2004/477

Rapport

Verzoekster klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van haar bezwaarschrift tegen de afwijzing van haar, mede namens haar minderjarige dochter ingediende, asielverzoek van 19 december 1998 nadat de rechtbank op 1 oktober 2003 de IND had opgedragen een nieuwe beslissing te nemen.

Zij klaagt er in dit verbad met name over dat de IND haar gemachtigde bij brief van 25 november 2003 heeft laten weten dat pas na afloop van het op 27 juni 2003 ingestelde besluitmoratorium voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak een beslissing op haar aanvraag zou kunnen worden genomen.

Beoordeling

1. Verzoekster en haar echtgenoot, afkomstig uit Centraal-Irak, dienden, mede namens hun minderjarige dochter, op 19 december 1998 een asielaanvraag in. De toenmalige Staatssecretaris van Justitie wees deze aanvragen af. Tegen deze beslissingen werd door verzoekster en haar echtgenoot bezwaar ingediend. Op 2 september 2002 werden deze bezwaarschriften door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ongegrond verklaard waarna verzoekster en haar echtgenoot op 30 september 2002 beroep instelden bij de rechtbank. Op 1 oktober 2003 verklaarde de rechtbank het beroep gegrond en werd de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie opgedragen nieuwe besluiten te nemen. Bij beschikking van 25 november 2003 verklaarde de minister het bezwaar van verzoeksters echtgenoot opnieuw ongegrond.

2. Bij brief van 25 november 2003 liet de minister verzoeksters gemachtigde weten geen nieuwe beslissing in de procedure van verzoekster en haar dochter te kunnen nemen omdat per 27 juni 2003 een besluitmoratorium was ingesteld voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak (zie Achtergrond, onder 5.).

3. Tijdens het onderzoek liet de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie weten de klacht van verzoekster over de lange duur van de behandeling van haar bezwaarschrift gegrond te achten. Daarnaast liet de minister weten dat het besluitmoratorium in principe alleen betrekking heeft op zaken die dateren van na de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 maar dat ook oudere zaken, zoals die van verzoekster, indirect onder het besluitmoratorium vielen omdat ook in die zaken geen zorgvuldige beslissing kon worden genomen vanwege de algehele onduidelijke situatie in Irak. Dit betekende dat pas na beëindiging van het besluitmoratorium, per 27 juni 2004, een beslissing kon worden genomen op het bezwaarschrift van verzoekster, aldus de minister.

4. In artikel 43 van de Vreemdelingenwet 2000 (zie Achtergrond, onder 3.) is het besluitmoratorium geregeld. Op grond van die bepaling kan de minister voor bepaalde categorieën vreemdelingen die een asielaanvraag voor bepaalde tijd hebben ingediend de beslistermijn waarbinnen op deze aanvragen moet worden beslist verlengen met ten hoogste één jaar in geval er onzekerheid bestaat over de situatie in het land van herkomst waardoor niet kan worden beslist op de asielaanvraag. In artikel 117, tweede lid van de Vreemdelingenwet 2000 (zie Achtergrond, onder 4.) is opgenomen dat op de behandeling van aanvragen als bedoeld in het eerste lid het recht van toepassing blijft dat gold op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Dit betekent onder meer dat een onder de oude Vreemdelingenwet gegeven beslistermijn niet op grond van artikel 43 van de Vreemdelingenwet 2000 kan worden verlengd.

5. Nu de aanvraag van verzoekster was ingediend vóór de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 had de instelling van het besluitmoratorium voor asielzoekers uit Centraal-Irak op 27 juni 2003 geen betrekking op de aanvraag van verzoekster. In het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2004/3 (zie Achtergrond, onder 8.) is opgenomen dat hoewel de reikwijdte van het besluitmoratorium niet die aanvragen beslaat die zijn ingediend voor de invoering van de Vreemdelingenwet 2000, het voor de hand ligt dat het kan voorkomen dat ook in die zaken niet zorgvuldig beslist kan worden gezien de situatie in Centraal-Irak.

