1998/082

Rapport
Op 12 juli 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te Wassenaar met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden, district Leiden-Voorschoten. Omdat verzoeker op dat moment nog niet had voldaan aan het kenbaarheidsvereiste van artikel 12, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman, werd hij erop gewezen dat hij zijn klacht eerst diende voor te leggen aan het regionale politiekorps Hollands Midden, voordat de Nationale ombudsman terzake een onderzoek zou instellen. Nadat verzoeker de wens daartoe te kennen had gegeven, zond de Nationale ombudsman zijn klacht ter behandeling door aan de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden. Op 6 november 1996 zond de korpsbeheerder verzoeker zijn beslissing op de klacht. Daarnaar gevraagd, liet verzoeker op 27 december 1996 weten een onderzoek van de Nationale ombudsman wenselijk te achten, nu zijn klacht door de korpsbeheerder ten dele ongegrond was verklaard. Naar de gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden), werd vervolgens een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht op 24 januari 1997 als volgt geformuleerd:         Verzoeker klaagt erover dat enkele ambtenaren van de regiopolitie Hollands Midden, district LeidenVoorschoten, hem op 6 juni 1996, nadat brand was ontstaan in de motor van zijn auto, op de grond hebben gegooid, zijn arm hebben verdraaid en hem hebben geslagen en geknepen toen hij weigerde de sleutel van zijn auto af te geven ten behoeve van het meenemen van de auto voor een technisch onderzoek.

Achtergrond

Zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politie optreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 'sGravenhage over

de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. De feiten1.1. Op 30 mei 1996, rond 21.00 uur, raakte de motor van de auto van verzoeker in brand. Verzoeker zette de auto daarop meteen op een niet verkeersgevaarlijke plaats, schuin tegenover een benzinestation. Hij haalde bij het benzinestation een brandblusser en bluste daarmee de brand. Vervolgens arriveerden vier politieambtenaren en de brandweer ter plaatse.1.2. Een van de betrokken politieambtenaren vroeg aan zijn collega, tevens hulpofficier van justitie, toestemming de auto mee te nemen voor een technisch onderzoek. Nadat toestemming was verleend, werd verzoeker van dit voornemen op de hoogte gebracht. Verzoeker deelde mee het niet eens te zijn met het wegvoeren van zijn auto. Hij deed de auto op slot en deelde de politie mee te zullen slaan indien zou worden geprobeerd de auto toch mee te nemen. Intussen inspecteerde de brandweer de motor van verzoeker om er zeker van te zijn dat de brand werkelijk was gedoofd. De politie zag in de weigering van verzoeker zijn medewerking te verlenen aan het meenemen van de auto, en het veroorzaken van hinder bij de werkzaamheden van de brandweer, aanleiding verzoeker met lichte drang naar de grond te brengen. Verzoeker besloot vervolgens alsnog zijn medewerking te verlenen. 2. Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat weergegeven onder

Klacht

. In zijn verzoekschrift merkte verzoeker onder meer het volgende op over het handelen van de politie:

         "Op donderdag, 6 juni 1996 (moet zijn 30 mei 1996; N.o.) kreeg ik brand in de motor van mijn auto. Ik heb deze brand geblust en deelde dan ook aan de Leidse politie, die hierna arriveerde mee, dat hun hulp niet meer nodig was. Ik had de auto in de berm gezet, waar hij niemand in de weg stond. De politie, ..., wilde echter de autosleutel, om de auto voor een technisch onderzoek naar het bureau te vervoeren.          Ik wilde de sleutel niet afgeven, omdat er naar mijn mening geen reden voor een technisch onderzoek was, de auto heeft een geldige APKkeuring en overigens was ook alles in orde. Omdat ik mij van de plaats waar de auto stond verwijderde, werd ik door de politieagenten beetgepakt en probeerden zij mij de sleutel af te nemen. Hierbij werd ik tegen de grond gegooid, mijn arm werd verdraaid, ik werd geslagen en geknepen.          Omdat er voor een dergelijke behandeling geen enkele reden was dien ik hierbij een klacht tegen dit politieoptreden in."3. Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden3.1. Op 6 november 1996 zond de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden de Nationale ombudsman een afschrift van zijn beslissing inzake de klacht van verzoeker, die in het kader van het kenbaarheidsvereiste aan hem was voorgelegd. De beslissing hield onder meer het volgende in:         "Uit het door de klachtenbehandelaar ingesteld onderzoek is mij gebleken, dat na de door U (verzoeker; N.o.) gebluste brand in Uw auto de brandweer een onderzoek wenste in te stellen om met zekerheid te kunnen vaststellen dat de brand was geblust. U hinderde daarbij deze werkzaamheden. Door een van de aanwezige politieambtenaren werd U te kennen gegeven, dat hij op grond van artikel 160 lid 2 onder 4 van de Wegenverkeerswet een technisch onderzoek aan Uw auto wilde laten verrichten. Dit legde hij voor aan de aanwezige hulpofficier van justitie, die hiervoor zijn toestemming verleende. Hiertoe diende de auto te worden overgebracht naar het politiebureau. U was het daar niet mee eens, sloot de portieren van de auto en weigerde verder iedere medewerking. U zei vervolgens, dat U zou gaan slaan als de politie de auto mee zou nemen.          Daar U niet voor rede vatbaar was, er een dreiging van U uitging en het werk van de brandweer bemoeilijkte werd U door een van de aanwezige politieambtenaren beet gepakt en naar de grond gebracht. Deze handeling ging zonder knijpen, slaan of stompen gepaard. Nadat U naar de grond was gebracht en er door de politieambtenaren op U

was ingepraat kalmeerde U en werd U losgelaten, waarna U direct wegliep.          Ik acht Uw klacht gehoord de visie van de burgemeester en de chef van het district LeidenVoorschoten over het toegepaste geweld ongegrond.          Betreffende het voor technisch onderzoek meenemen van uw voertuig was de wettelijke grond wel aanwezig. Ik vind echter de zorgvuldige afweging voor deze maatregel onvoldoende. Uw klacht acht ik op dit punt deels gegrond en bied U hiervoor mijn excuses aan."3.2. In reactie op de klacht van verzoeker zoals die door de Nationale ombudsman in onderzoek was genomen, verwees de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden bij brief van 28 januari 1997 naar zijn standpunt zoals verwoord in de beslissing op de klacht van 29 oktober 1996. Hij legde het dossier van de klachtbehandeling over en deelde mee van oordeel te zijn dat de betrokken ambtenaren correct waren opgetreden.3.3. Een van de in het dossier van de klachtbehandeling opgenomen stukken waarnaar de korpsbeheerder verwees, betrof het rapport dat op 30 mei 1996 door de betrokken politieambtenaren was opgemaakt. Dit rapport luidde onder meer als volgt:         "Stond aldaar de auto van be. (verzoeker; N.o.) in de brand. De brand was ontstaan bij de motor. Door de brandweer is de auto geblust. Aan be. is medegedeeld dat de auto weggesleept zou worden voor verder onderzoek. Be. wenste dit pertinent niet en heeft vervolgens de deuren op slot gedaan. Hij wilde de sleutels niet afgeven en ook de deuren niet opendoen.          Tevens was hij constant bezig om de brandweer in de weg te staan. Door de t.p. (ter plekke; N.o.) aanwezige h.o.v.j. (hulpofficier van justitie; N.o.) is be. medegedeeld dat de auto mee ging voor verder onderzoek. Hij deelde hierop mede dat hij dat niet wilde en dat hij anders ging slaan. Be. begon vervolgens de auto naar achteren te duwen terwijl daarachter twee brandweermensen op hun knie n achter zaten. Hierop is be. beetgepakt en bij de auto weggehaald. Hierbij begon hij enigszins vervelend te worden waarna hij met lichte drang naar de grond is gebracht, waarna hij direct rustig werd en hij is toen ook weer losgelaten."3.4. Het dossier over de afhandeling van de klacht bevatte verslagen van de gesprekken die de klachtbehandelaar met verzoeker en de betrokken politieambtenaren had gevoerd. Het verslag van het klachtgesprek met verzoeker van 12 september 1996 hield het volgende in:

         "De auto die in de brand vloog is van mij. Het is een oude Porsche die ik helemaal heb opgeknapt. Ik vermoed dat de benzineleiding is losgeraakt, dat gebeurt bij de Porsche wel vaker. Ik was er helemaal ondersteboven van dat de motor in de brand vloog. Ik heb zelf de brand geblust met behulp van een poederblusser. Toen de politie en de brandweer kwam was de brand geblust. ... (een van de betrokken politieambtenaren: N.o.) deelde toen mee dat hij de auto mee zou nemen voor technisch onderzoek. Dit vond ik pure pesterij. Ik wilde de auto niet meegeven. Voor mij is het handel en als de auto meegenomen zou worden zou ik hem zeker 14 dagen kwijt zijn. Ik heb niet gevraagd hoe lang ik hem kwijt zou zijn. Toen ... (een van de betrokken politieambtenaren; N.o.) mij dat meedeelde heb ik mijn auto op slot gedaan. De agenten stonden hier om te lachen. Volgens mij vonden ze het heel leuk om de auto mee te nemen. Ik werkte niet mee omdat ik het niet nodig vond dat mijn auto om deze reden mee zou moeten. Het was maar een klein brandje. Toen mij duidelijk werd dat de auto echt mee ging heb ik hem snel van het slot gehaald. Ik was bang dat de politie een ruit zou vernielen om hem open te maken. Ik ben hierna door een man of vier op de grond gegooid. Ik kreeg een paar stompen op mijn schouders. Ook werd mijn arm omgedraaid en werd ik geknepen. Ik ben van mening dat de politie mij uitlokte om iets tegen hen te doen zodat ze geweld tegen mij konden gebruiken. Dat deed ik echter niet. Hierna werd ik losgelaten en kon ik wegvluchten. Ik heb daarna maar meegewerkt. Ik ken die lui, ik heb daar intu tie voor. Ze lokten mij gewoon uit zodat ze me mee zouden kunnen afvoeren. Toen ... (een van de betrokken politieambtenaren; N.o.) vertelde dat mijn auto mee moest heb ik wel gezegd dat ik zou gaan slaan als ze dat zouden doen. Ik vond het pure pesterij dat mijn auto mee moest." Het verslag van het klachtgesprek met politieambtenaar N. van 10 september 1996 bevatte onder meer het volgende:"Op 30 mei 1996 stond in Voorschoten een auto in de brand van (verzoeker; N.o.). Collega S. vroeg mij als hulpofficier van justitie, of het goed was dat de auto voor nader technisch onderzoek werd overgebracht naar een plaats van onderzoek. Ik heb hiervoor toestemming gegeven. Toen (verzoeker; N.o.) dit hoorde werd hij recalcitrant. Hij zei niets met ons te maken te hebben en dreigde dat hij ging slaan als we zijn auto mee zouden nemen. Hij wilde op geen enkele wijze meewerken. Omdat hij erg hinderlijk was pakte agent E. de man beet en legde hem op de grond. Hierna bedaarde klager en werd hij gelijk weer losgelaten. Klager is hierbij niet geslagen en niet gestompt. Nadat E. hem losliet liep klager weg.          Ik vond het op dat moment juist dat de auto meeging voor onderzoek.

