1998/141

Rapport
Op 9 april 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw K. te Hoorn met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps NoordHolland Noord. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps NoordHolland Noord (de burgemeester van Alkmaar), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoekster klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps NoordHollandNoord (district Westfriesland West te Hoorn) op 17 oktober 1996 zijn opgetreden tegen haar minderjarige zoon. Zij klaagt er met name over dat de ambtenaren:         haar zoon hebben aangehouden voor een lichte verkeersovertreding;          bij de aanhouding onnodig geweld tegen haar zoon hebben gebruikt en hem hebben geboeid.

Achtergrond

zie de BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps NoordHolland Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaar maakte van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Alkmaar over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Een getuige legde een verklaring af. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 17 oktober 1996 fietste verzoeksters zoon (destijds 16 jaar) over de Weel in Hoorn. Bij hem fietste een vriend. Op diens fiets zat een jongen op het stuur. Brigadier H. van het regionale politiekorps NoordHolland Noord reed de jongens in een herkenbare politieauto voorbij, hield hen staande en sprak hen aan over de wijze waarop de vrienden van verzoeksters zoon op de fiets zaten. Op een gegeven moment reed verzoeksters zoon weg over het trottoir. Brigadier H. reed verzoeksters zoon achterna en reed hem klem en deelde hem mee dat hij een bekeuring zou krijgen voor het fietsen over het trottoir. Verzoeksters zoon weigerde zijn personalia te verstrekken. H. hield hem daarop aan. Verzoeksters zoon trachtte zich te onttrekken aan de aanhouding. H. verzocht om assistentie van collega politieambtenaren. Twee collega's, agent T. en hoofdagent J., verschenen snel ter plaatse. Zij boeiden verzoeksters zoon en brachten hem over naar het politiebureau te Hoorn.2. Brigadier H. maakte op 17 oktober 1996 van de aanhouding van verzoeksters zoon een procesverbaal op. Daarin vermeldde hij onder meer het volgende:"De aanhouding werd verricht op grond van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994 (zie

Achtergrond

, onder 1.; N.o.) en vond plaats naar aanleiding van het volgende: Verdachte weigerde zijn naam op te geven, waarna hij ter vaststelling van zijn identiteit is aangehouden."3. Op 28 oktober 1996 zond de politie het procesverbaal in aan de officier van justitie te Alkmaar. Deze seponeerde de zaak op 12 december 1996.4. Bij brief van 6 januari 1997 diende verzoekster bij het regionale politiekorps NoordHolland Noord een klacht in over het politieoptreden jegens haar zoon op 17 oktober 1996.

5. In een brief van 10 maart 1997 zond de korpsbeheerder verzoekster zijn beslissing op de klacht. In die brief is het volgende opgenomen:         "...Uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat uw zoon is bekeurd wegens plegen van een verkeersovertreding, namelijk het rijden met een fiets op een voetpad. Voor wat betreft het al dan niet verbaliseren voor deze overtreding heeft een verbalisant een beleidsvrije ruimte. De betreffende politieambtenaar, de brigadier H., heeft er voor gekozen om uw zoon te bekeuren, daar uw zoon, ondanks dat hij was gewaarschuwd om te gaan lopen op het voetpad, bleef fietsen op het voetpad. Ik meen dan ook dat de heer H. door uw zoon te bekeuren niet onbehoorlijk heeft gehandeld.         Voorts is gebleken dat uw zoon P., toen hij voor de overtreding werd staande gehouden en hem naar zijn naam werd gevraagd, weigerde zijn naam op te geven. Hij weigerde elke medewerking en trachtte weg te lopen. Uw zoon is daarop aangehouden als verdachte van een strafbaar feit. Uw zoon verzette zich en trachtte zich vervolgens aan zijn aanhouding te onttrekken. De heer H. had inmiddels om politieassistentie gevraagd daar een en ander de aandacht trok en er inmiddels een groep van ongeveer 10 jongelui om hem heen was verzameld. Met de ter plaatse gekomen assistentie is uw zoon geboeid en overgebracht naar het bureau van politie. Daar uw zoon zich bij zijn aanhouding verzette zijn de handboeien gebruikt.          Ik ben van mening dat de heer H. niet onbehoorlijk heeft gehandeld door uw zoon aan te houden. De bevoegdheid tot aanhouding van een persoon die verdacht wordt van een strafbaar feit is geregeld in artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering. Ook het gebruik van de handboeien acht ik niet onbehoorlijk. Wanneer feiten en omstandigheden dit vereisen is het gebruik van de handboeien rechtens geoorloofd voor het vervoer van een persoon die is aangehouden.          (...)          Gelet op het vorenstaande ben ik van mening dat de politie in deze niet onbehoorlijk heeft gehandeld en (ik; N.o.) acht uw klacht niet gegrond...". Het standpunt van verzoekster1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.

