2004/315

Rapport

Verzoekster klaagt over de wijze waarop de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) haar klacht van 13 maart 2003, over het niet inhoudelijk beantwoorden van haar brief van 14 februari 2003, heeft behandeld. In deze brief geeft verzoekster aan dat zij wil meewerken aan haar terugkeer naar China. Zij klaagt er in dit verband met name over dat de IND niet gemotiveerd heeft gereageerd op de door haar met documenten onderbouwde stelling dat de IND ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat verzoekster niet wil meewerken aan haar terugkeer

Beoordeling

1. Verzoekster, een uitgeprocedeerde asielzoekster van Chinese nationaliteit, ontving op 1 oktober 2002 een vordering van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om op 11 november 2002 te verschijnen voor een zogenoemd terugkeergesprek. Bij de vordering was een informatiebrief (zie Achtergrond, onder 4.) gevoegd waarin werd uitgelegd met welk doel dit gesprek zou worden gevoerd en wat van verzoekster werd verwacht. Verzoekster moest om haar recht op de door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) verstrekte voorzieningen te behouden aantonen dat zij meewerkte aan haar terugkeer naar China. Of zij al dan niet meewerkte werd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beoordeeld aan de hand van het zogenoemde Stappenplan III (zie Achtergrond, onder 6.). In dit stappenplan is bepaald dat naar aanleiding van het terugkeergesprek tussen de IND en de betrokken asielzoeker wordt vastgesteld of er sprake is van al dan niet voldoende meewerken aan terugkeer. De IND concludeerde op grond van het terugkeergesprek dat verzoekster niet of niet voldoende meewerkte aan haar vertrek uit Nederland.

2. Gemachtigde van verzoekster liet de IND bij brief van 14 februari 2003 weten dat verzoekster wel degelijk meewerkte aan haar terugkeer naar haar land van herkomst nu zowel verzoekster als haar gemachtigde diverse activiteiten hadden ontplooid om in het bezit te komen van de benodigde reisdocumenten. Voorts merkte verzoeksters gemachtigde op het niet juist te vinden dat zij er door de IND niet van op de hoogte was gesteld dat verzoekster een vordering had ontvangen om te verschijnen voor een terugkeergesprek.

Bij brief van 13 maart 2003 diende verzoeksters gemachtigde een klacht in bij de IND omdat nog niet was gereageerd op haar brief van 14 februari 2003. Bij brief van 2 mei 2003 aan de IND rappelleerde verzoeksters gemachtigde omdat de IND nog niet had gereageerd op haar klacht van 13 maart 2003.

3. Bij brief van 19 mei 2003 liet de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzoeksters gemachtigde weten dat hij haar klacht met betrekking tot het niet voortvarend beantwoorden van haar brieven van 14 februari en 13 maart 2003 gegrond achtte. Daarnaast liet de minister weten dat verzoeksters gemachtigde niet was uitgenodigd voor het bijwonen van het terugkeergesprek omdat betrokkene op het terugkeergesprek kon verschijnen zonder bijstand van haar gemachtigde. Daarbij gaf de minister aan dat het de IND, in deze fase van de procedure, niet altijd bekend is wie als gemachtigde van de betrokken asielzoeker optreedt. Ook stond het verzoekster volledig vrij haar gemachtigde te verzoeken het terugkeergesprek bij te wonen. Naar de mening van de minister was de vraag of verzoekster al dan niet voldoende meewerkte aan haar terugkeer afdoende beantwoord nu de Raad van State op 28 april 2003 het door het COA ingestelde hoger beroep gegrond had verklaard (zie Achtergrond, onder 5.) zodat in rechte was komen vast te staan dat verzoekster niet meewerkte aan haar terugkeer.

4. Bij brief van 18 juni 2003 diende verzoeksters gemachtigde een klacht in bij de Nationale ombudsman over de wijze waarop de minister haar klacht had behandeld nu de minister niet inhoudelijk reageerde op haar met argumenten onderbouwde stelling dat verzoekster wel degelijk meewerkte aan terugkeer naar haar land van herkomst.

5. In reactie op de klacht liet de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de Nationale ombudsman weten de klacht ongegrond te achten. Daarbij werd aangeven dat de verwijzing naar de uitspraak van de Raad van State van 28 april 2003 een afdoende reactie was op de brief van 14 februari 2003 van verzoeksters gemachtigde.

6. Artikel 9:12 van de Awb (zie Achtergrond, onder 3.) verplicht het bestuursorgaan om, na het afsluiten van het onderzoek naar de klacht, de klager schriftelijk zijn bevindingen en eventuele conclusies mee te delen. Onder de bevindingen wordt verstaan een weergave van de feiten zoals die tijdens het klachtonderzoek zijn komen vast te staan. Op grond van deze bevindingen zal het bestuursorgaan zich een oordeel vormen over de gang van zaken en daaraan wellicht conclusies verbinden. Uit de aard der zaak bevat de afdoeningbrief het oordeel van het bestuursorgaan over de klacht. De behoefte aan een uitgebreide motivering zal groter zijn wanneer de klacht ongegrond wordt geacht dan in het geval dat de klacht naar tevredenheid is afgehandeld.

7. Een behoorlijke klachtbehandeling houdt in dat het bestuursorgaan in zijn reactie op een klacht op alle klachtonderdelen moet ingaan zodat voor verzoeker kenbaar is welke overwegingen aan de beslissing op de klacht ten grondslag hebben gelegen. Niet gesteld kan worden dat de minister in zijn reactie op de namens verzoekster ingediende klacht is ingegaan op de klacht over de vermeend onjuiste conclusie van de IND over het al dan niet meewerken aan terugkeer door verzoekster.

De minister volstond ermee te verwijzen naar de uitspraak van de Raad van State van 28 april 2003. Deze uitspraak betrof de vraag of het COA zich op het standpunt mocht stellen dat geen aanleiding bestond te twijfelen aan de mededeling van de IND dat verzoekster niet meewerkte aan haar terugkeer danwel vertrek. De Raad van State oordeelde dat het COA op die mededeling mocht afgaan onder meer nu verzoekster blijkens het verslag van het terugkeergesprek had aangegeven dat zij niet terug wilde keren naar China en geen stappen had ondernomen om aan de daarvoor benodigde documenten te komen. Het oordeel van de Raad van State had geen betrekking op hetgeen verzoeksters gemachtigde in haar brief aan de IND van 14 februari 2003 naar voren heeft gebracht. Dat volgens verzoeksters gemachtigde wel degelijk stappen zijn ondernomen om verzoeksters terugkeer naar China te bewerkstelligen, die niet naar voren zijn gekomen in het terugkeergesprek, heeft dan ook geen rol gespeeld in de overwegingen van de Raad van State. De minister kon derhalve niet volstaan met een enkele verwijzing naar de uitspraak van de Raad van State maar had inhoudelijk moeten reageren op de door verzoeksters gemachtigde in de brief van 14 februari 2003 naar voren gebrachte argumenten en haar klacht dat de IND ten onrechte had geconstateerd dat verzoekster niet meewerkte aan haar terugkeer.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

8. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. Blijkens de Memorie van Toelichting (MvT) bij artikel 2:1 Awb ( zie Achtergrond, onder 1. en 2.) heeft het optreden van een gemachtigde tot gevolg dat het contact met de belanghebbende in beginsel via de gemachtigde verloopt.

