2004/103

Rapport

Verzoekster klaagt over het optreden van ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden op 19 maart 2001 tijdens en voorafgaand aan het binnentreden in haar woning. Verzoekster klaagt er met name over dat:

een met naam genoemde hulpofficier van justitie ten onrechte een machtiging tot binnentreden van verzoeksters woning heeft uitgeschreven;

de betrokken ambtenaren verzoeksters zoon niet de kans hebben geven voorafgaand aan het binnentreden zijn hond in een kamertje op te sluiten, maar de voordeur forceerden toen hij die niet snel genoeg opendeed, waarbij hij de deur hard tegen zijn hoofd aankreeg;

één van de betrokken ambtenaren tegen verzoeksters zoon heeft gezegd: "Doe die hond weg, anders schieten we hem dood";

verzoeksters zoon niet mocht telefoneren tijdens de periode van binnentreden door de politieambtenaren.

Beoordeling

I. Algemeen

Op 19 maart 2001 traden acht ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden op grond van artikel 9 van de Opiumwet (zie Achtergrond, onder 2.) de woning van verzoekster op de Z.-straat 45 binnen. Zij hadden het vermoeden dat zich in de woning een hennepkwekerij bevond. Verzoeksters zoon X was op dat moment alleen in de woning. Omdat X de voordeur niet snel genoeg open deed hebben de betrokken ambtenaren de deur geforceerd. X kreeg hierbij de deur tegen zijn hoofd. In de woning werd geen hennepkwekerij aangetroffen.

II. Ten aanzien van de machtiging tot binnentreden

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat hulpofficier van justitie R. ten onrechte een machtiging tot binnentreden van haar woning heeft uitgeschreven.

2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Volgens de korpsbeheerder heeft de betrokken hulpofficier van justitie (R.) op grond van redengevende feiten en omstandigheden in verband met een mogelijke overtreding van de Opiumwet een machtiging tot het binnentreden van het pand van verzoekster uitgeschreven (zie Bevindingen, onder C.1.) en heeft R. conform artikel 9 van de Opiumwet en de artikelen 2 en 3 van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) gehandeld (zie Achtergrond, onder 1.).

3. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is in beginsel een schriftelijke machtiging vereist (zie artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) in Achtergrond, onder 1.). Artikel 4 van de Awbi bepaalt dat de machtiging tot binnentreden uitsluitend kan worden gegeven aan degene die bij of krachtens de wet bevoegd is verklaard zonder toestemming van de bewoner in een woning binnen te treden (zie Achtergrond, onder 1.) De bevoegdheid tot binnentreden was in dit geval gebaseerd op artikel 9, eerste lid van de Opiumwet. Dit artikel geeft opsporingsambtenaren de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen, waar een overtreding van de Opiumwet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat een zodanige overtreding gepleegd wordt (zie Achtergrond, onder 2.).

4. In deze zaak moet in de eerste plaats worden vastgesteld of de hulpofficier van justitie in redelijkheid kon beslissen een machtiging tot binnentreden van verzoekers woning af te geven.

5. In dit verband heeft hulpofficier van justitie R. gesteld dat het vermoeden dat in verzoeksters woning de Opiumwet werd overtreden, was gestoeld op de sterke geur van verse wietplanten en een met folie afgeplakt raam (zie Bevindingen, onder C.3.).

6. Of een sterke verse plantengeur en een met folie afgeplakt raam, voldoende zijn om in redelijkheid te kunnen besluiten op basis van artikel 9 van de Opiumwet op te treden hangt af van de omstandigheden van het geval.

7. In deze zaak heeft zich het volgende voorgedaan.

In de mutatie die van het voorval is opgemaakt (zie Bevindingen, onder A.1.) staat vermeld dat op 19 maart 2001 een surveillance-eenheid naar de Z.-straat 45 was gestuurd “in verband met een wietlucht”, gemeld door de bewoonster van Z.-straat 41. Ter plekke aangekomen roken de betrokken ambtenaren een penetrante wietlucht. De mutatie vermeldt dat de lucht uit de meterkast kwam en dat de hal vergeven was van de wietlucht. De betrokken ambtenaren zijn vervolgens naar de achterkant van de woning gelopen. Daar zagen zij dat een raam van het pand op nummer 45 was afgeplakt. De betrokken ambtenaren hadden op dat moment het vermoeden dat op de Z.-straat 45 een hennepplantage aanwezig was.

8. Uit de rapportage van betrokken ambtenaar M. (zie Bevindingen, onder A.5) komt naar voren dat de surveillance-eenheid haar heeft gerapporteerd over het voorval. De betrokken ambtenaren vertelde M. dat zij wietlucht hadden geroken die dermate sterk was, dat deze niet afkomstig kon zijn van een enkel blowtje. Volgens de betrokken ambtenaren kwam de wietlucht uit de meterkast. Ook vertelde ze M. over het met folie afgeplakte raam. M. besloot om met acht politieambtenaren een onderzoek ter plaatse in te stellen, “om te kijken of er een hennepplantage aanwezig was”, aldus de rapportage van M. Van hulpofficier van justitie R. kreeg zij hiertoe een machtiging (zie Achtergrond, onder 1.).

9. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de machtiging tot binnentreden onder meer is afgegeven op grond van het feit dat de surveillance-eenheid had aangeven dat er wietlucht uit de meterkast kwam en dat tevens de hal vergeven was van de wietlucht.

10. Op 17 oktober 2003 zijn twee medewerkers van de Nationale ombudsman naar het pand van verzoekster gegaan om de situatie ter plekke te bekijken. Verzoeksters woning is te bereiken via een gesloten portiek dat zij deelt met de woningen op nummers 35 t/m 47. De woning van verzoekster bevindt zich, samen met nummer 47, op de derde etage. Op de begane grond bevindt zich de meterkast.

11. Gezien de ligging van het pand van verzoekster kan om te beginnen worden gesteld dat de door de surveillance-eenheid overgebrachte informatie met betrekking tot de wietlucht - op zichzelf - niet kan leiden tot een redelijk vermoeden van de aanwezigheid van een hennepplantage in de woning op nummer 45. De meterkast, waar volgens de surveillance-eenheid de wietlucht uitkwam, bevindt zich immers op de begane grond, terwijl de woning van verzoekster zich op de derde etage bevindt.

12. Maar niet alleen de geur was redengevend voor het vermoeden dat in verzoeksters woning de Opiumwet werd overtreden. De betrokken ambtenaren hadden eveneens geconstateerd dat aan de achterkant van verzoeksters woning één raam was beplakt met folie.

13. Niet is gebleken dat de betrokken ambtenaren collega M., dan wel hulpofficier van justitie R., hebben aangegeven dat dit vermoedelijk folie betrof dat wordt gebruikt om de ramen van een hennepkwekerij af te schermen. De twee medewerkers van de Nationale ombudsman hebben geconstateerd dat het achterraam van verzoekster was afgeplakt met het zogenaamde matglasfolie. Folie dat wordt gebruikt om de inkijk te verminderen, maar dat geen licht tegenhoudt of wegneemt, zoals wel gebruikelijk (en noodzakelijk) is bij hennepplantages.

14. De Nationale ombudsman is van oordeel dat in dit geval de geur, in combinatie met de folie, niet voldoende waren om een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dan wel artikel 9 Opiumwet (zie Achtergrond, onder 2. en 4.) aan te nemen en daarmee een vergaande inbreuk op het recht op eerbiediging van het privé-leven als bedoeld in artikel 10 van de Grondwet (zie Achtergrond, onder 3.) toe te staan. Zeker wanneer de te doorzoeken plaats een woning betreft mag van de politie worden verwacht dat zij zorgvuldig onderzoek verricht, alvorens wordt overgegaan tot het uitschrijven van een machtiging tot binnentreden en feitelijk wordt binnengetreden tegen de wil van de bewoner.

15. Uit de stukken blijkt dat hulpofficier van justitie R., bij zijn beslissing tot het uitschrijven van de machtiging, de gegevens die met betrekking tot verzoeksters zoon X in de politieadministratie waren opgenomen, heeft laten meewegen (zie Bevindingen, onder C.3.). Uit de politieadministratie kwam naar voren dat X een reeks van overtredingen en misdrijven op zijn naam had staan. Op grond van deze gegevens ging R. er van uit dat verzoekster geen weerstand zou bieden als haar zoon een wietplantage in haar woning zou inrichten. Ook heeft R. aangegeven dat hij - op voorhand - verwachtte dat verzoekster en haar zoon geen medewerking zouden verlenen aan het onderzoek, door de deur vrijwillig open te doen.

16. Vooropgesteld wordt dat uit de rapportage van R. niet naar voren is gekomen dat verzoeksters zoon eerder is verdacht van overtreding van de Opiumwet. Niet met de Opiumwet gerelateerde politiecontacten kunnen niet leiden tot een verdenking als bedoeld in artikel 9 van de Opiumwet op basis waarvan een machtiging tot binnentreden kan worden uitgeschreven. Dat op basis van de eerdere politiecontacten gesteld kan worden dat verzoekster haar zoon niet in de hand heeft, is evenmin reden om te vermoeden dat hij een hennepkwekerij zijn zou begonnen.

17. In de rapportage van R. wordt geen melding gemaakt van twee eerdere meldingen van wietlucht in de portiek van de woning van verzoekster.

Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is naar voren gekomen dat er reeds eerder melding was gedaan van “vreemde luchten” op Z.-straat 45 en dat er ook al eerder een controle op de aanwezigheid van een hennepplantage is uitgevoerd. Zo blijkt uit de, op verzoek van de Nationale ombudsman door de korpsbeheerder overgelegde, mutaties (zie Bevindingen, onder H.) dat al op 22 december 1999 door de bewoonster op nummer 41 melding is gedaan van “vreemde luchten”. Volgens de mutatie betrof de melding de Z.-straat 45. Uit de mutatie blijkt dat twee politieambtenaren “naar de locatie zijn gegaan alwaar vreemde luchten werden geroken” en ter plaatse “bekende” henneplucht hebben geroken. Ook staat in de mutatie dat de meldster zich onveilig voelt ten opzichte van de bovenbewoners.

Ook is gebleken dat er op 9 juli 2000 een controle op de aanwezigheid van een hennepplantage is uitgevoerd in het pand van verzoekster. Twee politieambtenaren hadden bij Z.-straat 45 aangebeld. Verzoekster had opengedaan en de ambtenaren (vrijwillig) toestemming gegeven om in haar woning rond te kijken. De betrokken ambtenaren constateerden toen al dat het raam van een achterkamer was afgeplakt. De betrokken ambtenaren roken in de woning niets en hebben toen het adres van de “lijst geschrapt”, aldus de mutatie.

18. Verder is uit de stukken naar voren gekomen (en vermeld door R.) dat op 13 maart 2001 (zes dagen voor de onderhavige gebeurtenis) een aantal politieambtenaren bij verzoekster aan de deur zijn geweest in verband met enkele openstaande bekeuringen. Er is toen geen melding gemaakt van een wietlucht.

19. De Nationale ombudsman is van mening dat het voorgaande tot een extra terughoudendheid had moeten leiden om ten aanzien van de woning van verzoekster een machtiging tot binnentreden af te geven. Tenslotte was komen vast te staan dat de in de portiek aanwezige wietlucht (die kennelijk wel vaker werd geroken), eerder niet van de woning van verzoekster afkomstig bleek te zijn. Ook hadden de betrokken ambtenaren het afgeplakte raam al eerder (van dichtbij) gezien en hadden zij kunnen constateren dat dit geen folie betrof dat wordt gebruikt om de ramen van een hennepkwekerij af te schermen. Verder was er zes dagen eerder nog geen sprake van een wietgeur geweest.

20. Alles overziend is de Nationale ombudsman van oordeel dat de feiten en omstandigheden van het geval niet het redelijk vermoeden dat in verzoeksters woning een hennepplantage aanwezig was konden opleveren. Het is dan ook niet juist dat de betrokken hulpofficier van justitie in dit geval een machtiging tot binnentreden heeft uitgeschreven.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

21. De handelingen die uit het binnentreden van de woning zijn voortgevloeid dienen derhalve tevens als niet-behoorlijk te worden aangemerkt. Niettemin zal hierna onder III, IV en V op die klachtonderdelen worden ingegaan, om na te gaan of zij, wanneer zij op zichzelf worden bezien, de toets der kritiek kunnen doorstaan. Ten aanzien van deze punten zal de Nationale ombudsman echter niet meer toekomen aan het geven van een behoorlijkheidsoordeel.