2. Verzoeksters zoon gaf in een bijlage bij het verzoekschrift de volgende lezing van zijn aanhouding:         "Ik en 2 andere jongens fietsten over de Weel en die 2 jongens zaten met z'n twee n op de fiets (1 op het stuur). Toen kwam er een politieauto aan en die snee ons af en de agent stapte uit en begon te schelden met (godverdomme klootzakken, zijn jullie helemaal gek geworden). En toen zei ik: 'Kan je niet rustig praten of ben jij gek'. Toen kwam hij achter me aan en sneed me weer af. Toen ging ik op de stoep rijden en reed een stukje verder en daar pakte hij me en zei: 'Je krijgt een boete'. En toen zei ik: 'Waarvoor'? 'Omdat je op de stoep reed'. Ik zei: 'Dat moest wel omdat je me afsneed'. Hij zei: 'geef me je naam'. Toen zei ik: 'nee, ik ga naar huis'. Ik wou toen langs hem lopen en toen riep hij assistentie op en er kwamen 2 auto's met sirenes aan naar ons toe en toen pakten ze me met z'n drie n en smeten ze met mijn gezicht op de auto en de handboeien gingen veel te strak om en ik zei tegen 1 van die politie: 'Ze zitten veel te strak, kunnen ze wat losser'? Hij zei: 'Nee'. Toen gingen we naar het bureau.". Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps NoordHolland Noord1. In zijn reactie van 27 juni 1997 op de klacht verwees de korpsbeheerder onder meer naar zijn brief van 10 maart 1997 waarin hij een oordeel had gegeven over de klacht die verzoekster bij de politie had ingediend (zie hiervoor onder A.5.). De korpsbeheerder verwees voorts naar een aantal bijlagen dat bij zijn brief was gevoegd. Deze bijlagen betroffen onder meer een procesverbaal op 26 oktober 1996 opgemaakt door brigadier H., een tweetal mutaties uit het dag- en nachtrapport van de politie te Hoorn alsmede een rapport van 7 februari 1997 van hoofdinspecteur V. die een onderzoek had ingesteld naar aanleiding van de klacht die verzoekster bij de politie had ingediend. Voor het overige merkte de korpsbeheerder onder meer nog het volgende op:         "Mijns inziens was de aanhouding van P. (voornaam van verzoeksters zoon; N.o.) rechtmatig. Hij had zich immers schuldig gemaakt aan een strafbaar feit (...).          Ook ben ik van mening dat het gebruik van de handboeien in overeenstemming was met het bepaalde in de Ambtsinstructie voor de politie. P. was rechtens van zijn vrijheid beroofd en de

