1998/247

Rapport
Op 3 december 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Soest met een klacht over een gedraging van de griffier van de arrondissementsrechtbank te Utrecht. Verzoeker en diens echtgenote hebben de klacht op 31 januari 1997 ten overstaan van een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman mondeling toegelicht. Verzoeker werd vervolgens onder verwijzing naar het kenbaarheidvereiste (artikel 12, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman) meegedeeld dat hij zijn klacht eerst rechtstreeks moest voorleggen aan de griffier van de arrondissementsrechtbank te Utrecht. Nadat verzoeker dit had gedaan, deelde hij de Nationale ombudsman bij brief van 14 april 1997 mee dat hij niet tevreden was met de reactie van de griffier. Vervolgens werd een onderzoek ingesteld naar de gedraging van de griffier van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoeker klaagt erover dat de griffier van de arrondissementsrechtbank te Utrecht bij het verstrekken van een afschrift van een beschikking van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken van 16 oktober 1996, niet de termijn waarbinnen hoger beroep kan worden ingesteld heeft vermeld.          Voorts klaagt verzoeker erover dat de griffier van de arrondissementsrechtbank te Utrecht zijn brief van 7 april 1997 heeft geretourneerd onder de mededeling dat deze brief alleen via een advocaat in het geding kan worden gebracht.

Achtergrond

1. De tekst van artikel X van de Wet van 7 juli 1994 tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht (Staatsblad 1994, 570) luidt als volgt:"Procedures waarin de inleidende dagvaarding is betekend dan wel het inleidend verzoekschrift is ingediend v r het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, worden geheel afgedaan met toepassing van het recht dat v r dat tijdstip gold". Bij Koninklijk Besluit van 14 oktober 1994 (Staatsblad 1994, 774) is bepaald dat de Wet van 7 juli 1994 tot herziening van het

procesrecht in zaken van personen- en familierecht per 1 april 1995 in werking zou treden.2. De tekst van artikel 806, eerste lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) luidt als volgt:"In afwijking van het bepaalde in het tweede lid van artikel 429n kan van een beschikking hoger beroep worden ingesteld:a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen twee maanden na de dag van de uitspraak; b. door andere belanghebbenden binnen twee maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden."3. De tekst van artikel 805 Rv luidt als volgt:"1. De griffier verstrekt of verzendt onverwijld een afschrift van de beschikking aan de verzoeker, de verschenen belanghebbenden, de niet verschenen belanghebbenden aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden en, indien de beschikking een minderjarige of de herroeping van een adoptie betreft, de raad voor de kinderbescherming.2. De griffier vermeldt daarbij de termijn waarbinnen en de wijze waarop hoger beroep kan worden ingesteld."4. De tekst van artikel 910, vierde lid Rv luidde tot 1 april 1995 als volgt:         "De termijn van beroep loopt gedurende drie weken na de dag waarop de griffier de voorgeschreven mededeling van de beschikking heeft verzonden, of, indien de beschikking in het openbaar wordt uitgesproken, na de dag der uitspraak." Dit artikel heeft zijn geldigheid per 1 april 1995 verloren.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de Minister van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten 1. In september 1994 is verzoekers enige dochter overleden. Achter bleef onder meer haar op dat moment zesjarige dochter L. Voor haar overlijden had verzoekers dochter bij testament een omgangsregeling voor haar dochter en haar ouders getroffen. Deze omgangsregeling hield in dat n maal in de twee weken contact zou bestaan tussen grootouders en kleindochter. De omgangsregeling heeft slechts korte tijd gefunctioneerd. De vader van L. heeft na enige maanden verdere uitvoering van de omgangsregeling verhinderd. Verzoeker heeft zich daarop, door tussenkomst van zijn advocaat, bij verzoekschrift van 2 maart 1995 tot de rechter gewend, om zo herstel te realiseren van het contact met zijn kleindochter.2. Op 1 april 1995 trad de Wet van 7 juli 1994 tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht in werking (zie

