2004/278

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Friesland heeft nagelaten haar te informeren over de verblijfsmogelijkheden die gelden voor onderdanen van de Europese Unie, waardoor zij sinds 1996 ieder jaar een verblijfsvergunning op grond van verblijf bij Nederlandse echtgenoot/partner heeft aangevraagd en de daarbij behorende legeskosten heeft moeten betalen.

Beoordeling

1. Verzoekster diende op 9 oktober 1996 een aanvraag in om een verblijfsvergunning bij haar Nederlandse echtgenoot. De aanvraag werd verleend. Ieder daaropvolgend jaar deed verzoekster een verzoek om verlenging van die verblijfsvergunning. Deze verzoeken werden telkens verleend.

Verzoekster beschikte sinds 1997 over eigen inkomsten.

2. Verzoekster deelde mee dat de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Friesland haar meerdere malen had meegedeeld dat het in haar geval noodzakelijk was om een vreemdelingenpasje aan te vragen. Daarom had zij een verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenoot aangevraagd. Nadat verzoekster in het najaar van 2002 wederom had verzocht om verlenging van de haar verleende verblijfsvergunning, onder betaling van € 169 aan (inmiddels verhoogde) legeskosten, had zij van de gemeente Leeuwarden, waar zij destijds woonde, vernomen dat het in haar geval niet nodig was om een verblijfsvergunning aan te vragen, daar zij beschikt over de Belgische nationaliteit en eigen inkomsten en aldus als onderdaan van de Europese Unie rechtstreeks haar verblijfsrecht ontleent aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Verzoekster klaagt erover dat de vreemdelingendienst heeft nagelaten haar te wijzen op deze mogelijkheid om zonder verblijfsvergunning in Nederland te verblijven.

3. De korpsbeheerder deelde in haar reactie op de klacht mee dat verzoekster de Belgische nationaliteit heeft en vrij is om binnen de EU te werken. Zij had echter afgezien van deze mogelijkheid, en had nadrukkelijk verzocht om een verblijfsdocument. Haar formele verzoek daartoe was echter onvoldoende onderbouwd. Zo had zij niet aangegeven dat zij eigen inkomsten had, aldus de korpsbeheerder.

Verder blijkt uit de reactie van de korpsbeheerder dat een behandelend medewerker vreemdelingenzaken van het regionale politiekorps Friesland heeft meegedeeld dat hij met verzoekster telefonisch contact had gehad en verzoekster in dat gesprek had geïnformeerd over de mogelijkheid om als onderdaan van de Europese Unie in Nederland vrij te kunnen wonen en/of werken. Van dit telefoongesprek was geen telefoonnotitie gemaakt. De medewerker stelde zich te kunnen herinneren dat dit gesprek eind 2002/ begin 2003 had plaatsgevonden.

4. Voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie geldt dat zij hun aanspraak op verblijf rechtstreeks ontlenen aan het EG-Verdrag en de daaruit voortvloeiende Richtlijnen en Verordeningen. De afgifte van een verblijfsdocument aan een gemeenschapsonderdaan heeft daarom een louter declaratoire werking: het verblijfsdocument is slechts een bevestiging van de status die van rechtswege is verkregen. Ook ten tijde van de eerste aanvraag om toelating van verzoekster in 1996 was dit geldende regelgeving.

Hoewel het niet noodzakelijk is om als EU-onderdaan een verblijfsdocument aan te vragen, omdat het verblijfsrecht rechtstreeks volgt uit het EG-Verdrag, is een bewijs van rechtmatig verblijf voor deze groep vreemdelingen nodig om in aanmerking te komen voor bepaalde voorzieningen of verstrekkingen (zoals inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie, het verkrijgen van een aanvullende uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet, het verkrijgen van een Sofi-nummer). De korpschef (thans de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) was ten tijde van verzoeksters verzoek om toelating bevoegd tot afgifte van dit document (Vreemdelingencirculaire 1994 Deel B 4/1.7 en 4/2.6; zie Achtergrond, onder 1.).

5. Krachtens het gemeenschapsrecht hebben EU/EER-onderdanen het recht om gedurende een redelijke termijn in Nederland werk te zoeken. Aan de werkzoekende EU/EER-onderdaan werd ten tijde van verzoeksters verzoek om toelating in de Vreemdelingencirculaire een termijn van drie maanden (thans in overeenstemming met het gemeenschapsrecht zes maanden) gegeven. Hiertoe wordt door de korpschef van de gemeente waar de EU/EER-onderdaan verblijft een sticker voor verblijfsaantekeningen voor gemeenschapsonderdanen afgegeven.