III. Ten aanzien van forceren van de deur

1. Verzoekster klaagt er ook over dat de betrokken ambtenaren haar zoon X niet de kans hebben gegeven voorafgaand aan het binnentreden zijn hond in een kamertje op te sluiten, maar de voordeur forceerden toen hij die niet snel genoeg opendeed, waarbij hij de deur hard tegen zijn hoofd aankreeg.

2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Volgens de korpsbeheerder heeft X ruimschoots de tijd gehad om zijn hond in een kamertje op te sluiten en de voordeur voor de politie te openen (zie Bevindingen, onder C.2.). Toen de betrokken ambtenaren zich eenmaal toegang tot de woning verschaften door de deur te forceren, stond X achter de deur en kreeg hij de deur tegen zijn hoofd aan. Hij hield hier echter geen letsel aan over.

3. Betrokken ambtenaar M. (aldaar aanwezig) heeft verklaard dat de betrokken ambtenaren een aantal maal hebben aangebeld, waarbij zij steeds weer aangaven dat ze van de politie waren en dat de deur opengemaakt moest worden (zie Bevindingen, onder A.5.). Ook hebben zij een aantal malen gezegd dat, wanneer de deur niet zou worden opgemaakt, de deur open “geboemd' zou worden. Volgens M. hebben de betrokken ambtenaren een aantal minuten gewacht voordat zij de deur daadwerkelijk hebben geforceerd.

4. Ook betrokken ambtenaar O. heeft verklaard (zie Bevindingen, onder F.) dat zij meerdere malen hebben aangebeld en hebben gewaarschuwd voor het openbreken van de deur. O. kon zich herinneren dat hij de indruk had dat X de politieambtenaren wel hoorde, maar niet wilde reageren. Volgens O. had X iets in reactie op het verzoek de deur te openen gezegd. Volgens O. had die reactie niets met de hond te maken.

5. Betrokken ambtenaar B. heeft verklaard (zie Bevindingen, onder G.) dat hij zich kon herinneren dat X, nadat er een aantal maal verzocht was de deur te openen, iets had aangegeven over het opsluiten van een hond. Volgens B. hebben zij toen nog even gewacht. Toen na verloop van tijd de deur niet werd geopend, heeft een van de betrokken ambtenaren geroepen “we gaan de deur eruit halen”, of woorden van gelijke strekking. Daarop is de deur open “geboemd”, aldus B.

6. Uit de stukken is voldoende aannemelijk geworden dat de betrokken ambtenaren enige tijd hebben gewacht voordat zij besloten om de deur open te breken. Verzoekster heeft ook niet weersproken dat haar zoon getalmd heeft de deur voor de politieambtenaren te openen (zie Bevindingen, onder A.8.). X heeft dan ook voldoende gelegenheid gehad om de hond in een aparte kamer op te sluiten. Uit de omstandigheid dat X gebukt stond om zijn hond op te tillen toen de politieambtenaren besloten de deur open te breken (zie Bevindingen, onder A.8.), kan worden afgeleid dat X te lang heeft gewacht met het verwijderen van zijn hond. De Nationale ombudsman is dan ook van oordeel dat X het aan zijn eigen gedrag te wijten heeft dat hij de deur tegen zijn hoofd heeft aangekregen; de politie treft geen verwijt.

IV. Ten aanzien van de opmerking over de hond

1. Verder klaagt verzoekster erover dat één van de betrokken ambtenaren tegen haar zoon heeft gezegd: "Doe die hond weg, anders schieten we hem dood".

2. De korpsbeheerder onthoudt zich ten aanzien van dit onderdeel van de klacht van een oordeel (zie Bevindingen, onder C.1. en C.2.).

3. Betrokken ambtenaar O. heeft verklaard (zie Bevindingen, onder F.) dat hij zich kon herinneren dat X, nadat de deur was opengebroken, achter de deur stond met een op een pitbull gelijkende hond. Dit in combinatie met het gegeven dat X de deur niet direct opendeed en zich bijzonder agressief uitliet tegenover de politieambtenaren deed hem, en wellicht ook zijn collega's, vermoeden dat X die hond wel eens zou kunnen inzetten. Gezien die situatie en sfeer zou het goed kunnen dat één van zijn collega's de gewraakte opmerking had gemaakt, aldus O.

4. Betrokken ambtenaar B. heeft verklaard (zie Bevindingen, onder G.) dat hij zich kon herinneren dat door één van de collega's iets naar de hond was geroepen. De precieze bewoordingen wist hij niet meer. Volgens B. was het als waarschuwing bedoeld, omdat hij zich kon herinneren dat X, nog voordat de politieambtenaren binnenkwamen, dreigde met de hond. Al met al kon het goed zijn dat iemand de opmerking had gemaakt, aldus B.

5. Op grond van bovenstaande verklaringen is voldoende aannemelijk geworden dat de opmerking: “doe die hond weg, anders schieten wij hem dood” door één van de betrokken ambtenaren is gemaakt.

6. Wanneer de verklaringen van alle betrokkenen in onderling verband en samenhang worden bezien, is er vermoedelijk sprake geweest van een misverstand, waarbij de opmerking van X, over het apart zetten van de hond, is begrepen als een dreigement dat X de hond op de politieambtenaren zou inzetten. Het is begrijpelijk dat dit misverstand, in combinatie met het uiterlijk van de hond (een Engelse Bullterriër) en het gedrag van X, de betrokken ambtenaren angst inboezemende, waardoor ze enigszins overtrokken hebben gereageerd. De Nationale ombudsman heeft er, gezien de feiten en omstandigheden van het geval, begrip voor dat de opmerking is gemaakt.

V. Ten aanzien van het verbod te telefoneren

1. Ten slotte klaagt verzoekster erover dat haar zoon niet mocht telefoneren tijdens de periode van binnentreden door de politieambtenaren.

2. Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel onthoudt de korpsbeheerder zich van een oordeel, omdat betrokken ambtenaar M. heeft verklaard dat de zoon van verzoekster wel degelijk heeft gebeld (zie Bevindingen, onder C.1. en C.2.).

3. Betrokken ambtenaar M. heeft verklaard dat zij en drie collega's gedurende de doorzoeking bij X bleven. Volgens M. heeft X, terwijl zij bij hem stond, getelefoneerd (zie Bevindingen, onder A.5.)

4. Betrokken ambtenaar O. heeft verklaard dat hij ten tijde van de inval voortdurend bij X had gestaan en zich kon herinneren dat hij zijn moeder had gebeld. O. hoorde X onder meer tegen zijn moeder zeggen dat “die kankerlijers” binnen waren voor een hennepkwekerij en dat hij die “kankerdeur” tegen zijn kop had gekregen, aldus O. (zie Bevindingen, onder F.)

5. Ook betrokken ambtenaar B. heeft verklaard zich te herinneren dat X had gebeld. Ondanks het verzoek van M. om dit niet te doen, aldus B. Volgens B. had X met zijn moeder gebeld (zie Bevindingen, onder G.).

6. Gelet op de verklaringen van drie betrokken ambtenaren lijkt het aannemelijk dat X heeft kunnen telefoneren met zijn moeder en de politie dit niet ongemotiveerd heeft verboden. In zoverre mist dit klachtonderdeel een feitelijke grondslag.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps (de burgemeester van Den Haag), is gegrond.

Onderzoek

Op 25 juni 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw H. uit Den Haag, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Den Haag over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Drie betrokken ambtenaren hebben schriftelijk gereageerd. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 19 maart 2001 traden acht ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden het huis van verzoekster aan de Z.-straat te Den Haag binnen, in verband met de verdenking dat er in het pand een hennepplantage zou zijn. In de mutatie die naar aanleiding van de gebeurtenissen op 19 maart 2001 is opgemaakt door de betrokken ambtenaren M., A. en K. staat onder meer het volgende vermeld:

"12040 gestuurd naar de Z.-straat 45 (derde etage) i.v.m. een wietlucht. De melder was nr. 41 mevr S. Bij onze binnenkomst bij 41 roken wij inderdaad een penetrante wietlucht. De lucht die wij roken was vers. Geen oude blowlucht maar echt een verse wietlucht. De lucht kwam uit de meterkast. Tevens was de hal vergeven van de wietlucht. Via (...) zijn wij toen naar de achterzijde van de woning gelopen. Aan de achterzijde was een kamer op de derde etage afgeplakt. Wij hadden het vermoeden dat er een hennepplantage in perceel 45 was. Door bureau 12 zijn de manschappen verzameld aan het bureau. Daar is een plan gemaakt en de machtiging is uitgeschreven. Vervolgens zijn wij met 1 bus en de atra ter plaatse gegaan.

In de woning van 45 was X. Zijn moeder bij wie hij inwoont was er niet. X is een vervelend mannetje van 18 jaar. Na drie keer vorderen ging de deur nog niet open. Vervolgens is de boem tegen de voordeur aangezet. Helaas ging, deed X de deur tegelijkertijd met de dreun van de boem open. Hierdoor kreeg hij de deur tegen zich aan. Hij had geen letsel. De schade aan de deur was niet groot. Twee moeten ter hoogte van het midden van de deur. Aan de binnenkant zat een barst. X is op de plaats rust gezet in de woonkamer. Kennelijk was hij het er niet mee eens en gedroeg zich recalcitrant. In de woning troffen wij helaas geen hennepkwekerij aan. Wel hing er een wietlucht in de woning. De afgeplakte kamer was een slaapkamer. Aan de binnenzijde was het raam met een doorzichtig folie afgeplakt. Vanaf de buitenzijde leek het echter net of het raam was afgeplakt met vuilniszakken. In de kelderbox troffen wij echter ook niets aan.

Advies aan X meegegeven de woningbouwvereniging in te lichten i.v.m. de schade aan de deur. Terug aan het bureau stond moeder voor de balie van bureau 12.

Aanvulling M.

Moeder en dochter te woord gestaan, zij waren erg boos dat ze weer waren lastig gevallen door de politie. Ik heb uitgelegd waarom we deze controle gedaan hebben en dat we dus rechtmatig bezig waren. (...)

Aanvulling A. (1676):

Op zaterdag 24 maart verscheen mevrouw H. bewoonster en moeder wederom aan het bureau om haar verhaal te doen. Na haar verhaal geluisterd. Moeders is hevig geëmotioneerd en heeft het idee dat de politie het op haar familie heeft gemunt. Ze slaapt niet meer uit angst dat de politie weer binnenkomt na een tip van een 'gestoorde bejaarde S.', aldus H. Haar gevraagd of ik haar nog gerust kon stellen. Ik kan mevrouw niet geruststellen, maar beloofd contact met haar op te nemen en haar vragen omtrent de reden inval te beantwoorden (conform collega M.). Dit laatste heb ik op 30 maart schriftelijk gedaan; zie formulieren.

Aanvulling K. d.d. 27.12.01

Op 15.11.01 diende mevr. H. een klacht in. (...)

1. Het binnentreden was niet rechtmatig.”

2. In het proces-verbaal van binnentreden dat op 19 maart 2001 is opgemaakt staat onder meer het volgende vermeld:

"Op maandag 19 maart 2001 te 16:17 uur ben ik, M., inspecteur van politie ambtenaar van politie Haaglanden (...)

* krachtens een machtiging van de (h)ovj R., welke machtiging op maandag 19 maart 2001 is gegeven op grond van de daarin vermelde wettelijke bepalingen binnengetreden in de woning gelegen aan de Z.-straat 45 te 's-Gravenhage

* zonder de toestemming van een persoon die opgaf de bewoner te zijn en te zijn genaamd:

(...)

zulks ter

* inbeslagneming.

(...)

* Voorafgaande aan het binnentreden van de woning heb ik mij door het tonen van mijn legitimatiebewijs gelegitimeerd, de hierboven vermelde machtiging getoond en het doel van binnentreden medegedeeld.

(...)

Wijze van binnentreden:

Na diverse malen aanbellen en het tonen van de machtiging door het kijkgaatje van de voordeur, is de deur opengeboemd daar de bewoner weigerde de deur open te doen.

Tijdstip van binnentreden 17:19 uur

(...)

* de woning is verlaten op: maandag 19 maart 2001 te 17:42 uur.

Een schriftelijk verslag van binnentreden werd:

* uitgereikt aan mevr H., bewoner van Z.-straat 45."