De MvT maakt echter een uitzondering voor het geval dat een persoonlijk optreden van een belanghebbende gewenst is voor het goed voorbereiden van een beslissing. Genoemd wordt het verstrekken van inlichtingen die de persoonlijke omstandigheden betreffen. Het bestuursorgaan kan in een dergelijk geval de belanghebbende persoonlijk oproepen, ook al heeft deze een gemachtigde aangewezen. Wel volgt volgens de MvT uit de jurisprudentie dat dit, gelet op de mogelijke procesbelangen van de betrokkene, niet buiten de gemachtigde om mag gebeuren. Verzoekster werd opgeroepen te verschijnen voor een terugkeergesprek op 11 november 2002. Haar gemachtigde werd hier niet van op de hoogste gesteld. Blijkens het gestelde in de MvT kon de IND verzoekster persoonlijk oproepen echter niet buiten de gemachtigde om. Het is niet juist dat verzoeksters gemachtigde niet op de hoogte is gesteld van het voorgenomen terugkeergesprek.

Het terugkeergesprek is van groot belang voor de betrokkene gezien de mogelijk verstrekkende gevolgen. Immers naar aanleiding van dat gesprek besluit de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie of er sprake is van al dan niet meewerken aan terugkeer waarna het COA de geboden opvang en andere verstrekkingen kan beëindigen. In de informatiebrief die aan de betrokkene wordt verstrekt bij de vordering om te verschijnen voor het terugkeergesprek is opgenomen dat betrokkene ter voorbereiding van het gesprek eventueel contact op kan nemen met de raadsman. Daarnaast wordt in de informatiebrief uitgelegd dat door de IND wordt bekeken in hoeverre betrokkene stappen heeft ondernomen om terugkeer of vertrek mogelijk te maken.

Niet is vermeld dat betrokkene zich tijdens het gesprek kan laten bijstaan door een gemachtigde. Ook is niet duidelijk opgenomen dat activiteiten die derden (zoals een gemachtigde of VluchtelingenWerk) hebben verricht voor de betrokkene mogelijk van belang kunnen zijn voor het oordeel van de minister. In het belang van volledige en juiste informatieverstrekking op dit punt geeft de Nationale ombudsman de minister in overweging om de informatiebrief op de bovengenoemd punten aan te passen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.

Aanbeveling

De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie wordt in overweging gegeven de informatiebrief die wordt uitgereikt bij de vordering om te verschijnen voor een terugkeergesprek aan te passen door daar in op te nemen:

- dat betrokkene zich bij het terugkeergesprek kan laten bijstaan door zijn/haar raadsman en

- dat ook activiteiten verricht door derden gericht op terugkeer of vertrek van betrokkene van belang kunnen zijn voor de beoordeling door de IND of er sprake is van al dan niet meewerken aan terugkeer.

Met haar brief van 4 november 2004 deelde de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de Nationale ombudsman mee de aanbeveling te hebben overgenomen. Een kopie van de door de IND aangepaste informatiebrief was bij de brief gevoegd. Verder deelde de minister mee dat de medewerkers van de IND zijn geïnstrueerd om deze brief vanaf 1 november 2004 te gebruiken.

Onderzoek

Op 19 juni 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw L., ingediend door mevrouw mr. C.J. van der Waarde, advocaat te Dordrecht, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeksters gemachtigde gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

A. feiten

1. Verzoekster, een afgewezen asielzoekster van Chinese nationaliteit, ontving op 1 oktober 2002 een vordering van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om te verschijnen voor een zogenoemd terugkeergesprek op 11 november 2002. Bij deze vordering was een brief gevoegd met informatie over dit terugkeergesprek (zie Achtergrond, onder 4.) De bedoeling van dit terugkeergesprek was om vast te stellen of verzoekster volgens de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) meewerkte aan haar terugkeer naar haar land van herkomst. Indien uit dit gesprek zou blijken dat verzoekster niet al het mogelijke had gedaan om terug te keren naar China zou de IND het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) adviseren de aan verzoekster verstrekte voorzieningen te beëindigen.

2. De IND kwam naar aanleiding van bovengenoemd terugkeergesprek tot de conclusie dat verzoekster niet meewerkte aan haar terugkeer. Bij brief van 14 februari 2003 aan de IND liet de gemachtigde van verzoekster weten dat verzoekster wel meewerkte aan haar terugkeer naar China. Zo werd onder meer door verzoeksters gemachtigde tot tweemaal toe de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) aangeschreven met het verzoek om hulp bij de terugkeer van verzoekster naar China. Daarnaast gaf verzoeksters gemachtigde aan dat verzoekster naar de Chinese ambassade was geweest voor het verkrijgen van de benodigde documenten en dat zij, ter verkrijging van de benodigde documenten, recentelijk een vragenlijst van de Chinese ambassade had ingevuld en opgestuurd. Daarnaast gaf verzoeksters gemachtigde aan dat zij het onjuist vond dat zij niet op de hoogte was gesteld van het feit dat een terugkeergesprek met haar cliënte zou plaatsvinden.

3. Bij brief van 13 maart 2003 diende verzoeksters gemachtigde een klacht in bij de IND omdat de IND niet reageerde op haar brief van 14 februari 2003. Bij brief van 2 mei 2003 verzocht verzoeksters gemachtigde de IND om een reactie op haar klacht van 13 maart 2003. Bij brief van 2 mei 2003 diende verzoeksters gemachtigde een klacht in bij de Nationale ombudsman omdat de IND niet reageerde op haar brieven. De Nationale ombudsman legde de klacht op 19 mei 2003 voor aan de IND waarna de IND liet weten dat de klacht nog diezelfde dag zou worden behandeld.