Gezien de reikwijdte van het besluitmoratorium, neergelegd in artikel 43 en artikel 117 van de Vreemdelingenwet 2000 is het niet mogelijk het besluitmoratorium zonder meer analoog toe te passen op alle asielaanvragen afkomstig uit Centraal-Irak die zijn ingediend voor de invoering van de Vreemdelingenwet 2000. Dit laat onverlet dat de minister na bestudering van een dossier in een individuele zaak tot de conclusie zou kunnen komen dat in die zaak geen zorgvuldige beslissing genomen kan worden gezien de situatie in Centraal-Irak. In de zaak van verzoekster werd echter niet op grond van de inhoud van haar individuele asielaanvraag geoordeeld dat geen zorgvuldige beslissing kon worden genomen, maar deelde de minister slechts in algemene zin mee dat het, gezien de onduidelijke situatie in Centraal-Irak, ook niet mogelijk was te beslissen op aanvragen van asielzoekers uit Centraal-Irak ingediend vóór de invoering van de Vreemdelingenwet 2000. Nu daarmee niet is aangegeven waarom in verzoeksters geval nog geen beslissing kon worden gegeven, rechtvaardigde die mededeling van de minister het uitstel echter niet.

7. Uit de op 23 augustus 2004 genomen beslissing op verzoeksters bezwaarschrift is gebleken dat haar bezwaarschrift ongegrond werd verklaard omdat de minister van mening was dat er ernstige vermoedens waren te veronderstellen dat haar echtgenoot zich schuldig had gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid en ernstige niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zie Achtergrond, onder 6.). In artikel 3.107 van het vreemdelingenbesluit (zie Achtergrond, onder 5.) is opgenomen dat aan gezinsleden van vreemdelingen die op grond van 1F niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van één van de gronden artikel 29 van de Vreemdelingenwet geen verblijfsvergunning asiel wordt verleend tenzij de asielaanvraag van dit gezinslid een zelfstandige rechtsgrond oplevert voor een verblijfsvergunning. Dit laatste was volgens de minister niet het geval. Nu al op 25 november 2003 bekend was dat verzoeksters echtgenoot om bovengenoemde reden niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning, hetgeen in verzoeksters geval betekende dat ook haar bezwaarschrift ongegrond zou worden verklaard, is door de behandeling van haar bezwaarschrift aan te houden met het argument dat vanwege de onduidelijke situatie in Irak geen beslissing kon worden genomen en pas op 23 augustus 2004 op haar bezwaarschrift te beslissen, niet voldaan aan het vereiste van voortvarendheid.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.

Onderzoek

Op 20 februari 2004 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B. te Bussum, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Nadat verzoekster op 12 maart 2004 nadere informatie had verstrekt, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

A. feiten

1. Verzoekster en haar echtgenoot, beiden afkomstig uit Centraal-Irak, dienden op 19 december 1998 mede namens hun minderjarige dochter een asielaanvraag in.

Op 12 maart 1999 werden deze aanvragen door de toenmalige staatssecretaris van Justitie afgewezen. De tegen deze beslissingen ingediende bezwaarschriften werden door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 2 september 2002 ongegrond verklaard. Op 30 september 2002 stelden verzoekster en haar echtgenoot beroep in bij de rechtbank.

2. Op 1 oktober 2003 verklaarde de rechtbank de beroepen van verzoekster en haar echtgenoot gegrond en droeg de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op nieuwe besluiten te nemen.

3. Bij beschikking van 25 november 2003 verklaarde de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het bezwaar tegen de afwijzende beslissing op asielaanvraag van verzoeksters echtgenoot opnieuw ongegrond omdat ernstige vermoedens bestonden dat verzoeksters echtgenoot zich schuldig had gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid en ernstige niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zie Achtergrond, onder 6.).

