1998/123

Rapport

Op 30 november 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Rotterdam, ingediend door mevrouw

mr. I. Alderlieste, advocaat te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het Ministerie van Justitie. Vervolgens gaf verzoeker op verzoek van de Nationale ombudsman op 17 maart 1997 aan op welk punt hij een onderzoek van de Nationale ombudsman wenste.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat de Minister van Justitie bij brief van 22 november 1996 zijn verzoek van 4 juli 1996 om vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van politieoptreden op 6 augustus 1995, waarbij hij door een politiehond is gebeten, heeft afgewezen, zonder daarbij een nader onderzoek in te stellen naar dit politieoptreden.

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat de Minister van Justitie bij brief van 22 november 1996 zijn verzoek van 4 juli 1996 om vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van politieoptreden op 6 augustus 1995, waarbij hij door een politiehond is gebeten, heeft afgewezen, zonder daarbij een nader onderzoek in te stellen naar dit politieoptreden.

2. In de vroege ochtend van 6 augustus 1995 was verzoeker betrokken bij een handgemeen waarbij diverse personen waren betrokken. Vijf politieambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-

Rijnmond, waaronder de diensthondgeleider B., kwamen ter plaatse. B. zette de diensthond in. De diensthond beet verzoeker in zijn rechter bovenarm, en beet nagenoeg alle spieren en pezen van deze arm door.

3. Bij brief van 27 november 1995 vroeg de gemachtigde van verzoeker aan de officier van justitie om de diensthondgeleider te vervolgen voor mishandeling en het afleggen van een meinedige verklaring. Verzoeker voerde hiertoe onder meer aan dat het inzetten van de politiehond onnodig was geweest, omdat hij op de grond had gelegen op het moment dat de diensthondgeleider had besloten om de diensthond in te zetten. In een brief van 27 november 1995 aan de politie liet verzoeker weten dat er vier getuigen waren die zijn lezing bevestigden, en dat de politie een van deze getuigen ten onrechte niet had gehoord.

4. De hoofdofficier van justitie deelde verzoeker bij brief van 22 maart 1996 onder mee dat het onderzoek op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden. Verder deelde de hoofdofficier mee dat uit de processen-verbaal die de politie van dit handgemeen had opgemaakt, waarin de verklaring van verzoeker zelf was opgenomen, was gebleken dat de verbalisant, met het oog op de aanhouding van de verdachten en ter voorkoming van verder leed, genoodzaakt was geweest om de diensthond in te zetten tegen beide verdachten. Volgens de hoofdofficier had de handelwijze van B. voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, mede gelet op de ernst van de gepleegde misdrijven en de dreiging die van de verdachten uitging. De hoofdofficier voegde hieraan toe dat de lezing van verzoeker naar zijn mening niet strookte met de feiten. Hij sloot af met de mededeling dat hij geen reden zag voor het instellen van een nader onderzoek dan wel een strafvervolging tegen B.

5. Vervolgens richtte verzoeker zich bij brief van 4 juli 1996 met een verzoek tot schadevergoeding tot de Minister van Justitie. Bij brief van 22 november 1996 wees het College van procureurs-generaal, namens de Minister, dit verzoek af, onder verwijzing naar de brief van 22 maart 1996 van de hoofdofficier van justitie. Waar de brief van het College van procureurs-generaal is geschreven namens de Minister, zal hierna ervan worden uitgegaan dat het hier gaat om een afwijzend besluit van de Minister van Justitie.

6. Een bestuursorgaan dient de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding zorgvuldig te motiveren, zodat deze motivering de beslissing kan dragen. Dit houdt in dat de relevante feiten en omstandigheden in de overwegingen moeten worden betrokken.

In verband met deze motiveringseis is voor deze zaak van belang dat slechts mag worden overgegaan tot het daadwerkelijk inzetten van een politiehond indien de omstandigheden geweldstoepassing als zodanig rechtvaardigen, en deze omstandigheden een minder vergaande vorm van geweldstoepassing niet toelaten. Bovendien dient de politie een waarschuwing te geven voorafgaande aan het gebruik van geweld in de vorm van de inzet van een diensthond. Bij de afweging om diensthonden in te zetten dient de politie voorts rekening te houden met de mogelijkheid dat een hond ernstige verwondingen kan veroorzaken, evenals met het ervaringsgegeven dat de diensthond veelal zonder onderscheid een persoon zal bijten.

7. De Minister van Justitie heeft haar afwijzende besluit met name gebaseerd op de brief van de hoofdofficier van justitie van 22 maart 1996. Deze brief van de hoofdofficier is een reactie op een verzoek om strafvervolging. De inhoud van de brief moet dan ook tegen die achtergrond worden beoordeeld. Aldus bezien, geeft zij de Nationale ombudsman geen reden voor verdere opmerkingen.

Echter, nu de Minister de brief van de hoofdofficier heeft gebruikt ter motivering van haar besluit om de gevraagde schadevergoeding af te wijzen, ontkomt de Nationale ombudsman er niet aan om te beoordelen of de motivering van deze brief toereikend is voor de afwijzing van de gevraagde schadevergoeding. Op dat punt is het volgende van belang.

8.1. In de eerste plaats heeft de hoofdofficier in zijn brief niet aangegeven om welke reden hij de inzet van de diensthond in de gegeven situatie noodzakelijk achtte, en waarom hij van mening was dat de omstandigheden niet een minder vergaande vorm van geweldstoepassing, bijvoorbeeld het toepassen van de wapenstok, mogelijk hadden gemaakt. Hierbij is van belang dat politieambtenaar Bo. heeft verklaard dat drie politieambtenaren op drie vechtende mannen waren toegelopen van wie één was gewapend met een mes, en dat hij verzoeker dan wel zijn tegenstander heeft geslagen met de lange wapenstok. Van de hoofdofficier had dan ook mogen worden verwacht dat hij had aangegeven waarom deze drie politieambtenaren niet hebben getracht om twee tot drie vechtende mannen met de wapenstok uit elkaar te halen.

8.2. In de tweede plaats heeft de hoofdofficier in zijn brief verzoekers verweer dat de inzet van de diensthond niet langer nodig was geweest, omdat verzoeker op de grond lag of viel op het moment dat de diensthond werd ingezet, slechts verworpen met de enkele mededeling dat verzoekers lezing niet strookte met de feiten. Deze

verwerping is niet gemotiveerd, omdat de hoofdofficier niet heeft aangegeven welke omstandigheden hij als feiten beschouwde. Een enkele verwijzing naar het proces-verbaal van de politie van het handgemeen is hiertoe niet toereikend, omdat op grond van dit proces-verbaal de feiten niet voldoende zijn vast te stellen: er waren meerdere personen bij dit handgemeen betrokken en de lezingen staan tegenover elkaar. Hierbij wordt opgemerkt dat B. geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij verzoeker met de wapenstok heeft geslagen terwijl verzoeker met een slagaderlijke bloeding op de grond lag. Daarom valt niet uit te sluiten dat zijn zicht niet optimaal is geweest. Het was dan ook niet juist dat de hoofdofficier zonder nadere motivering is uitgegaan van de juistheid van de lezing van B. De hoofdofficier had moeten aangeven waarom hij, kennelijk, de verklaringen van de drie getuigen niet aannemelijk achtte. Bovendien was het onjuist dat hij de vierde getuige niet een schriftelijke verklaring heeft laten afleggen. Verder trekt de aandacht dat niet is aangegeven waarom de politieambtenaar, die volgens Bo. eveneens ter plaatse was geweest, geen verklaring heeft afgelegd.

8.3. In de derde plaats heeft de hoofdofficier in zijn brief niet aangegeven of aan verzoeker de waarschuwing is gegeven dat de diensthond zou worden ingezet, indien hij niet zou stoppen met vechten. B. heeft in zijn proces-verbaal van bevindingen niet vermeld dat hij deze waarschuwing had gegeven. Bo. heeft hiervan evenmin melding gemaakt. De hoofdofficier had dan ook moeten aangeven of hij van mening was of en in hoeverre was gehandeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8 van de Politiewet (zie Achtergrond onder 1.), en in hoeverre dit gevolgen had voor de juistheid van het politieoptreden.

8.4. Tenslotte had mogen verwacht dat in het kader van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding - ook - zou zijn ingegaan op de vraag of er voldoende reden was om het ervaringsgegeven dat een politiehond zonder onderscheid aanvalt en ernstige verwondingen kan veroorzaken, in dit geval volledig voor risico te laten komen van verzoeker, en niet (ook) voor rekening te laten komen van de politie.