3. Op 24 maart 2001 heeft verzoekster naar aanleiding van de gebeurtenissen op 19 maart 2001 een gesprek gevoerd met betrokken ambtenaar A. In een kort verslag van dit gesprek staat onder meer het volgende vermeld:

"Op zaterdag 24 maart jl. hebben wij een gesprek gevoerd over het binnentreden van de politie in uw woning op grond van de Opiumwet dd 19 maart 2001. Wij hebben gesproken over de aanleiding tot binnentreden, de wijze van binnentreden door de politie en uw ongerustheid over een mogelijke herhaling van de gebeurtenis. Bovendien heeft u mij laten weten de politie niet meer te vertrouwen. Reden voor mij om het optreden van de politie te bespreken. In een gesprek met mijn collega mevrouw M. bleek mij dat zij u op 19 maart 2001 volledig op de hoogte heeft gebracht over de rechtmatige gang van zaken en de afhandeling van de schade aan uw voordeur ten gevolge van ons binnentreden. Ik kan aan het bovenstaande niets toevoegen."

4. Op 15 november 2001 heeft verzoekster op het politiebureau een klacht ingediend over het politieoptreden op 19 maart 2001. In het met betrekking tot deze klacht opgemaakte verslag van betrokken ambtenaar D. staat onder meer het volgende vermeld:

"Op woensdag 15 november 2001, omstreeks 16.00 uur verscheen voor mij aan het bureau een vrouw die opgaf te zijn: H. (...)

Zij verklaarde:

Ik wil een klacht doen over het politieoptreden van maandag 19 maart 2001. Op die dag is mijn woning op de Z.-straat 45 door de politie bezocht. Met een last tot binnentreden is op grond van een melding van een demente bejaarde over een mogelijk wietplantage de politie de woning binnengegaan. Mijn zoon X was op dit moment thuis. De politie heeft aangebeld. Mijn zoon heeft toen achter de gesloten deur gevraagd, wie er op de stoep stond. Er werd gezegd; 'Politie, Opiumwet. Open doen!' Hierop heeft hij geantwoord, dat hij eerst even de hond in een kamertje ging opsluiten. Kennelijk heeft de politie hier niet op kunnen wachten, want vervolgens werd de deur er uitgebroken. De deur werd naar binnengeslagen. Hierdoor kreeg hij de deur tegen zich aan. Hij heeft hier een bult aan zijn hoofd door opgelopen. Vervolgens zijn er een flink aantal agenten de woning binnengegaan. Volgens mijn buren minimaal vijftien. Tevens heeft een agent nog een opmerking gemaakt over de hond. Dit is een 10-jarige bullterriër. Tegen mijn zoon heeft hij gezegd: 'Doe die hond weg, anders schieten we hem dood'.

In mijn woning is door de politie niets gevonden, wat ook maar enigszins te maken heeft met verdovende middelen. Daarna is de politie weggegaan. Op het moment van deze actie was ik niet thuis. Ik ben dan ook direct naar de politie gegaan. Aan het politiebureau werd ik te woord gestaan door mevrouw M. Ik heb mij bij haar beklaagd over het politieoptreden. (...)

Mijn klacht over het politieoptreden behelst met name deze agressieve en overdreven actie jegens mij. Ik ben hierdoor maatschappelijk (woon- en werkomgeving) en emotioneel beschadigd."

5. In de naar aanleiding van de klacht van verzoekster opgemaakte rapportage van betrokken ambtenaar M. van 5 december 2001 staat onder meer het volgende vermeld:

"Ik M., inspecteur van politie, rapporteer het volgende:

Op maandag 19 maart was ik wachtcommandant aan het bureau Jan Hendrikstraat. Omstreeks 16.00 uur werd de surveillance-eenheid 12040 gestuurd naar de Z.-straat 45 alwaar een wietlucht zou hangen. De agenten van de 12040 stelden ter plaatse een onderzoek in. Na enige tijd kwamen zij terug aan het bureau en rapporteerden mij dat in de hal voor perceel nummer 45 een sterke wietlucht hing en wel dermate dat dit niet afkomstig kon zijn van een enkel blowtje. De wietlucht kwam uit de meterkast. Vervolgens ging men naar de achterzijde van de woning en zagen ze dat een raam op de derde etage van pand 45 was afgeplakt met folie. Gezien de sterkte van de wietlucht en het feit dat het raam was afgeplakt met folie vermoedden de collega's dat er sprake was van een hennepplantage.

Ik besloot met acht collega's een onderzoek ter plaatse in te stellen om te kijken of er inderdaad een hennepplantage in de woning aanwezig was. Daartoe nam ik een machtiging mee voor het binnentreden in een woning. Deze machtiging werd mij gegeven door hulpofficier van justitie dhr. R. Ik werd vergezeld door 8 collega's daar ik uit ervaring weet dat indien er een hennepplantage wordt aangetroffen er het nodige moet worden opgeruimd. Ter plaatse gekomen in de Z.-straat 45 vatten twee collega's post aan de achterzijde van de woning. Met de overige collega's ging ik naar de voordeur van de woning. Ik rook eveneens een zeer sterke wietlucht in de hal bij de voordeur van pand nummer 45. Deze wietlucht was ook m.i. te sterk voor een enkel blowtje. Ook ik vermoedde dat er mogelijk sprake zou zijn van een hennepplantage. Vervolgens hebben wij bij de woning aangebeld. Ik hoorde dat er iemand naar de deur liep. Ik kan mij herinneren dat we een aantal malen hebben aangebeld, zeker een keer of drie. We hebben een aantal maal gezegd dat we van de politie waren en dat de deur opengemaakt moest worden. De machtiging tot binnentreden heb ik door het kijkgaatje in de deur laten zien. Daarna hebben we nog een aantal maal gezegd dat de deur open moest en dat indien er niet opengedaan werd de deur eruit geboemd zou worden. We hebben zeker een aantal minuten daar staan wachten tot dat de deur open zou gaan, toen dat niet gebeurde gaf ik toestemming aan twee collega's om de deur open te boemen. Op het moment dat de deur openging stond X net achter de deur en kwam de deur tegen zijn hoofd aan. Ik zag dat er geen letsel was ontstaan. Om 17.19 uur zijn wij de woning binnengetreden.

In de woning ging X tegen ons tekeer. Drie collega's, waaronder ikzelf, bleven bij X in de woonkamer. X was erg boos. Ik heb hem diverse malen uitgelegd waarom wij in de woning waren. X heeft terwijl wij bij hem waren getelefoneerd, volgens mij met zijn moeder, maar daarvan ben ik niet meer zeker, en verteld dat er politie in de woning was. De overige collega's hebben de gehele woning doorzocht. Er werd geen hennepplantage aangetroffen. Het raam dat was afgeplakt, betrof een slaapkamer aan de achterzijde van de woning. Om 17.42 uur hebben wij de woning weer verlaten.

Terug aan het bureau Jan Hendrikstraat heb ik de moeder van X, mevr. H. en haar dochter te woord gestaan. Beide waren geëmotioneerd en boos omdat de politie bij hun woning naar binnen was gegaan. Mevr. H. zei mij dat ze het idee had dat de politie het op haar zoon had gemunt. Ik heb mevr. H. en haar dochter diverse malen uitgelegd dat we het niet op haar zoon gemunt hebben. Mevr. H. zei ook dat de politie op het moment dat zij voor de deur stonden tegen haar zoon zou hebben gezegd dat ze de hond zouden doodschieten als hij de deur niet opendeed. Ik heb mevr. H. gezegd ik al die tijd ook bij de voordeur stond en dat ik zeker wist, en ook nu nog zeker weet, dat geen van de collega's die op dat moment voor de deur stonden zoiets heeft gezegd. En verder heb ik hun uitgelegd dat we op grond van de feiten en omstandigheden (sterke wietlucht/afgeplakt folie) een redelijk vermoeden hadden dat er een hennepplantage aanwezig zou zijn in de woning en dat we op grond daarvan gerechtigd waren de woning binnen te treden.“

6. In de naar aanleiding van de klacht van verzoekster opgemaakte rapportage van betrokken ambtenaar K. van 27 december 2001 staat onder meer het volgende vermeld:

"Samenvatting van de klacht

Op maandag 19 maart 2001 werd een surveillance-eenheid naar de Z.-straat gestuurd. Men kreeg de melding dat een bewoner van een flat het vermoeden had dat er mogelijk in een van de andere woningen een hennepkwekerij gevestigd zat. Ter plaatse werd een verse wietlucht waargenomen. Tevens werden er nog andere aanwijzingen gevonden waardoor het vermoeden rees dat de kwekerij zich mogelijk in perceel T.­straat 45 zou bevinden. Kort daarop is bij de betreffende woning aangebeld. De zoon van klaagster was thuis en deed niet direct de deur open. Vervolgens zijn de betreffende politieambtenaren de woning binnengetreden. Daartoe hebben zij de toegangsdeur van de woning geforceerd. Zij waren voorzien van een schriftelijke machtiging.

Op maandag, 19 november 2001 heb ik telefonisch contact opgenomen met klaagster. Tijdens dit gesprek heb ik een afspraak gemaakt voor een gesprek op woensdag 19 december 2001 en ben ik de volgende klachtelementen met haar overeengekomen:

(...)

1. Dat de betreffende politieambtenaren onterecht haar woning waren binnengetreden.

(...)

Gesprek klaagster

Op dinsdag 18 december 2001 heb ik een gesprek gehad met klaagster H., die, nadat ik haar op de hoogte had gebracht van de voorlopige onderzoeksresultaten, het volgende verklaarde: "Ik heb kennis genomen van de lezing van de betrokken hulpofficier van justitie, mevrouw M. U heeft mij een uitleg gegeven met betrekking tot de juridische achtergrond waarop men mijn woning is binnengetreden. Ondanks dat, ben ik niet tevreden ten aanzien van de wijze waarop dit gebeurd is. Ik blijf het vreemd vinden dat mevrouw M. niet gehoord heeft dat een van de agenten heeft gedreigd mijn hond dood te schieten. Ook blijf ik het aantal agenten dat is ingezet te hoog vinden. Vreemd is ook dat mijn zoon heeft aangegeven dat hij niet mocht telefoneren terwijl mevrouw M. opgeschreven heeft dat hij wel degelijk gebeld had.

(...)

U heeft mij uitgelegd hoe de klacht kan worden afgehandeld. Ik kies voor de informele wijze van afhandeling."

Noot rapporteur

Met betrekking tot de opmerking van klaagster ten aanzien van het feit dat haar zoon een opmerking had gehoord dat zijn hond zou worden doodgeschoten en het gegeven dat hij niet mocht telefoneren, rapporteert de inspecteur M. het volgende:

Zij heeft bij het binnentreden niet gehoord dat er een opmerking was gemaakt door een van de overige politieambtenaren en tevens had zij gezien dat haar zoon met iemand aan het telefoneren was. Dat was hem toegestaan.

(...)

Tevens heb ik naar aanleiding van het gesprek met klaagster de wijkagent B. verzocht contact op te nemen met de meldster van het incident. Klaagster vermoedt dat deze oudere vrouw aan het vervreemden is van haar omgeving.

Bevindingen met betrekking tot de klachtelementen

Klaagster begrijpt thans waarom er was binnengetreden in de woning. De wijze waarop dit gebeurde blijft voor haar niet aanvaardbaar. Tevens blijft er een verschil van lezing bestaan ten opzichte van de bedoelde opmerking en het telefoneren.”

7. Bij brief van 31 december 2001 ontving verzoekster van commissaris van politie D. een reactie op haar klacht. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"PROCEDUREEL EN INHOUDELIJK

(...) De betreffende politieambtenaren zijn naar aanleiding van een melding dat er mogelijk een hennepkwekerij in uw woning gevestigd zou zijn uw woning binnengetreden. Ten aanzien van de afhandeling van deze zaak bent u ontevreden. Op maandag 19 november 2001 heeft de inspecteur van politie dhr. K. met u, telefonisch, een gesprek gehad. In dit gesprek is vastgesteld dat uw klacht zich richt op de onderstaande punten:

1. Dat de betreffende politieambtenaren onterecht uw woning zijn binnengetreden op 19 maart 2001.

(...)

Naar aanleiding van de door u ingediende klacht heb ik een onderzoek doen instellen.

FEITEN

Op grond van de rapportage van de onderzoeker, de inspecteur K., leid ik af dat het onderstaande zich heeft voorgedaan:

Op maandag 19 maart 2001 kreeg een surveillance-eenheid van het bureau Jan Hendrikstraat een overlastmelding van een van de bewoners in uw omgeving. Er werd in een woning een sterke verse wietlucht geconstateerd. Deze wietlucht werd in een meterkast en in een hal geconstateerd. Tevens werd ook bij de voordeur van uw woning dezelfde lucht waargenomen. De betreffende politieambtenaren waren van mening dat het een lucht betrof die afkomstig was van een mogelijke hennepkwekerij. Een onderzoek aan de achterzijde van pand leerde dat een raam van uw woning met folie was afgeplakt. Tevens stond het raam een stukje open.