De redelijke termijn om werk te zoeken wordt conform jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG verlengd, indien de werkzoekende EU/EER-onderdaan aannemelijk maakt, dat hij na afloop van de termijn nog steeds werkzoekend is en een redelijk uitzicht heeft op werk. Hoofdregel is dat zolang er redelijk uitzicht is op werk, de termijn steeds wordt verlengd (Vreemdelingencirculaire 1994, Deel B 4/3.1; zie Achtergrond, onder 1).

6. De Richtlijn van de Raad d.d. 28 juni 1990, nr. 60/364/EEG, Pb EG 1190, nr. L180, regelt het verblijfsrecht voor EU/EER-onderdanen, die geen verblijfsrecht kunnen ontlenen aan andere bepalingen van het EU-recht, indien en zolang zij over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van de openbare kas (zie Achtergrond, onder 3.)

7. De vreemdelingendienst stelt dat verzoekster nadrukkelijk zelf om een verblijfsvergunning heeft verzocht en heeft afgezien van de mogelijkheid om als EU-onderdaan hier te lande vrij te verblijven, terwijl verzoekster stelt dat de vreemdelingendienst haar heeft meegedeeld dat het in haar geval noodzakelijk was om een verblijfsvergunning aan te vragen. De lezingen van verzoekster en de vreemdelingendienst staan tegenover elkaar, terwijl er geen feiten of omstandigheden zijn die de ene lezing aannemelijker maken dan de andere. Het hiervoor genoemde telefoongesprek kan hierin geen duidelijkheid scheppen nu dit gesprek pas eind 2002/begin 2003 zou hebben plaatsgevonden.

Wel staat vast dat verzoekster destijds een aanvraag voor verblijf bij Nederlandse echtgenoot heeft gedaan. Deze aanvraag leidde voor haar tot een minder gunstige verblijfspositie dan wanneer zij op grond van het EG-Verdrag een verblijfsdocument had verkregen. Het verblijfsrecht voortvloeiend uit het EG-Verdrag is namelijk een zelfstandig verblijfsrecht, terwijl een verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenoot een afhankelijk verblijfsrecht inhoudt. Ook vindt voor een EU-onderdaan een gunstiger toetsing aan het middelenvereiste plaats dan voor iemand die op basis van gezinsvorming een verblijfsvergunning aanvraagt. Bovendien waren de legeskosten in 1996 voor de aanvraag van een EU-verblijfsdocument aanzienlijk lager dan voor een verblijfsvergunning bij echtgenoot (fl. 35 respectievelijk fl. 125; zie Achtergrond, onder 1.).

8. De vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Friesland achtte bepalend voor de verblijfsaanvraag van verzoekster dat verblijf werd beoogd bij een Nederlandse echtgenoot, zodat het algemene voor Nederlanders geldende gezinsherenigingsbeleid op haar van toepassing was. De korpsbeheerder stelde in haar reactie dat verzoekster niet beschikte over eigen inkomsten en dat daarom haar formele verzoek om een verblijfsdocument niet voldoende onderbouwd was. Daarom achtte ook zij het feit dat de echtgenoot de Nederlandse nationaliteit heeft bepalend voor de beoordeling van de aanvraag en niet de nationaliteit van verzoekster.

9. De Nationale ombudsman stelt voorop zoals ook het EG-Hof van Justitie in zaak C-413/99 (Baumbast) heeft uitgesproken, dat uit de rechtstreekse werking van artikel 18 van het EG-verdrag inzake het burgerschap van de Unie voortvloeit dat lidstaten en hun bestuursorganen burgers van andere lidstaten primair als unieburgers moeten behandelen. Uit deze zorgplicht ten aanzien van unieburgers vloeit naar het oordeel van de Nationale ombudsman voort dat in een dergelijke situatie bestuursorganen dienen vast te stellen, op welke andere communautaire bepalingen dan artikel 18, lid 1, EG een onderdaan van een lidstaat, zoals verzoekster, zich in haar omstandigheden eventueel kan beroepen. Wat dit aangaat, had de vreemdelingendienst in het bijzonder moeten nagaan of verzoekster als werkneemster onder de werkingssfeer van artikel 39 EG valt, of dat zij zich op andere bepalingen van gemeenschapsrecht kan beroepen, zoals bijvoorbeeld de hiervoor onder 6. genoemde richtlijn 90/364.