4. Bij brief van 19 mei 2003 reageerde de IND onder meer als volgt op verzoeksters klacht van 13 maart 2003:

“ Op 14 februari 2003 heeft u een brief gezonden, waarin u onder andere, aangeeft dat ten onrechte is geconstateerd dat betrokkene niet mee zou werken aan terugkeer naar het land van herkomst.

Verder geeft u in een brief aan dat u het opmerkelijk vindt dat uw cliënte is uitgenodigd, zonder dat u op de hoogte was van het terugkeergesprek.

Tevens geeft u nog aan dat u van mening bent dat betrokkene voldoende heeft meegewerkt om terugkeer naar het land van herkomst mogelijk te maken, om welke reden aan haar voorzieningen verstrekt moeten blijven worden.

Voorts stuurt u op 13 maart 2003 een brief, waarin u uw ongenoegen uit over het feit dat u nog geen antwoord hebt gehad op uw brief van 14 februari 2003, laat staan een ontvangstbevestiging.

Verder geeft u in deze brief nog aan dat het COA betrokkene uit de woning wil verwijderen en dat aan het COA meegedeeld moet worden dat dit voorlopig wordt stopgezet.

Ten slotte stuurt op 2 mei 2003 een brief waarin u aangeeft dat nog immer niet is gereageerd op eerdere brieven, alsook niet op de klacht en voorts verzoekt u om concreet aan te geven welke korpschef op welke datum aan betrokkene de aanzegging heeft gedaan om Nederland te verlaten.

Allereerst merk ik op dat de beantwoording van uw brieven niet met die voortvarendheid is geschied die verlangd mag worden. Gezien de grote hoeveelheid zaken heeft de beantwoording van uw brief de nodige vertraging opgelopen.

Hiervoor bied ik u mijn verontschuldigingen aan.

Uw klacht is derhalve gegrond.

Voorts maak ik uit het dossier op dat op 20 februari 2003 aan u een ontvangstbevestiging is gezonden van de brief van 14 februari 2003.

In reactie op de inhoud van uw brief merk ik op dat de reden dat u niet bent uitgenodigd voor het terugkeergesprek is gelegen in het feit dat betrokkene op een terugkeergesprek kan verschijnen zonder bijstand van een gemachtigde.

Voorts is het in deze fase van de asielprocedure niet altijd bekend wie als gemachtigde optreedt voor een asielzoeker, waarbij ik nog opmerk dat het betrokkene volledig vrijstaat haar gemachtigde te benaderen met het verzoek haar bij te staan tijdens een dergelijk gesprek.

Verder heeft u in uw brief aangegeven dat ten onrechte zou zijn vastgesteld dat betrokkene niet meewerkt aan terugkeer naar het land van herkomst.

Uit het dossier maak ik op dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 april 2003 het door het COA ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter, gegrond heeft verklaard (zie Achtergrond, onder 5.), zodat in rechte is komen vast te staan dat betrokkene niet heeft meegewerkt aan haar terugkeer.

Ook heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State een oordeel gegeven over de kwestie met betrekking tot de aanzegging. Wellicht ten overvloede stuur ik u een kopie van deze uitspraak toe.”

5. Bij brief van 22 mei 2003 liet verzoeksters gemachtigde de IND weten het niet eens te zijn met de klachtafhandelingsbrief van 19 mei 2003. Zij gaf hierbij onder meer aan dat de IND op grond van de Algemene wet bestuursrecht haar op de hoogte had behoren te stellen van de uitnodiging voor het terugkeergesprek van haar cliënte. Daarnaast merkte zij op dat de IND de uitspraak van de Raad van State van 28 april 2003 niet juist heeft uitgelegd nu de Raad van State alleen heeft vastgesteld dat het COA in deze zaak mocht afgaan op de mededeling van de IND dat verzoekster niet meewerkte aan haar teugkeer naar China. Daarmee was volgens de gemachtigde van verzoekster nog niet duidelijk geworden waarop de IND de mededeling dat verzoekster niet meewerkte aan haar terugkeer baseerde. Verzoeksters gemachtigde verzocht de IND daarom om alsnog aan te geven hoe de IND tot deze conclusie was gekomen.

6. Bij brief van 18 juni 2003 diende verzoeksters gemachtigde een klacht in bij de Nationale ombudsman over de wijze waarop de IND haar klacht van 13 maart 2003 had behandeld.

B. Standpunt verzoekster

Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

C. Standpunt minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

In reactie op de klacht deelde de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij brief van 10 oktober 2003 onder meer het volgende mee:

“ Ingevolge de herziene werkwijze Stappenplan III (zie Achtergrond, onder 6.) is de inhoud van het terugkeergesprek leidend in de bepaling of een vreemdeling meewerkt aan zijn terugkeer of vertrek. Bepaald is hierbij dat de vordering voor een terugkeergesprek minimaal vier weken van tevoren dient te worden uitgereikt ten einde hem tijd te gunnen om alle bewijsstukken van pogingen om terug te keren te kunnen verzamelen. Het is namelijk aan de vreemdeling om aan te tonen in het terugkeergesprek dat hij heeft meegewerkt aan terugkeer of vertrek.

Uit het departementale dossier is gebleken dat betrokkene op 1 oktober 2002, dus ruim zes weken van tevoren, in persoon een vordering heeft ontvangen te verschijnen voor een terugkeergesprek op 11 november 2002.

Hierbij ontving betrokkene een informatiedocument waarin staat vermeld wat de bedoeling is van het terugkeergesprek, wat van haar verwacht wordt, welke soort documenten zij mee dient te nemen naar het gesprek indien zij wil aantonen te hebben gewerkt en nog steeds de bereidheid te hebben om mee te werken aan terugkeer of vertrek en wat de gevolgen zijn indien zij dit niet aantoont of aan kan tonen of zij niet op het gesprek verschijnt.

In het informatiedocument alsook in het terugkeer gesprek zelf is specifiek aandacht geschonken aan eventuele contacten die betrokkene reeds zou hebben gehad met onder meer haar diplomatieke vertegenwoordiging en /of de Internationale Organisatie voor Migratie (verder: IOM). Betrokkene heeft hierin echter geen aanleiding gezien de brief van de Chinese ambassade van 22 september 2000 en de brieven van 12 maart 2001 en 22 november 2001 aan het IOM te overleggen, dan wel deze te benoemen. Tijdens het terugkeergesprek heeft betrokkene eenduidig te kennen gegeven niet terug te willen keren naar China maar in Nederland te willen blijven. Voorts heeft betrokkene verklaard dat zij, behoudens een bezoek aan de Chinese ambassade in Den Haag twee à drie jaar geleden, geen stappen heeft ondernomen die kunnen leiden tot terugkeer naar haar land van herkomst of die kunnen leiden tot het verkrijgen van een (vervangend) reisdocument.