Achtergrond

onder 1.).3. De enkelvoudige civiele kamer tevens kinderrechter-plaatsvervanger van de arrondissementsrechtbank te Utrecht deed in de door verzoeker aangespannen procedure op 16 oktober 1996 uitspraak. Daarbij werd het door verzoeker ingediende verzoek om een omgangsregeling met zijn kleindochter afgewezen.4. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de advocaat van verzoeker op 19 november 1996 hoger beroep aangetekend bij het gerechtshof te Amsterdam.5. De advocaat van verzoeker kreeg op 22 november 1996 telefonisch te horen van een medewerker van de griffie van het gerechtshof te Amsterdam, dat het hoger beroep te laat was ingesteld, namelijk langer dan drie weken na de uitspraak van 16 oktober 1996.6. Verzoeker heeft zich bij brieven van 1 december 1996 en 10 februari 1997 tot de Nationale ombudsman gewend met de klacht dat de griffier van de arrondissementsrechtbank te Utrecht hem niet

had ge nformeerd over de in deze zaak van toepassing zijnde hoger beroeptermijn.7. Nadat de Nationale ombudsman verzoeker had gewezen op het kenbaarheidvereiste, wendde verzoeker zich bij brief van 7 april 1997 rechtstreeks met zijn klacht tot de griffier van de arrondissementsrechtbank te Utrecht. De griffier zond de desbetreffende brief per kerende post aan verzoeker terug, met als motivering, dat deze brief alleen via een advocaat in het geding kon worden gebracht en dat de bij de zaak betrokken rechter alleen op die manier kennis van de brief mocht nemen.. Het standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. In zijn brief van 10 februari 1997 aan de Nationale ombudsman gaf verzoeker onder meer het volgende te kennen:         "Uit deze voor ons verbijsterende uitspraak blijkt nergens dat er op een of andere wijze beroep mogelijk zou zijn, en op of in welke termijn. Onze advocate is uitgegaan van de 'gebruikelijke' termijn van 2 maanden, (zie

Achtergrond

onder 2.; N.o.). Achteraf gezien viel onze zaak nog onder de vorige regeling van 3 weken, ingegaan voorjaar 1995 (1 april).          Wij konden dat niet weten, en overal elders, zoals bij een bekeuring, gemeenteprocedures en zelfs op kassabonnen staat beroepstijd of omruil vermeld, behalve bij deze zwaarwegende gevoelige kwestie, waarbij wij h l v l grond of motief hebben voor hoger beroep.". Het standpunt van de Minister van Justitie Bij brief van 31 juli 1997 reageerde de Minister van Justitie op verzoekers klacht.1. In deze brief deelde de Minister van Justitie onder meer het volgende mee:"Ten aanzien van de eerste klacht komt de in het arrondissement Utrecht gevolgde werkwijze er op neer dat, indien partijen een          advocaat/procureur hebben ingeschakeld, zij bij de toezending van het beschikkingsafschrift geen informatie ontvangen van de mogelijkheden van hoger beroep, inclusief informatie over de