10. Bovendien mag van een bestuursorgaan vanuit een oogpunt van actieve informatieverstrekking worden verwacht dat het de betrokkenen in het kader van een procedure adequaat informeert over hun rechten en plichten. Dit geldt met name wanneer een betrokkene zich voor het eerst tot het orgaan wendt voor het opstarten van een verblijfsrechtelijke procedure. In dat kader mag van een bestuursorgaan worden verwacht dat indien er sprake is van meerdere verblijfsrechtelijke mogelijkheden voor een burger, het die burger wijst op de voor hem meest gunstige regeling.

11. Zoals hiervoor onder 5. is aangegeven had verzoekster als werkzoekende EU-onderdaan het recht om binnen een redelijke termijn in Nederland werk te zoeken, welke termijn telkenmale kon worden verlengd zolang er redelijk uitzicht was op werk. Niet gebleken is dat deze mogelijkheid met haar is besproken.

12. Voor zover de korpsbeheerder heeft gesteld dat verzoekster zolang zij niet beschikte over eigen inkomsten niet in aanmerking kwam voor toelating als gemeenschapsonderdaan ingevolge de onder 6. beschreven richtlijn voor economisch niet actieve EU-onderdanen, is miskend dat verzoekster op basis van haar huwelijk met een Nederlander - gelet op de wettelijke onderhoudsplicht - wel over toereikende bestaansmiddelen beschikte als in de richtlijn genoemd. In dit verband wijst de Nationale ombudsman er op dat ook de Commissie van de Europese Gemeenschappen in haar met redenen omkleed advies (inbreuk nr. 1999/2029) heeft aangegeven dat Nederland haar verplichtingen uit hoofde van richtlijn 90/364 niet naleeft door te weigeren een verblijfskaart te verlenen aan economisch niet-actieve burgers die niet beschikken over eigen middelen, maar wel over toereikende middelen, die bijvoorbeeld afkomstig zijn van hun echtgenoot. Eerst met inwerkingtreding van TBV 2004/1 is de Vreemdelingencirculaire in dit opzicht in overeenstemming gebracht met het geldende gemeenschapsrecht.

13. Het feit dat verzoekster een vergunning tot verblijf bij echtgenoot had aangevraagd, terwijl dit een voor haar minder gunstig verblijfsrecht inhield dan het verblijf op basis van het EG-verdrag of van andere bepalingen van gemeenschapsrecht, duidt erop dat de vreemdelingendienst heeft nagelaten verzoekster adequaat te informeren over haar verschillende verblijfsmogelijkheden. Wanneer dit wel het geval was geweest, dan had het voor verzoekster - gelet op haar klacht - voor de hand gelegen om te verzoeken om afgifte van een EU-verblijfsdocument in plaats van een verblijfsvergunning bij echtgenoot.

Dit geldt zowel voor het geval dat ervan wordt uitgegaan dat verzoekster zelf uitdrukkelijk om een pasje heeft gevraagd, zoals de korpsbeheerder in haar reactie stelde, als voor het geval dat ervan wordt uitgegaan dat de vreemdelingendienst haar heeft meegedeeld dat het noodzakelijk was om een pasje aan te vragen, zoals verzoekster stelde.

Juist als het gaat om onderdanen van een EU-lidstaat, kan en moet van een instantie als een vreemdelingendienst worden verlangd dat een burger, die zich tot hem wendt en er geen blijk van geeft van specifieke regelingen op de hoogte te zijn, nadrukkelijk gewezen wordt op de bijzondere (gunstige) verblijfsrechtelijke positie die EU-onderdanen genieten. De vreemdelingendienst is in het geval van verzoeker hierin tekort geschoten.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Friesland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat politiekorps (de burgemeester van Leeuwarden), is gegrond.