9. Uit het voorgaande volgt dat de brief van 22 maart 1996 van de hoofdofficier, voor zover zij wordt bezien vanuit het perspectief van motivering van de afwijzing van het verzoek om schadevergoe-ding, duidelijk tekort schiet.

Waar de Minister van Justitie in de brief van 22 november 1996 heeft volstaan met de enkele verwijzing naar de brief van de hoofd-

officier van justitie van 22 maart 1996, schiet aldus ook de motivering van het besluit van de Minister tekort.

De onderzochte gedraging is daarmee niet behoorlijk.

9. Het voorgaande oordeel brengt de Nationale ombudsman tot het doen van een aanbeveling, tot heroverweging van het afwijzende besluit, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 6., 8. en 9. is overwogen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Aanbeveling

Aan de Minister van Justitie wordt in overweging gegeven het afwijzende besluit te heroverwegen, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 6., 8. en 9. is overwogen.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de Minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister van Justitie berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de Minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister van Justitie berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

A. De feiten

1. In de vroege ochtend van 6 augustus 1995 was verzoeker betrokken bij een handgemeen, waarbij verschillende personen waren betrokken.

Vijf ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, V., B., Bo., Kl. en D., kwamen ter plaatse. Een van deze ambtenaren, diensthondgeleider B., zette een diensthond in. De diensthond beet in verzoekers rechter-bovenarm, en beet daarbij de spieren en pezen van deze arm door. Verzoeker werd naar het ziekenhuis vervoerd en aldaar geopereerd.

2. In het door hem opgemaakte en op 8 augustus 1995 gesloten proces-verbaal nummer 06/08/95-11 gaf ambtenaar H. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond de diverse naar aanleiding van het handgemeen opgemaakte processen-verbaal weer. In dit proces-verbaal van H. kwam onder meer het volgende naar voren.

Politieambtenaren waren naar aanleiding van een melding van een handgemeen nabij recreatieterrein het Kruiningergors te Oostvoorne ter plaatse gegaan om een onderzoek in te stellen. Een vijftal jongeren uit Schiedam: St., zijn broer Ste., Sp. Ho. en Ba., hadden daar een strandfeest verstoord. Een aantal van deze jongeren verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank en verdovende middelen en in ieder geval twee van hen droegen een mes bij zich. Terwijl politieambtenaren ter plaatse waren, ontstond opnieuw een handgemeen in de buurt van het Gorspaviljoen, een horeca-uitspanning op het recreatieterrein. De vijf jongeren raakten slaags met een groep van, volgens een getuige, dertig personen. Bij deze vechtpartij werden glas, knuppels en messen gebruikt. Dit handgemeen onstond nadat een van de jongeren uit Schiedam vermoedelijk een fiets had gegooid in de richting van een groep personen waartoe verzoeker behoorde. Blijkens het proces-verbaal werd dit handgemeen door diverse getuigen omschreven als een massale vechtpartij, waarbij volgens de voornoemde vijf politieambtenaren vijftig personen waren betrokken. Bij dit handgemeen raakten tenminste drie personen, onder wie verzoeker, door messteken zwaar gewond.

3. De vijf politieambtenaren maakten een proces-verbaal van bevindingen nummer 06/08/95-11-1-1 op dat zij sloten en ondertekenden op 6 augustus 1995. In dit proces-verbaal was onder meer het volgende opgenomen:

"Op zondag 6 augustus 1995, omstreeks 01:38 uur kregen wij verbalisanten Bo. en V. de melding (...) dat er een groep jeugd onderweg was van het strand naar het Gorspaviljoen (...) op camping Kruiningergors. Deze groep had al op het strand gelegen achter het Gorspaviljoen problemen veroorzaakt en men verwachtte met deze groep moeilijkheden in het Gorspaviljoen. Wij verbalisanten V. en Bo. waren die dag omstreeks 01:55 uur ter plaatse.

Wij zagen voor het Gorspaviljoen een grote groep mensen. Daar de sfeer echter rustig was vroegen wij (...) aan de beheerder van het Gorspaviljoen naar buiten te komen. Inmiddels waren verbalisanten D. en Kl. ook ter plaatse. Zij stelden zich op een paar honderd meter bij het Gorspaviljoen vandaan. Wij werden vervolgens aangesproken door een man die zei de beheerder te zijn. Hij deelde ons mede vernomen te hebben dat er ruzie was geweest op het strand. Hij deelde ons verder mede bang te zijn voor escalatie bij het Gorspaviljoen. Op dat moment zagen wij een groep van ongeveer 10 personen lopen over de Gorslaan richting Oostvoorne. Even daarna liep een andere groep van ongeveer 8 personen achter de eerste groep aan. Toen beide groepen ter hoogte van de auto van verbalisanten Kl. en D. waren aangekomen ontstond er een vechtpartij tussen deze groepen. Inmiddels waren wij verbalisanten Bo. en V. daar ook aangekomen. Wij verbalisanten zagen dat er met een tafelpoot geslagen werd. Op een gegeven moment werd er geroepen dat er iemand neergestoken was bij deze vechtpartij. Hierop renden wij verbalisanten Bo. en V. achter een man aan die er rennend vandoor ging. Dit was een man met kort blond haar, fors postuur, 1.80 m lang en gekleed in een licht t-shirt. Gezien de hoeveelheid mensen die zich ermee gingen bemoeien was het niet verantwoord om verder achter deze man aan te lopen. Inmiddels was de diensthondgeleider B. ook ter plaatse gekomen. Hierna zijn wij verbalisanten richting het Gorspaviljoen gegaan alwaar de betrokkenen van de vechtpartij heenliepen. Bij het paviljoen aangekomen ontstond er wederom een vechtpartij tussen ongeveer 50 man. Hierbij werd met glas gegooid en met verschillende voorwerpen geslagen. Ook liep er een man tussen die met een mes liep te zwaaien. Op een gegeven moment werd de diensthond aanvallend ingezet waarvan door de diensthondgeleider B. een afzonderlijk p.v. van bevindingen wordt opgemaakt (zie hierna onder A.4.; N.o.). De persoon op wie de diensthond werd ingezet bleek later gestoken te zijn op diverse plaatsen in het lichaam. Deze man bleek later genoemd te zijn K. (...) (verzoeker; N.o.) Deze man werd afgevoerd door de GGD naar het (...) ziekenhuis te Spijkenisse.

Even later zagen wij dat de man met het mes nog steeds mensen met dit mes bedreigde. Ik verbalisant Bo. zag dat deze man een persoon stak met dit mes. (...) Onder dreiging van de diensthond en de wapenstok werd de man diverse malen gesommeerd het mes te laten vallen. Uiteindelijk voldeed de man hieraan. Hierop werd de man op 6 augustus 1995 omstreeks 02:05 aangehouden. De man die werd aangehouden bleek later genaamd te zijn Sp. (...)

Omstreeks 02.07 uur was het vechten gestopt.

(...)

Verder ben ik verbalisant D. aangesproken door (...) Ko. (...). Zij verklaarde dat K. was gestoken door een blond persoon met een houthakkersblouse.

(...)

Het signalement van de persoon waar wij verbalisanten Bo. en V. achterna gerend zijn nadat deze er rennend vandoor ging kwam overeen met het signalement van de later aangehouden verdachte St."

4. Het proces-verbaal van bevindingen nummer 06/08/95-11-1-3 van 6 augustus 1995 van diensthondgeleider B. luidde onder meer als volgt:

"Ik, B., (...) ging op zondag 6 augustus 1995, omstreeks 02.00 uur met de mij door de dienst ter beschikking gestelde diensthond Rudy, naar het Kruininger Gors te Oostvoorne, (...), alwaar een groep mannen zich naar het Gors paviljoen zou begeven om daar te gaan vechten. Terplaatse gekomen zag ik, dat een groep van ongeveer 20 mannen in de richting van het Gors paviljoen liep. Toen deze groep bij dit paviljoen arriveerde kwam vanuit de bosschages een andere groep van ongeveer 10 mannen tevoorschijn die ook naar het paviljoen liepen. Ik hoorde dat vanuit deze groep werd geschreeuwd naar de andere groep. Toen de twee groepen arriveerden bij het paviljoen ontstonden daar direkt enkele vechtpartijen tussen mannen van beide groepen. Ik zag en hoorde dat er met flessen en andere voorwerpen gegooid werd. Ik ervaarde sfeer terplaatse als zeer agressief en gespannen. Ik heb daarop mijn dienstmotorvoertuig verlaten en nam direkt de diensthond mee in de richting van de vechtpartijen. Toen ik het paviljoen op ongeveer 15 meter was genaderd zag ik dat voor mij twee mannen aan het vechten waren. Ik zag dat een van de mannen, die mij later genaamd bleek te zijn: Sp., (...) een mes in zijn hand had. Hij maakte hiermee stekende bewegingen in de richting van de man die tegenover hem stond. Doordat het donker was kon ik niet zien dat de man geraakt werd. Ondanks deze dreigingen ging de andere man, die mij later genaamd bleek te zijn: K. (verzoeker; N.o.) (...) niet weg, maar bleef ruzie maken met Sp. Ondanks de dreigingen van de van een mes gebruik makende Sp. bleef de eerder genoemde K. op deze man inlopen. In verband met de levensbedreigende situatie sommeerde ik de beide mannen het vechten te staken. Hierop werd door de beide mannen niet gereageerd. Ik bevond mij toen op ongeveer drie meter van de beide mannen. Naar mijn mening moeten beide mannen mij gezien hebben en de sommaties gehoord hebben. Ik kon en mocht, mede gezien de massale vechtpartij om mij heen en waartoe deze mannen

hoorden, aannemen dat hier sprake was van twee verdachten van openlijke geweldpleging. Daarbij kon ik door op te treden een mogelijk strafbaar feit voorkomen, want de man met het mes bleef het mes in zijn handen houden en (ik; N.o.) kon door optreden hem afhouden van het plegen van doodslag. De openbare orde werd in zeer ernstige mate verstoord en een aantal personen bevonden zich in een noodsituatie. Toen de sommaties geen effekt hadden, heb ik de diensthond Rudy derhalve aanvallend tussen de beide mannen ingezet. De hond beet hierop K. in de rechterarm, die overigens nog steeds op Sp. inliep. Ik zag dat Sp. zich direkt verwijderde. Ik zag nu dat K. zijn agressie wendde op de hond, door hem om zijn kop vast te pakken. Ik zag dat ondanks de inbeet van de hond, K. in staat was de hond met zijn armen en lichaam af te klemmen. Naar mijn mening was K. geheel buiten zinnen. Hierop gaf ik K. een gerichte schop in de zij en een klap in zijn nek, om zijn verzet te breken. Ik zag hierop dat K. zijn verzet staakte en rustiger werd. Hierop heb ik de diensthond het commando gegeven K. los te laten, waaraan de hond onmiddellijk voldeed. Ik zag dat omstanders en collega's de man direkt eerste hulp verleenden. Hierop liep ik met de diensthond direkt in de richting van de eerdergenoemde Sp. Ik zag dat Sp. ook geheel buiten zinnen was en nog steeds met een mes stekende bewegingen maakte naar mensen die in zijn onmiddellijke omgeving stonden. Hierop sommeerde ik Sp. het mes onmiddellijk te laten vallen. Hieraan werd door Sp. voldaan. Ik zag dat hij het mes weggooide en enkele meters wegliep. Hierop riep ik naar Sp. dat hij moest blijven staan daar ik anders opnieuw de diensthond aanvallend zou inzetten. Hierop bleef Sp. staan en verklaarde mee te gaan."

5. Ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hoorden na het handgemeen diverse personen, waaronder verzoeker, verzoekers vriendin mevrouw Ko., de heer Tw., mevrouw Mo. en de heer Ho.

5.1. In het proces-verbaal nummer 06/08/95-11-1-42 is de navolgende door verzoeker op 7 augustus 1995 afgelegde verklaring opgenomen:

"Op zaterdag 5 augustus 1995 (...) bevond ik mij op het Kruiningergors (...). (...) Ik was daar met mijn vriendin Ko., mijn broer Ka. en zijn vriendin en nog een aantal vrienden. (...) (Wij wilden nog wat; N.o.) gaan drinken in het Gorspaviljoen. (...) Het was ondertussen ongeveer 01.00 uur 's nachts. (...) Toen ik bij het paviljoen was zag ik daar J. Hij vertelde mij dat de vriendin van zijn broer was lastiggevallen. (...)

J. vertelde dat die jongens nog op het strand liepen en we wilden daar heen gaan om het een en ander recht te zetten. Ik ben toen met een aantal vrienden naar het strand gegaan. We hebben toen de jongens die we zochten niet aangetroffen, waarna we weer teruggingen naar het paviljoen. (...) (Wij; N.o.) werden aangesproken door een man op een fiets. (...). Ik zag dat hij vervolgens van zijn fiets afstapte en deze in onze richting gooide. (...) Vervolgens zijn wij gaan vechten met deze man. (...) Even later kwam de politie aan en stopte het vechten. Ik ben toen met mijn vrienden weggelopen in de richting van het paviljoen. Toen we daar waren, zag ik dat er nog één of twee politiewagens bij kwamen. Ik kocht vervolgens een biertje. Terwijl ik op het terras stond, ontstond er buiten een vechtpartij. Ik liep naar buiten en zag dat mijn broer Ka. op de grond lag. Ik zag dat er een man over Ka. gebogen stond. (...) Ik hoorde dat Ka. riep: "Kijk uit, hij heeft iets" of woorden van gelijke strekking. Ik ben daar toen heengelopen en heb die man van Ka. afgetrokken. Vervolgens heb ik deze man opzettelijk en met kracht geslagen. Terwijl ik dit deed, werd ik zelf ook weer door iemand anders geslagen. Hierna ontstond er een blinde vechtpartij. Ik werd geslagen, ik heb anderen geslagen, maar weet niet wie. Opeens voelde ik mij heel benauwd. Ik was toen net met een man aan het vechten. Ik kon niet meer blijven staan en hield mij vast aan die man. Ik zag toen dat er een politieman aankwam met een hond. Ik hoorde dat die agent zei dat we weg moesten gaan. Vervolgens voelde ik dat ik in mijn arm werd gebeten door de politiehond. Ik heb toen geprobeerd om los te komen van die hond, door deze te slaan op zijn kop. Ook heb ik de hond gebeten. Op een gegeven moment liet de hond los. Ik heb niet gemerkt dat ik gestoken ben tijdens het vechten. Ik heb wel tijdens het vechten gehoord dat er werd geroepen en dat er messen werden getrokken. Ik besefte later pas dat ik neergestoken was. Door deze vechtpartij ben ik met de ambulance afgevoerd naar het Dijkzigtziekenhuis. Men constateerde toen dat ik in mijn nek, mijn maagstreek, in mijn rug en in mijn linkerzijde was gestoken, waarschijnlijk door een mes, of een ander scherp voorwerp. Door de steekwond in mijn linkerzijde is mijn linkerlong doorboord en ingeklapt. Door de bijtwonden van de politiehond zijn pezen en spieren in mijn rechterbovenarm verbrijzeld. Ik heb zojuist gehoord dat ik blijvend letsel aan de hondebeet heb overgehouden en minimaal 2 jaar moet revalideren."

In dit proces-verbaal is voorts opgenomen dat in verband met de gezondheidstoestand van verzoeker het verhoor op 7 augustus 1995 is onderbroken en op 8 augustus 1995 is voortgezet.

5.2. In het proces-verbaal nummer 06/08/95-11-1-17 is de navolgende door mevrouw Ko., verzoekers vriendin, op 6 augustus 1995 afgelegde verklaring opgenomen:

"Ik zag (...) een politiewagen (...). Ik zag dat een agent een knul beet hield, en zag dat Ka. (de broer van verzoeker; N.o.) ook die jongen vasthield. Kennelijk waren zij aan het vechten. Dit werd gesust en wij liepen vervolgens door. Ka. liep met ons mee. Op een gegeven moment keek ik achterom en zag toen dat een jongen die ik van gezicht ken van het Kruiningergors, werd achterna gezeten door een andere jongen, een lange jongen met een ijzeren pijp of een stuk hout in zijn handen. Die jongen kende ik niet. Toen begon iedereen weer te rennen en ik zag ook steeds meer mensen aan komen rennen in de richting van het Gorspaviljoen. Ongeveer 30 meter voor dit paviljoen begon er een massale vechtpartij. Ik stond tussen de vechtende personen, dook wat weg, en keek of ik mijn vriend tussen de mensen kon ontdek-ken. Ik zag Ka. naast mij half de bosjes in duiken met een gozer op zijn nek, die hij van zich af probeerde te gooien. Il. (de vriendin van verzoekers broer; N.o.) begon aan Ka. te trekken (...). Ik schoot haar te hulp om de vechtende jongens uit elkaar te halen. Opeens lieten de jongens elkaar los. (...) Ik zag dat de (jongen; N.o.) opstond. Ik heb toen verder niet meer op hem gelet, omdat ik mij omdraaide om te kijken of ik K. achter mij zag. Ik zag toen K. achter mij op de grond liggen. Hij lag ongeveer drie meter van mij vandaan op de grond. Ik zag dat een andere jongen kennelijk op hem had gezeten, en op het moment dat ik keek juist van hem opstond. Ik zag dat de jongen opsprong, en met een aantal sprongetjes achteruit sprong en tussen de mensen verdween. Ik heb niet gezien of de jongen een mes in zijn handen vasthield. Ook heb ik die jongen niet zien steken. Ik zag dat de jongen een donkerblauw spijkeroverhemd droeg wat open hing. Ik zag dat hij een blanke man was, gebruind door de zon. Ik kon dit allemaal goed zien, omdat dit allemaal onder een lantaarnpaal gebeurde. Ik zag dat K. kennelijk een beweging maakte om op te staan, daar hij zich met één arm probeerde op te duwen. Ik zag dat dit kennelijk niet gelukte. Ik hoorde en zag een politiehond aan komen en dat de hond K. van achteren in zijn rechter arm beet. Ik zag dat de politieman als geleider van de hond, de hond probeerde weg te trekken van K. Na enige tijd liet de hond los. Ik knielde bij K. neer en zag het bloed uit zijn rechterarm spuiten. Ik probeerde het bloeden te stelpen door de arm dicht te knijpen. Tw., een vriend van mij knielde eveneens bij mij en hielp mij met een T-shirt om de arm van K. om de wond dicht te knijpen."