wijze waarbinnen hoger beroep kan worden ingesteld. Wie echter als verweerder geen advocaat heeft ingeschakeld krijgt tegelijk met het beschikkingsafschrift informatie over de hoger beroepsmogelijkheden en de in acht te nemen termijn. De ratio van deze procedure is dat de ingeschakelde advocaat wordt verondersteld op de hoogte te zijn van beroepsmogelijkheden en van termijnen. Deze aanpak kan ik billijken. De ingeschakelde advocaat is van de procedureregels op de hoogte en is de aangewezen persoon om de cli nt in te lichten over een eventueel hoger beroep, de in te schatten kansen hiervan en de termijn waarbinnen het hoger beroep metterdaad moet worden ingesteld. Ten overvloede deelt de HGOUtrecht (Hoofd Gerechtelijke Organisatie; N.o.) mede dat ook klager in de onderhavige procedure over een advocaat/procureur beschikte..          Over de tweede klacht deelt de HGO mede dat de in het geding zijnde handelwijze niet correct is geweest. Een aan de griffier gerichte brief, die niet de inhoud van een zaak betreft, kan zonder tussenkomst van een advocaat worden voorgelegd.          Ook ik acht deze klacht gegrond."2. Bij de reactie van de Minister van Justitie was gevoegd een ambtsbericht van 14 juli 1997 van het Hoofd Gerechtelijke Organisatie van het arrondissement Utrecht. Hierin deelde het HGO onder meer het volgende mee:         "Er is geen algemene regeling waarin is vastgelegd, dat de griffier verplicht is bij het verstrekken van een grosse of een afschrift de termijn van appel te vermelden. Bij de rechtbank Utrecht wordt daarom in zaken als waar het hier om gaat het volgende beleid gehanteerd: indien beide partijen een advocaat/procureur hebben, wordt geen melding gemaakt van de mogelijkheden van hoger beroep. Daarbij wordt er van uitgegaan dat de door partijen ingeschakelde advocaat de aangewezen persoon is om de cli nt in te lichten over een eventueel hoger beroep. (...)          Het retourneren van de brief d.d. 7 april 1997 van (verzoeker; N.o.) met de mededeling dat die brief alleen via een advocaat in het geding gebracht kon worden, is niet juist geweest. Een brief van een partij aan een rechter over een aanhangige zaak dient via een procureur in het geding te worden gebracht, tenzij het een procedure betreft waarvoor geen verplichte procesvertegenwoordiging is voorgeschreven. Een brief aan de griffier (zoals in de onderhavige zaak het geval is) die betrekking heeft op een lopende of afgedane zaak, maar niet de (juridische) inhoud betreft kan zonder tussenkomst van een advocaat worden voorge-

legd (een dergelijke brief wordt niet 'in het geding gebracht'). De brief had door de griffier ook behandeld moeten worden. (...) Overigens zou beantwoording van de brief van 7 april niet tot een andere uitkomst hebben geleid: betrokkene zou primair verwezen zijn naar de eigen advocaat/ procureur en voorts zou zijn vermeld dat het de griffier niet mogelijk is om beroepstermijnen, die in de wet vastliggen, te wijzigen.". Reactie van verzoeker Bij brief van 11 augustus 1997 reageerde verzoeker op het door de Minister van Justitie ingenomen standpunt. Hierin stelde verzoeker onder meer het volgende:         "Mijn klacht richt zich niet tegen het algemeen 'gehanteerde beleid' maar tegen het feit dat tijdens de verandering van die hoger beroepstermijn er een valkuilsituatie ontstond in die overgangsfase, waar wij de dupe van zijn geworden. Terwijl die hoger beroepsaanvraagtermijn juist ten behoeve of ten gunste van de rechtszoekers is verruimd van 3 weken naar 2 maanden! Een klaarblijkelijk grote behoefte, en dan moet ik er 18 maanden na die wetswijziging (verruiming) nog in de 3 weken termijn vallen, iets dat heel eenvoudig over het hoofd gezien of gebeuren kan, totaal buiten onze schuld! En zoals bij heel veel andere wetswijzigingen, (strenger dus als 'gehanteerd beleid') wordt er altijd ruim aandacht gegeven en speciaal in de overgangsfase ruimschoots gewaarschuwd, en bij misverstanden of fouten soepel gereageerd. Ik begrijp dan ook niet waarom dit hier niet is gebeurd, en wel in zo'n gevoelige zaak waarbij wij heel veel goede argumenten hebben voor hoger beroep. De overheid is er toch voor de burger? en van onze kant hangt er zoveel van af, v l geestelijk leed, om over de financi le kant maar te zwijgen. Ik doe een beroep op de welwillendheid en begrip in deze zaak van de Minister van Justitie en het Arr. Utrecht. Het is toch geen wet die gepasseerd moet worden, maar de hantering van een beleid. Is dat teveel gevraagd? (...)          Wij kunnen verder geen kant op, ook al zou de betreffende advocate wegens haar begrijpelijke vergissing daarvoor, hoe zwaar ook, gestraft worden. Wij als grootouders worden daar niet beter van, en blijven gedupeerd, en dat ervaren wij als een groot onrecht. (...)          Wij kunnen zonder advocaat niet procederen. Hoe graag ik dat ook zou willen. Doe je wel iets zonder advocaat, krijg je wel informatie over beroepsprocedure. Zo iets is toch niet te rijmen!?          Doet de advocaat iets fout, zijn wij de dupe, en het indienen van een klacht is naar ik vernam een zware klus, en wij schieten er niets mee op.(...)