Onderzoek

Op 21 mei 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw P. te Arnhem, met een klacht over een gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Friesland.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Tenslotte werd zowel verzoekster als een medewerker van de vreemdelingendienst nog een nadere vraag gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De beheerder van het regionale politiekorps Friesland berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 9 oktober 1996 diende verzoekster, van Belgische nationaliteit, bij de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Friesland een aanvraag in om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij Nederlandse echtgenoot. Deze verblijfsvergunning werd haar verleend. Sindsdien diende verzoekster ieder jaar, onder betaling van de bijbehorende legeskosten, na er door de vreemdelingendienst op te zijn geattendeerd dat de geldigheidsduur van haar oude verblijfsvergunning binnenkort zou verstrijken, een verzoek in om verlenging van de haar verleende vergunning, welke haar vervolgens telkens werd verleend.

2. Najaar 2002 diende verzoekster een aanvraag in om verlenging van de verblijfsvergunning onder betaling van € 169 aan (inmiddels verhoogde) legeskosten.

Verzoekster vernam daarna van de gemeente Leeuwarden, destijds haar woonplaats, dat het in haar geval niet nodig zou zijn om een verblijfsvergunning aan te vragen, omdat zij de Belgische nationaliteit heeft en zelfstandig duurzaam over inkomsten beschikt en aldus als onderdaan van de Europese Unie haar aanspraak op verblijf rechtstreeks aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap ontleent.

3. Op 28 februari 2003 diende verzoekster een klacht in bij de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Friesland. In zijn brief van 3 maart 2003 liet de vreemdelingendienst aan verzoekster het volgende weten:

"In uw brief schrijft u dat u een EEG onderdaan bent. Dat klopt als alleen gekeken wordt naar uw nationaliteit. Het wordt anders wanneer er beoordeeld moet worden op een aanvraag om een verblijfsvergunning. In dat geval moet gekeken worden bij wie verblijf wordt gevraagd. In uw geval is dat bij uw Nederlandse echtgenoot.

Het Hof van Justitie van de EG heeft op 27 oktober 1982 aanvaard dat Nederlanders, die nooit gebruik hebben gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers binnen de EU/ER, op het gebied van gezinsherenigingbeleid in eigen land mogen worden achtergesteld bij gemeenschapsonderdanen in Nederland.

Nederlanders zijn weliswaar EU/ER onderdanen, maar zij zijn in beginsel geen gemeenschapsonderdaan als hier bedoeld. Voor het verlenen van een verblijfsvergunning aan familie- of gezinsleden van Nederlanders geldt dezelfde beoordeling als voor de Nederlander.

Een en ander houdt in dat u door de vreemdelingendienst Friesland niet verkeerd bent geïnformeerd omtrent uw verblijfsstatus en dat het door u betaalde legesbedrag ad. € 169,- het juiste bedrag is."

B. Standpunt verzoekster

Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder Leeuwarden

1. De korpsbeheerder deelde in haar reactie van 14 juli 2003 op de klacht onder meer het volgende mee:

"Klaagster heeft de Belgische nationaliteit en is vrij om binnen de EU/EG te werken. Zij heeft afgezien van deze mogelijkheid en nadrukkelijk verzocht om een verblijfsdocument. Haar formele verzoek daartoe was echter onvoldoende onderbouwd. Zo heeft zij niet aangegeven eigen inkomsten te hebben. Ik acht de klacht dan ook ongegrond."

2. Bij haar reactie voegde de korpsbeheerder het volgende bericht van 27 juni 2003 van een medewerker vreemdelingenzaken van het politiekorps:

"Klaagster heeft de Belgische nationaliteit en is vanwege haar nationaliteit vrij om binnen de EU/EG te wonen en/of te werken. Het feit dat haar echtgenoot/partner Nederlander is doet daar niets aan af.

Ik kan mij herinneren dat ik met klaagster hierover telefonisch contact heb gehad en het bovenstaande aan haar heb uitgelegd. Ze stond er op om een verblijfsdocument te hebben. In dat geval dient te worden voldaan aan hetgeen is gesteld in B2 (gezinshereniging/gezinsvorming) Vc 2000 (Vreemdelingencirculaire 2000, beleidsregels inzake verblijf op basis van gezinshereniging/gezinsvorming; N.o.).

In de omschrijving van haar klacht aan de Nationale ombudsman geeft klaagster aan dat ze eigen inkomsten heeft. Uit haar dossier, dat zich thans bij de vreemdelingendienst Gelderland-Midden bevindt aangezien klaagster thans in Arnhem woonachtig is, is daarvan niets terug te vinden. Wanneer klaagster dit wel had aangegeven had ze een EU verblijfsdocument kunnen verzoeken waarvoor € 28,- leges verschuldigd is. Aangezien klaagster een afhankelijke verblijfsvergunning heeft (verblijf bij echtgenoot) is het feit dat de echtgenoot de Nederlandse nationaliteit heeft bepalend voor de beoordeling van de aanvraag en niet de nationaliteit van klaagster.