Gelet op de inhoud van het terugkeergesprek van 11 november 2002 is op goede gronden bepaald dat betrokkene niet of niet voldoende meewerkt aan haar terugkeer of vertrek.

Hoewel de uitspraak van de Raad van State van 28 april 2003 (…) een geschil tussen het COA en betrokkene betreft, blijkt uit het gestelde onder 2.7 in de uitspraak (zie Achtergrond, onder 5.) dat de Afdeling ook de inhoud van het terugkeergesprek heeft gewogen en de conclusie van de IND volgt, dat de betrokkene niet heeft aangetoond dat zij voldoende heeft meewerkt aan haar terugkeer of vertrek. Tegen deze uitspraak kunnen geen rechtsmiddelen meer worden aangewend.

De IND is, gelet op het vorenstaande, niet gehouden om de conclusie van 11 november 2002 dat betrokkene niet of niet voldoende meewerkt aan haar terugkeer nogmaals te motiveren. Hoewel het vollediger zou zijn geweest de door de betrokkene overgelegde documenten te benoemen, acht ik de verwijzing in de klachtafhandelingsbrief naar de uitspraak van de Raad van State voldoende als antwoord op de brief van 14 februari 2003. Ik acht de klacht dan ook ongegrond.”

D. Reactie verzoekster

Gemachtigde van verzoekster liet bij brief van 28 november 2003 onder meer weten:

“Betrokkene is uitgenodigd voor een zogenaamd terugkeergesprek. Voor dit gesprek ben ik niet uitgenodigd en ik heb cliënte hier dus ook niet op kunnen voorbreiden.

Daarbij komt dat cliënte, nu de uitnodigingsbrief voor het terugkeergesprek in het Nederlands is gesteld, ook niet exact heeft begrepen wat in die brief staat vermeld. Het taalgebruik in de brief is immers niet dusdanig dat iemand met een geringe kennis van de Nederlandse taal hier kennis van kan nemen.

Daar komt bij dat het verslag van het terugkeergesprek pas via het COA beschikbaar wordt gesteld aan betrokkene, zodat zij op dat moment, derhalve nadat de IND al heeft beslist dat naar hun idee niet wordt meegewerkt aan terugkeer naar het land van herkomst, hierop gereageerd kan worden. Nu het COA geen eigen beoordelingsruimte heeft en gebonden is aan de vaststelling van de IND heeft dit voor de betrokken asielzoekers vergaande consequenties.

Daar komt bij dat achteraf moet worden vastgesteld dat hetgeen betrokkene heeft verteld niet overeenkomt met hetgeen werkelijk is gebeurd: hoewel het niet betrokkene zelf is geweest, die de documenten heeft aangevraagd heeft zij mij wel als gemachtigde de opdracht gegeven dit te doen. Zowel met het IOM als de Chinese ambassade heb ik meerdere malen contact opgenomen voor het verkrijgen van documenten.

Gezien het feit dat het terugkeergesprek zeer belangrijk is voor de opvang van asielzoekers en hun kinderen, denk ik dat de rechtsbijstand rond het terugkeergesprek extra aandacht verdient: de rechtshulpverlener die uit de procedures bekend is moet worden aangeschreven, een brief in een voor de asielzoeker begrijpelijke taal moet worden verstuurd en tekstueel dient de brief ook te worden aangepast. Betrokkene heeft nu begrepen dat alleen haar eigen activiteiten van belang waren, terwijl ook de activiteiten van anderen, zoals rechtshulpverleners en bijvoorbeeld medewerkers van vluchtelingenwerk, uiteraard van belang zijn. Bovendien moet het verslag van het terugkeergesprek vóór het nemen van de beslissing aan betrokkene kenbaar worden gemaakt, nu dit verslag leidend is voor de beslissing omtrent de opvangvoorzieningen.

Het terugkeergesprek heeft cliënte als zeer kort en bedreigend ervaren. Er werd haar vrijwel direct meegedeeld dat zij onvoldoende medewerking verleende en dat dit voor haar consequenties zou hebben. Nimmer is concreet aan betrokkene aangegeven welke acties de IND van haar verlangde, terwijl dit toch één van de adviezen van de commissie Van Dijk is geweest.

Daarbij kan ook niet onvermeld blijven dat het beëindigen van de opvangvoorzieningen niet alleen cliënte zelf betreft, maar ook haar drie minderjarigen kinderen. Nederland heeft vanuit het Verdrag ter bescherming van de Rechten van het Kind ook de belangen van die kinderen in ogenschouw te nemen, zelfs dient dit een eerste overweging te zijn. Uit de gehele procedure zowel bij de IND als bij het COA blijkt niet dat de belangen van de kleine kinderen op enigerlei wijze door iemand zijn beoordeeld.

In de procedure tegen het COA heeft cliënte al aangegeven dat de inhoud van het gesprek onjuist is, althans dat er sprake is geweest van communicatiestoornissen, omdat cliënte iets heel anders heeft bedoeld te zeggen dan hetgeen op papier is gezet.

(…)

Tenslotte denk ik dat in het gestelde onder 2.7 in de uitspraak van de Raad van State van 28 april 2003 (…) op een onjuiste lezing berust: de Raad van State vindt dat het COA zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen aanleiding bestond te twijfelen aan de mededelingen van de IND. De Raad van State heeft het terugkeergesprek niet inhoudelijk beoordeeld.

Het standpunt van de Raad van State komt erop neer dat in een procedure tegen het COA de informatie die door de IND is verstrekt als juist moet worden beoordeeld, tenzij er onomstotelijk blijkt dat deze informatie niet juist kan zijn.

Indien naar de mening van betrokkene de informatie echter niet juist is, rest haar niet anders dan deze informatie via de IND te wijzigen. Kennelijk stelt de IND zich thans op het standpunt dat wijziging achteraf niet mogelijk is. Waarom dit niet mogelijk is, nu achteraf kan worden vastgesteld dat de informatie die tijdens het terugkeergesprek naar de mening van de IND is verstrekt niet juist kan zijn en derhalve niet juist is begrepen, is niet duidelijk. Dit laatste verzoek heeft betrokkene bij de IND neergelegd: het verzoek om met de juiste gegevens nog eens inhoudelijk naar de zaak te kijken.”

Achtergrond

1. Artikel 2:1 eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

"1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.”