Achteraf kun je je echter afvragen of het niet te zwaar of te ingrijpend was voor benadeelde." Het verslag van het klachtgesprek met politieambtenaar M. van 9 september 1996 luidde onder meer als volgt:         "Op 30 mei 1996 hoorde ik via de mobilofoon dat in Voorschoten een auto in brand stond. Ter plaatse zag ik dat de auto op het trottoir stond en dat de collega's N., E., en S. ter plaatse waren alsmede de brandweer. Toen ik ter plaatse kwam was de brand al geblust. Ik zag dat de benadeelde, (verzoeker; N.o.), zenuwachtig heen en weer liep. S. heeft ter plaatse overleg met hulpofficier van justitie N. gevoerd of de auto mee kon voor nader technisch onderzoek. N. vond dit goed waarna S. aan klager meedeelde dat zijn auto voor nader technisch onderzoek overgebracht zou worden naar een plaats van onderzoek. Ik zag en hoorde dat klager hierop recalcitrant werd. Hij zei: je krijgt de auto niet mee. Ik ga vechten. Hij sloot de auto af en maakte het de politie onmogelijk om de auto mee te nemen. Klager deed enorm irritant. Hij was aan de voorzijde van zijn auto bezig terwijl de brandweer aan de achterzijde van de auto nog aan het werk was. Toen N. had aangegeven dat de auto mee moest pakte E. klager vast en legde hem op de grond. Hij is daarbij niet gestompt en niet geslagen of geknepen. Het toegepaste geweld was zeer gematigd. Toen klager op de grond lag werd er op hem ingepraat en werd hij snel rustig. Hij werd direct weer losgelaten en was zijn verzet over." Het verslag van het klachtgesprek van 9 september 1996 met politie- ambtenaar S. luidde onder andere als volgt:         "Op 30 mei 1996 kreeg ik een melding dat in Voorschoten een auto in brand stond. Ter plaatse was de brandweer bezig met nablussen. De auto was eigendom van (verzoeker; N.o.). Het is in mijn ogen niet normaal dat een auto zo maar in de brand vliegt. Daarom wilde ik de auto meenemen voor nader technisch onderzoek. Ik overlegde dit met hovj (hulpofficier van justitie; N.o.) N. die daarvoor toestemming gaf. (Verzoeker; N.o.) was het er niet mee eens en deed de portieren van zijn auto op slot. Hij dreigde ook te gaan slaan als we de auto mee zouden nemen. Omdat hij even later ook de brandweer hinderde werd hij door E. vastgepakt en op de grond gelegd. Hij is daarbij niet gestompt of geslagen. Toen (verzoeker; N.o.) op de grond lag werd hij direct rustig en liet E. hem los. (Verzoeker; N.o.) liep hierna weg." Het verslag van het klachtgesprek van 9 september 1996 met politie- ambtenaar E. bevatte onder meer het volgende:

         "Op 30 mei 1996 hadden S. en ik surveillance. Wij kregen melding dat in Voorschoten een auto in de brand stond. Ter plaatse was de brandweer bezig met blussen. De motor van de auto stond in brand. De bestuurder, (verzoeker; N.o.), liep kennelijk nerveus om de auto heen en weer en liep hierbij de brandweermensen in de weg. De auto stond niet verkeersgevaarlijk. Hij stond volgens mij in de berm.. had besloten dat de auto overgebracht moest worden voor nader technisch onderzoek. Klager was het daar niet mee eens. Ik zag dat hij de portieren afsloot en verder alle medewerking weigerde. Inmiddels waren de inspecteurs van politie N. en M. ook ter plaatse gekomen. Ik hoorde klager zeggen dat hij zou gaan slaan als we de auto toch mee zouden nemen. Klager duwde aan de voorzijde van zijn auto en hinderde daarbij twee brandweermannen die aan de achterzijde van de auto aan het nablussen waren. Omdat klager niet voor rede vatbaar was heb ik hem beetgepakt en hem op de grond gelegd. Ik heb absoluut niet geslagen of gestompt. Daar was ook geen reden voor want toen klager op de grond lag was zijn weerspannige houding over. Hij werd rustig waarna ik hem weer losliet. Klager liep daarna direct weg."3.5. In het dossier over de afhandeling van de klacht bevond zich voorts een brief van 19 september 1996 van de districtschef van het district Leiden-Voorschoten aan de korpschef van de regiopolitie Hollands Midden, waarin de bevindingen van de klachtbehandelaar D. en de visie van de districtschef op de door verzoeker bij de politie ingediende klacht waren opgenomen. De brief hield, behalve een weergave van de onder 3.4. opgenomen verklaringen van betrokkenen, onder meer het volgende in:         "Reactie van de brandweercommandant van Voorschoten H. d.d. 23 september 1996;          Op 30 mei 1996 kreeg de brandweer Voorschoten de melding dat een auto in de brand stond op de … Ter plaatse was er in de auto van (verzoeker; N.o.) brand geweest die hij zelf met de poederblusser had geblust. De motor was nog erg heet en de brandweer verrichtte een gebruikelijke inspectie of de brand werkelijk uit was. (Verzoeker; N.o.) deed echter zijn auto op slot en hinderde hierbij de brandweer in het werk. H. gaf aan dat de brandweer ook in de auto moest kunnen inspecteren of de brand inderdaad geheel uit was. (Verzoeker; N.o.) was bijzonder lastig en maakte dit voor de brandweer onmogelijk.          (...)          Opmerking klachtbehandelaar;          (Verzoeker; N.o.) had kort voor de brand met zijn auto aan het

verkeer deelgenomen. De wettelijke grond voor een technisch onderzoek is te vinden in artikel 160 lid 2 onder 4 van de Wegenverkeerswet. (Verzoeker; N.o.) was in het bezit van rij en kentekenbewijs. De auto was verzekerd en APK gekeurd. Tevens was (verzoeker; N.o.) als eigenaar direct de benadeelde. Tijdens de brand was gelet op alle verklaringen geen gevaar voor enig goed van een ander en had klager voor de komst van politie en brandweer de brand aan zijn motor zelf geblust. In dit geval kan afgevraagd worden of het noodzakelijk was de auto voor technisch onderzoek mee te nemen.          Visie districtschef;          Gelet op de verklaringen van alle betrokkenen alsmede het feit dat klager de brandweer hinderde in haar werkzaamheden acht ik het toegepaste geweld beheerst. Dat klager is gestompt, geslagen of geknepen acht ik onwaarschijnlijk. Door de weerspannige houding en opstelling van klager heeft hij een en ander zelf in de hand gewerkt.          Het meenemen voor technisch onderzoek van de auto van klager is twijfelachtig. Er is geen richtlijn voor hoe in deze gevallen gehandeld dient te worden. Afgevraagd kan worden of dit middel niet te zwaar en/of te ingrijpend was voor betrokkene.          (...)"

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden, district LeidenVoorschoten, hem op 6 juni 1996 (tijdens het onderzoek is gebleken dat dit moet zijn: 30 mei 1996; N.o.), nadat brand was ontstaan in de motor van zijn auto, op de grond hebben gegooid, zijn arm hebben verdraaid en hem hebben geslagen en geknepen toen hij weigerde de sleutel van zijn auto af te geven ten behoeve van het meenemen van zijn auto voor een technisch onderzoek.2. Artikel 8 van de Politiewet 1993 bepaalt onder meer dat een politieambtenaar bevoegd is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken als het daarmee beoogde doel dit rechtvaardigt en dat doel niet op andere wijze kan worden bereikt (zie ACHTERGROND, onder 2.).3. Het staat vast dat verzoeker op enig moment door n van de betrokken politieambtenaren tegen de grond is gewerkt. Voor zover de politie beoogde om de auto van verzoeker mee te nemen voor technisch onderzoek is het volgende van belang. De Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat de politie in daarvoor ge igende