         Wat betreft het retourneren van mijn brief door het Arr. Utrecht (...). Dat er in dit voor ons niet schadelijke onderdeel wel grif wordt toegegeven, overigens zonder n enkel excuusje verbaast mij wel. Waarom doet men dit toegeven ook niet bij het hoofddeel van de klachten?". Nadere inlichtingen van de Minister van Justitie1. Bij brief van 1 september 1997 werd de Minister van Justitie in de gelegenheid gesteld te reageren op verzoekers reactie. Voorts stelde de Nationale ombudsman de Minister van Justitie de navolgende vragen:         "1. Kunt u mij aangeven of deze in het arrondissement Utrecht gehanteerde procedure ook wordt gehanteerd bij de overige arrondissementsrechtbanken? Mocht het zo zijn dat de respectieve arrondissementsrechtbanken verschillende procedures hanteren, wat is daarvoor dan de reden? Welke zijn deze verschillen?          2. Hoe ziet u deze door de arrondissementsrechtbank te Utrecht gehanteerde praktijk tegen de achtergrond van artikel 805, tweede lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering?2. De Minister van Justitie reageerde hierop bij brief van 10 november 1997. Zij deelde onder meer het volgende mee:         "In antwoord op uw brief d.d. 1 september 1997 stuur ik u hierbij een kopie van de brief d.d. 20 oktober 1997 van de sector familierecht van de arrondissementsrechtbank te Utrecht.          Uit dit antwoord (...) leid ik af dat het gestelde in de brief d.d. 14 juli 1997 (zie onder

Bevindingen

C.2.; N.o.). van het hoofd gerechtelijke ondersteuning te Utrecht alleen betrekking heeft op de situatie v r de wetswijziging waarmee op 1 april 1995 onder andere artikel 805, tweede lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is ingevoerd. De eerste brief van het hoofd gerechtelijke ondersteuning heeft het feit dat een regeling onder het oude recht werd beschreven, naar nu blijkt, onvoldoende duidelijk kenbaar gemaakt. (...)          Naar aanleiding van de reactie van klager merk ik nog op dat volgens het overgangsrecht bij het invoeren van onder andere artikel 805, tweede lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, door de wetgever besloten is dat op de oude zaken het oude procesrecht van toepassing is."