Na overleg werd aan het bureau Jan Hendrikstraat door de hulpofficier van justitie M. op basis van de geconstateerde feiten en omstandigheden besloten dat er redelijkerwijs kon worden vermoed dat er in uw woning een overtreding van de Opiumwet zou worden gepleegd. Vervolgens besloot zij dat er een controle op grond van artikel 9, 1e lid van de Opiumwet zou worden uitgevoerd. Kort daarop is de hulpofficier van justitie M., vergezeld van acht politieambtenaren, en voorzien van een schriftelijke machtiging tot binnentreden als bedoeld in artikel 2, 1e lid van de Algemene wet op het binnentreden, uitgeschreven door de hulpofficier van justitie R., als zodanig aangewezen in artikel 3, 1e lid onder c, naar uw woning gegaan.

Er is door de politieambtenaren meerdere malen bij uw woning aangebeld. Men hoorde dat er iemand in uw woning aanwezig was. Vervolgens hebben de politieambtenaren meerdere malen kenbaar gemaakt dat de politie voor de deur stond en dat de voordeur opengemaakt moest worden. Ook is medegedeeld dat indien de voordeur niet geopend zou worden dat deze geforceerd zou worden. Vervolgens hebben de politieambtenaren nog enkele minuten gewacht met het forceren van de toegangsdeur.

Op maandag 19 maart 2001, te 17.19 uur, hebben de politieambtenaren zich de toegang tot uw (woning; N.o.) verschaft door de genoemde deur te forceren. Het bleek dat uw zoon in de woning aanwezig was. Hij stond achter de toegangsdeur toen deze geforceerd werd. Hij kreeg daarbij de deur tegen zijn hoofd aan. Uw zoon heeft daar geen letsel aan overgehouden.

Na onderzoek in uw woning bleek dat geen hennepkwekerij aanwezig was. Het eerder bedoelde raam bleek inderdaad met folie te zijn afgeplakt. Uit de rapportage van de onderzoeker K. blijkt dat de hulpofficier van justitie M. constant bij uw zoon is gebleven. Uw zoon is in de gelegenheid gesteld een telefoongesprek te voeren. M. had het vermoeden dat hij met u een gesprek voerde. Dit is echter niet vastgesteld.

Vervolgens hebben de politieambtenaren te 17.42 uur uw woning weer verlaten. Voorts blijkt uit de rapportage van de onderzoeker K. dat de hulpofficier van justitie M. vooraf en tijdens het binnentreden niet eenmaal heeft gehoord dat een van de politieambtenaren een opmerking heeft gemaakt met betrekking tot de aanwezigheid van een hond in uw woning.

(...)

overweging en oordeel

Er heeft met u geen gesprek plaatsgevonden in het kader van hoor en wederhoor. Op grond van de feiten die mij nu bekend zijn kom ik tot volgende oordeel:

1. Uit de rapportage van de onderzoeker K. blijkt naar mijn mening dat de hulpofficier M. terecht heeft besloten uw woning binnen te treden. Ik ben van mening dat de bovenomschreven feiten en omstandigheden het redelijke vermoeden dat er mogelijk sprake was van een overtreding van de Opiumwet rechtvaardigde. Uw zoon is ruimschoots in de gelegenheid geweest de toegangsdeur tot uw woning te openen. Hij heeft hier niet voor gekozen. De hulpofficier M. had daardoor geen andere keuze dan de opdracht te geven om de deur te forceren. Ik acht uw klacht op dit punt ongegrond.

(...)

Voorts heeft de onderzoeker K., op uw verzoek, contact opgenomen met uw wijkagent B. Hij heeft de B. verzocht een onderzoek in te stellen naar de onderlinge verstandhoudingen tussen u en de overige bewoners van uw flat."

8. Bij brief van 10 februari 2002 heeft verzoekster een klacht ingediend bij de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Incident 1

Medio september 2000 werd er op zondagochtend bij mij aangebeld door twee agenten van politiebureau Jan Hendrikstraat, die mij de volgende vraag stelden: "Goedemorgen mevrouw wij zijn van politie H. er zijn bij ons klachten binnengekomen over weettucht, mogen wij even bij u binnenkijken of u wellicht een weetkwekerij heeft?" Uiteraard was ik enigszins verrast door dit plotselinge bezoek (…). Desondanks heb ik deze agenten alle kamers van mijn woning laten zien. Twee dagen later hoorde ik van mijn buurman de heer Be. die op nr 43 woont dat deze agenten hem ook bezocht hadden.

Incident 2

Dinsdag 13 maart 2001 werd er aangebeld door twee agenten van bureau Jan Hendrikstraat die bekeuringen kwamen innen van mijn zoon (het betrof bekeuringen van brommer rijden zonder helm e.d. geen doodzonden dus). Mijn zoon lijdt/leed sinds zijn dertiende jaar aan zware depressies, zodat hij in een opvoedingsgesticht geplaatst is. Ik vertelde dus dat mijn zoon sinds januari pas thuis was en dat hij per 1 april al een baan had dus dat betaling wel in orde zou komen. Nu namen deze tot incassomedewerkers gebombardeerde agenten daar absoluut geen genoegen mee, bleek later. Ze vroegen mijn zoon of ze soms even in de kelder mochten kijken dat vonden wij uiteraard geen probleem aangezien wij niets te verbergen hebben. Aangezien het bezoek aan de kelder wel wat lang duurde, besloot ik zelf daar ook maar eens een kijkje te nemen. Wat ik daar aantrof was het volgende: mijn zoon stond in de kelderingang in de kelder zelf was een agent mijn bromfiets aan het verslepen, tegelijkertijd stond de andere agent buiten versterking via de mobilofoon te vragen.

(...)

Toen een der agenten uiteindelijk triomfantelijk met de bromfiets en toegejuicht door collega's richting politiebureau reed ben ik met het CJIB gaan bellen en hoorde daar (…) dat de inbeslagname onrechtmatig was en dat het voertuig alleen in beslag genomen kon worden als betrokkene er ook werkelijk op reed volgens de Wet Mulder. De bromfiets kon dus gelijk weer opgehaald worden. (...)

Doch het feit dat de agenten bakzeil hadden gehaald en dus bijzonder wraakzuchtig waren daar had ik dus niet op gerekend.

Dit alles heeft geleid tot incident nr. 3

Op maandag 19 maart ziet mijn zoon dat bij de benedenbuurvrouw Mw. S. (een dementerende oude vrouw die als hobby heeft overal over te klagen en te zeiken) een agent met rood haar (dezelfde agent was de week ervoor bij incident 2 betrokken) die haar woning verlaat.

Diezelfde middag zit ik op het werk in een vergadering van de onderdeelcommissie.

Tijdens de pauze gaat mijn telefoon. Het is mijn buurvrouw van 47 en ze roept H. kom gauw naar huis ze zitten weer bij je binnen. Aangezien ik niet weet wie "ze" zijn roept ze dat het de politie is. (...) Als ik even later aan mijn buurvrouw vraag om haar draadloze telefoon aan een der agenten te geven zodat ik opheldering kan vragen, krijg ik niemand aan de telefoon en hoor ik alleen wat geschreeuw op de achtergrond.

Als ik even later mijn eigen nummer draai in de hoop mijn zoon aan de telefoon te krijgen, die thuis zit, dan wordt het toestel gelijk in de gesprekstand gezet zodat ik daarna niet meer naar mijn eigen huis kan bellen.

Aangezien mijn gemoedsrust naar aanleiding van het vorige incident nog niet op het normale pijl is, (…) besluit ik om de vergadering te verlaten en direct huiswaarts te keren. Aangezien ik langs bureau Jan Hendrikstraat kom, besluit ik hier eerst langs te gaan om verhaal te halen. Achter de balie hangt o.a de agent met rood haar en staat een dame die mij meedeelt dat de leider van het onderzoek M. straks mij te woord zal staan.

(...) Zij komt mij met een zeer eigenaardige glimlach tegemoet en behandelt mij als een klein kind dat zijn verstand heeft verloren. Aangezien ik haar met o.a. incident 1 confronteer en waarom dit bezoek nu uit totaal 8 personen moest bestaan terwijl dit naar mijn mening wat voorbarig is, zij had ook nog twee vrachtauto's ingezet om de rommel mee te nemen!

(...) Nu wordt M. plots erg geïrriteerd en begint te roepen (het gesprek is nog in het beginstadium) dat zij mij alles al verteld heeft en dat zij niet in herhaling wenst te treden. Zij is namelijk de hele middag al bezig geweest om die 7 of 8 personen te verzamelen want die moest zij namelijk bij andere onderdelen weghalen en is daarvan behoorlijk vermoeid geraakt. Ook het feit dat zij bakzeil heeft gehaald doet aan deze situatie natuurlijk geen goed.

Ik besluit hier niet langer met deze vrouw in discussie te gaan en huiswaarts te keren. Thuisgekomen vertelt mijn zoon X het volgende verhaal. Het is ongeveer vijf uur 's middags en ik zit aan de computer als de bel gaat. Aangezien ik hem op het hart heb gedrukt de deur niet zomaar te openen maar eerst te vragen, of door de peephole kijken, wie er voor de deur staat. Het blijkt dat het hele portiek en de trap vol politie staat. Mijn zoon vraagt vervolgens waar ze voor komen en ze antwoorden dat ze voor de Opiumwet komen. Aangezien mijn zoon, zeker gezien de ervaring van de vorige week en het feit dat hij door de peephole het hele portiek vol met agenten ziet staan, even moet nadenken wat nou in vredesnaam met de Opiumwet te maken kan hebben en tevens zegt door de nog gesloten deur dat hij de hond (een tien jaar oude Bullterriër) even apart wil gaan zetten, wordt de voordeur direct daarna met een speciaal daarvoor ontwikkeld apparaat opengebroken. Juist als hij achter de deur gebukt staat om de hond op te tillen, krijgt hij de zware huisdeur op zijn hoofd met als gevolg een grote bult op zijn hoofd. (...) Vervolgens plaatst een de opmerking: "Als je die hond niet weghaalt schieten wij hem dood".

Ondertussen is mijn zoon in zijn eigen huis door deze met wapens uitgeruste wetsdienaren op een zeer onaangename wijze geïntimideerd. Zo mocht hij niet telefoneren toen de telefoon ging werd deze uit zijn handen gerukt. Het bezoek heeft 21 minuten geduurd. (...)

Deze actie was puur persoonlijk aangezien mijn buren niet bij de controles zijn betrokken en dat later ook niet werden."

9. In het advies van de klachtencommissie van het regionale politiekorps Haaglanden van 15 maart 2002 staat onder meer het volgende vermeld:

"De klacht in eerste aanleg

De commissie stelt vast dat de klacht betrekking heeft op;

1. de wijze waarop de politie Haaglanden op 19 maart 2001 in de woning van klaagster aan de Z.-straat 45 te Den Haag is binnengetreden;

2. de opmerking die door een politieagent gemaakt zou zijn met betrekking tot het doodschieten van haar hond;

(...)

De bureauchef van het bureau Jan Hendrikstraat van de politie Haaglanden, acht de klacht ten aanzien van klachtelement 1 ongegrond, op het klachtelement 2 wordt door hem niet ingegaan, terwijl op klachtelement 3 hij verwijst naar een afzonderlijke openstaande procedure. De klacht is in eerste aanleg informeel afgedaan hetgeen in het gesprek van 19 december 2001 is bevestigd.

(...)

Bezwaarschrift

De commissie stelt vast dat de klaagster, onder het aanvoeren van argumenten, zich niet kan verenigen met de inhoudelijke aspecten van het oordeel van de bureauchef in zijn afdoeningbrief en verzoekt daarom de korpsbeheerder om diens oordeel.

Ten aanzien van de bezwaren

De commissie zal bij de behandeling van de verschillende klachtelementen, met inachtneming van de aanvullingen in het bezwaarschrift, de volgorde aanhouden die in eerste instantie is toegepast.

Standpunt van klaagster

Klaagster geeft in haar bezwaarschrift aan dat zij haar standpunt aan de hand van een drietal incidenten wil verduidelijken.