handboeien werden aangelegd met het oog op gevaar voor de veiligheid in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvond. Indien hij normaal had medegewerkt en zich niet had verzet, had wellicht het vervolg een andere wending gekregen."2.1. Het procesverbaal van 26 oktober 1996 van brigadier H. houdt het volgende in:"...Op donderdag 17 oktober 1996, omstreeks 13.35 uur reed ik, in uniform gekleed en als wijkagent belast met wijkwerkzaamheden, in een opvallende politieauto, op de Weel te Hoorn. Daar zag ik dat er 3 jongens met 2 fietsen op het fietspad, gelegen pal langs de rijbaan en deel uitmakende van de Weel te Hoorn, reden. Twee traden als bestuurder op en 1 zat op het stuur van een der fietsen.          Om gevaar voor medeweggebruikers te voorkomen lag het in mijn bedoeling deze jongens te waarschuwen. Hiervoor claxonneerde ik luid en sprak ik de jongens door het geopende portierraam aan. Ik wenkte hen te stoppen. Ik zag dat zij desondanks hun weg vervolgden. Toen ik hen inhaalde (er was geen stopbord op dit type politieauto aanwezig) om hen tot stoppen te manen reden zij links de hoofdrijbaan op en reden zonder te remmen met de voorband tegen de politieauto. Hierdoor ontstond geen schade. Hierop volgde een woordenwisseling met de 3 jongens. Het was voor hen duidelijk dat zij met een politieman te maken hadden. Ik was in uniform gekleed.          Nadat ik twee jongens gesproken had, begaf ik mij naar de 3e. Deze reed weg in de richting van het RIAGG. Omdat deze inmiddels op het trottoir rechts van het fietspad was gaan rijden, sprak ik hem via het geopende portierraam aan om te gaan lopen. Op dit voetpad liepen vanwege het mooie herfstweer en herfstvakantie diverse mensen te wandelen. Verdachte bleef echter doorfietsen waarna ik hem passeerde en hem met het dienstvoertuig (Polo) de weg kon afsnijden. Hierop heb ik hem medegedeeld dat hij was staande gehouden en dat hij een bekeuring kreeg voor het fietsen op een voetpad.          Aanhouding en voorgeleiding:         Ik vroeg hem naar zijn naam maar hij weigerde die te zeggen omdat hij zijnsinziens niets gedaan had. Inmiddels was een groep van circa 10 jongelui om mij heen gaan staan, reden om assistentie te verzoeken zodat de verdachte kon worden overgebracht naar het politiebureau te Hoorn.(...)

         Opmerking verbalisant:         Het genoemde trottoir maakt deel uit van de openbare weg de Weel te Hoorn en is verhoogd aangelegd d.m.v. trottoirbanden en geplaveid met trottoirtegels. Ten dele zijn er nog bosschages tussen voet en fietspad gelegen.          Ik zag dat verdachte dit voetpad over circa 50 meters fietsend vervolgde.          Het verzet was niet zodanig opdat er hiervan procesverbaal tegen hem moest worden opgemaakt. Het verzet werd snel in de kiem gesmoord..."2.2. In een mutatie van 17 oktober 1996 opgemaakt door brigadier H. is het volgende vermeld:         "...N.a.l.v. verkeersovertreding ve. (verdachte ; N.o.) aangesproken en gewaarschuwd. Fietste vrolijk verder over trottoir. Staandehouding maar wilde naam niet noemen. (...)          Wilde niet mee dus met ass. (...) van ploeggenoten ve. aangehouden en een 10tal opdringerige omstanders/vrienden op afstand gehouden. Om 14.30 uur ve. heengezonden na verhoor..."2.3. In een mutatie van 17 oktober 1996 opgemaakt door agent T. en hoofdagent J. is het volgende vermeld:         "...Wij, verbalisanten, hebben de collega H. geass. bij een ass. collega. Bij het overbrengen hebben wij bij de verdachte onze van dienstwege verstrekte transportboeien gebruikt. Dit is gebeurd omdat de verdachte niet mee wilde werken aan zijn aanhouding en zeer agressief was tegen collega H..."2.4. In het rapport van 7 februari 1997 van hoofdinspecteur V. is een verklaring van brigadier H. opgenomen. Deze verklaring komt nagenoeg overeen met hetgeen H. in zijn procesverbaal van 26 oktober 1996 heeft weergegeven. In het rapport is als verklaring van H. onder meer de volgende passage opgenomen:         "...Ik (brigadier H.; N.o.) vroeg hem naar zijn naam, maar hij weigerde die te zeggen omdat hij naar zijn mening niets fout gedaan had. Inmiddels was een groep van ongeveer 10 jongelui om mij heen gaan staan.          Daarom verzocht ik om assistentie zodat de verdachte kon worden aangehouden en ter vaststelling van zijn identiteit kon worden overgebracht naar het politiebureau te Hoorn. Verdachte weigerde nog steeds alle medewerking en trachtte weg te lopen. Daarom pakte ik hem bij zijn kleding en zei hem dat hij was aange-