5.3. In het proces-verbaal nummer 06/08/95-11-1-19 is de navolgende, door de heer Tw. op 6 augustus 1995 afgelegde verklaring opgenomen:

"Toen er niets meer aan de hand was, ging iedereen (...) weer terug naar het paviljoen. We bleven buiten staan om een biertje te drinken. Direct daarna kwam er een andere groep jongens uit het niets van achter het paviljoen vandaan. De eerste die deze groep tegenkwamen waren de mensen die met ons naar het eerdere vechtpartijtje waren gaan kijken. Dit betrof vier mensen die door de tweede groep aangevallen werd. Er werd een fiets gegooid die tegen Ka. en Vo. aankwam. Ik liep daar een 15 meter voor en ik kon niet zien wie die fiets gooide. Toen ontstond er een schermutseling. Over en weer werd er gevochten. K. stond een meter of 5 bij zijn broer Ka. vandaan. K. was met een blonde jongen aan het vechten. Deze jongen had een normaal postuur. Ze lagen op de grond te vechten. Ik kon niet zien of er bij dat vechten een mes gebruikt werd. Die blonde jongen sprong ineens van K. af en was ineens weg tussen de bomen. Ik zag dat K. bleef liggen en ik vermoedde dat er wat aan de hand was. Ik stond er ongeveer 10 meter vandaan en kon niet zien of K. gewond was. Ik zag dat de politiehondengeleider er vlak bij stond. Deze liet zijn hond los en de hond beet K. in zijn arm. Die hondengeleider gaf K. ook nog een klap op zijn rug met zijn lange gummiknuppel. K. deed toen helemaal niets. Ik ben er naar toe gelopen en ik heb die politiehond een schop gegeven. Die hondengeleider trok de hond terug en hij sommeerde mij om weg te gaan. Ik ging niet weg, maar ik ging op K. liggen om hem te beschermen. De hondengeleider sloeg mij toen 3 maal op mijn linker arm met een grijze lange gummilat. De politie zag toen dat ze de verkeerden aanpakten en ze gingen toen weg. Er waren toen ongeveer 7 politieagenten. K. lag nog steeds op de grond, hij lag op zijn rechter zij, zijn rechter arm lag op de grond. Ik zag dat hij verwondingen had in zijn rechter bovenarm. Hij had daar een slagaderlijke bloeding. Ik zag dat daar het bloed uit de wond spoot. Ik heb boven de wond zijn arm afgebonden met een T-shirt. Het bloed stolde. Een jongen genaamd Ax drukte met zijn hand een wond in de nek van K. af. K. had ademhalingsmoeilijkheden. (...)

Ik heb gehoord dat de jongen, die met K. had gevochten waarschijnlijk ook op dat strandfeest aanwezig was geweest. Ik heb die jongen niet goed kunnen zien, omdat ik zelf ook belaagd werd door een dikke jongen in een donker blauw jasje. Deze jongen had half lang bruin haar. Ik hoorde dat deze jongen op de camping thuis hoort. Die jongen sprong van achteren op mij. Ik heb hem van me af kunnen schudden door hem een paar schoppen en een klap te geven. Toen zag ik dat K. gewond was blijven liggen.

Er was zo'n chaos dat mensen die elkaar helemaal niet kenden zomaar met elkaar aan het vechten waren. Ik heb geen messen gezien, wel zag ik op een gegeven moment een knuppel op de straat liggen voor het paviljoen. Toen was het gevecht al afgelopen."

5.4. In het proces-verbaal nummer 06/08/95-11-1-58 is de

navolgende door mevrouw Ko. op 14 augustus 1995 afgelegde verklaring opgenomen:

"Ka. raakte (...) slaags en lag op een gegeven moment op de grond. Wij liepen inmiddels ook daarnaartoe. K. kwam ook toelopen en wilde zijn broer ontzetten, maar raakte daarbij eveneens slaags met de tegenpartij. Ik zag op een gegeven moment dat mijn vriend K. op de grond lag waar een knul op zat/lag. Ik zie die knul echter weer gaan staan, waarvandaan hij wegliep. Vervolgens zie ik een politieman met een aangelijnde hond aan komen lopen, terwijl hij een wapenstok in zijn andere hand had. Ik zag toen, dat die hond als het ware zijn baas meetrok, waarbij ik tevens zag dat de lijn gevierd werd en vervolgens dat de hond in de rechterarm van mijn vriend K. beet tot twee keer toe. Daarbij zag ik, dat die hondengeleider K. tot twee keer toe met de lange wapenstok sloeg op zijn zij. K. wilde op dat moment op staan c.q. omdraaien. Vervolgens zie ik Tw., dat is een vriend van mij, toelopen en ik zie hem die diensthond een schop geven, waardoor de hond losliet. Vervolgens kreeg mijn vriend Tw. klappen van die hondengeleider. Ik hoorde vervolgens, dat Tw. aan die agent zijn naam of nummer vroeg, maar dat deze dit niet wilde geven.

Ik ben de mening toegedaan dat die hondengeleider de hond duidelijk niet onder controle had, dan wel, dat die man dit bewust gedaan heeft. Ik heb dat niet echt kunnen vaststellen."

4.5. In het proces-verbaal nummer 06/08/95-11-1-58 is eveneens de navolgende, door de heer Tw. op 14 augustus 1995 afgelegde verklaring opgenomen:

"Ik bevestig hierbij deze verklaring (van mevrouw Ko. van 14 augustus 1995; N.o.), want ik ben daar gedurende de gehele tijd bij geweest en heb nagenoeg alles zien gebeuren. Ik bevestig tevens, dat ik die hond een schop gegeven heb, om hem mijn vriend K. los te laten, dan wel te ontzetten."

5.6. In het proces-verbaal nummer 08/08/95-11-1-47 is de navolgende door mevrouw Mo. op 8 augustus 1995 afgelegde verklaring opgenomen:

"Op (...) 6 augustus 1995 omstreeks 01:15 uur bevond ik mij op het terras van het Gorspaviljoen (...). Op de weg voor dit terras vond een vechtpartij plaats. Daar zag ik een jongeman, (...) die als een waanzinnige tekeer ging. Ik zag dat deze jongen bij K. vandaan liep op het moment dat K. viel. K. werd toen gebeten door een politiehond."

5.7. In het proces-verbaal nummer 06/08/95-11-1-36 is de navolgende door de heer Ho. op 7 augustus 1995 afgelegde verklaring opgenomen:

"Op de weg zag ik een gewonde jongen liggen. Ik hoorde een politieagente zeggen dat hij een slagaderlijke bloeding had. Ik hoorde roepen: "Weg dat mes." Ik zag een hond met politiemensen aan komen. Kennelijk hebben zij dat geroepen. Verderop zag ik Sp. staan. Ik heb niet gezien dat hij een mes vast hield. Sp. werd aangehouden en afgevoerd naar een politieauto."