gevallen een voertuig mee kan nemen voor technisch onderzoek (zie

Achtergrond

onder 1). In dit geval was de enkele omstandigheid dat er brand in de auto had gewoed niet voldoende om te concluderen dat de auto moest worden meegenomen voor technisch onderzoek. Kennelijk is de korpsbeheerder tot hetzelfde oordeel gekomen, waar hij verzoeker heeft laten weten dat hij de zorgvuldige afweging voor het meenemen van de auto onvoldoende vond, zodat hij de klacht in zoverre gegrond achtte. Het voorgaande betekent dat activiteiten van de politie die waren gericht op het overbrengen van de auto niet kunnen worden aangemerkt als de rechtmatige uitoefening van de bediening zoals bedoeld in artikel 8 van de Politiewet 1993. Daarmee waren de politieambtenaren niet bevoegd om in dit verband geweld te gebruiken. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.4. Uit de verklaringen van de betrokken politieambtenaren en van de brandweercommandant komt naar voren dat verzoeker het de brandweer onmogelijk heeft gemaakt om te controleren of de brand in de auto inderdaad geheel was gedoofd. Verzoeker had de auto afgesloten en hij liep de brandweer voor de voeten. E n van de betrokken politieambtenaren besloot op een gegeven moment om verzoeker tot medewerking te bewegen, door hem met enige drang naar de grond te brengen. In de gegeven situatie was er voor de politie voldoende grond om ervoor te zorgen dat verzoeker de brandweer niet hinderde in haar werk. Voor zover enig geweld moest worden gebruikt om het aldus beoogde doel te bereiken, kon de politie daartoe overgaan. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.5. Wat betreft de mate van het gebruikte geweld is het volgende van belang. Verzoeker heeft aangegeven dat zijn arm is verdraaid en dat hij is geslagen en geknepen toen hij op de grond lag. Deze verklaring van verzoeker is in tegenspraak met de duidelijke en met elkaar overeenstemmende verklaringen van de betrokken politieambtenaren. Verzoeker heeft zijn stelling niet nader onderbouwd met getuigenverklaringen. Evenmin heeft hij een medische verklaring overgelegd waaruit zou kunnen blijken van enig letsel. Gezien het voorgaande is het niet aannemelijk dat de geweldtoepassing de door verzoeker geschetste omvang heeft gehad. Evenmin is er reden om te oordelen dat het geweldgebruik door de politie op dit punt de toets op de eis van proportionaliteit niet kan doorstaan. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de

beheerder van dat korps (de burgemeester van Leiden), is gegrond voor zover de politie geweld heeft gebruikt in het kader van het meenemen van de auto van verzoeker voor technisch onderzoek, en niet gegrond voor zover de politie geweld heeft gebruikt om te voorkomen dat verzoeker de brandweer hinderde bij de controlewerkzaamheden, en voor wat betreft de mate waarin de politie in dat kader geweld heeft gebruikt.                           

BIJLAGE

Achtergrond

1. Wegenverkeerswet 1994 (Wet van 21 april 1994, Stb. 475)          Artikel 160, vierde lid:         "De in artikel 159 bedoelde personen zijn bevoegd zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften en zo nodig een voertuig ten aanzien waarvan zij een onderzoek wensen in te stellen, naar een nabij gelegen plaats te voeren of te doen voeren. De bestuurder van het voertuig ten aanzien waarvan dit onderzoek wenselijk wordt geoordeeld, en de bestuurder van het voertuig waardoor een aanhangwagen wordt voortbewogen ten aanzien waarvan zodanig onderzoek wenselijk wordt geoordeeld, zijn verplicht desgevorderd hun tot het onderzoek noodzakelijke medewerking te verlenen en desverlangd de in artikel 159 bedoelde personen in hun voertuig te vervoeren."2. Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724)          Artikel 8, eerste lid:         "De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."

Instantie: Regiopolitie Hollands Midden

Klacht:

Geweld gebruikt jegens verzoeker toen hij weigerde sleutel auto af te staan technisch onderzoek.

Oordeel:

Niet gegrond