2. Memorie van Toelichting bij artikel 2:1 Awb (Parlementaire Geschiedenis Awb I, pagina 166 e.v.)

"In deze bepaling is in de eerste plaats het recht van de belanghebbende om zich in het verkeer met bestuursorganen te laten bijstaan neergelegd. Een belanghebbende kan zich om uiteenlopende redenen genoodzaakt zien, de hulp van een ander in te roepen, wanneer hij in enige procedure met de overheid is gewikkeld.

Vaak, maar niet in alle gevallen, zal daarbij de deskundigheid van de bijstandverlener voorop staan.

(...)

Naast het recht zich te laten bijstaan, is in artikel 2.1(.1) eveneens de regel neergelegd, dat iedere belanghebbende zich in het verkeer met bestuursorganen kan laten vertegenwoordigen. De belanghebbende kan zich door ieder ander laten vertegenwoordigen. In overeenstemming met hetgeen gebruikelijk is in het bestuurs(proces)recht, worden aan de vertegenwoordiger geen bijzondere eisen van deskundigheid of van andere aard gesteld. '

De door de belanghebbende ingeschakelde derde wordt in navolging van de wettelijke regelingen van bestuursprocesrecht aangeduid als gemachtigde.

(...).

De kern van vertegenwoordiging is dat handelingen van de vertegenwoordiger aan de vertegenwoordigde worden toegerekend.

(...)

De bevoegdheid van de belanghebbende om zich te laten vertegenwoordigen brengt met zich dat een bestuursorgaan niet de bevoegdheid heeft om te verlangen dat een belanghebbende persoonlijk, zonder bemiddeling van een gekozen gemachtigde, optreedt. Dat zal in het algemeen ook niet nodig zijn, omdat de rechtsgevolgen van de handelingen van de gemachtigde aan de belanghebbende worden toegerekend.

Soms kan echter een persoonlijk optreden van een belanghebbende gewenst zijn voor het goed voorbereiden van een beslissing. Men denke aan inlichtingen die de persoonlijke omstandigheden betreffen. De bepaling van artikel 2.1(.1) staat er op zichzelf niet aan in de weg dat het bestuursorgaan de belanghebbende in een dergelijk geval persoonlijk oproept, ook al heeft deze een gemachtigde aangewezen. Wel volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak (17 december 1979, tB/S, II, nr. 58) en van de Centrale Raad van Beroep (23 april 1965, RSV 1965, n 90) dat dit niet buiten de gemachtigde om mag gebeuren. Zou de belanghebbende weigeren persoonlijk te verschijnen, dan zou het bestuursorgaan daaruit de consequentie kunnen trekken dat een voor de belanghebbende positieve beslissing niet verantwoord is omdat bepaalde essentiële gegevens niet voldoende vaststaan. Maar indien een persoonlijk optreden door het bestuur afgedwongen moet kunnen worden, in die zin dat het niet-verschijnen leidt tot niet-ontvankelijkheid of tot een sanctie, zoals een boete of een strafkorting, zal de formele wetgever daarvoor een regeling dienen te treffen. Dit gebeurt ook wel, bij voorbeeld in artikel 41, tweede lid, van de AWR, inhoudende dat bij het onderhoud tot het verstrekken van mondelinge inlichtingen de belanghebbende, desgevorderd, zijn vertegenwoordiger moet vergezellen.

Het optreden van een gemachtigde heeft tot gevolg dat het contact met de belanghebbende - afgezien van de hierboven besproken persoonlijke oproeping - in beginsel via de gemachtigde verloopt. Een bestuursorgaan dat, wetend dat een gemachtigde is aangesteld, bepaalde stukken niet (tevens) aan deze gemachtigde doet toekomen, kan daarom in strijd met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding handelen (...)

Niet altijd impliceert echter het optreden van een gemachtigde, dat ieder contact tussen bestuursorgaan en belanghebbende uitsluitend via de gemachtigde moet lopen. Veel zal van de omstandigheden afhangen. Zowel de aard van de contacten als de bedoeling van de belanghebbende zijn factoren die hierbij een rol kunnen spelen. Een vaste regel, geldende voor alle fasen van het bestuurlijke proces, is daarom niet te geven. Vooral tijdens de voorbereiding van de beschikking, wanneer velerlei contacten plaatsvinden, zou een algemene regel zijn doel voorbij schieten. Wel is in hoofdstuk 6 een op de bezwaarschrift- en beroepsprocedure toegesneden regeling opgenomen, die het bestuursorgaan verplicht de stukken in ieder geval aan de gemachtigde te zenden.

De woorden "ter behartiging van zijn belangen" in het eerste lid zijn voor alle duidelijkheid opgenomen om aan te geven dat de bevoegdheid om een raadsman mee te nemen of zich te laten vertegenwoordigen, niet bij alle contacten met het bestuur bestaat. Indien een bestuursorgaan niet een beslissing voorbereidt waarbij de belangen van iemand betrokken zijn, maar bij voorbeeld een onderzoek instelt naar de kennis, de gezondheid of de eigenschappen van een bepaalde persoon, zoals bij een examen, een medische keuring of een sollicitatie- of beoordelingsgesprek, zal de betrokkene zich niet met een beroep op deze bepaling kunnen laten vertegenwoordigen. De belanghebbende treedt in die gevallen niet op om zijn belangen te behartigen, maar om een onderzoek zoals aangegeven mogelijk te maken. Een examinandus zal daarom aan dit artikel geen recht kunnen ontlenen om een ander in zijn plaats een examen te laten afleggen. Ook in andere gevallen, zoals bij het vervullen van de dienstplicht, is plaatsvervanging uiteraard niet toegestaan. Dit vloeit overigens reeds voort uit het rechtskarakter van vertegenwoordiging, die immers in de eerste plaats ziet op het verrichten van rechtshandelingen. Dit betekent niet dat men zich in al deze gevallen evenmin mag laten bijstaan. Naast de gevallen waarin men zich noch mag doen vertegenwoordigen noch mag laten bijstaan, zijn er situaties dat tegen bijstand geen bezwaar behoeft te bestaan. Te denken is aan de reeds genoemde medische keuring, of aan een optreden voor de commissie van advies inzake gewetensbezwaren militaire dienst.

Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat artikel 2.1.1 wel weer aan de orde komt bij eventuele geschillen naar aanleiding van een keuring of een examen. Wanneer de belanghebbende de uitslag daarvan in een procedure bij een bestuursorgaan aanvecht, kan hij zich overeenkomstig het eerste lid van een raadsman of een gemachtigde voorzien."

3. Artikel 9.12 eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb):

“1. Het bestuursorgaan stelt de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht, alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.”

4. De informatiebrief van de IND over het terugkeergesprek:

“Informatiebrief

Voor de asielzoeker ter begeleiding van de vordering voor het terugkeergesprek in het kader van de herziene werkwijze, ter vervanging van stappenplan III van 8 januari 1999.

