets anders op dan de heer G. beet te pakken en met gepaste dwang uit zijn auto te halen. Het is dan ook aan zijn eigen opstelling te wijten dat hij tijdens het vervoer naar het politiebureau handboeien om had. De auto van de heer G. stond op het moment van de aanhouding half op het trottoir en half op de rijbaan stil. De auto is daar ook op diezelfde plaats achtergelaten. Bij de betreffende politiemensen is het niet bekend of het linkerportier van de auto van de heer G. geopend danwel gesloten was. Tegen de vrouw die naast de heer G. in de auto was gezeten is door de betreffende politiemensen duidelijk gezegd dat de heer G. was aangehouden en zou worden overgebracht naar het politiebureau aan de Heemstraat te ’sGravenhage. Voorts is aan de vrouw medegedeeld dat zij op eigen gelegenheid naar het genoemde politiebureau kon komen, om aldaar bij de receptie op de heer G. te wachten. Ik rapporteur merk op dat de afstand tussen de plaats van de aanhouding en het bureau van politie, waar de verdachte naartoe werd gebracht, slechts 300 meter is...". Reactie van de hoofdofficier van justitie naar aanleiding van het verslag van bevindingenDe hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage reageerde als volgt naar aanleiding van het verslag van bevindingen:"…Uit het proces-verbaal blijkt dat de politie reeds eerder klager (verzoeker; N.o.) op zijn verkeersgedrag had gewezen, anders dan uit klagers brief blijkt. Toen klager dan ook zijn voertuig op hinderlijke wijze parkeerde was er voldoende aanleiding om gebruik te maken van de aan de politie toekomende bevoegdheden. Hoewel de kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen sprake was van parkeren in de zin van de wet (RVV (Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens; N.o.) 1990, artikel 1 onder AC) blijkt uit de door de politie opgemaakte stukken nergens dat er sprake was van onmiddellijk laden en lossen.

Wel blijkt dat klagers auto zo stond dat de doorgang gestremd was, waardoor mogelijk sprake was van Muldergedraging R303 (Als bestuurder van een motorvoertuig niet zoveel mogelijk rechts houden op een andere weg dan autoweg, dan autosnelweg (art. 3 lid 1 RVV 1990)). De bevoegdheid tot controle en het opvragen van de naam komt de politieambtenaar o.g.v. de WW (Wegenverkeerswet; N.o.) 1994 te allen tijde toe bij bestuurders. Reeds toen begon klager met zijn beledigingen. Hoewel formeel het beroep gegrond is verklaard ben ik van mening dat gezien het bovenstaande en de hieruit voortvloeiende discussie tussen klager en verbalisanten welke uit de hand loopt en leidt tot een verbaal wegens beledigingen, wanneer klager ver over de tolerantiegrenzen van de verbalisanten heen beledigend optreedt, de grond voor de belediging als zodanig in stand blijft. Ik zie daarom geen aanleiding om de aangeboden transactie inzake de belediging te heroverwegen."

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt over de wijze waarop hij op 17 februari 1996 door twee ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden is behandeld. Zijn klacht spitst zich toe op het politieoptreden dat is gevolgd nadat een ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden verzoeker wegens een parkeerovertreding een administratieve sanctie had opgelegd.2. Uit het onderzoek is gebleken dat de kantonrechter het beroep van verzoeker tegen de administratieve sanctie gegrond heeft verklaard (zie

Bevindingen

, onder B.2.). Daarmee is het besluit tot het opleggen van deze sanctie vernietigd. Dit betekent dat, achteraf bezien, de administratieve sanctie ten onrechte is uitgeschreven. Dit is van belang voor de beoordeling van het politieoptreden jegens verzoeker na het uitschrijven van die sanctie.3. Nu verzoeker dat zelf ook uitgebreid heeft aangegeven, staat vast dat hij een beledigend gebaar naar de betrokken politieambtenaren heeft gemaakt. Daarmee waren de ambtenaren op zichzelf bevoegd om hem aan te houden, op grond van artikel 266 Sr (eenvoudige belediging) (zie

Achtergrond

). Bezien zal echter moeten worden of het juist is dat zij in dit geval van die bevoegdheid gebruik hebben gemaakt. Daarvoor is de onder 2. genoemde uitspraak van de kantonrechter van belang. Gelet op deze uitspraak, moet het er op zijn minst voor worden gehouden dat het op het moment dat de adminstratieve sanctie voor een parkeerovertreding

werd opgelegd niet volstrekt evident was dat verzoeker deze overtreding had begaan. De irritatie bij verzoeker over het opleggen van de sanctie is daarmee ook te begrijpen.4. De betrokken politieambtenaar had er in die situatie goed aan gedaan om, in reactie op verzoekers gedrag, zich meer terughoudend op te stellen en in dit geval geen gebruik te maken van zijn –strafvorderlijke - bevoegdheid tot aanhouding en overbrenging, en daarmee ook van de bevoegdheid tot gebruik van de handboeien. Het desondanks gebruik maken van de bevoegdheid tot aanhouding heeft in deze kwestie tot onnodige escalatie geleid. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.5. Nu aldus de beslissing tot strafvorderlijk optreden tegen verzoeker is afgekeurd, dienen ook de gedragingen die rechtstreeks zijn voortgevloeid uit dit optreden eveneens te worden aangemerkt als niet behoorlijk, zodat aan een afzonderlijke beoordeling van die gedragingen niet meer wordt toegekomen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), is gegrond.

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Behandeling verzoeker i.v.m. verkeersovertreding (geboeid naar politiebureau gebracht; personen in auto zonder rijbewijs aan lot overgelaten; geen communicatie mogelijk waardoor zaak escaleerde).

Oordeel:

Gegrond