6. Verzoeker diende over het politieoptreden een klacht in bij de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. In het kader van de behandeling van zijn klacht verklaarde verzoeker op 21 augustus 1995 tegenover de inspecteur van politie Ke. onder meer het volgende:

"Ik ging binnen (in het Gorspaviljoen; N.o.) een biertje halen. Toen ik naar buiten kwam lag mijn broer op de grond met 2 jongens op hem, ze waren aan het vechten. Ik dook er boven op, om mijn broer te helpen. Er vielen klappen over en weer. Wat ik op dat moment niet wist was dat ik door de tegenpartij gestoken werd, ik bleek later 5 keer met een mes gestoken te zijn. Er kwam toen een agent met een aangelijnde hond en een gummiknuppel in zijn hand op ons toelopen, terwijl wij aan het vechten waren. Die agent zei zoiets als: jongens uit elkaar. De jongen met wie ik aan het vechten was sprong naar achteren. Op dat moment zakte ik weg, ik voelde dat ik geen lucht meer had. Ik wilde overeind komen. Op dat moment kreeg ik 2 klappen van die agent met een gummiknuppel in mijn linkerzij. Later bleek dat ik hierdoor blauwe plekken in mijn zij had. Ik zakte weer weg, maar bleef op mijn rechterhand steunen. Terwijl ik half zat/half lag. Ik zag toen dat de aangelijnde politiehond mij beet in mijn rechterbovenarm. De hond hield vast en scheurde aan mijn arm. Ik hoorde dat de politieman tegen mij zei dat ik rustig moest blijven liggen, maar dat was erg moeilijk met mijn verwondingen en een hond die aan mijn arm scheurde. Ik probeerde los te komen. Ik had het heel erg benauwd, ik had door een messteek een ingeklapte long, waardoor ik geen lucht kreeg. Ik dacht op dat moment dat ik doodging. Achteraf heb ik gehoord dat die politieman en een

vriend van mij de politiehond van mij af hebben moeten slaan. Ik heb dat niet bewust mee gemaakt. Ik was meer met mijn ademnood bezig en ik was heel erg in paniek. Toen de hond losgelaten had, heb ik gewond op de grond liggen wachten op een ambulance. Een vriend van mij heeft een slagaderlijke bloeding afgebonden bij mij. Ook mijn vriendin verleende eerste hulp. Daarna ben ik per ambulance naar het ziekenhuis gegaan in Spijkenisse. Van daaruit ben ik doorgezonden naar Dijkzigtziekenhuis. In dat ziekenhuis bleek dat in mijn rechterbovenarm door die hondenbeet van die politiehond alle spieren, pezen en aanhechtingen volledig doorgebeten waren.(...)"

7.1. Bij brief van 15 november 1995 berichtte de manager van de Regionale Operationele Ondersteunende Diensten van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, politieambtenaar Br., aan verzoekers gemachtigde dat hij de klacht ongegrond verklaarde. Uit de inhoud van deze brief blijkt dat dit oordeel met name was gebaseerd op een rapport van de afdeling hondenbrigade van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond van 25 oktober 1995 (zie hierna onder 7.2.), en een verklaring van politieambtenaar Bo. van 26 oktober 1995 (zie hierna onder 7.3.). De brief van 15 november 1995 hield onder meer het volgende in:

"Op 13 oktober j.l. ontvingen wij uw brief d.d. 10 oktober 1995 waarin u om spoedige afwikkeling vroeg, hetgeen resulteerde in het gesprek dat op 24 oktober 1995 in uw kantoor plaatsvond. Tijdens dit gesprek verklaarde de heer K. dat hij op het tijdstip dat de diensthondgeleider naderde aan het worstelen was met zijn belager die op dat moment met een mes voor hem stond. Hij bevestigde het feit dat hij gehoord had dat de diensthondgeleider hun had aangeroepen te stoppen met vechten, doch dat hij hieraan geen gevolg had gegeven. Onmiddellijk hierna zou hij in elkaar zijn gevallen en half met een arm aan de grond zich staande hebben proberen te houden. Hij was van mening dat de diensthond direct of gelijktijdig hierop werd ingezet. In ieder geval in een situatie dat van vechten geen sprake meer was. Dit in tegenstelling met een door hem in het proces-verbaal afgelegde verklaring. De eveneens bij het gesprek aanwezige vriendin van K., genaamd Ko., bevestigde het inzetten van de diensthond op het moment dat K. op de grond lag. Mevrouw Ko. verklaarde bovendien dat de diensthond circa 2 seconden de arm van K. moet hebben vastgehouden. K. ontkende nu dat hij de hond had afgeklemd en in een oor had gebeten, dit in tegenstelling tot een door hem in het proces-verbaal afgelegde en ondertekende verklaring. Hij verklaarde verder dit vermoedelijk te hebben gedroomd.

In de processen-verbaal van zowel de diensthondgeleider B. als van een ter plaatse aanwezige agent van politie wordt echter expliciet vermeld dat de heer K. zich nog in een staande positie bevond toen de diensthond op hem werd ingezet.

De inzet van de politiehond, voldoet gezien de ernst van de strafbare gedragingen en de dreiging die van de verdachten uitging, aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Vanuit vaktechnisch oogpunt zijn de verwondingen als volgt te verklaren.

In omschreven situatie werd de diensthond ingezet tussen twee vechtende personen waaronder de heer K. De hond maakte in dit geval de keuze K. aan te vallen in de bovenarm. Een keuze die te verklaren valt uit het feit dat K. op de hond kennelijk een overheersende indruk maakte. De hond beet K. in de bovenarm, een plaats die hem is aangeleerd. In veel gevallen valt een verdachte door het gewicht van de hond direct op de grond. Deze situatie zou bevorderd kunnen worden door het feit dat naar later blijkt, K. ook door 5 messteken ernstig gewond was. De ernst van de verwonding ontstaat naar mijn mening door meer waarde te hechten aan de eerder afgelegde en ondertekende verklaring van K. dat hij de hond afklemde en vervolgens in het oor beet. De hond ging hierdoor kennelijk scheuren in het vlees. Gedeeltelijk, met uitzondering van het bijten in het oor van de hond dat niet door de diensthondgeleider is gezien, wordt dit door de diensthondgeleider bevestigd in zijn proces-verbaal. Wanneer een hond normaal inbijt ontstaat een normale wond die zeer spoedig geneest. Ook in eerdere situaties waarin de diensthond Rudy een verdachte heeft gebeten zijn nimmer ernstige verwondingen ontstaan. In het bijtgeval K. heeft de diensthond een verwonding veroorzaakt die ernstig genoemd kan worden. Het is echter te verklaren dat indien een hond op bovenvermelde wijze wordt afgeklemd zijn instinct hem aangeeft dat hij zelf moet vechten voor zijn leven.

Ik betreur het voor de heer K. dat hij door zijn handelwijze meer dan noodzakelijk letsel heeft opgelopen.

Samenvattend ben ik van mening dat de handelwijze van de diensthondgeleider, mede gelet op de ernst van de misdrijven de dreiging die van de verdachten, in het bijzonder van de heer K., uitging aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldoet en dat in overeenstemming is gehandeld met de bepalingen van de ambtsinstructie.

Het ernstige letsel dat de heer K. heeft opgelopen, wordt door mij betreurd, maar ik kan niet anders concluderen dan dat dit

door eigen gedragingen aan hem zelf te wijten is, doordat hij de noodzakelijke bevelen van de diensthondgeleider niet heeft opgevolgd en na de inzet van de diensthond zich op agressieve wijze tegen de hond heeft gekeerd.

Opgemerkt zij, dat de Hoofdofficier van Justitie van het arrondissementsparket te Rotterdam na bestudering van de melding van het geweldgebruik in deze zaak tot eenzelfde conclusie komt.

Gelet op het bovenstaande verklaar ik uw klacht ongegrond en wijs ik aansprakelijkheid voor geleden schade af."

7.2. Het rapport van de coördinator Hoe. van de afdeling hondenbrigade van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, van 25 oktober 1995 is grotendeels overgenomen in de brief van 15 november 1995, hiervoor vermeld onder 7.1. Verder luidt dit rapport onder meer als volgt:

"Op 8 september 1995 werd door de Hondenbrigade een klacht ontvangen, ingediend door de heer K., betreffende een politieoptreden van de diensthondgeleider B. (...).

(...)

Op 24 oktober 1995 (...) vond (...) een gesprek plaats tussen klager, zijn vriendin, de advocaat Mw Mr. A., Bx van de Hondenbrigade en rapporteur.

(...)

Door de advocaat werd op haar verzoek een getuige toegevoegd aan het proces-verbaal, genaamd Tx, tel. nr. (...), zij bevestigde de andere verklaringen mbt inzet van de diensthond op het moment dat klager reeds op de grond lag.

(...)

Uit vaktechnisch oogpunt is het vanuit het door B. opgemaakte proces-verbaal te verklaren waarom de diensthond in deze situatie op deze manier heeft gehandeld.