De commissie stelt vast dat de incidenten 1 en 2 weliswaar kunnen hebben geleid tot het incident 3, maar dat het alleen het laatste incident was waarover in eerste instantie werd geklaagd en waar het bezwaar concreet over dient te gaan. Aanvullend maakt klaagster melding van het feit dat haar zoon ten tijde van de inval niet mocht bellen.

(...)

1. Het binnentreden in de woning van klaagster op 19 maart 2001

De commissie merkt op dat de klaagster in haar bezwaarschrift nogmaals heeft aangegeven dat het binnentreden van de politie Haaglanden niet op juiste wijze is geschied. De chef van bureau Jan Hendrikstraat heeft dit klachtelement ongegrond verklaard.

De commissie is van mening dat het wettelijk kader, namelijk artikel 9 (toegang tot plaatsen waar een overtreding wordt vermoed van de Opiumwet) van de Opiumwet en artikelen 2 (schriftelijke machtiging) en 3 (bevoegdheid tot het geven van een machtiging) van de Algemene wet op het binnentreden is toegepast.

De commissie stelt op grond van de onderzoeksrapportage van de politie Haaglanden het volgende vast. De betrokken leider van het onderzoek tevens hulpofficier van justitie verklaart dat zij de zoon die blijkbaar thuis in de woning aanwezig was, ruimschoots de tijd heeft gegeven om de huisdeur te openen. Het feit dat hij wist met politie van doen te hebben blijkt ook uit de gedane klacht en bezwaarschrift. Hij heeft namelijk door de zogenaamde peephole de agenten die allen in uniform waren kunnen zien. Ook verklaart de hulpofficier dat zij de machtiging tot binnentreden voor het kijkgat heeft gehouden zodat hij er kennis van kon nemen.

De commissie is gezien het bovenstaande, van oordeel dat zij de mening van de klaagster met betrekking tot het binnentreden niet deelt. Zij is het, gezien dit klachtelement, eens met de beslissing van de betreffende districtschef.

De commissie acht de klacht op dit punt ongegrond.

(...)

3. De toegevoegde klachtelementen met betrekking tot de dreiging van het doodschieten van de aanwezige hond en het niet mogen telefoneren van de zoon tijdens het binnentreden.

De chef van het betreffende district heeft zich over deze klachtelementen niet uitgesproken. De commissie beschikt, gezien de onderzoeksrapportage, de registratie uit het bedrijfsprocessensysteem van de politie Haaglanden en de verklaring van de aanwezige hulpofficier van justitie, over voldoende informatie over de geuite klachtelementen. De commissie stelt echter vast dat er sprake is van tegenstrijdige verklaringen tussen de klager en de ambtenaren.

De commissie onthoudt zich derhalve ten aanzien van dit onderdeel van het klachtelement van een oordeel.

Advies

De commissie adviseert ten aanzien van het onder 1. gestelde;

-het binnentreden in de woning van klaagster op 19 maart 2001 de klacht ongegrond te verklaren;

(...)

De commissie adviseert ten aanzien van het onder 3. gestelde;

- de toegevoegde klachtelementen met betrekking tot de dreiging van het doodschieten van de aanwezige hond en het niet mogen telefoneren van de zoon tijdens het binnentreden zich te onthouden van een oordeel over dit klachtelement."

10. Bij brief van 28 maart 2002 liet de korpsbeheerder verzoekster weten zich te kunnen vinden in het advies van de klachtencommissie. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“De Onafhankelijke Commissie voor de Politieklachten van de regio Haaglanden heeft mij in deze kwestie geadviseerd.

Mijn oordeel over de gegrondheid van uw bezwaarschrift komt overeen met het advies van de commissie en luidt:

"Ik verklaar het eerste klachtelement niet gegrond. Ten aanzien van het derde klachtelement onthoud ik mij van een oordeel"

Voor de motivering van mijn oordeel verwijs ik u naar een hierbij gevoegd afschrift van het advies van de klachtencommissie.”

B. Standpunt verzoekster

1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Verzoekster wendde zich op 25 juni 2002 tot de Nationale ombudsman met een verzoekschrift, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Het antwoord welke ik 28 maart jongstleden heb mogen ontvangen spreekt voor zich! Zo verbaas ik mij toch over het feit dat de schade aan de voordeur wel vergoed wordt terwijl de klacht over o.a. deze wijze van binnentreden gegrond (bedoeld is: ongegrond; N.o.) wordt verklaard. Aangezien ik vind dat de hele situatie een beetje "stinkt" naar machtswellust en ik hier nog steeds psychische nadelen van ondervind (ik lijd sinds die tijd aan slapeloosheid en ben erg nerveus). (...) Mijn zoon en ik roken zelfs niet en ook geen hash!! Het raam waarachter ik dan deze hash of wiet zou kweken was beplakt met zogenaamd matglasplastic aangezien het raam de vorm heeft van een trapezium is het erg moeilijk om voor een dergelijk raam een passend gordijn te vinden.

Zodoende hebben enkele bewoners die de bovenste etages bewonen daar allerhande oplossingen voor (gedeeltelijk afgetimmerd met planken, plakplastic, doeken ervoor gespijkerd, enz.). Het feit dat mijn raam was 'afgeplakt' was volgens politie H. dus een reden om binnen te treden, toen ik bij de aangifte van mijn klacht aan het politiebureau J. Hendrikstraat bij de heer K. vroeg waarom het de agenten niet was opgevallen dat het raam wagenwijd openstond, (dit is bij een wiettuintje zeer ongebruikelijk). “

C. Standpunt korpsbeheerder

1. Op 20 december 2002 ontving de Nationale ombudsman de reactie van de korpsbeheerder op verzoeksters klacht. In deze brief (van 11 december 2002) staat onder meer het volgende vermeld:

"Ik heb chef van het bureau Jan Hendrikstraat gevraagd mij in te informeren over de door u in onderzoek genomen klachtelementen. Ik heb kennisgenomen van de reactie d.d. 8 november jl. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van die brief (zie verder onder C.2.; N.o.). Ik wil daar graag nog het volgende aan toevoegen.

De betrokken hulpofficier van justitie heeft op grond van redengevende feiten en omstandigheden in verband met een mogelijke overtreding van de Opiumwet een machtiging tot binnentreden van het pand van de klaagster uitgeschreven. Hiermee is naar mijn mening op een juiste wijze uitvoering gegeven aan de uitvoering van de politietaak, zoals omschreven in artikel 2 van de Politiewet. De betrokken ambtenaren van het korps Haaglanden realiseren zich terdege dat een gelegitimeerde inbreuk op het huisrecht voor de klaagster als ingrijpend wordt ervaren. Derhalve is in de periode daarna door verschillende ambtenaren aan klaagster uitleg gegeven over het bovenstaande optreden.

(...)

Alles overziende ben ik van oordeel dat de eerste twee klachtelementen niet gegrond zijn. Ten aanzien van het derde klachtelement, onthoud ik mij van een oordeel. Kortheidshalve verwijs ik graag naar de brief van de betreffende bureauchef, alsmede mijn eerdere beslissing d.d. 28 maart 2002 en het daaraan ten grondslag liggende advies. Ten aanzien van het vierde klachtelement onthoud ik mij van een oordeel omdat naar de stand van zaken op dit moment, de visie van de zoon van de klager en de betrokken politieambtenaar niet overeenkomen. Afgezien van het oordeel merk ik wel op dat er in casu op grond van artikel 125 van het Wetboek van Strafvordering bij een doorzoeking van een woning door de met die zoeking belaste ambtenaar de nodige maatregelen kunnen worden genomen om een goede gang van zaken te garanderen.”

2. Bij de brief van de korpsbeheerder was onder meer een brief van commissaris van politie D. gevoegd. In deze brief, van 8 november 2002, staat onder meer het volgende vermeld:

"PROCEDUREEL EN INHOUDELIJK

Uit de brief van de Nationale ombudsman, d.d. 2 oktober 2002, maak ik op dat klaagster H. klaagt over het optreden van politieambtenaren op 19 maart 2001 tijdens en voorafgaand aan het binnentreden in haar woning. De klacht richt zich met name op de volgende vier punten:

1. Een met name genoemde hulpofficier van justitie heeft ten onrechte een machtiging tot binnentreden van de woning uitgeschreven.

2. Betrokken politieambtenaren hebben de zoon van klaagster niet de kans gegeven voorafgaand aan het binnentreden zijn hond in een kamertje op te sluiten, maar forceerden de voordeur toen hij die niet snel genoeg opendeed, waarbij hij de voordeur hard tegen zijn hoofd aankreeg.

3. Een van de betrokken politieambtenaren zou tegen de zoon van klaagster hebben gezegd: "Doe die hond weg, anders schieten we hem dood".

4. De zoon van klaagster mocht niet telefoneren tijdens de periode van binnentreden.

Naar aanleiding van het verzoek van de Nationale ombudsman om een reactie op bovenstaande klacht te geven, heb ik door inspecteur van politie A. een onderzoek laten instellen.

Overweging en oordeel

Op grond van de afdoeningsbrief, d.d. 31 december 2001 en de bijgevoegde schriftelijke reacties van betrokken politieambtenaren M. en R. op bovenstaande punten, kom ik tot het volgende oordeel:

1. Hulpofficier van justitie R. heeft naar mijn mening terecht een machtiging tot binnentreden van de woning van klaagster uitgeschreven. De reeds in de afdoeningsbrief omschreven feiten en omstandigheden rechtvaardigden het vermoeden dat er mogelijk sprake was van een overtreding van de Opiumwet. Ingevolge artikel 9 van de Opiumwet en de artikelen 2 en 3 van de Algemene wet op het binnentreden heeft R. juist gehandeld; zie ook het rapport van R. Ik acht de klacht op dit punt ongegrond.

2. De zoon van klaagster heeft mijns inziens ruimschoots de tijd gehad om zijn hond in een kamertje op te sluiten en de voordeur voor de politie te openen. Ik verwijs hierbij naar de afdoeningsbrief van 31 december 2001, waarin eveneens vermeld staat dat de zoon van klaagster inderdaad de voordeur tegen zijn hoofd kreeg, maar geen letsel opliep en de reactie van politieambtenaar M. Ik acht de klacht op dit punt ongegrond.

3. Ten aanzien van dit punt onthoud ik mij van een oordeel. Politieambtenaar M. heeft in ieder geval niet horen zeggen: "Doe die hond weg anders schieten wij hem dood". De namen van de betrokken politieambtenaren zijn bekend bij de Nationale ombudsman.

4. Ten aanzien van dit punt onthoud ik mij eveneens van een oordeel. Politieambtenaar M. verklaart dat de zoon van klaagster weldegelijk heeft gebeld tijdens de periode van binnentreden."

3. Tevens was bij de brief van de korpsbeheerder de rapportage van hulpofficier van justitie R. gevoegd. In dit rapport van 30 oktober 2002 staat onder meer het volgende vermeld:

"Op maandag 19 maart 2001 bevond ik mij te 15.00 uur als dienstdoende hulpofficier van justitie in het bureau van politie aan de Jan Hendrikstraat 85 alhier. Omstreeks 16.00 uur vernam ik dat collega's bij perceel Z.-straat 45 alhier stonden en vermoedde dat zich daar een zgn. hennepplantage zou bevinden. Ik hoorde dat de collega's een zeer sterke verse wietlucht roken en dat een raam van perceel 45 met folie was afgeplakt. Omdat het afgeplakte raam zich niet gelijkvloers bevond was het niet mogelijk te constateren of daar het geluid van ventilatoren te horen was. Men verzocht mij een last uit te schrijven ten einde het pand te betreden.