Ten aanzien van de procedure van verzoekster en haar minderjarige kind deelde de minister verzoeksters gemachtigde bij brief van 25 november 2003 onder meer het volgende mee:

“Ten aanzien van de procedure van (verzoekster; N.o.) en haar minderjarige kind deel ik u het volgende mee.

Op 27 juni 2003 is door het Kabinet ingestemd met het voorstel van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om een vertrek- en besluitmoratorium voor Centraal- Irak is te stellen, geldig tot 1 februari 2004. Het vertrekmoratorium is ingesteld op grond van artikel 45, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Het besluitmoratorium is ingesteld op grond van artikel 43, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.).

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Intergratie is tot de conclusie gekomen dat er thans onvoldoende zicht is op de ontwikkelingen in Centraal-Irak om op asielaanvragen van Irakezen uit Centraal-Irak zorgvuldig te kunnen beslissen op de gronden zoals genoemd in artikel 29, van de Vreemdelingenwet 2000 (zie Achtergrond, onder 2.).

De termijn, als bedoeld in artikel 42, van de Vreemdelingenwet 2000, voor vreemdelingen afkomstig uit Irak die een aanvraag hebben ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd, wordt hiermee met één jaar verlengd. De verlenging van dit algemene besluitmoratorium is op 30 juni 2003 gepubliceerd in de Staatscourant (zie Achtergrond, onder 7.; N.o.).

De reikwijdte van het besluitmoratorium beslaat niet die aanvragen, die voor de invoering van de Vreemdelingenwet op 1 april 2001 zijn ingediend. Voorts kan het voorkomen dat ook de verlengde beslistermijn reeds is verstreken. Echter, het ligt voor de hand, gezien de algehele situatie in Centraal-Irak, dat het ook niet mogelijk is zorgvuldig te beslissen op deze aanvragen.

Na afloop van het besluitmoratorium zal er, voor zover dit niet wordt verlengd, naar worden gestreefd zo spoedig mogelijk op de aanvragen te beslissen.”

4. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verklaarde op 23 augustus 2004 het bezwaarschrift van verzoekster ongegrond omdat de minister van mening was dat er ernstige vermoedens waren dat haar echtgenoot zich schuldig had gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid en ernstige niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zie Achtergrond, onder 6.). In artikel 3.107 van het vreemdelingenbesluit (zie Achtergrond, onder 5.) is opgenomen dat gezinsleden van vreemdelingen die op grond van artikel 1F niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van één van de gronden van artikel 29 van de Vreemdelingenwet tenzij de asielaanvraag van dit gezinslid een zelfstandige rechtsgrond oplevert voor een verblijfsvergunning. Dit laatste was volgens de minister niet het geval.

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster is weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

1. In reactie op de klacht deelde de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij brief van 28 juli 2004 onder meer het volgende mee:

“Op 19 december 1998 is door verzoekster een asielaanvraag ingediend die is afgewezen op 12 maart 1999. Vervolgens is namens haar door de gemachtigde een bezwaarschrift ingediend. Op 2 september 2002 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Op 1 oktober 2003 is het beroep gegrond verklaard en diende er een nieuwe beslissing te worden genomen op het bezwaarschrift. Omdat er inmiddels op 27 juni 2003 voor asielzoekers uit Centraal-Irak, zoals betrokkene, een besluitmoratorium in werking was gesteld, was het niet mogelijk een nieuwe beslissing te nemen op dat bezwaarschrift.

Weliswaar zag het besluitmoratorium in principe toe op zaken die dateren van na de invoering van de nieuwe vreemdelingenwet 2000, maar ook in oude zaken, zoals die van betrokkene, kon er vanwege de algehele onduidelijke situatie in Irak geen zorgvuldige beslissing worden genomen. Daarom is de beslissing op het bezwaarschrift tot op heden achterwege gebleven. Hieromtrent is betrokkene bij brief van 25 november 2003 geïnformeerd.