F. Nadere reactie van verzoeker1. In reactie op de door de Minister van Justitie nader verstrekte inlichtingen stelde verzoeker bij brief van 2 december 1997 onder meer het volgende:         "Het tweede blok in deze brief (bedoeld is de brief van de Minister van Justitie van 10 november 1997, hiervoor weergegeven onder E.; N.o.) zegt, zoals ik begrijp, 'Dat de regeling onder het oude recht werd beschreven, naar nu blijkt, onvoldoende duidelijk kenbaar gemaakt.' Daarin zit nu mijn bezwaar, klacht en onrecht. Wij zijn niet op de hoogte gebracht van de verandering en mogelijkheidstermijn van hoger beroep en dat wij nog in de oude 3 weken termijn zouden vallen! Ook onze advocate (...) niet (...). Wij konden dus niet weten, dat wij ondanks de verruiming van 3 weken naar twee maanden, toch nog na 1 jaar! in de oude regeling zouden vallen. Er is wel binnen de termijn van 2 mnd (dus op tijd volgens de nieuwe regeling) hoger beroep aangevraagd. (...)          Wij willen alsnog in hoger beroep kunnen, omdat wij dit buiten onze schuld zijn misgelopen, de gebrekkige informatie van de rechtbank heeft ons ernstig benadeeld. (...)          Maar juist bij ons was de noodzaak van informatie het meest urgent omdat daar een verandering plaats zou vinden, en er twee termijnen zijn ontstaan die na 1 jaar nog gelden!! En dat heeft men ons onthouden, dat heeft ons enorme schade berokkend in de vorm van zwaar geestelijk leed. Terwijl dit met een beetje begrip en goede wil opgelost kan worden.(...)"2. Verzoeker deelde op 28 november 1997 een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch mee, dat naar aanleiding van het op 2 maart 1995 bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht ingediende verzoek om een omgangsregeling met hun kleindochter L. vast te stellen (waarop door de rechtbank op 16 oktober 1996 afwijzend was beslist) de Raad voor de Kinderbescherming een rapport had uitgebracht. Dit rapport was voor hem aanleiding geweest vier klachten in te dienen tegen de Raad voor de Kinder-bescherming. Recent had de klachtencommissie (III) van de Raad voor de Kinderbescherming, Directie Noordwest, drie van de vier door hem ingediende klachten gegrond verklaard.. Nadere reactie van de Minister van Justitie De Minister van Justitie maakte geen gebruik van de haar geboden gelegenheid nader te reageren op het door verzoeker aangevoerde.

H. Nadere informatie door verzoeker Naar aanleiding van de uitspraak van de Klachtencommissie van de Raad voor de Kinderbescherming van 19 september 1997 hebben verzoeker en zijn echtgenote op 28 november 1997 opnieuw een verzoekschrift ingediend bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht. Ook dit verzoekschrift strekte tot vaststelling van een omgangsregeling met hun kleindochter L. Bij beschikking van 22 april 1998 wees de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken van de arrondissementsrechtbank te Utrecht het verzoek af.

Beoordeling

. Met betrekking tot het niet verstrekken van informatie over de termijn voor het instellen van hoger beroep1. Verzoeker heeft bij verzoekschrift van 2 maart 1995 bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht een verzoek ingediend, strekkende tot vaststelling van een omgangsregeling met zijn kleindochter L., de dochter van zijn enige maanden daarvoor overleden dochter. Bij beschikking van 16 oktober 1996 wees de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, tevens kinderrechter-plaatsvervanger het verzoek af. Verzoekers raadsvrouw heeft op 19 november 1996 tegen deze uitspraak hoger beroep aangetekend bij het gerechtshof te Amsterdam. Op 22 november 1996 deelde een medewerker van het gerechtshof te Amsterdam verzoekers advocaat mee dat het aantekenen van hoger beroep binnen drie weken na 16 oktober 1996 had moeten plaatsvinden.2. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de griffier van de arrondissementsrechtbank te Utrecht bij het verstrekken van een afschrift van de beschikking van 16 oktober 1996 hem niet heeft meegedeeld binnen welke termijn hij hoger beroep tegen de desbetreffende uitspraak kon aantekenen.3. In reactie op verzoekers klacht deelde de Minister van Justitie mee dat het in de periode voorafgaand aan 1 april 1995 in het arrondissement Utrecht praktijk was dat alleen een zonder advocaat/ procureur optredende procespartij bij toezending van een beschikkingsafschrift werd ge nformeerd over de mogelijkheden van hoger beroep en de daarbij in acht te nemen termijn. Omdat verzoeker in de door hem gevoerde procedure wel door een advocaat was bijgestaan, had de griffier afgezien van het verstrekken van de desbetreffende informatie.

