2006/153

Rapport

Verzoekster (een BV) was bij een naheffingsaanslag een boete van € 3.068 opgelegd. Een tegen deze boete ingediend bezwaar werd ongegrond verklaard. Tegen de beslissing op bezwaar was geen beroep aangetekend. Wel verzocht verzoekster de Belastingdienst nadien de boete ambtshalve te verminderen. Verzoekster voerde onder meer aan dat in het kader van de boeteoplegging de redelijke termijn niet in acht was genomen. Na een aanvankelijke weigering van de Belastingdienst om het verzoek om ambtshalve vermindering in behandeling te nemen, werd - nadat verzoekster een beroep had gedaan op paragraaf 7 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst 1998 (BBBB) - alsnog een ambtshalve beslissing genomen. De Belastingdienst wees het verzoek af.

Verzoekster klaagde over deze afwijzing bij de Nationale ombudsman.

Over de reikwijdte van paragraaf 7 van het BBBB overwoog de Nationale ombudsman onder meer dat deze ziet op alle aspecten welke bij een boeteoplegging betrokken kunnen zijn.

Verder overwoog hij dat de Belastingdienst het door verzoekster gedane beroep op de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet conform de daarbij in acht te nemen criteria had getoetst.

De Nationale ombudsman oordeelde dat de Belastingdienst aldus had gehandeld in strijd met het motiveringsvereiste. Hij achtte de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

De Nationale ombudsman deed de aanbeveling om een nieuwe beslissing te nemen op het door verzoekster ingediende verzoek om ambtshalve vermindering van de haar opgelegde boete.

Instantie: Belastingdienst/Utrecht-Gooi

Klacht:

Verzoeksters verzoek afgewezen om ambtshalve vermindering van opgelegde bestuurlijke boete.

Oordeel:

Gegrond