houden. Hij wilde zich losrukken en uitte diverse verwensingen. Hij verzette zich tegen zijn aanhouding. Vervolgens werd hij door de gearriveerde collega's in de politietransportboeien gedaan en overgebracht naar het politiebureau te Hoorn...". Reactie van verzoekster In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en de daarbij behorende bijlagen deelde verzoekster onder meer het volgende mee:"De brigadier schrijft dat er drie jongens op 2 fietsen zaten, maar hij schrijft niet, dat mijn zoon P. alleen op een fiets zat. Waarom niet, dat heeft hij ook gezien!         Hij heeft de andere jongens gesproken, goed, die waren ook fout. Dan laat je naar mijn mening de derde gaan, want je weet dat die niet fout was. De brigadier schrijft ook niet, dat hij zelf te keer tegen die jongen ging, in de vorm van vloeken, g.v.d. en schreeuwen. Hij lokte op die manier volgens mij, mijn zoon uit en toen werd mijn zoon ook kwaad. Waarom kan hij niet rustig praten tegen mijn zoon, nee de omgeving moest het horen. Vandaar kwamen er jongelui bij staan, letterlijk 'jongelui', want mijn zoon zei dat ze 12 13 jaar oud waren.          (...)          De handboeien vind ik nog steeds buiten proporties. Wat doet de politie als hij 20 jaar is. Hoeveel assistentie heeft H. dan nodig?          (...)          Waarom was mijn zoon boos op de brigadier? Omdat de brigadier ook begon te schreeuwen en te vloeken en dan houdt P. zijn mond ook niet. Maar omdat zeer agressief te noemen lijkt me te ver gaan. Ze hebben die jongen als een crimineel behandeld.          Als de brigadier normaal met P. gesproken had, had dit allemaal voorkomen kunnen worden, dan had P. ook wel rustig geworden. Maar als een agent al begint te schreeuwen, denk ik dat hij niet kan praten met de jeugd...". Verklaring van een getuige. , een van de jongens met wie verzoeksters zoon op 17 oktober 1996 over de Weel te Hoorn fietste, legde op 11 september 1997 telefonisch een verklaring af tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. Zijn verklaring luidt als volgt:         "Op 17 oktober 1996 fietste ik samen met P., de zoon van mevrouw K., over de Weel in Hoorn. P. reed op zijn eigen fiets. Bij mij op het fietsstuur zat nog een jongen.

         Ik reed achter P. Op een gegeven moment kwam een politieauto achter ons aan en die sneed ons de weg af. P. werd bijna aangereden. Hij viel op de grond. Toen hij weer was opgestaan riep hij boos, waar dit allemaal voor nodig was, naar de agent die inmiddels uit de auto was gekomen.          De agent zei dat hij zijn mond moest houden. P. wilde toen weggaan, hij wilde weer doorfietsen. Dat mocht niet van de agent. De agent vroeg toen via zijn portofoon om versterking. Heel snel kwam er toen nog een politieauto aan. P. is niet over de stoep weggefietst. P. werd toen meteen beetgepakt. De agenten pakten hem onder meer bij zijn haar en legden hem op de motorkap van de eerste politieauto. Hij werd toen geboeid en naar het bureau gebracht.". Nadere reactie van verzoekster In een telefonische reactie op een haar toegezonden kopie van de verklaring van S., deelde verzoekster mee dat de verklaring van S. op twee punten niet juist was. Haar zoon was niet op de grond gevallen bij de eerste confrontatie met brigadier H. en hij was wel over het trottoir weggefietst. Kennelijk kon S. zich de gebeurtenissen op 17 oktober 1996 niet meer goed herinneren, aldus verzoekster.