Inmiddels is de Tweede kamer geïnformeerd over het feit dat het besluitmoratorium ten aanzien van asielzoekers uit Centraal-Irak per 27 juni 2004 is beëindigd en dat er weer zal worden beslist op zaken van asielzoekers uit Cenraal-Irak. Daarnaast is het nieuwe beleid met betrekking tot asielzoekers uit (Centraal-)Irak op 16 juli jl. in de Staatscourant gepubliceerd.

Gelet hierop zal er binnen vier weken na dagtekening van deze brief een beslissing op het bezwaarschrift van betrokkene worden genomen, of zal betrokkene - indien het nemen van een beslissing binnen vier weken niet mogelijk blijkt - binnen vier weken worden geïnformeerd over de te nemen vervolgstappen.

Ik acht de klacht over de lange duur van de behandeling gegrond.”

2. Bij brief van 9 augustus 2004 verzocht de Nationale ombudsman de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de volgende vraag te beantwoorden:

“Welke wet- of regelgeving gaf u de juridische mogelijkheid de rechterlijke uitspraak van 1 oktober 2003 naast zich neer te leggen en geen beslissing te nemen op het bezwaarschrift van verzoekster?”

Bij brief van 23 september 2004 liet de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in reactie op de gestelde vraag onder meer het volgende weten:

“Voor dit besluit (om geen beslissing te nemen op het bezwaarschrift van verzoekster; N.o.) baseer ik mij ten eerste op artikel 43 aanhef en onder a van de Vw 2000 waarin is bepaald dat vanwege de onduidelijke situatie in een bepaald land de beslistermijn kan worden verlengd met ten hoogste één jaar. In het geval van Centraal-Irak was van een dergelijke situatie sprake. De zaak van verzoekster dateert weliswaar van voor de invoering van de Vw 2000 maar indirect vielen ook oudere zaken als die van haar, onder het besluitmoratorium omdat uit oogpunt van zorgvuldigheid ook op deze zaken geen beslissing kon worden genomen.

Voorts verwijs ik nog naar art 3.2 Awb waarin is verwoord dat een overheidsorgaan een besluit zorgvuldig dient voor te bereiden en te nemen.

Ten slotte deel ik u nog mede dat bij WBV 2004/44 van 13 juli 2004 het beleid inzake Irak is gewijzigd en er weer kan worden beslist. Inmiddels is er ook een beslissing genomen op het bezwaarschrift van verzoekster.”

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht:

Artikel 7:10

“- 1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na de ontvangst van het bezwaarschrift.

- 2. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

- 3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

- 4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbende daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of daarmee instemmen.”

2. Vreemdelingenwet 2000, artikel 29, eerste lid:

"1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:

a. die verdragsvluchteling is;

b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegrond redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;

c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomt, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomt;

d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, of

e. die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend;

f. die als partner of als meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend."

3. Vreemdelingenwet 2000, artikel 43:

"Onverminderd artikel 42, vierde lid, en artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht kan bij besluit van Onze Minister voor bepaalde categorieën vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 hebben ingediend de termijn, bedoeld in artikel 42 worden verlengd met ten hoogste één jaar indien:

a. naar verwachting voor een korte periode onzekerheid zal bestaan over de situatie in het land van herkomst en op grond daarvan redelijkerwijs niet kan worden beslist of de aanvraag op een van de gronden genoemd in artikel 29 kan worden toegewezen;

b. naar verwachting de situatie in het land van herkomst op grond waarvan ingevolge artikel 29 de aanvraag kan worden toegewezen, van korte duur zal zijn, of,

c. het aantal ingediende aanvragen uit een bepaald land of uit een bepaalde regio zo groot is, dat Onze Minister redelijkerwijs niet in staat is daarop tijdig een beschikking te geven."

4. Vreemdelingenwet 2000, artikel 117:

"1. Een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet in behandeling zijnde aanvraag:

a. tot verlening of verlenging van een vergunning tot verblijf,

b. tot verlening van een vergunning tot vestiging, of

c. tot toelating als vluchteling, wordt aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van deze wet.