Ik verwijs naar het gestelde in B4, 5.3.1 Vc 2000 (zie Achtergrond, onder 2; N.o.) hetgeen ik in mijn brief d.d. 3 maart 2003 aan klaagster heb kenbaar gemaakt."

D. Reactie verzoekster

Daarnaar gevraagd gaf verzoekster op 29 augustus 2003 telefonisch te kennen dat het in de reactie van de korpsbeheerder genoemde telefoongesprek nooit met haar was gevoerd. Tevens gaf zij aan dat zij er door de vreemdelingendienst nooit op was gewezen dat zij diende aan te geven dat zij over eigen inkomsten beschikt.

E. Nadere informatie korpsbeheerder

1. Bij brief van 9 september 2003 stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de volgende nadere vragen:

"Wanneer heeft bovengenoemd telefoongesprek tussen verzoekster en een medewerker van de afdeling vreemdelingenzaken van het politiekorps plaatsgevonden?

Is van dit telefoongesprek een telefoonnotitie opgemaakt?

Zo ja, dan ontvang ik daarvan gaarne een kopie.

Zo nee, waarom niet?"

2. Op 9 oktober 2003 ontving de Nationale ombudsman de volgende verklaring van de medewerker vreemdelingenzaken:

"Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 27 juni 2003 heb ik telefonisch contact gehad met klaagster.

Van dit gesprek heb ik geen telefoonnotitie gemaakt.

Een onderdeel van mijn functie bestaat uit het overnemen van telefoongesprekken die bij de infolijn binnenkomen en waarbij de "klant" meer uitleg wenst of een andere zienswijze heeft omtrent zaken op het gebied van toelating. Van dergelijke gesprekken worden door mij geen notities gemaakt of het resultaat van het gesprek moet dusdanig zijn dat daaruit werkzaamheden voortvloeien.

Dit was uit het gesprek met (verzoekster; N.o.) niet het geval.

Het inzenden van een kopie van een telefoonnotitie is derhalve niet mogelijk."

F. Nadere Reactie verzoekster

Daarnaar gevraagd gaf verzoekster op 10 februari 2004 telefonisch aan dat zij sinds een jaar na haar toelating in Nederland, derhalve sinds 1997, beschikt over eigen inkomsten.

H. NADERE INFORMATIE Medewerker vreemdelingenzaken

Daarnaar gevraagd gaf de medewerker vreemdelingenzaken op 10 februari 2004 telefonisch aan dat het hiervóór onder C. genoemde telefoongesprek eind 2002/begin 2003 had plaatsgevonden.

Achtergrond

1. Vreemdelingencirculaire 1994

Deel A 4/6.7.1 Legesheffing

"c. De legesbedragen

De legesbedragen zijn als volgt:

I. Gemeenschapsonderdanen

(art. 1, a, b en c Vw, alsmede B4) â 35

II. Vreemdelingen die hun verblijfsrecht niet aan art. 94 Vb ontlenen

- 12 jaar of ouder â 125

- jonger dan 12 jaar â 50

III. Vergunning tot vestiging a 500

Deel B 4/1.7 Aard van het verblijf van een gemeenschapsonderdaan

“Gemeenschapsonderdanen ontlenen hun aanspraak op verblijf rechtstreeks aan het EG-Verdrag en de daaruit voortvloeiende Richtlijnen en Verordeningen. Het verblijfsrecht van een gemeenschapsonderdaan ontstaat en vervalt van rechtswege. De afgifte van een verblijfsdocument aan een gemeenschapsonderdaan heeft daarom een louter declaratoire werking, oftewel de verblijfskaart is slechts een bevestiging van de status die van rechtswege is verkregen.

Voor de EU/EER-onderdaan en zijn gezinsleden, die geen verblijfsrecht aan de bepalingen van het EG-Verdrag kunnen ontlenen, gelden onverkort de overige bepalingen van de Vreemdelingenwet en het (restrictieve) toelatingsbeleid. Hier kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de EU/EER-onderdaan die verblijf in Nederland beoogt in het kader van gezinsvorming of -hereniging bij een Nederlands onderdaan."