In omschreven situatie werd de diensthond ingezet tussen twee vechtenden waarvoor de diensthondgeleider een interpretatie heeft mbt gevaarzetting e.d. Toestand ter plaatse was zeer hectisch. Situatie was voor diensthondgeleider ook bedreigend ivm door hem waargenomen mes. De diensthond werd tussen de vechtenden ingezet.

(...)

In eerste instantie maakt de diensthondgeleider een proces-verbaal op mbt zijn bevindingen. Later worden hier de getuigen

verklaringen aan toegevoegd. Naar aanleiding van het gesprek bij de advocaat, wordt door rapporteur aan de agent Bo., die ter plaatse kort achter de diensthondgeleider heeft opgetreden verzocht een aanvullend proces-verbaal te maken.

Conclusie: Gelet op het ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van de diensthondgeleider B. en de eerder door K. afgelegde en ondertekende verklaring in het proces-verbaal is rapporteur van mening dat de diensthondgeleider in dit geval in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft opgetreden. Immers de situatie ter plaatse kan worden aangemerkt als een situatie waar inzet van de diensthond kan worden gerechtvaardigd. Als de verklaringen van de getuigen zouden worden gevolgd zou alleen sprake zijn van een niet professioneel optreden van de diensthondgeleider door de hond in te zetten in een deel van een seconde terwijl klager op de grond viel. De verklaringen van de getuige worden evenwel in het ambtsedig proces-verbaal van de agent Bo. op een duidelijke manier tegengesproken. Dit proces-verbaal bevestigt de verklaring van B. Naar zijn mening heeft de diensthondgeleider in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening opgetreden en is van een verwijtbare aansprakelijkheid/

schuld geen sprake."

7.3. Het proces-verbaal van bevindingen van 26 oktober 1995 van ambtenaar Bo. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, waarnaar ambtenaar Hoe. in zijn rapport verwees, hield onder meer het volgende in:

"Op zondag 6 augustus 1995 omstreeks 01:55 uur was ik aanwezig bij een vecht cq steekpartij op de camping Kruiningergors (...). Deze had plaats voor het paviljoen op deze camping. Ik verbalisant was daar samen met de collega's Kl. en B., diensthondgeleider en diverse andere collega's.

Op een gegeven moment liepen wij met zijn drieën op een drietal vechtende mannen af met de bedoeling ze uit elkaar te halen. Ik zag dat een van deze mannen een mes in een van zijn handen had. Hierop vorderden wij diverse malen van deze drie mannen dat zij zouden stoppen met het vechten. Aan deze vordering werd niet voldaan. Hierop vond ik verbalisant het nodig om met de lange wapenstok diverse corrigerende klappen uit te delen. Hier werd niet door de vechtende mannen op gereageerd. Hierop werd de diensthond ingezet op deze rechtop tegenover elkaarstaande groep vechtende mannen. De diensthond sprong tegen een van deze mannen op en beet hem. De man kwam hierdoor ten val en pakte de hond beet terwijl hij viel. Intussen liepen de twee andere mannen weg

waaronder de man met het mes in zijn hand. Toen de man op de grond lag hield hij de diensthond nog steeds omklemd met een van zijn armen vast. Ik zag dat de diensthond de man in zijn andere arm vastbeet. Op een gegeven moment zag ik dat de diensthond de man losliet op bevel van de hondengeleider B. Deze man bleek later genaamd te zijn K. Hierna heb ik samen met hondengeleider B. de man aangehouden die met het mes liep te zwaaien."

8. Op 27 november 1995 liet verzoekers gemachtigde de korpschef van politie He. weten dat zij het niet eens was met het door politieambtenaar Br. bij brief van 15 november 1995 gegeven oordeel over verzoekers klacht. De gemachtigde gaf in haar brief van 27 november 1995 onder meer het volgende commentaar op de brief van 15 november 1995:

"Cliënt kan zich hierin niet vinden op de navolgende gronden en verzoekt u de zaak te beoordelen.

De onderzoeker, de heer Br. vermeldt (in de brief van 15 november 1995; N.o.) dat in de processen-verbaal van zowel de diensthondgeleider B. als van een ter plaatse aanwezige agent van politie expliciet wordt vermeld dat de heer K. zich nog in een staande positie bevond toen de diensthond op hem werd ingezet. Afgezien van het feit dat zich in het mij ter beschikking gestelde proces-verbaal geen verklaring bevindt van een agent van politie, die vermeldt dat de heer K. zich in een staande positie bevond op het moment dat de diensthond werd ingezet, wordt de verklaring van de heer B. kennelijk als de enige ware verklaring gezien en worden de verklaringen van de heer K., mevrouw Ko. en een aantal andere getuigen geheel zonder verdere motivatie gepasseerd.

Immers in het proces-verbaal bevindt zich een verklaring van Mo., die verklaarde "ik zag dat deze jongen bij K. vandaan liep op het moment dat K. viel. K. werd toen gebeten door een politiehond."

Tw. verklaart: "die blonde jongen sprong ineens van K. af en was ineens weg tussen de bomen. Ik zag dat K. bleef liggen en ik vermoedde dat er wat aan de hand was. Ik stond er ongeveer 10 meter vandaan en kon niet zien of K. gewond was. Ik zag dat de politiehondengeleider er vlakbij stond. Deze liet zijn hond los en de hond beet K. in zijn arm. Die hondengeleider gaf K. ook nog een klap op zijn rug met zijn lange gummiknuppel. K. deed toen helemaal niets. Ik ben er naartoe gelopen en ik heb die politiehond een schop gegeven, die hondengeleider trok de hond terug en hij sommeerde mij om weg te gaan. Ik ging niet

weg, maar ik ging op K. liggen om hem te beschermen. De hondengeleider sloeg mij toen drie maal op mijn linkerarm met een grijze lange gummilat."

Ook mevrouw Ko. verklaart in het eerste proces-verbaal dat zij zag dat K. kennelijk een beweging maakte om op te staan en dat zij vervolgens een politiehond hoorde en zag aankomen en zag dat de hond K. van achteren in zijn rechterarm beet.

Slechts de eerste verklaring van K. is niet geheel duidelijk op dit punt, doch daarbij dient u zich te bedenken dat deze op 6 augustus met de nodige verwondingen in het ziekenhuis wordt opgenomen, dat hij op 6 augustus een aantal uren wordt geopereerd en dat hij vervolgens de dag daarna verhoord wordt, waarbij hij uiteraard nog geheel in de roes verkeert van de verdoving. Hij geeft echter wel aan dat hij niet meer kon blijven staan en zich vasthield aan die man. De heer K. is de dagen en nachten na het gebeurde nog bezig geweest dit te verwerken op alle mogelijke manieren en hij zal ongetwijfeld vele manieren bedacht hebben om het hoofd te bieden aan hetgeen hem overkomen is. Dit zou kunnen verklaren dat hij aangegeven heeft de hond te hebben gebeten, zich achteraf realiserend dat hij dit niet op dat moment gedaan heeft.

Bovendien is er nog een getuige te weten Tx., die op 3 meter afstand stond toen de politiehond K. in zijn arm beet. Zij heeft diverse malen aan de politie aangeboden een verklaring af te leggen, maar haar werd daarop meegedeeld dat dit niet nodig was. Ook zij heeft gezien dat K. op de grond lag toen de hond in zijn arm beet. Zij heeft ook gezien dat de hond aan de arm van K. trok, zonder dat deze enige aktie in de richting van de hond vertoonde.

In tegenstelling tot hetgeen de heer Br. in zijn brief stelt, heeft de heer K. niet verklaard dat hij de hond heeft afgeklemd. Dit is een verklaring van de heer B. De heer K. heeft de hond niet met zijn armen en lichaam afgeklemd. De betreffende hond heeft de heer K. van achteren in zijn arm gebeten en bevond zich derhalve achter de heer K. De heer K. lag op dat moment op de grond met een aantal steekwonden, waarvan één een ingeklapte long veroorzaakt had. De heer K. is feitelijk en medisch gezien op geen enkele manier in staat geweest om met zijn armen de hond af te klemmen. Alle pezen en spieren in de betreffende arm zijn door de hond doorgebeten en de heer K. had en heeft geen controle over zijn arm.

Vervolgens geeft de heer B. nog aan dat hij de hond het commando gegeven heeft de heer K. los te laten, waaraan de hond onmiddellijk voldeed. Ook deze zinsnede is onjuist. Immers de heer Tw.,

die ook overigens nog een aantal klappen van de heer B. ontving, heeft de hond in eerste instantie een schop gegeven om hem van de heer K. af te houden en vervolgens heeft de heer B. de hond weggetrokken.