Alvorens ik een machtiging tot binnentreden uitschrijf, oriënteer ik mij op de gegevens welke zich in de politieadministratie bevinden met betrekking tot de historie van dat pand en zijn bewoners. Bij onderzoek in de huidige geautomatiseerde administratie van de politie Haaglanden, welke gegevens van de afgelopen 5 jaar bevat, las ik dat het pand bewoond werd door X en zijn moeder mevr H. Ik ken X al vanaf zijn 12e jaar. De eerste keer dat ik geconfronteerd werd met de toen 12-jarige X werd mij gemeld dat X met een aansteker glazen knikkers verhitte en die door kleinere kinderen liet oprapen die natuurlijk hun handjes verbrandden. Nadat ik de moeder van X hierover telefonisch had ingelicht, verklaarde zei daar niets van te geloven omdat de mensen uit haar omgeving een hekel aan haar zoontje X hadden en hem vals beschuldigden. Ook werd X op 12- of 13-jarige leeftijd aangehouden omdat hij (…) werd betrapt terwijl hij als bestuurder in een gestolen auto reed. De collega's die de auto zagen rijden, dachten dat er geen bestuurder inzat omdat de kleine X vanuit de surveillanceauto niet als bestuurder zichtbaar was en door de spaken van het stuur door naar buiten keek. (…). Later vertelde X mij dat hij gezien had dat iemand de gestolen auto met draaiende motor neerzette en dat hij hem toen maar gepakt had om een stukje te rijden. X vertelde mij dat zijn moeder hem rijles had gegeven op de camping en dat hij daarom wist hoe hij een auto moest besturen. Toen de moeder van X later haar zoon bij mij ophaalde, ontkende zij het feit dat zij haar zoon op de camping in haar auto liet rondrijden. Het was mij toen in 1994 en 1995 al duidelijk dat de moeder haar zoontje X niet de baas was en dat hij zijn eigen gang ging. In de jaren daarna werd X regelmatig aangehouden o.a. ter zake van diefstal, baldadigheid, vernieling, diefstal gevolgd door geweld, openlijk geweld, mishandeling en zelfs verzet tegen de politie. Al op 15-jarige leeftijd werd door de politie gezien dat X joints rookte. De collega's troffen X stoned aan bij een dode in brand gestoken nog nasmeulende duif. Het bewijs dat hij de dader was kon niet geleverd worden omdat getuigen bang waren voor de groep waar X deel van uitmaakte. Het was de collega's al lang duidelijk dat de luid schreeuwende, recalcitrante X een overlastgevende probleemjongere met ernstige gedragsproblemen was. H. moet wel reukloos en stekeblind geweest zijn om het softdruggebruik van haar zoon X niet te herkennen en aan te pakken.

• Op 22 juni 1999 meldde H., de moeder van X, dat zij en haar dochter door haar net 17-jarige zoon X thuis werden mishandeld en dat toezicht en begeleiding door jeugdzorg daarin geen verandering hadden gebracht. Moeder verzocht de politie om hulp om haar agressieve zoon uit huis te plaatsen. Een buurvrouw van X die zich in juni 1999 bij de wijkagent beklaagde over het gezin waarvan X deel uitmaakte werd later door X bedreigd.

• Op 1 augustus 1999 pleegde X een inbraak in de woning van zijn stiefzus. Hij werd ontdekt en sprong vanaf 1 hoog uit een raam om aan aanhouding op heterdaad door de politie te ontkomen. Tijdens de aanhouding verzette hij zich tegen de politie. Zijn stiefzus was bang dat X haar scooter kwam stelen. Zij had de scooter op haar naam gekocht. X mocht van haar scooter gebruik maken onder de voorwaarde dat hij werk zou gaan zoeken en een deel van de financiering zou betalen. Hij deed geen van beide en gebruikte de scooter wanneer het hem uitkwam.

• Op 7 augustus 1999 werd X er weer van beschuldigd te hebben ingebroken bij zijn stiefzus en de sleutels van de scooter te hebben weggenomen.

• Op 21 augustus 1999 te 11.30 uur werd X op heterdaad aangehouden i.v.m. een inbraak in een woning.

• Diezelfde dag werd hij te 18.30 uur opnieuw op heterdaad aangehouden t.z.v. een inbraak in een kantoor van de ENECO.

• Op 30 augustus 1999 te 22.50 uur werd X zittende aangetroffen in een gestolen auto en werd hij aangehouden.

• Op 27 september 1999 te 12.45 uur werd X aangehouden voor diefstal en op 28 september 1999 voorgeleid aan de officier van justitie.

• Op 8 november 1999 te 16.00 gooien twee jongens rijdende op een rode scooter de ruit van een auto in en namen de autotelefoon weg. Het was de scooter die X dagelijks gebruikte. Hij ontkende toen hij later daarover werd gehoord nadat hij voor een soortgelijke zaak was aangehouden.

• Op 31 maart 2000 werd X overlopen toen hij een scooter trachtte te stelen. Hij trachtte de getuige die hem achterna liep met een mes te steken. Op 10 april 2000 werd X voor deze zaak aangehouden. Hij bekende ook nog dat hij 7 april 2002 iemand probeerde neer te steken toen die hem betrapte bij een inbraak in een auto. Proces-verbaal ter zake van poging doodslag, c.q. poging zware mishandeling werd opgemaakt. X werd op 19 april 2000 voor de politierechter geleid en ingesloten.

• Op 22 augustus 2000 wilde mw. H., aangifte doen tegen de aangevers en getuigen die haar zoon X valselijk hadden beschuldigd van de twee bovengenoemde bedreigingen met een mes. Mw. H. was van mening dat haar zoon X onterecht drie maanden had gezeten. Ze begreep er niets van dat de politie haar aangifte niet op wilde nemen. Het was duidelijke dat mw. H. bezig was zich te keren tegen elk politieoptreden tegen haar zoon. De aangehouden vrienden van haar zoon X verklaarden dat iedereen in hun club zich bezighield met het slikken van "pillen" en grote hoeveelheden alcohol.

• Op 13 maart 2001 keerden mw. H. en X zich tegen politieagenten toen die ƒ 675 aan openstaande bekeuringen kwamen innen of de scooter van X op grond van de "Wet Mulder" buiten gebruik kwamen stellen. X ging vreselijk tekeer tegen de politie en werd bijgestaan door mw. H. Later die dag eiste mw. H. een excuusbrief van de politie anders zou ze een klacht gaan indienen. De scooter die in de kelderbox stond, mocht niet buiten gebruik gesteld worden omdat X formeel geen eigenaar was en hij er op dat moment geen gebruik van maakte.

Gezien het bovenstaande kostte het me geen enkele moeite om op maandag 19 maart 2001 te 16.31 uur een machtiging tot binnentreden uit te schrijven voor de woning van X en zijn moeder mw. H. Ik ging ervan uit dat X ook thuis zijn eigen gang ging en dat mw. H. geen weerstand zou bieden als haar agressieve zoon een wietplantage zou inrichten. Ik verwachtte ook dat als X en/of mw. H. thuis zouden zijn zij geen medewerking zouden verlenen bij het onderzoek door vrijwillig de deur te openen.

Pas op 15 november 2001 nadat mw. H. op 27 september 2002 is gemaand een betalingsachterstand aan de woningbouwvereniging te voldoen, dient zij een klacht in tegen het politieoptreden van 13 maart 2001.

Door zijn rijgedrag op scooters liep X in 1999, 2000 en 2001 voor duizenden guldens aan bekeuringen op waarvan de meeste nog betaald moeten worden.

Op 10 februari 2002 te 20.55 uur werd i.v.m. openstaande bekeuringen getracht een boete van € 459,46 te innen bij X. Bij niet-betaling moest overgegaan worden tot gijzeling. Alhoewel X thuis was weigerde hij de deur te openen en de politie te woord te staan. Weer werd gebruikgemaakt van een machtiging tot binnentreden en werd de deur door de politie geopend waarna X werd gegijzeld op grond van de "Wet Mulder".

Op 12 maart 2002 werd aangifte ter zake van afpersing gedaan tegen X omdat X dreigde geweld te gebruiken als aangever zijn scooter niet aan X zou geven. Aangever was net klemgereden door een andere scooter. Waarna een tweede man op de scooter van aangever wegreed.

Op 17 juli 2002 te 21.30 uur ziet een aangever zijn op 9 juli 2002 gestolen scooter staan bij een benzinepomp van Shell aan de Wassenaarseweg. Er staat een jongeman bij. Aangever sprak de jongeman aan en werd meteen bedreigd met een hangslot waarna aangever zijn gestolen scooter en de jongen direct zag wegrijden zonder dat de getankte benzine werd betaald. Te 21.40 uur wordt X op die gestolen scooter aangehouden. Hij beledigde de politie tijdens zijn aanhouding en kreeg ook nog 3 mini pv's ter zake van het rijden zonder helm, zonder geldig bromfietscertificaat en met een te hoge snelheid. Zijn stiefzus kwam later € 281 betalen i.v.m. drie nog openstaande onherroepelijke bekeuringen.

Gezien het vorengaande is de rol van mw. H. discutabel. Enerzijds verzocht ze in het verleden hulp van de politie bij de opvoedings- en gedragsproblemen van haar zoon X en anderzijds beschuldigt zij de politie van machtswellust en heeft ze het idee dat de politie het op haar zoon gemunt heeft."

D. Reactie verzoekster

Bij brief van 25 februari 2003 reageerde verzoekster op het standpunt van de korpsbeheerder. In haar brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Mijn zoon X (hier verder aangeduid als betrokkene) heeft een zeer vervelende levensloop achter de rug. Reeds op veertienjarige leeftijd heeft hij wegens een depressie school verlaten en moest ik hem van het RIAGG en Raad voor de Kinderbescherming onder toezicht van een gezinsvoogd laten plaatsen zodat hij kon worden geplaatst in een opvoedingsgesticht. De gezinsvoogd was een beste man maar had weinig impact op de hele situatie. (...) Wel deelde hij mee dat als er problemen waren toch vooral de politie ingeschakeld moest worden want dat zou meehelpen om hem in het opvoedingsgesticht te komen.

(…)

Voor wat betreft mijn verklaringen welke ik op het politie bureau destijds heb afgelegd kloppen de volgende feiten niet. Ik heb nooit ontkend dat ik betr. autorijles heb gegeven. (...) Beter was het geweest hem het niet te leren dat besefte ik later ook wel, doch ik dacht het is altijd makkelijk als je het vast kan in bijv. tijden van nood.

Zo ook de zaak van 22.08.2000. Hierbij heeft betr. vanaf begin april tot eind juni in de gevangenis gezeten en is door de rechter eind juni vrijgesproken want betr. had in dit geval niets met het voorval te maken.

(...)

Voorts kloppen veel van de aangehaalde feiten niet of nauwelijks, en heeft men de feiten waardoor betr. bijv. in de gevangenis is gekomen niet vermeld. (Deze hadden in ieder geval geen relatie met drugs of handel hierin) (...).

Voor wat betreft de suggestie dat betr. alcohol dronk en pillen slikte; Betr. kan geen alcohol verdragen en slikt(e) naar mijn weten geen pillen. Wel gebruikte hij destijds veel wiet. Na zijn thuiskomst uit de gevangenis 1 januari 2001 was hij daarvan af want in de gevangenis kan je niet blowen.

In ieder geval is het erg vervelend als je denkt opnieuw en goed te beginnen; je leven weer opnieuw op poten te zetten, iets wat absoluut niet makkelijk is, dit soort acties van de politie te moeten meemaken naar mijn mening gewoon een actie van pure intimidatie. R. wist o.a. dat ik en ook mijn dochter bij justitie werkt. Ik ga mijn vaste baan toch niet op het spel zetten en een wietplantage beginnen?"

E. Reactie korpsbeheerder

1. Bij brief van 28 januari 2003 stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de volgende vragen:

"Verzoekster heeft aangegeven dat er medio september 2000 bij haar twee agenten zijn langsgekomen in verband met een melding van wietlucht (dus ruim voor het incident op 19 maart 2001). Ik verzoek u na te gaan of er inderdaad sprake is geweest van een eerdere melding van wietlucht en of het juist is dat verzoekster in verband met die melding door twee agenten is bezocht.

Verder blijkt uit de rapportage van inspecteur K. van 27 december 2001 dat er na het incident door wijkagent B. contact is gezocht met de meldster van de wietlucht op 19 maart 2001. Ik verzoek u de Nationale ombudsman op de hoogte te stellen van de uitkomst van dit contact.

Met betrekking tot klachtonderdeel 3 (de opmerking "Doe die hond weg anders schieten we hem dood"), heeft u aangegeven dat betrokken ambtenaar M. dit "niet had horen zeggen". Zijn echter de bij de binnentreding betrokken ambtenaren ten aanzien van dit klachtonderdeel bevraagd? Ik verzoek u alsnog na te gaan of een betrokken ambtenaar mogelijk een dergelijke opmerking heeft gemaakt.

Ten slotte verzoek ik u aan te geven waarom in verband met de geconstateerde sterke wietlucht, niet ook de buren van verzoekster zijn gecontroleerd, nadat was gebleken dat de sterke lucht niet van verzoeksters adres afkomstig was."