2. Op de behandeling van aanvragen als bedoeld in het eerste lid blijft het recht dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing."

5. Vreemdelingenbesluit 2000, artikel 3.107:

“1. Indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet in de weg staat, wordt aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Wet.

2. Aan de echtgenoot of echtgenote, het minderjarige kind, de partner of het meerderjarige kind, bedoeld in artikel 29, eerst lid, onder e of f, van de Wet, van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, wordt geen verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet verleend, tenzij dit gezinslid aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet vormen.”

6. Artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag)

Op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, dat hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, of dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

7. Besluitmoratorium

1. Bij besluit van 27 juni 2003 (gepubliceerd in de Staatscourant van 30 juni 2003) stelde de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een besluitmoratorium in tot 1 februari 2004 voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak. In het besluit is opgenomen dat dit voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak inhoudt dat de wettelijke beslistermijn waarbinnen op een asielaanvraag dient te worden beslist, wordt verlengd met een periode van één jaar. Op 27 januari 2004 is de werking van het besluitmoratorium verlengd tot 27 juni 2004.

In de Memorie van Toelichting bij de Vreemdelingenwet 2000 (26.732, nr. 3, pagina 47) is ten aanzien van het besluitmoratorium opgenomen dat de verlenging van de beslistermijn betrekking heeft op aanvragen die reeds waren ingediend toen het moratorium van kracht werd en op aanvragen die worden ingediend zolang het moratorium van kracht is.

2. Rechtbank 's-Gravenhage 28 oktober 2002. JV2003, 50:

"De rechtbank acht voor onderhavig beroep niet van belang dat verweerder met ingang van 14 december 2001 een besluitmoratorium voor Afghaanse asielzoekers heeft afgekondigd. Ingevolge artikel 117, tweede lid van de Vreemdelingenwet 2000 blijft op de behandeling van aanvragen als bedoeld in het eerste lid immers het recht dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat een onder de Vreemdelingenwet (oud) gegeven beslistermijn niet op grond van de artikelen 42, vierde lid of 43 van de Vreemdelingenwet 2000 kan worden verlengd."

8. Besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 27 januari 2004, nummer 2004/3, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2004/3).

“2.2 Centraal-Irak

(…)

Op grond van deze onzekerheid, die blijkt uit de inhoud van dit algemeen ambtsbericht, is een verlenging tot 27 juni 2004 van het besluitmoratorium als bedoeld in artikel 43, onder a, Vreemdelingenwet voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak noodzakelijk. Dit artikel ziet op de naar verwachting korte periode van onzekerheid die zal bestaan over de situatie in Centraal-Irak en dat op grond daarvan redelijkerwijs niet kan worden beslist of de asielaanvraag op een van de gronden genoemd in artikel 29 Vreemdelingenwet kan worden toegewezen.(…)

4.7 Verlenging besluitmoratorium inzake Centraal- Irak

(…)

De reikwijdte van het besluitmoratorium beslaat niet die aanvragen van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak die zijn ingediend vóór de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 op 1 april 2001. Voorts kan het voorkomen dat (ook) de (verlengde) beslistermijn reeds is verstreken. Echter het ligt voor de hand, gezien de algehele situatie in Centraal-Irak, dat het ook niet mogelijk is zorgvuldig te beslissen op deze aanvragen.

Het besluitmoratorium ziet niet toe op de volgende categorieën:

- (…)

- Centraal-Irakezen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid, zijn veroordeeld wegens een zodanig ernstig misdrijf als bedoeld in artikel 33, tweede lid, Vluchtelingenverdrag of zich schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag (…).”

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange behandelingsduur van verzoeksters bezwaarschrift tegen afwijzing van asielverzoek; laten weten dat pas na afloop van het in juni 2003 ingestelde besluitmoratorium voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak een beslissing op haar aanvraag zou kunnen worden genomen.

Oordeel:

Gegrond