Beoordeling

I. Ten aanzien van de aanhouding1. Verzoekster klaagt er allereerst over dat brigadier H. van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord op 17 oktober 1996 haar zoon heeft aangehouden voor een lichte verkeersovertreding.2. Brigadier H. heeft op 17 oktober 1996 van de aanhouding van de zoon van verzoekster proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal is niet ondubbelzinnig wat betreft de reden voor de aanhouding: eerst wordt aangegeven dat de aanhouding werd verricht op grond van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994, maar vervolgens wordt aangegeven dat verdachte is aangehouden ter vaststelling van zijn identiteit. In zijn meer uitgebreide proces-verbaal van 26 oktober 1996 verklaart H. dat hij betrokkene voor het fietsen op een voetpad had staande gehouden; hetzelfde is opgenomen in de mutatie van 17 oktober 1996. Uit deze mutatie blijkt verder dat de aanhouding heeft plaatsgevonden omdat betrokkene zijn naam niet wilde noemen; datzelfde komt naar voren uit het proces-verbaal van 26 oktober 1996.

Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat de vermelding in het proces-verbaal van 17 oktober 1996 dat de zoon van verzoekster is aangehouden op grond van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994 een administratieve onnauwkeurigheid is, en dat de gebeurtenissen zich hebben voltrokken zoals neergelegd in de mutatie van 17 oktober 1996 en het proces-verbaal van 26 oktober 1996. Dit betekent dat de aanhouding is verricht op grond van het niet voldoen aan de vordering als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de WAHV.3. De verkeersovertreding van de zoon van verzoekster - als fietser niet de rijbaan gebruiken - is een zogenoemde WAHV-gedraging. Dit betekent dat tegen deze verkeersovertreding niet strafvorderlijk mag worden opgetreden (zie

Achtergrond

, onder 2. en 3.). Staande houden, en ervan mededeling doen dat de verkeersovertreding zal leiden tot een bekeuring, is wel toegestaan. Voorzover verzoekster er over klaagt dat brigadier H. aldus is opgetreden, kan zij in haar klacht niet worden gevolgd. Brigadier H. heeft niet onjuist gehandeld door de zoon van verzoekster te bekeuren toen deze, ondanks een waarschuwing, bleef fietsen op het voetpad.4. Toen de zoon van verzoekster na zijn staandehouding weigerde om te voldoen aan de vordering als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de WAHV beging hij het strafbare feit als genoemd in artikel 34, tweede lid van de WAHV. Daarom mocht brigadier H. hem aanhouden. Er is geen reden tot kritiek op het feit dat hij van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk. II. Ten aanzien van het gebruik van geweld en het boeien1. Verzoekster klaagt er daarnaast over dat de politieambtenaren bij de aanhouding van haar zoon onnodig geweld hebben gebruikt en hem hebben geboeid.2. Vaststaat dat verzoeksters zoon zich aan de aanhouding trachtte te onttrekken door weg te lopen en zich voorts - toen hij door H. was vastgepakt - trachtte los te rukken. Dit vormde een voldoende grondslag voor enig geweldgebruik tegen hem. Niet is gebleken dat het toegepaste geweld uit meer heeft bestaan dan dat verzoeksters zoon stevig is vastgepakt waarna hij tegen een politieauto is gezet. Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