2. In reactie op deze vragen liet de korpsbeheerder bij brief van 20 februari 2003 onder meer het volgende weten:

"Ad 1. Blijkens mutatie PL1512/2000/33946 van zondag 9 juli 2000 hebben politieambtenaren Z. en Ha., beiden werkzaam aan Bureau Jan Hendrikstraat, op genoemde datum tussen 12:15 uur en 12:20 uur een bezoek gebracht aan de bewoonster van perceel T.­straat 45 in Den Haag. Bij genoemde politieambtenaren bestond het vermoeden dat er mogelijk sprake zou kunnen zijn van een hennepkwekerij. Zij deelden de bewoonster de reden van hun komst mede, waarna zij vrijwillig toestemming gaf de woning te bekijken. In de woning werd geen kwekerij aangetroffen.

Ad 2. Bij navraag bij de heer B., destijds wijkagent van onder andere de Z.-straat in Den Haag, is gebleken dat hij nimmer contact heeft gehad met de meldster van de wietlucht en/of buren van mevrouw H. Hij kan zich het verzoek van voormalig klachtonderzoeker K. niet meer herinneren.

Ad 3. Reeds eerder werden door mevrouw A., ter beantwoording van deze vraag, zeven namen van betrokken politieambtenaren aan de Nationale ombudsman doorgegeven. Een aantal van deze politieambtenaren, zo niet allen, hebben recentelijk een brief van de Nationale ombudsman ontvangen met het verzoek antwoord te geven op deze vraag.

Ad 4. Een controle op grond van de Opiumwet dient gerechtvaardigd te worden door feiten en omstandigheden, die doen vermoeden dat er sprake zou kunnen zijn van een overtreding van de Opiumwet. Dit vermoeden bestond niet ten aanzien van de buren. Ook niet nadat men in perceel Z.-straat 45 niets had aangetroffen. Derhalve stelde men geen verder onderzoek in."

F. VERKLARING BETROKKEN AMBTENAAR O.

Op 25 februari 2003 ontving de Nationale ombudsman een schriftelijke verklaring van betrokken ambtenaar O. In deze verklaring van 21 februari 2003 staat onder meer het volgende vermeld.

"Op 19 maart 2001 ben ik op grond van de Opiumwet, voorzien van een machtiging, samen met een aantal collega's binnengetreden in perceel Z.-straat 45 in Den Haag. Nog voordat wij binnentraden heeft een van ons meerdere malen aangebeld. Toen wij hoorden dat er iemand binnen was, maakten wij ons als politie bekend en gaven wij deze persoon de opdracht de voordeur te openen. Wij waarschuwden de persoon dat wanneer de deur niet geopend zou worden, wij deze zouden openbreken. Ik kan mij herinneren dat ik de indruk had dat deze persoon ons wel hoorde, maar niet wilde reageren. Volgens mij heeft hij als reactie op ons verzoek wel iets gezegd, maar ik weet niet meer wat. Ik weet wel dat zijn reactie niets met zijn hond te maken had. Toen de persoon, waarvan ik vermoedde dat dit X was niet opendeed, besloot iemand dat de voordeur open 'geboemd' moest worden. De persoon in de woning had ruimschoots de tijd gehad om de voordeur voor de politie te openen. Ik weet niet meer wie de voordeur open 'geboemd' heeft, maar ik weet wel dat ik bij binnenkomst de mij bekende X zag. Ik zag dat hij met een hand op zijn hoofd stond en zei: "kanker, ik kreeg die tyfusdeur tegen m'n kop" of uitlatingen van gelijke strekking. Ik heb niet gezien of X de deur tegen zijn hoofd heeft gekregen, maar ik zag hem wel op ongeveer anderhalve meter van de voordeur staan met een op een pitbull gelijkende hond. Hij hield deze hond aan zijn riem of in zijn nekvel vast. Dit in combinatie met het gegeven dat hij niet direct opendeed, zich bijzonder agressief uitliet, de reden van onze komst en zijn houding vergezeld door een pitbull, deed mij en misschien ook wel mijn collega's vermoeden dat hij die hond wel eens tegen ons zou kunnen gebruiken/ophitsen of dat de pitbull uit zichzelf ons zou kunnen aanvallen. Om deze reden heeft een van ons X gesommeerd de hond in een kamer op te sluiten. Gezien bovenomschreven situatie en sfeer zou het goed kunnen zijn dat ik of een van mijn collega's heb gezegd: "Doe die hond weg anders schieten we hem dood". X voldeed hieraan en sloot de hond in een kamer op, zodat wij ongestoord en zonder angst aangevallen te worden door een pitbull de woning konden betreden. Ik kan mij verder herinneren dat X ons voortdurend agressief toesprak. Hij heeft ons meerdere malen voor "Kankerlijers" uitgemaakt. Ik voelde mij daar niet door beledigd, omdat ik weet dat hij zich vaker zo uit. Zijn houding en uitspraken droegen er wel toe bij dat wij hem sommeerden op de bank te gaan zitten. Ik weet mij nog te herinneren dat ik bij hem ben blijven staan om hem tot rust te manen en hem tijdens het onderzoek in de gaten kon houden. Omdat ik voortdurend bij hem heb gestaan kan ik mij nog herinneren dat hij zijn moeder heeft gebeld. Ik hoorde hem tegen zijn moeder zeggen dat wij "die kankerlijers" binnen waren voor een hennepkwekerij en dat hij die "kankerdeur" tegen zijn kop had gehad en meer van dergelijke uitspraken om zijn moeder te vertellen dat wij binnen waren getreden. Toen wij niets aantroffen, hebben wij geen verder onderzoek ingesteld en zijn weggegaan".

G. VERKLARING BETROKKEN AMBTENAAR B.

Op 28 februari 2003 ontving de Nationale ombudsman een schriftelijke verklaring van betrokken ambtenaar B. In deze verklaring van 26 februari 2003 staat onder meer het volgende vermeld.

"Van het binnentreden in de woning van mevrouw H. op 19 maart 2001 kan ik mij het volgende herinneren. Op genoemde datum begaf ik mij, samen met een aantal collega's onder leiding van mevrouw M., in verband met een mogelijke hennepkwekerij naar de woning van mevrouw H. in de Z.-straat 45 in Den Haag. Daar aangekomen rook ik een sterke wietlucht bij de woning van mevrouw H. Dit bevestigde het vermoeden dat er mogelijk een kwekerij in de woning aanwezig was. Bij de woning belde of klopte ­ volgens mij - mevrouw M. aan. Zij gaf daarbij luid en duidelijk te kennen dat de politie voor de deur stond en dat er een machtiging was tot binnentreden en dat er opengedaan moest worden. Volgens mij werd hierop gereageerd door een persoon, die aanwezig was in de woning. Ik kan mij herinneren dat deze persoon iets zei over het laten zien van de machtiging of vroeg: "wie is daar?" De in de woning aanwezige persoon opende de deur niet, waarop wij herhaalde malen hebben verzocht de deur te openen en duidelijk hebben gemaakt dat als de deur niet werd geopend deze open 'geboemd' zou worden. Volgens mij hoorde ik op een gegeven moment door de persoon in de woning iets zeggen over het opsluiten van een hond. Wij hebben toen nog even gewacht. Ik begreep uit de strekking van de reactie van de aanwezige persoon dat hij de hond opsloot, omdat de hond anders gevaar voor ons op zou kunnen leveren. Toen na verloop van tijd de deur niet werd geopend, heeft een van ons geroepen: "we gaan nu de deur eruit halen" of woorden van gelijke strekking. Direct daarop heb ik de deur open 'geboemd'. Ik ben niet als eerste naar binnengegaan, maar ik heb de hond even gezien. Het was een op een pitbull gelijkende bruine hond. Ik kan mij nog herinneren dat er door een van de aanwezige collega's -ik weet niet wie- iets over de hond geroepen is. De precieze bewoordingen weet ik niet meer. Het was in ieder geval als een waarschuwing bedoeld, omdat ik mij kan herinneren dat de persoon dreigde met de hond, nog voordat wij binnenkwamen. Volgens mij heeft hij iets gezegd over het loslaten van de hond als wij binnen zouden komen. Het kan zijn dat een van ons geroepen heeft: "doe die hond weg, anders schieten wij hem dood". Het was in ieder geval een waarschuwing, die niet vriendelijk bedoeld was naar de jongen en zijn hond. Ik heb bij binnenkomst niet alleen de hond gezien, maar ook de jongen. Hij wreef bij binnenkomst over zijn hoofd. Later hoorde ik hem zeggen dat hij de deur tegen zijn hoofd had gehad. Dit heeft hij aan zichzelf te danken, omdat wij kort voor het 'boemen' waarschuwden en hij bij het horen van de 'boem' blijkbaar geen afstand van de voordeur heeft genomen. In de woning ben ik bij de jongen in de woonkamer gebleven. Ik weet niet welke collega's daarbij waren. Ik weet wel dat de jongen een ontzettend grote mond had en heel recalcitrant was. Waar dit recalcitrante gedrag uit bestond, weet ik niet meer. Ik weet ook niet meer wat hij heeft gezegd, maar het leek wel een echte Hagenees. Ik weet ook nog dat hij heeft gebeld, ondanks het verzoek van collega M. om dit niet te doen. Hij heeft volgens mij naar zijn moeder gebeld. Ik hoorde haar naam vallen of in ieder geval iets zeggen waaruit bleek dat de jongen zijn moeder aan de lijn had. Na het onderzoek, waarbij geen kwekerij werd aangetroffen, hebben wij de woning verlaten".

H. NADERE REACTIE KORPSBEHEERDER

1. Naar aanleiding de vraag van de Nationale ombudsman om aanvullende informatie te verstrekken berichtte de korpsbeheerder bij brief van 31 maart 2003 onder meer het volgende:

"Naar aanleiding van uw telefonisch verzoek, d.d. 25 maart 2003, om in aanvulling op de reeds bekende informatie, omtrent het binnentreden van de politie in de woning van klaagster H. op 19 maart 2001, antwoord te geven op de vraag of de politie eerdere meldingen van wietlucht heeft ontvangen, bericht ik u als volgt.

Uit het bedrijfsprocessensysteem Genesys blijk dat de politie inzake perceel Z.-straat 45 in Den Haag in de periode 1 januari 1998 tot en met 31 maart 2003 drie aan drugsgerelateerde mutaties heeft opgemaakt, te weten:

1. PL1501-1999-63094: op 20 december 1999 werd de politie door de meldkamer gezonden naar perceel Z.-straat 45 Den Haag in verband met vreemde luchten, geroken door een bewoner van de Z.-straat. Ter plaatse rook de politie een henneplucht. De politie ondernam geen verdere actie.

2. PL1501-2000-33946: Op 9 juli 2000 bezocht de politie perceel Z.-straat 45 in Den Haag. Bij de politie bestond namelijk het vermoeden dat er sprake was van een hennepkwekerij. Na onderzoek in de woning werd geen kwekerij aangetroffen.

3. PL1501-2001-14410: Op 19 maart 2001 betreedt de politie op grond van de Opiumwet perceel Z.-straat 45 in Den Haag; voor nadere bijzonderheden omtrent deze inval verwijs ik u naar eerdere correspondentie hieromtrent.

De overige door u gestelde vragen over het politieoptreden van 19 maart 2001 heb ik ter beantwoording voorgelegd aan inspecteur van politie M.” (zie verder onder I.).

2. In het proces-verbaal met nummer 1512/1999/63094-2 staat onder meer het volgende vermeld:

"Datum/tijdstip : maandag 20 december 1999 17:30 uur

Plaats : 's-Gravenhage

Straat : Z.-straat 45

(...)

Nadere aanduiding : 2e etage

Bijzonderheden : Hennep

Verbalisant(en) : Ba. (...) O. (...)

Memo

MELDING

Door meldkamer gezonden naar lokatie alwaar vreemde luchten werden geroken. Ter plaatse bekende henneplucht geroken. Recherche kgg.

Melder woont met demente man in een huis, voelt zich ten opzichte van de bovenbewoners onveilig!

Melder

Naam, voornamen : S."

3. In het proces-verbaal met nummer 1512/2000/33946-5 staat onder meer het volgende vermeld:

"Datum/tijdstip : zondag 9 juli 2000 12.15 uur en zondag 9 juli 2000 12:20 uur

Plaats : 's-Gravenhage ('s-Gravenhage)

Straat : Z.-straat 45

Object :

Lokatie aanhouding : Straat/wegdeel

Nadere aanduiding :

Bijzonderheden : Hennepcontrole

Verbalisant(en) : Z. (...) Ha. (...)

Memo

Wij hebbben op bovenstaand adres een hennepcontrole uitgevoerd. Ter plaatse aangebeld en bewoonster deed open. We mochten van haar vrijwillig naar binnen om rond te kijken. Het raam van haar achterkamer was afgeplakt. Dit was volgens haar omdat zij deze kamer als foto/ontwikkelruimte heeft gebruikt en de kamer donker moest zijn. Wij zagen een aantal plantenbakken staan. Verder roken wij niets. Derhalve dit adres van de lijst geschrapt."