Hierbij bent u gevorderd voor een terugkeergesprek door middel van bijgevoegde vordering van de vreemdelingendienst. Ter voorbereiding op de gesprekken kunt u eventueel contact opnemen met uw raadsman.

Het terugkeergesprek is bedoeld om vast te stellen of u meewerkt aan terugkeer naar uw land van herkomst of een ander land waar uw toelating gewaarborgd is en op basis daarvan nog recht heeft op de (opvang)voorzieningen die aan u worden verstrekt.

U heeft naar aanleiding van uw eerste asielverzoek in Nederland of de intrekking dan wel niet verlenging van uw VTV/VVTV/A-status van de Nederlandse overheid per beschikking medegedeeld gekregen, dat uw aanvraag en bezwaren niet zijn ingewilligd en u Nederland dient te verlaten.

De gevolgen van de afwijzing van uw aanvraag zijn nog steeds op u van toepassing. Dit betekent dat u Nederland dient te verlaten en dat van u inspanningen zijn verwacht om uw vertrek te realiseren. Uw opvang, nadat u rechtmatig verwijderbaar bent geworden in het kader van uw eerste asielverzoek, is slechts voortgezet om u de mogelijkheid te geven alles te regelen om terug te keren naar uw land van herkomst of te vertrekken naar een ander land waar uw toelating gewaarborgd is, of, indien dit niet mogelijk blijkt, aan te kunnen tonen dat u hiertoe al het mogelijke in het werk heeft gesteld.

Indien u op dit moment een procedure heeft lopen die u alsnog rechtmatig verblijf in Nederland geeft, maar geen recht op (opvang)voorzieningen, heeft u niet de plicht Nederland te verlaten, maar wel de plicht de (opvang)voorzieningen te verlaten.

In het terugkeergesprek zal de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bekijken in hoeverre u tot op heden heeft gewerkt aan het mogelijk maken van uw terugkeer of vertrek naar het land van herkomst of een ander land waar uw toelating gewaarborgd is. Bij u ligt de verantwoordelijkheid aan te tonen, dat u feitelijk stappen heeft ondernomen om terugkeer of vertrek mogelijk te maken. De stappen betreffen alle mogelijke activiteiten om u in bezit te stellen van reis- en/of identiteitsdocumenten, zodat u terug kunt naar uw land van herkomst of kunt vertrekken naar een ander land waar uw toelating gewaarborgd is.

Deze activiteiten beslaan zowel het aanvragen van vervangende reisdocumenten bij uw diplomatieke vertegenwoordiging als het vragen om en activeren van ondersteuning bij het verkrijgen van identiteitsdocumenten aan bijvoorbeeld belangengroeperingen in Europa, uw familie, kennissen en/of vrienden in het land van herkomst of elders en/of de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM)

Indien u (inmiddels) in het bezit bent van een paspoort, geboorteakte of andere identiteitskaart dient u dit mee te nemen naar het gesprek.

Tijdens het terugkeergesprek dient u alle documenten, waarmee u kunt aantonen dat u buiten uw schuld geen reis- en/of identiteitsdocumenten heeft kunnen verkrijgen te overleggen en toe te lichten. Op basis daarvan wordt door de IND geconstateerd of u heeft voldaan aan uw verplichting om terugkeer of vertrek mogelijk te maken en meewerkt aan uw terugkeer of vertrek of niet.

Indien wordt geconstateerd dat u niet kunt aantonen dat u al het mogelijke in het werk heeft gesteld om terug te kunnen keren of te vertrekken zal de IND dit vastleggen en het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) of de gemeente adviseren uw voorzieningen te beëindigen. Als u daarentegen kunt aantonen dat u buiten uw schuld niet kunt terugkeren of vertrekken naar uw land van herkomst of een ander land waar uw toelating gewaarborgd is, zal door de IND onderzocht worden of u, conform het daartoe door de Staatssecretaris van Justitie geformuleerde beleid (TBV 2000/29), op basis daarvan een verblijfsvergunning kan worden verstrekt. Het zienswijzegesprek met het COA of de gemeente komt dan te vervallen.

Indien in het terugkeergesprek door de IND niet-meewerken wordt vastgesteld zal binnen vier weken in het zienswijze-gesprek, het COA of de gemeente aan u kenbaar maken dat zij voornemens is de voorzieningen die u van overheidswege ontvangt, te beëindigen. Zij zal u daarop de gelegenheid geven uw zienswijze omtrent het beëindigen van de voorzieningen naar voren te brengen. Indien u medische redenen heeft op basis waarvan reizen naar uw land van herkomst niet aan de orde kan zijn dient u hiervoor de medische stukken te kunnen overleggen. Eventuele andere argumenten tegen het beëindigen van de voorzieningen, kunt u in dit gesprek aan de orde stellen.

Indien geen beletselen worden aangedragen zal een beëindigingsbeschikking aan u uitgereikt worden. Vervolgens worden de stappen ondernomen om zonodig tot ontruiming van de woonruimte over te kunnen gaan en alle voorzieningen te beëindigen.

Indien u zonder geldige reden niet verschijnt op het terugkeergesprek en dus niet voldoet aan de vordering, zal dit worden aangemerkt als het niet meewerken. Ook dan zal, na een zienswijzegesprek met het COA of de gemeente, een beëidigingsbeschikking aan u worden uitgereikt en worden alle stappen ondernomen om zonodig tot ontruiming van de woonruimte over te kunnen gaan en alle voorzieningen te beëindigen.

Zoals in de beëindigingsbeschikking zal staan opgenomen kunt u tegen de beëindigingsbeschikking in beroep gaan. Dit beroep heeft geen schorsende werking, wat betekent dat dit het beëindigen van de voorzieningen niet uitstelt en dat de ontruimingsprocedure wordt voortgezet.”

5. Uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 april 2003 (200301528/1):

“1. Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2002 heeft appellant (hierna: het COA) de verstrekkingen aan (verzoeker; N.o.; hierna: de vreemdeling) krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: de Rva 1997) beëindigd. (…)

Bij uitspraak van 10 februari 2003, verzonden op 11 februari 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard. (…)

Tegen deze uitspraak heeft het COA bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 maart 2003, hoger beroep ingesteld. (…)

Bij brief van 24 maart 2003 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

(…)

2.2. Ambtshalve overweegt de Afdeling dat de voorzieningenrechter het beroep van de vreemdeling gegrond heeft verklaard, zonder het bestreden besluit te vernietigen. Dit is in strijd met artikel 8:72, eerste lid, van de Awb. Reeds hierom dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Voorts overweegt de Afdeling het volgende.