Deel B 4/2.6 Bewijs van rechtmatig verblijf

"Om in aanmerking te komen voor bepaalde voorzieningen of verstrekkingen (zoals inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie, het verkrijgen van een aanvullende uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet) dienen EU/EER-onderdanen en hun gezinsleden in het bezit te zijn van een document of schriftelijke verklaring (sticker voor verblijfsaantekeningen), waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. (…) De korpschef is bevoegd tot afgifte van dit document of deze schriftelijke verklaring."

Deel B 4/3.1 Verblijfstermijn voor werkzoekenden

"Krachtens het gemeenschapsrecht hebben EU/EER-onderdanen het recht om gedurende een redelijke termijn in Nederland werk te zoeken. De hier bedoelde termijn is tot op heden niet nader omschreven in de EU-regelgeving. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG kan worden afgeleid dat de redelijke termijn ingevuld kan worden door het nationale recht.

Aan de werkzoekende EU/EER-onderdaan wordt een termijn van drie maanden gegeven. Hiertoe wordt door de korpschef van de gemeente waar de EU/EER-onderdaan verblijft een sticker voor verblijfsaantekeningen voor gemeenschapsonderdanen afgegeven.

De redelijke termijn om werk te zoeken wordt conform jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG verlengd, indien de werkzoekende EU/EER-onderdaan aannemelijk maakt, dat hij na afloop van de termijn nog steeds werkzoekend is en een redelijk uitzicht heeft op werk.

Hoofdregel is dat zolang er redelijk uitzicht is op werk, de termijn steeds wordt verlengd. Aan de EU/EER-onderdaan wordt dan opnieuw door de korpschef een sticker voor verblijfsaantekeningen voor gemeenschapsonderdanen afgegeven met een geldigheidsduur van drie maanden."

2. Vreemdelingencirculaire 2000

Deel B 4/5.3.1 Discriminatie eigen onderdanen

"Het Hof van Justitie van de EG heeft aanvaard dat Nederlanders, die nooit gebruik hebben gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers binnen de EU/EER, op het gebied van gezinsherenigingbeleid in eigen land mogen worden achtergesteld bij gemeenschapsonderdanen in Nederland.

De verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers en de uitvoeringsregeling hiervan kunnen volgens het Hof niet worden toegepast op situaties die geen enkel aanknopingspunt hebben met één van de situaties waarvoor het gemeenschapsrecht is geschreven.

Nederlanders zijn weliswaar EU/EER-onderdanen, maar zij zijn in beginsel geen gemeenschapsonderdaan als hier bedoeld. Nederlanders kunnen daarom in het algemeen geen beroep doen op het gemeenschapsrecht voor verblijf van familie- of gezinsleden. Voor de verlening van een verblijfsvergunning aan familie- of gezinsleden van Nederlanders zijn daarom, behoudens enkele uitzonderingen, ingevolge artikel 13 Vreemdelingenwet de regels voor verlening van een verblijfsvergunning als genoemd in B2 Vreemdelingencirculaire onverkort van toepassing."

3. Richtlijn van de Raad d.d. 28 juni 1990, nr. 90/364/EEG, Pb EG 1990, nr. L180.

Artikel 1, eerste lid

"1. De Lid-Staten kennen het verblijfsrecht toe aan onderdanen van de Lid-Staten die dit recht niet bezitten op grond van andere bepalingen van het Gemeenschapsrecht alsmede aan hun familieleden, als omschreven in lid 2, mits zij voor zichzelf en hun familieleden een ziektekostenverzekering hebben die alle risico's in het gastland dekt en over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen.

De in de eerste alinea bedoelde bestaansmiddelen zijn toereikend wanneer zij meer bedragen dan het niveau van de middelen waaronder door het gastland aan zijn onderdanen bijstand kan worden verleend, rekening houdend met de persoonlijke situatie van de aanvrager en in voorkomend geval met die van de krachtens lid 2 toegelaten personen.

(…)"

Instantie: Vreemdelingendienst van regiopolitie Friesland

Klacht:

Nagelaten verzoekster te informeren over de verblijfsmogelijkheden die gelden voor onderdanen van de Europese Unie, waardoor zij sinds 1996 ieder jaar een verblijfsvergunning op grond van verblijf bij Nederlandse echtgenoot/partner heeft aangevraagd en daarvoor legeskosten heeft betaald.

Oordeel:

Gegrond