3. Vervolgens hebben de politieambtenaren bij verzoeksters zoon handboeien aangebracht. Op dit punt is het volgende van belang. In de mutatie van 17 oktober 1996 van agent T. en hoofdagent J. is opgenomen dat de zoon van verzoekster zich heeft verzet bij zijn aanhouding, en zeer agressief was tegen brigadier H. In de mutatie van 17 oktober 1996 van brigadier H. is opgenomen dat sprake was van een tiental opdringerige omstanders/vrienden. H. heeft dit herhaald in zijn rapport van 7 februari 1997, waarin is aangegeven dat de zoon van verzoekster zich wilde lostrekken en zich verzette tegen zijn aanhouding. In die omstandigheden hebben de betrokken politieambtenaren niet onjuist gehandeld door de handboeien te gebruiken. Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps NoordHolland Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps NoordHolland Noord (de burgemeester van Alkmaar), is niet gegrond. BIJLAGE

Achtergrond

1. Artikel 1 Wegenverkeerswet 1994 (WvW):         "1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:         (...)          b. wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten;..." Artikel 5 WvW:         "Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd."2. Artikel 5 Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV) 1990:         "1. Fietsers gebruiken het verplichte fietspad.          2. Zij gebruiken de rijbaan indien een verplicht fietspad ontbreekt..."3. Artikel 2 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV):         "1. Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 (...), worden op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties opgelegd. Voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard zijn uitgesloten..." Artikel 3 WAHV:         "1. De bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren die met het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften zijn belast, zijn bevoegd, ten einde te kunnen vaststellen of een gedraging is verricht of indien zij hebben vastgesteld dat een gedraging is verricht, de daarbij betrokkene staande te houden en te vorderen dat hij zijn naam, voornamen, geboortedatum, geboortejaar, geboorteplaats en adres opgeeft. De betrokkene is verplicht aan de vordering te voldoen..."

Artikel 34 WAHV, zoals dat luidde v r 30 juni 1997:         "1. Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft hij die niet voldoet aan de in artikel 3, eerste lid, omschreven vordering,(...)          2. Het strafbare feit is een overtreding." De bijlage bij de WAHV, als bedoeld in artikel 2 WAHV, is opgenomen in een door de procureursgeneraal bij de gerechtshoven vastgestelde richtlijn van 13 maart 1991, Stcrt. 1991, 212. Deze richtlijn is genaamd: 'Richtlijn inzake misdrijven, kantongerechtsovertredingen en gedragingen als bedoeld in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, waarin zijn opgenomen de bijlagen van deze wet en het Transactiebesluit 1994.' (versie zoals in werking getreden op 1 januari 1995). In de richtlijn is onder meer per verkeersovertreding vastgelegd of het een feit betreft dat via het strafrecht wordt afgehandeld dan wel via de WAHV. Voorts is per verkeersovertreding het bedrag van de WAHV sanctie dan wel OMsanctie vastgelegd. Elke verkeersovertreding heeft nummer gekregen. Bij nummer R308 is vermeld: 'als fietser niet het verplichte fietspad gebruiken' (artikel 5 lid 1 RVV 1990). Bij nummer R309 is vermeld: 'als fietser bij gebreke van een verplicht fietspad niet de rijbaan gebruiken' (artikel 5, lid 2 RVV 1990). Bij beide nummers staat een 'm', waarmee wordt bedoeld dat die overtredingen als WAHVgedragingen moeten worden afgehandeld.4.1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht art. 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen. Art. 15, lid 4 van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming. Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.4.2. In art. 22, lid 1 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april

1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen. De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:         "2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.         3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:         a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of          b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, n en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."4.3. In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen.

Instantie: Regiopolitie Noord-Holland Noord

Klacht:

Optreden tegen minderjarige zoon (aangehouden voor lichte verkeersovertreding; daarbij onnodig geweld gebruikt en zoon geboeid).

Oordeel:

Niet gegrond