2.3. Ingevolge artikel III van het besluit van 27 maart 2001 van de Staatssecretaris van Justitie, strekkende tot wijziging van de Rva 1997 (Stcrt. 2001, nr. 63, p. 18), eindigen de verstrekkingen van de asielzoeker op wiens asielaanvraag vóór 10 februari 2000 in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist, aan wie een last tot uitzetting is gegeven en is medegedeeld dat hij Nederland moet verlaten, in afwijking van artikel B van de Rva 1997, op de dag waarop hij Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten.

2.4. Aan de weigering de vreemdeling verder opvang te verlenen heeft het COA ten grondslag gelegd dat zij geen, althans onvoldoende medewerking heeft verleend aan haar terugkeer naar China.

2.5. Grief 1 klaagt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat uit het dossier niet blijkt dat aan de vreemdeling mededeling is gedaan dat zij Nederland moet verlaten en ook overigens niet is gebleken dat een dergelijke mededeling is gedaan. De voorzieningenrechter heeft volgens het COA aldus miskend dat het in beginsel mag afgaan op de mededeling van de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (hierna: de IND) dat de vreemdeling is aangezegd Nederland te verlaten. Dit is slechts anders, indien op grond van de door de vreemdeling overgelegde gegevens of anderszins gebleken feiten en omstandigheden concrete aanleiding bestaat tot twijfel aan de juistheid van die mededeling en daarvan is in dit geval geen sprake, aldus het COA.

2.6. De grief slaagt. Het COA heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, nu geen concrete aanleiding bestond te twijfelen aan de juistheid daarvan, het mocht afgaan op de mededeling van de IND dat de korpschef de vreemdeling heeft medegedeeld dat zij Nederland moet verlaten. De enkele niet gemotiveerde betwisting door de vreemdeling dat die mededeling aan haar is gedaan, levert zulk een concrete aanleiding niet op. Voorts is van belang dat de vreemdeling in het terugkeergesprek, noch in het zienswijzegesprek, heeft aangegeven dat haar niet is medegedeeld dat zij Nederland dient te verlaten.

2.7. Het hoger beroep is derhalve gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren, omdat de daartegen aangevoerde beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de vreemdeling blijkens het verslag van het zogenoemde terugkeergesprek met de IND heeft verklaard geen medewerking te verlenen aan haar terugkeer naar China en geen stappen te hebben ondernomen om aan de daarvoor benodigde documenten te komen, zodat het COA zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen aanleiding bestond te twijfelen aan de mededeling van de IND dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij voldoende heeft meegewerkt aan haar terugkeer of vertrek. Dat de gemachtigde van de vreemdeling niet bij het zogenoemde zienswijzegesprek aanwezig is geweest, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het had op de weg van de vreemdeling gelegen om, zo zij daar prijs op stelde, zorg te dragen voor aanwezigheid van haar gemachtigde. Dat bij dat gesprek geen tolk aanwezig was, kan evenmin leiden tot gegrondbevinding van het beroep, reeds omdat gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling hierdoor in haar belangen is geschaad.

(…)

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Rechtdoende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigd de uitpraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht van 10 februari 2003 in zaak nr. AWB 03/2294;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.”

6. Herziene werkwijze Stappenplan III (Staatscourant 2002, nr.127):

Herziene werkwijze ter vervanging van stappenplan II van 8 januari 1999

Inleiding

De werking van de vorige vreemdelingenwet en het terugkeerbeleid volgens het stappenplan III van 8 januari 1999 is ook na 1 april 2001 nog van toepassing gebleven op een aantal asielzoekers in de opvang. Deze asielzoekers zijn met betrekking tot het eerste asielverzoek rechtmatig verwijderbaar, en op hen rust sindsdien de plicht om Nederland te verlaten.

Deze plicht kan inmiddels enkele jaren op de vreemdeling rusten zonder dat deze daar gehoor aan heeft gegeven en zonder dat de Nederlandse overheid de mogelijkheid zag de desbetreffende vreemdeling gedwongen te doen terugkeren of te laten vertrekken naar het land van herkomst of een ander land waar de toelating gewaarborgd is.

Onderstaande nieuwe werkwijze is, ter vervanging van het stappenplan III van 8 januari 1999, opgesteld om de bedoelde categorie vreemdelingen alsnog te stimuleren Nederland te verlaten en, door middel van een minder trage procedure alle van overheidswege verstrekte voorzieningen te kunnen beëindigen, indien geconstateerd wordt dat de vreemdeling geen medewerking verleent aan terugkeer of vertrek naar het land van herkomst of een ander land waar de toelating gewaarborgd is.

Korte uitleg van de werkwijze

Alle tot de doelgroep behorende asielzoekers in de opvang worden gefaseerd door de VD gevorderd voor een terugkeergesprek met de IND, in het kader van hun plicht Nederland te verlaten. In dat gesprek zal onderzocht worden of de desbetreffende vreemdeling kan aantonen (mee) te hebben gewerkt c.q. nog steeds mee te werken aan terugkeer of vertrek naar het land van herkomst of een ander land waar de toelating gewaarborgd is en daarvoor voldoende activiteiten heeft ondernomen.

Indien de desbetreffende vreemdeling niet kan aantonen mee te werken aan zijn terugkeer of vertrek, zal het niet-meewerken cf. de, in het door de regering overgenomen advies van de commissie Van Dijk van 15 januari 1998, genoemde criteria voor niet-meewerken van afgewezen asielzoekers, worden vastgesteld. Ook het, zonder geldige reden, niet voldoen aan de vordering, door het niet verschijnen op het terugkeergesprek, zal worden aangemerkt als het niet voldoende kunnen aantonen van de bereidheid om mee te werken.

Vervolgens zal het COA of de gemeente aan de vreemdeling meedelen dat zij voornemens is de voorzieningen te beëindigen. De vreemdeling wordt daarbij gehoord zodat hij zijn zienswijze hieromtrent kenbaar kan maken. Na een marginale toets door de opvangverlenende instantie (COA of gemeente) zal de beëindigingsbeschikking uitgereikt worden.

Vervolgens wordt, indien nodig, een ontruimingsprocedure opgestart om de bevoegdheid te verkrijgen de woonruimte van de desbetreffende vreemdeling te ontruimen. Op de dag van de ontruiming zullen alle overige voorzieningen worden beëindigd.

Voor vreemdelingen met een zelfzorgarrangement (ZZA) worden alle voorzieningen direct na uitreiking van de beëindigingsbeschikking beëindigd.