Nog afgezien van het bovenstaande is de heer K. van mening dat de diensthond ingezet had moeten worden niet op hem als slachtoffer van een ander persoon, die hem een aantal messteken had toegebracht, maar op de heer Sp., waarvan de heer B. voordat de diensthond werd ingezet duidelijk te zien had gekregen dat deze met een mes stekende bewegingen in de richting van de heer K. maakte."

9. Bij brief van dezelfde datum, 27 november 1995, richtte verzoekers gemachtigde zich tot de hoofdofficier van justitie te Rotterdam. Zij deelde in haar brief aan de hoofdofficier van justitie onder meer het volgende mee:

"Nadat cliënt diverse steekwonden had opgelopen, hem toegebracht door de heer Sp., is hij op de grond gevallen en vervolgens door politiehond aan de achterzijde van zijn rechterbovenarm gebeten. Cliënt heeft een klacht ingediend tegen de hondengeleider, hetgeen geresulteerd heeft in een onderzoek door de Politie Rotterdam-Rijnmond.

De heer Br. van de Politie te Rotterdam heeft een andere visie op het gebeurde dan cliënt en een aantal getuigen. Het onderzoek heeft derhalve geleid tot een ongegrondverklaring van de klacht.

Cliënt blijft echter bij zijn verklaringen afgelegd op 21 augustus jl. en voelt zich daarin gesterkt door de verklaringen van een aantal andere onafhankelijke getuigen, die eenzelfde visie op het gebeurde hebben.

De politiehond heeft de spieren, pezen en aanhechtingen in de rechterarm volledig doorgebeten, terwijl naar het oordeel van cliënt het inzetten van de politiehond geheel onnodig was. Immers hij lag hulpeloos met een ingeklapte long op de grond op het moment dat de politiehond werd ingezet.

Cliënt is dan ook van mening dat de betrokken hondengeleiden schuldig is aan:

A. Mishandeling

B. het afleggen van een meinedige verklaring.

Ik verzoek u het plegen van deze strafbare feiten te onderzoeken en de betreffende hoofdagent van de Gemeentepolitie Rotterdam, te weten B. te vervolgen voor gemelde feiten.

Overigens is er nog een andere getuige, die van nabij heeft gezien wat er gebeurd is. Zij heeft diverse malen aan de politie aangeboden een verklaring af te leggen, doch dit was volgens de politie niet nodig.

Voorts vermeld ik nog dat inmiddels aan de korpschef (...) gevraagd werd zijn zienswijze kenbaar te maken."

10. Bij brief van 22 maart 1996 beantwoordde de hoofdofficier van justitie te Rotterdam de brief van 27 november 1995 onder meer als volgt:

"U heeft mij formeel verzocht een strafvervolging in te stellen tegen verbalisant B., terzake van mishandeling en meineed. Het onderzoek naar de feitelijke gang van zaken in dit geval heeft mij geleerd dat de verbalisant, een diensthondgeleider, correct heeft gehandeld. Daarbij merk ik op dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.

Uit de processen-verbaal, waarin de verklaring van uw cliënt zelf is opgenomen, blijkt dat de verbalisant, met het oog op de aanhouding van de verdachten en ter voorkoming van verder leed, genoodzaakt was om de diensthond in te zetten tegen beide verdachten. Zijn handelwijze voldoet, mede gelet op de ernst van de gepleegde misdrijven en de dreiging die van de verdachten uitging, aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Het is betreurenswaardig dat uw cliënt ernstig letsel heeft opgelopen. Dit letsel heeft hij echter aan zichzelf te wijten doordat hij de noodzakelijke bevelen van de verbalisant niet opvolgde en zich, na de inzet van de diensthond, op agressieve wijze tegen de hond keerde. De lezing die u, namens uw cliënt, geeft, strookt naar mijn mening niet met de feiten.

Gelet hierop acht ik geen grond aanwezig voor het instellen van een nadere onderzoek dan wel een strafvervolging tegen eerder genoemde verbalisant."

11. Op 4 juli 1996 richtte de gemachtigde zich tot de Minister van Justitie met het verzoek om verzoekers schade te vergoeden. In de brief van 4 juli 1996 deelde de gemachtigde onder meer het volgende mee:

"Tot mij heeft zich gewend de heer K. met het verzoek zijn belangen te behartigen. De heer K. belandde op 6 augustus 1995 te Oostvoorne in een vechtpartij, waarbij hij meermalen met een mes door een ander persoon werd gestoken. Hij bekwam daarbij onder andere een ingeklapte long.

Toen hij door de gevolgen van deze messteken op de grond kwam te vallen werd er door een hondengeleider van de politie Rotterdam-Rijnmond, te weten B. een diensthond op hem ingezet. Deze hond beet cliënt in de rechter achterbovenarm en beet vervolgens alle spieren en pezen van cliënt door.

Van de zaak werd proces-verbaal opgemaakt door de politie Rotterdam-Rijnmond, district 11, nummer 06/08/95-11.

Op het moment dat de politiehond werd ingezet was daarvoor naar de mening van cliënt geen enkele reden. Immers hij lag met diverse messteken en een ingeklapte long op de grond en er was derhalve geen enkele grond om de diensthond op cliënt in te zetten.

Cliënt is van mening dat de diensthondgeleider uitermate onrechtmatig gehandeld heeft en cliënt stelt u derhalve aansprakelijk voor de door hem geleden schade, zowel de materiële als de immateriële."

12. Bij brief van 22 november 1996 wees het College van procureurs- generaal, namens de Minister van Justitie, het verzoek om schadevergoeding af. In deze brief werd hiertoe onder meer het volgende meegedeeld:

"De Staat erkent in deze zaak geen aansprakelijkheid, omdat er geen sprake is van onzorgvuldig of onrechtmatig optreden door de betrokken politieambtenaar, op grond waarvan de Staat gehouden zou zijn schade te vergoeden. Ik onderschrijf dan ook hetgeen de hoofdofficier van justitie te Rotterdam u bij brief van 22 maart 1996 (...) (zie hiervoor onder A.10; N.o.) heeft bericht over de gang van zaken op de betreffende 6 augustus 1995. Mede op grond van deze brief van de hoofdofficier wijs ik uw verzoek om schadevergoeding af."

B. Het standpunt van verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat hiervoor weergegeven onder Klacht.

2. Verder deelde verzoekers gemachtigde in haar verzoekschrift van 29 november 1996 nog onder meer het volgende mee:

"Toen hij (verzoeker; N.o.) door de gevolgen van deze messteken (tijdens de vechtpartij; N.o) op de grond kwam te vallen, werd er door een hondenbegeleider van de politie Rotterdam-Rijnmond,

te weten B., een diensthond op hem ingezet. Op dat moment was naar de mening van een aantal getuigen en cliënt zelf geen enkele reden om een hond op hem in te zetten, daar hij zelf gewond op de grond lag en de jongen met het mes reeds weggelopen was. De hondenbegeleider heeft weliswaar niet gezien dat cliënt door die ander gestoken werd met een mes, doch heeft wel gezien dat die andere persoon een mes in zijn hand had en daarmee stekende bewegingen maakte naar cliënt. (...)

De hondenbegeleider heeft in het proces-verbaal verklaard dat hij de diensthond Rudy aanvallend tussen beide mannen heeft ingezet en dat vervolgens Sp. zich verwijderde. In het proces-verbaal bevindt zich geen verklaring die deze gang van zaken ondersteunt. Integendeel er zijn een viertal verklaringen van de vriendin van cliënt alsmede van drie onafhankelijke personen die allen verklaren dat cliënt op de grond lag toen de diensthond op hem werd ingezet.

(...)

Op 22 maart 1996 ontvingen wij een brief van de hoofdofficier, die zonder nader onderzoek aangaf dat de diensthondbegleider correct heeft gehandeld. Daaropvolgend is nog een gesprek geweest met de hoofdofficier, dat echter geen nieuwe gezichtspunten opleverde.

Vervolgens werd door ons de Staat der Nederlanden aansprakelijk gesteld voor de schade, doch ook deze handhaaft zonder verder nader onderzoek het standpunt van de hoofdofficier en wijst het verzoek om schadevergoeding af. (...)

Cliënt (is; N.o.) van mening dat het onderzoek uitermate onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. Door de betrokken instanties, de Politie, de hoofdofficier van Justitie en het Ministerie werd slechts afgegaan op de verklaring van de heer B., de diensthondenbegeleider in het proces-verbaal en heeft verder onderzoek niet plaatsgevonden. Geen van de getuigen danwel cliënt zelf is door één van de betrokken instanties gehoord."