De Minister van Justitie deelde voorts mee dat de griffier van de arrondissementsrechtbank te Utrecht na de wetswijziging van 1 april 1995, overeenkomstig artikel 805 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), bij het versturen van een beschikkings-afschrift altijd de voorgeschreven informatie verstrekt (zie

Achtergrond

onder 3.). 4. In artikel X van de Wet van 7 juli 1994 tot herziening van het procesrecht in zaken van personen en familierecht is bij wijze van overgangsrecht bepaald dat zaken die v r de inwerkingtreding van die wet zijn aangebracht, hetzij door middel van betekening van de dagvaarding, hetzij door middel van indiening van het verzoekschrift, geheel moeten worden afgedaan met toepassing van het recht dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, zijnde 1 april 1995 (zie

Achtergrond

onder 1.).5. Vaststaat dat het verzoekschrift waarmee de procedure bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht werd aangebracht kort voor de inwerkingtreding van de wetswijziging op 1 april 1995, namelijk op 2 maart 1995, bij de griffie van deze rechtbank was ingediend. Op deze procedure was dan ook het recht van toepassing, zoals dat gold v r 1 april 1995.6. Op grond van het tot laatstgenoemde datum toepasselijke artikel 910 Rv (zie

Achtergrond

onder 4.) had verzoeker(s raadsvrouw) na de beschikking van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 16 oktober 1996 drie weken de tijd om hoger beroep aan te tekenen tegen die uitspraak.7. Het in het tweede lid van artikel 805 Rv neergelegde voorschrift (zie

Achtergrond

onder 3.) dat de griffier in de beschikking de termijn vermeldt waarbinnen en de wijze waarop hoger beroep kan worden ingesteld, is eveneens pas van toepassing sinds 1 april 1995. Gebleken is dat de griffier te Utrecht reeds voor deze datum bij toezending van een beschikkingsafschrift op eigen initiatief informatie verstrekte over de mogelijkheden van hoger beroep en de daarbij in acht te nemen termijn. Deze informatie werd echter uitsluitend aan een zonder advocaat/procureur optredende proces-partij verstrekt. Deze praktijk is te billijken, omdat een advocaat geacht mag worden op de hoogte te zijn van de wettelijke regelingen die voor zijn cli nt van belang zijn. Verzoeker werd in de door hem gevoerde procedure wel door een advocaat bijgestaan; om die reden had de griffier in zijn geval afgezien van het verstrekken van de desbetreffende informatie. Dit is niet onjuist. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

II. Met betrekking tot het terugzenden van de brief van verzoeker1. Nadat verzoeker zich bij brieven van 1 december 1996 en 10 februari 1997 tot de Nationale ombudsman had gewend met de klacht die hierboven onder I. aan de orde was, deelde de Nationale ombudsman hem bij brief van 24 maart 1997 mee dat hij zich in verband met het kenbaarheidvereiste - in eerste instantie - rechtstreeks tot de griffie van de arrondissementsrechtbank te Utrecht moest wenden. Om die reden wendde verzoeker zich bij brief van 7 april 1997 direct met zijn klacht tot de griffier van de arrondissementsrechtbank te Utrecht.2. Verzoeker klaagt er over dat de griffier de desbetreffende brief per kerende post aan hem terugzond, met als motivering dat deze brief alleen via een advocaat in het geding kon worden gebracht en dat de bij de zaak betrokken rechter alleen op die manier kennis van de brief mocht nemen.3. De Minister van Justitie heeft in reactie op dit deel van de klacht terecht te kennen gegeven dat de betrokken griffier onjuist heeft gehandeld door verzoekers brief terug te zenden. Verzoekers brief van 7 april 1997 kon op geen enkele wijze worden gezien als een gedingstuk in een op dat moment bij de arrondissementsrechtbank lopende gerechtelijke procedure. Het is daarom onjuist dat de griffier de brief heeft teruggestuurd en niet inhoudelijk heeft gereageerd op deze brief. Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van de griffier van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond ten aanzien van het niet verstrekken van informatie over de termijn voor het instellen van hoger beroep, en gegrond ten aanzien van het terugsturen van verzoekers brief.                           

Instantie: griffier arrondissementsrechtbank Utrecht

Klacht:

Bij verstrekken afschrift beschikking niet termijn hoger beroep vermeld; brief geretourneerd onder vermelding dat die alleen via advocaat in geding kan worden gebracht.

Oordeel:

Niet gegrond