Een eventueel ingediend beroep tegen de beëindigingsbeschikking heeft hierop geen schorsende werking.

Doelgroep

De asielzoekers die, op basis van het eerste asielverzoek, rechtmatig verwijderbaar zijn en waarbij sprake is dat zij:

a. voorzieningen ontvangen ingevolge de Rva 1997 of de ROA, en;

b. een negatieve beschikking ontvangen hebben vóór 11 februari 2000 op het asielverzoek of intrekking of niet-verlenging van de VVTV, VTV of A-status, waarna geen andere negatieve beschikking op dit asielverzoek of de intrekking van de VVTV, VTV of A-status meer is gevolgd.

Voorheen was op deze doelgroep het herziene stappenplan beëindiging opvangvoorzieningen van ongedocumenteerde asielzoekers (stappenplan III van 8 januari 1999) van toepassing.

Een reguliere aanvraag of een beslissing op een reguliere aanvraag heeft geen invloed op het behoren tot de doelgroep. Daarnaast geeft een dergelijke aanvraag geen nieuw recht op opvang en heft het de plicht mee te werken aan terugkeer of vertrek niet op.

Inwerkingtreding van deze werkwijze

Deze werkwijze, hierna te noemen `herziene werkwijze voor stappenplan III', treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en zal vanaf dat moment worden gehanteerd ter vervanging van het herziene stappenplan beëindiging opvangvoorzieningen van ongedocumenteerde asielzoekers (stappenplan III van 8 januari 1999). Het stappenplan III van 8 januari 1999 wordt hierbij ingetrokken.

De werkwijze

1. Aan de bovengenoemde doelgroep wordt bij de meldingsplicht of daarna door de vreemdelingendienst een vordering uitgereikt om te verschijnen voor een terugkeergesprek met de IND op een vastgestelde datum, tijd en plaats.

2. Tussen het uitreiken van de vordering en de datum van het geplande gesprek zit een voorbereidingstermijn van tenminste 4 weken. Deze voorbereidingstijd wordt de vreemdeling gegund om alle bewijsstukken van pogingen om terug te keren te kunnen verzamelen. Het is namelijk aan de vreemdeling om aan te tonen in het terugkeergesprek dat hij heeft gewerkt en meewerkt aan terugkeer of vertrek.

3. Bij de vordering wordt een informatiedocument gevoegd waarin staat vermeld wat de bedoeling van het terugkeergesprek is, wat van de gevorderde vreemdeling verwacht wordt, welke soort documenten hij mee dient te nemen naar het gesprek indien hij wil aantonen te hebben gewerkt en nog steeds de bereidheid te hebben om mee te werken aan terugkeer of vertrek en wat de gevolgen zijn indien hij dit niet aantoont of aan kan tonen of indien hij niet op het gesprek verschijnt.

4. Bij het, zonder geldige reden, niet verschijnen op het gevorderde gesprek zal niet-meewerken worden geconstateerd en vastgelegd met de standaard checklist.

5. Het terugkeergesprek zal gevoerd worden met de IND en zal gericht zijn op het al dan niet kunnen aantonen van de vreemdeling dat hij heeft gewerkt en meewerkt aan zijn terugkeer of vertrek cf. het door de regering overgenomen advies van de commissie Van Dijk van 15 januari 1998 inzake de criteria voor niet-meewerken van afgewezen asielzoekers.

Indien de vreemdeling niet kan aantonen dat hij heeft gewerkt en meewerkt aan terugkeer of vertrek naar het land van herkomst of een ander land waar zijn toelating gewaarborgd is, wordt niet-meewerken vastgesteld en vastgelegd met de standaard checklist en een verslag van het gesprek.

6. De ingevulde standaard checklist en het verslag worden aan het COA of de desbetreffende gemeente verzonden.

7. De COA-medewerker of gemeenteambtenaar voert vervolgens het zienswijzegesprek. Dit gesprek is gericht op het beëindigen van de voorzieningen naar aanleiding van de op de vreemdeling rustende plicht Nederland te verlaten en het door de IND vastgestelde niet-meewerken van de vreemdeling aan terugkeer of vertrek naar het land van herkomst of een ander land waar de toelating gewaarborgd is. Op grond van de bepalingen in artikel III van het wijzigingsbesluit Rva d.d. 27 maart 2001 en artikel III van het wijzigingsbesluit ROA van 27 maart 2001 besluit het COA of de gemeente vervolgens dat de opvangvoorzieningen worden beëindigd.

8. Tijdens het zienswijzegesprek door het COA of de gemeente wordt de vreemdeling in kennis gesteld van het voornemen de voorzieningen te beëindigen. De vreemdeling wordt daarop gehoord omtrent zijn zienswijze op het voornemen de voorzieningen te beëindigen.

9. Aan de vreemdeling wordt, indien geen beletselen tegen het beëindigen van de voorzieningen zijn ingebracht, binnen 12 werkdagen¹ de beëindigingsbeschikking uitgereikt.

10. Het COA of de gemeente start binnen 6 werkdagen² na uitreiking van de beëindigingsbeschikking en indien de vreemdeling in die tijd niet alsnog zelfstandig is vertrokken, een ontruimingsprocedure (kort geding) bij de rechtbank.

11. Indien het een vreemdeling betreft die voorzieningen ontvangt op basis van het zelfzorgarrangement (ZZA) is een ontruimingsprocedure voor deze categorie niet benodigd.

12. Over de, in het vonnis van de rechtbank, verkregen bevoegdheid de woonruimte te ontruimen, wordt de politie door het COA of de gemeente geïnformeerd.

13. De deurwaarder wordt door het COA of de gemeente opgedragen de ontruiming van de woonruimte te realiseren.

14. De deurwaarder ontruimt, eventueel met behulp van de politie, de woonruimte en meldt dit aan de IND en het COA of de gemeente.

15. Het COA of de gemeente beëindigt na de ontruiming per direct alle voorzieningen. Indien het ZZA-voorzieningen betreft, beëindigt het COA direct na uitreiking van de beëindigingsbeschikking de voorzieningen.

16. Indien de bevoegdheid de woonruimte te ontruimen niet verkregen wordt, volgt overleg tussen IND en COA, of de gemeente om de situatie opnieuw te bekijken.

¹ Voor de gemeenten gelden de termijnen conform de Awb.

² Voor de gemeenten gelden de termijnen conform de Awb.

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Wijze van behandelen klacht: niet gemotiveerd gereageerd op door verzoekster met documenten onderbouwde stelling dat IND ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat verzoekster niet wil meewerken aan terugkeer naar China.

Oordeel:

Gegrond