I. VERKLARING BETROKKEN AMBTENAAR M.

Op 6 mei 2003 ontving de Nationale ombudsman een verklaring van betrokken ambtenaar M. In deze verklaring staat onder meer het volgende vermeld:

"Naar aanleiding van uw telefonisch verzoek (…) u een antwoord te geven op de volgende vragen:

1. Waarom stelt de politie - na constatering van de wietlucht in de meterkast van een bewoner - alleen bij mevrouw H. een onderzoek in.

2. Hoe komt de politie - na constatering van de sterke wietlucht in de meterkast van een bewoner - bij mevrouw H. terecht.

3. Is er ook een onderzoek ingesteld bij andere bewoners toen bleek dat mevrouw H. geen hennep kweekte. Zo nee, waarom niet.

Op 19 maart 2001 ben ik als leidinggevende meegegaan naar de woning van verzoekster voor een controle op grond van artikel 9, 1e lid van de Opiumwet. Ik had hiervoor een schriftelijke machtiging, uitgeschreven door hulpofficier van justitie R.

De reden dat er alleen een onderzoek werd ingesteld in perceel 45 aan de Z.-straat is dat de wietlucht alleen geconcentreerd hing in de nabijheid van dit pand. Bij de voordeur van pand 45 rook ik een zeer scherpe penetrante wietlucht. Dit in combinatie met de afgeplakte ramen aan de achterzijde van de woning waren voldoende feiten en omstandigheden voor het vermoeden van het aanwezig zijn van een hennepkwekerij in pand 45 van de Z.-straat. Toen na binnentreden bleek dat er geen hennepkwekerij aanwezig was, was mijn verbazing zeer groot. Er is gekeken of deze lucht mogelijk afkomstig kon zijn uit een nabijgelegen pand. Dit was echter niet het geval daar wij verder geen wietlucht roken bij andere woningen. Ook waren er bij andere woningen geen andere zaken die mogelijk konden duiden op de aanwezigheid van een hennepkwekerij, zoals bijvoorbeeld afgeplakte ramen."

J. Nadere reactie verzoekster

Op 23 juli 2003 ontving de Nationale ombudsman een schriftelijke reactie van verzoekster op de verklaringen c.q. nadere reacties van de betrokken ambtenaren. In haar brief van 21 juli 2003 staat onder meer het volgende vermeld.

"Graag zou ik als eerste de bijlage van (…) mutatieformulier gedateerd 09.07.2000 willen toelichten. (...) De kamer waarover gesproken wordt is de kamer van mijn dochter geweest en was ten tijde van de inval mijn slaapkamer. Toen mijn dochter op zichzelf ging wonen sept/okt 1999 heb ik het hele raam met z.g. matglasplastic beplakt. Dit materiaal wordt tegenwoordig veelvuldig toegepast om ramen of gedeeltes daarvan ondoorzichtig te maken, dat wil zeggen dat licht er gewoon doorheen schijnt maar dat je er niet doorheen kunt kijken. Ik heb deze agenten toen verteld dat ik de kamer donker wilde gaan maken want ik had destijds uit de nalatenschap van mijn oom zijn doka apparatuur gekregen. Later bleek er van deze nalatenschap niet veel meer over te zijn, (...) Zodoende heb ik het idee voor een donkere kamer maar laten varen en heb van deze kamer mijn slaapkamer gemaakt.

(...).

Voorts valt mij wel op dat alle aangiften door dezelfde persoon zijn gedaan mijn beneden buurvrouw Mw. S. Hebben deze agenten/inspecteurs van politie nu nog steeds niet in de gaten dat deze vrouw geestelijk niet in orde is en om aandacht schreeuwt? Onlangs stond deze vrouw mij weer uit te schelden omdat ik "pieppapier" door het toilet zou hebben gespoeld. Daarbij riep zij bijna wekelijks techneuten van de woningbouwvereniging Staedion op om allerlei, naar mijn mening, onnodige reparaties uit te laten voeren. Ook heeft zij twee heren die op de begane grond (onder haar) wonen regelmatig de stuipen op het lijf gejaagd o.a. door met haar neus in hun brievenbus die in de huisdeur bevestigd is te gaan ruiken.

(...) M. beschrijft dat zij in het portiek een sterke wietlucht rook en dat zij tot haar verbazing niets aantrof in mijn woning. Tijdens mijn bezoek aan het bureau deelde zij mij nog wel mede dat zij gelijk na het binnenvallen (terwijl zij dus in de gang stond) al niets meer rook. Sowieso vraag ik mij af of deze mensen de ervaring hadden om het een niet met het ander te verwarren. Zo is de geur van een bloeiende weetplant anders dan een gedroogde en de daarna verbrande versie van het geheel. Zo ruikt bijv. tabak toch heel anders als sigarettenrook? Aangezien wij een open portiek bewonen kan iedereen zo naar binnen en er zitten dus wel eens zwervers of jongeren wiet te roken en bier te drinken. Dat gassen of geuren meestal een opstijgende beweging maken en daardoor voor mijn voordeur blijven hangen (ik bewoon de bovenste etages) kon ik deze politiemensen niet aan het verstand brengen.

Ook dat mijn slaapkamerraam ten tijde van de gebeurtenis op een kier stond en als je goed keek zelfs een schilderijtje aan de muur kon zien hangen werd afgedaan met het antwoord dat politieagenten niet zomaar ergens naar binnen mogen kijken!

Verklaringen van twee hoofdagenten van politie (O. en B.) met betrekking tot het dreigen doodschieten van onze hond (...).Deze hond (een Engelse Bullterriër) is sinds 1992 onze huisgenoot (...). Deze hond is door zijn afkomst wel behoorlijk sterk maar buitengewoon lief en grappig van karakter, hij heeft nog nooit iemand gebeten of zelfs gegromd daar heeft hij bij ons ook nooit een reden voor gehad! (...) Het enige nadeel van hem is: hij luistert alleen als het hem uitkomt en voor de rest doet hij wat hij zelf wil (deze eigenschap is typerend voor de bullterriër). Dit is dan ook de reden dat mijn zoon (betrokkene) toen hij merkte dat er een grote groep mensen voor de deur stond en ten gevolg hiervan de voordeur langdurig open zou blijven staan, besloot de hond in de zijkamer te plaatsen. Dat doen wij altijd als meerdere mensen tegelijk binnenkomen. Dit, uitsluitend om weglopen van de hond te voorkomen.

(...)

Verklaring agent B. kenmerk 2001/138198

Regel 18 en 19 van zijn verklaring "op gegeven moment door de persoon in de woning iets hoorde zeggen over het opsluiten van de hond" hij begreep vervolgens uit de strekking van de reactie dat hij de hond opsloot omdat hij anders gevaar voor ons op zou kunnen leveren." Wat is er dan nog meer gezegd door betrokkene behalve dat hij de hond in een kamer wilde opsluiten die deze strekking van de reactie rechtvaardigt?

Agent B. verklaart verder in regel 24 en 25 dat hij de hond zelfs even heeft gezien en dat het een op een pitbull gelijkende bruine hond was. Mag ik u er op wijzen dat de hond geheel wit van kleur is, met uitzondering van zijn rechteroor dat zwart is evenals zijn neus. (...)

Ter verduidelijking van de situatie destijds. Achter de voordeur is de gang ongeveer even breed. Het is dus onmogelijk om naast de deur te gaan staan. Betr. was bezig met een computerspel, toen de bel ging. De hond loopt in een dergelijk geval altijd naar de deur om mee te kijken wie er voor de deur staat. Aangezien betr. de week voor deze aanval ook al een zeer onaangename gebeurtenis met de politie had meegemaakt, zie bezwaarschrift, was hij uiteraard niet zo bereidwillig en wellicht bevreesd om de deur direct te openen en was aan het nadenken wat hier in huis toch met de Opiumwet te maken zou kunnen hebben. Hij bukte zich om de hond op te tillen, om hem zo naar de zijkamer te brengen, vervolgens toen hij nog gebukt stond en net met hond en al rechtop wilde gaan staan/ komen, knalde de deur al tegen zijn hoofd aan.

Dit aangezien agent B. op het tweede blad regel 4 stelt dat betr. na het horen van de boem geen afstand van de deur genomen heeft! Alsof je daar tijd voor hebt, de deur wordt er gewoon uitgeknald.

Verklaring agent O. kenmerk 2001/138/198

Van de verklaringen van O. valt mij op dat ze vaak het tegengestelde van de verklaringen van B. bevatten. Regel 13: "Ik weet wel dat zijn reactie niets met de hond te maken had". Vervolgens geeft O. zeer nauwkeurig de woordkeus van betr. destijds weer terwijl B. zich eigenlijk weinig kan herinneren. Bij het belangrijkste aspect tevens de grondslag van mijn beklag (het dreigen met doodschieten van de hond; cq. het dreigen dat vuurwapens gebruikt zullen worden in mijn woning terwijl daar geen enkele reden voor is want wij hebben geen wapens in huis) zijn B. en O. wat eensgezinder wat voor mij althans, de zaak op dat punt, een stuk duidelijker maakt.

Misschien ten overvloede: Men had de woning toch gewoon kunnen controleren zoals in het verleden ook gebeurd was, door bijv. twee personen en bij constatering van strafbare feiten daarna eventueel terugkomen met meer personen en materiaal? Het was gewoon een actie van pure intimidatie waardoor onze privacy ernstig is geschaad en er ernstig wantrouwen/angst, zeker van mijn kant, ten opzichte van de politie is ontstaan."

Tot zover de bevindingen.

Achtergrond

1. Algemene wet op het binnentreden

Artikel 1:

"1. Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.

2. Indien de naleving van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk onmogelijk is dan wel naar redelijke verwachting de strafvordering schaadt ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, gelden deze verplichtingen slechts voor zover de naleving daarvan in die omstandigheden kan worden gevergd.

3. Een persoon in dienst van een bestuursorgaan die zich ingevolge het eerste lid legitimeert, toont een legitimatiebewijs dat is uitgegeven door of in opdracht van dat bestuursorgaan. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de houder en vermeldt diens naam en hoedanigheid. Indien de veiligheid van de houder van het legitimatiebewijs vordert dat zijn identiteit verborgen blijft, kan in plaats van zijn naam zijn nummer worden vermeld.

4. De persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, vraagt voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden."

Artikel 2, eerste lid en vierde lid:

"1. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie en burgemeesters de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond.

(...)

4. Een schriftelijke machtiging als bedoeld in het eerste lid is niet vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden."

Artikel 3, eerste en derde lid:

"1. Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:

(...)

c. de hulpofficier van justitie.

3. Degene die bevoegd is een machtiging te geven, gaat daartoe slechts over, indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist."

Artikel 4:

"De machtiging kan uitsluitend worden gegeven aan degene die bij of krachtens de wet bevoegd is verklaard zonder toestemming van de bewoner in een woning binnen te treden."

2. Opiumwet

Artikel 9, eerste lid:

"1. De opsporingsambtenaren hebben, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, toegang:

(...)

b. tot de plaatsen, waar een overtreding van deze wet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat zodanige overtreding gepleegd wordt."

3. Grondwet

Artikel 10, eerste lid:

“Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.”

4. Wetboek van Strafvordering

Artikel 27, eerste lid:

“Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit.”

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

Artikel 125:

“1. In geval van een schouw of het doorzoeken van plaatsen kan de daarmede belaste rechter of ambtenaar de nodige maatregelen tot bewaking of afsluiting nemen of doen nemen en bevelen dat niemand zich, zonder zijn uitdrukkelijke bewilliging, van de plaats van onderzoek zal verwijderen of gebruik zal maken van de zich op de plaats van onderzoek bevindende telecommunicatievoorzieningen zolang het onderzoek aldaar niet is afgelopen.

2. Hij kan de overtreders van het bevel doen vatten en tot den afloop doen aanhouden.”

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Optreden tijdens en voorafgaand aan binnentreden van verzoeksters woning: machtiging tot binnentreden ten onrechte uitgeschreven, verzoekers zoon geen tijd gegeven om hond in kamertje op te sluiten, maar deur geforceerd toen hij niet snel genoeg opendeed, gezegd: "Doe die hond weg, anders schieten we hem dood", niet toegestaan te telefoneren tijdens periode van binnentreden.

Oordeel:

Gegrond