C. Het standpunt van de Minister van Justitie

1. De Minister van Justitie reageerde op 20 juni 1997 op de klacht. Zij verwees in haar reactie naar inlichtingen die zij bij het College van procureurs-generaal had ingewonnen. Verder deelde de Minister onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van de brief van mevrouw A. (verzoekers gemachtigde; N.o.) d.d. 4 juli 1996, heeft de (toenmalige) Staf van het College van procureurs-generaal de hoofdofficier van justitie te Rotterdam, op 15 augustus 1996 om inlichtingen

verzocht. Bij brief van 24 oktober 1996 heeft de hoofdofficier het College gemotiveerd geadviseerd het verzoek om schadevergoeding af te wijzen. Daarbij verwees hij naar zijn brief van 22 maart 1995 (kennelijk is bedoeld: 1996; N.o.) aan mevrouw A. Een afschrift van dit ambtsbericht treft u als bijlage aan. Het College heeft dit advies overgenomen en het verzoek om schadevergoeding bij brief van 22 november 1996 afgewezen.

Het College heeft mij laten weten dat er bij de beoordeling van verzoeken om schadevergoeding, in beginsel wordt uitgegaan van de inlichtingen terzake die zijn verkregen van de hoofdofficier, immers de hoofdofficier is de eerstbetrokkene en eerstverantwoordelijke instantie. Mochten die inlichtingen echter nadere vragen oproepen die van belang zijn voor een zorgvuldige beoordeling van het verzoek om schadevergoeding, dan wordt een en ander uiteraard in overleg met de verantwoordelijke hoofdofficier van justitie nader uitgezocht.

In het onderhavige geval deden zich naar het oordeel van het College echter geen bijzondere omstandigheden voor om aan te nemen dat inlichtingen van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam d.d. 24 oktober 1996 onvoldoende waren om het verzoek af te handelen. Ik kan mij met de zienswijze van het College verenigen en ben dan ook van mening dat de klacht niet gegrond is. Ik ben van oordeel dat met deze gedragslijn wordt voldaan aan de zorgvuldigheidseisen die gesteld mogen worden aan het optreden van de overheid in het kader van een (buitengerechtelijke) procedure."

2. Bij de reactie van de Minister van Justitie bevond zich als bijlage een proces-verbaal genummerd 06/08/95-11. Dit proces-verbaal bestond uit de onderdelen 06/08/95-11 en 06/08/95-11-1 tot en met 58. Een aantal van deze onderdelen ontbrak. In dit proces-verbaal ontbraken verklaringen van twee van de vijf bij de vechtpartij betrokken jongeren uit Schiedam, zonder dat hierbij was aangegeven om welke reden van hen geen verklaring was opgenomen.

Een medewerker van het Ministerie van Justitie liet een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch weten dat dit exemplaar van het proces-verbaal het proces-verbaal was waarop de Minister haar besluit had gebaseerd. De in het proces-verbaal opgenomen, voor het onderzoek van belang zijnde, verklaringen van de bij de vechtpartij betrokkenen zijn hiervoor opgenomen onder A.5.

D. De reactie van verzoeker

1. Verzoekers gemachtigde reageerde op 29 augustus 1997 onder meer

als volgt op de reactie van de Minister van Justitie:

"In de brief van de Minister van Justitie d.d. 20 juni 1997 wordt aangegeven dat het College van procureurs-generaal, dat het verzoek om schadevergoeding heeft behandeld, slechts is uitgegaan van de inlichtingen die zijn verkregen van de Hoofdofficier. Kennelijk hebben deze inlichtingen geen nadere vragen opgeroepen die van belang zouden zijn voor een zorgvuldige beoordeling van het verzoek om schadevergoeding. Bovendien wordt aangegeven dat de hoofdofficier het College van procureurs-generaal gemotiveerd geadviseerd heeft om het verzoek om schadevergoeding af te wijzen, verwijzend naar een brief van 22 maart 1995 aan mevrouw A. (zie hiervoor onder A.10.; N.o.).

Kennelijk is die brief van 22 maart 1996 de motivatie. In deze brief wordt echter slechts aangegeven dat uit de processen-verbaal blijkt dat de verbalisant genoodzaakt was om de diensthond in te zetten tegen beide verdachten. Er is slechts afgegaan op het proces-verbaal en dan nog alleen op de verklaring van de verbalisant, de diensthondenbegeleider B. Gegeven is echter dat slechts de diensthondbegeleider B. deze verklaring geeft en dat alle andere getuigen, zoals mevrouw Ko., de heer Tw., Mevrouw Mo. en deels ook de heer Ho. (zie hiervoor onder A.5.2. t/m A.5.7.; N.o.) aangeven dat er sprake was van het inzetten van de diensthond op het moment dat de heer K. reeds op de grond lag en de heer Sp., de andere verdachte was weggelopen van de heer K.

Nu de verklaring van B. zo lijnrecht tegenover die van de overige getuigen staat, had dit op zijn minst aanleiding moeten geven tot nadere vragen, danwel een zorgvuldiger onderzoek door zowel de hoofdofficier van Justitie als het College van procureurs-generaal.

Ook werd onzerzijds aangegeven dat een andere getuige, te weten Tx, die op het moment van de hondenbeet op drie meter afstand van de heer K. stond, diverse malen aan de politie heeft aangeboden een verklaring daarover af te leggen, maar haar slechts werd medegedeeld dat dit niet nodig was.

Enig onafhankelijk onderzoek heeft derhalve noch door de hoofdofficier noch door het College van procureurs-generaal plaatsgevonden. Integendeel er is slechts afgegaan alleen op de verklaring van de hondenbegeleider B. Geen van de getuigen danwel cliënt zelf is door één van de betrokken instanties gehoord.

Daar komt nog bij dat cliënt een verklaring heeft afgelegd daags na een acht uur durende narcose, dat het verhoor is afgebroken

omdat cliënt op dat moment daar niet toe in staat was en dat het verhoor op een ander tijstip is voortgezet. Daarbij zijn aan cliënt in het geheel geen vragen gesteld over de beet door de hond doch slechts over de vechtpartij en cliënt werd steeds door de betrokken politie-ambtenaren gezegd dat dit later wel zou komen.

Kortom, cliënt is van mening dat absoluut niet voldaan is aan de zorgvuldigheidseisen die gesteld mogen worden aan het optreden van de betrokken overheid."

2. Op 22 oktober 1997 deelde verzoekers gemachtigde nog onder meer het volgende mee:

"De heer K. (had; N.o.) slechts twee glazen bier (...) gebruikt die avond (van 5 augustus 1995; N.o.). (...) Zij zijn pas later op de avond, omstreeks 23.30 uur vertrokken en vervolgens heeft cliënt twee biertjes gedronken. Cliënt heeft zelf zeker niet de indruk dat hij buiten zinnen is geweest. (...)

Er waren op dat moment van de vechtpartij en het inzetten van de hond volgens cliënt en mevrouw Ko. slechts vijf a zes mensen aan het vechten. Er stonden wel een tiental mensen omheen, doch deze hebben zich niet in het gevecht gemengd, dat direct voorafging aan het inzetten van de diensthond.

De messteken heeft hij niet gevoeld als messteken. Wel heeft hij een flink aantal klappen gevoeld en cliënt houdt het erop dat hij de messteken waarschijnlijk als klappen gevoeld heeft.

Tevens zend ik u hierbij twee kopieën van Cadans d.d. 30 juli 1997 en 4 september 1997, waarin vermeld is dat cliënt met ingang van 27 februari 1997 voor 55 tot 65% arbeidsongeschikt is verklaard."

Achtergrond

Zie de bijlage

BIJLAGE

Achtergrond

1. Art. 8, lid 1 van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt als volgt:

"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."

2.1. Art. 17 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994, en gewijzigd bij Besluit van 11 november 1994, Stb. 825) luidt

- voor zover hier van belang - als volgt:

"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.

2. Indien de aanwending van het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad (...), dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend (...).

3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:

a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of

b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is."

2.2. Ingevolge artikel 4 van deze Ambtsinstructie is het gebruik van geweld uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:

"a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en

b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend."

2.3. Artikel 15 van deze Ambtsinstructie luidt:

"1. Het inzetten van een politie-surveillancehond is slechts geoorloofd onder het direct en voortdurend toezicht van een geleider bij:

a. de surveillancedienst, en

b. het optreden van de mobiele eenheid na toestemming van het bevoegd gezag.

2. De geleider dient in het bezit te zijn van een krachtens artikel 14 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen vastgesteld certificaat."

BV 96.07172

Instantie: Ministerie van Justitie

Klacht:

Verzoek om vergoeding schade door beet politiehond afgewezen zonder nader onderzoek in te stellen .

Oordeel:

Gegrond