2004/074

Rapport

Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland in de periode van 1 tot en met 4 augustus 2000. Verzoeker klaagt er met name over dat:

- de politie hem onder valse voorwendselen naar het politiebureau heeft gelokt, alwaar zij hem na aankomst heeft aangehouden en in verzekering heeft gesteld;

- een betrokken politieambtenaar tijdens één of meerdere verhoren de volgende uitlatingen jegens hem heeft gedaan: "je bent tuig van de laagste richel, je bent een etterbak, je bent een vuile klootzak, een irritant ventje";

- de politie hem op het politiebureau de nodige verzorging heeft onthouden. Zo heeft verzoeker - ondanks zijn verzoek daartoe - zowel geen aspirines als vloeibaar voedsel dan wel puree gekregen. Bovendien heeft de politie verzoeker - tegen het advies van de dokter in - geen gelegenheid gegeven zich dagelijks te douchen;

- de politie hem pas op 3 augustus 2000 in de middag in de gelegenheid heeft gesteld met zijn advocaat te spreken, terwijl de politie hem al wel in de tussengelegen periode heeft verhoord.

Verzoeker klaagt voorts over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland zijn klachten heeft behandeld. In dit verband klaagt verzoeker erover dat:

- de korpsbeheerder de termijn voor klachtbehandeling heeft overschreden, en verzoeker hiervan niet op de hoogte heeft gesteld;

- de klachtencommissie verzoeker niet heeft gehoord;

- de klachtencommissie geen gebruik heeft gemaakt van verzoekers aanbod om foto's van de verwondingen aan zijn gelaat te bekijken.

Beoordeling

I. Inleiding

Verzoeker is in de nacht van 27 op 28 juli 2000 betrokken geraakt bij een vechtpartij in Apeldoorn. Tijdens deze schermutseling is hij met een bierglas in zijn gelaat gestoken. Op zijn beurt heeft verzoeker zijn belager als reactie hierop met een fietsketting geslagen.

Bij dit incident was - naast verzoeker - nog een drietal vrienden van hem betrokken. Voor de opgelopen verwondingen heeft verzoeker een medische behandeling ondergaan. Verzoeker heeft op 28 juli 2000 aangifte van mishandeling gedaan bij het politiebureau te Apeldoorn. Verzoekers belager, die zelf door toedoen van verzoeker en zijn drie vrienden verwondingen had opgelopen, werd nog diezelfde avond in het ziekenhuis aangehouden. Vervolgens deed verzoekers belager op 31 juli 2000 aangifte van openlijke geweldpleging dan wel mishandeling, gepleegd door verzoeker en zijn drie vrienden.

Op 1 augustus 2000 werd verzoeker thuis gebeld door rechercheur H., zulks met het verzoek naar het bureau te komen in verband met de zaak waarvan hij aangifte had gedaan. Op het politiebureau is verzoeker vervolgens zelf aangehouden terzake openlijke geweldpleging.

Verzoeker werd voor de hulpofficier van justitie geleid en ingesloten op het politiebureau. Op 4 augustus 2000 werd verzoeker weer op vrije voeten gesteld. Het gerechtshof veroordeelde verzoeker in appel op 4 december 2001 voor het medeplegen van poging tot zware mishandeling, maar legde geen straf op, gezien de omstandigheden waaronder verzoeker de daad had begaan en gezien de persoonlijke omstandigheden van verzoeker.

II. Ten aanzien van de aanhouding

1. Verzoeker klaagt er over dat hij onder valse voorwendselen naar het politiebureau is gelokt, alwaar hij na zijn aankomst werd aangehouden en in verzekering gesteld.

2. De korpsbeheerder geeft in reactie op de klacht aan dat hij volhardt in zijn standpunt, zoals verwoord in de brief van 21 maart 2001. De korpsbeheerder geeft in deze brief aan dat tijdens het onderzoek van de politie met betrekking tot het incident waarbij verzoeker betrokken was, nieuwe feiten en omstandigheden waren gebleken, waardoor verzoeker als (mede)verdachte kon worden aangemerkt. De officier van justitie heeft na overleg met de politie te Apeldoorn het bevel gegeven om verzoeker conform artikel 54 Wetboek van Strafvordering buiten heterdaad aan te houden. De korpsbeheerder stelt dat verzoeker door betrokken ambtenaar H. werd opgebeld met het verzoek zich aan het bureau van de politie te Apeldoorn te melden met als doel aanvullende informatie in het onderzoek te verschaffen, omdat er nieuwe feiten aan het licht waren gekomen. Vrijwel direct na aankomst op het politiebureau is verzoeker aangehouden. De korpsbeheerder merkt daarbij op dat de aanhouding van verzoeker - gezien het bevel van de officier - op zichzelf genomen rechtmatig was, maar dat het oprecht meedelen van het doel van de telefonische ontbieding de voorkeur zou hebben genoten, daar overheidsoptreden gericht dient te zijn op openheid. Verzoeker heeft niet de gelegenheid gehad zijn oprechtheid om direct aan het onderzoek mee te willen werken te tonen. Volgens de korpsbeheerder was het echter uit tactisch oogpunt juist om verzoeker te ontbieden zonder hem het doel van de ontbieding rechtsreeks mee te delen.

3.1. Betrokken ambtenaar H. beschrijft in zijn rapport van 9 oktober 2000 dat hij verzoeker op 1 augustus 2000 telefonisch had benaderd met de mededeling dat naar aanleiding van de geweldplegingen zoals deze zich in de nacht van 28 juli 2000 hadden afgespeeld, een nader onderzoek werd ingesteld. H. stelt dat hij verzoeker had uitgelegd dat er discrepanties zaten in de reeds afgelegde verklaringen, waardoor een ander licht op verzoekers rol als benadeelde werd geworpen. H. heeft verzoeker en een vriend - die op dat moment bij verzoeker thuis was en die ook betrokken was geweest bij het incident - vervolgens dwingend verzocht naar het bureau te komen. Nadat verzoeker en deze vriend op het bureau waren verschenen, heeft H. hen uitgelegd dat zij in opdracht van de officier van justitie werden aangehouden wegens openlijke geweldpleging. H. geeft aan dat hij verzoeker niet onder valse voorwendselen naar het bureau heeft gelokt.

3.2. Tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman verklaarde H. op 18 juni 2003 dat hij verzoeker telefonisch had uitgelegd dat er nog nadere vragen moesten worden gesteld met betrekking tot de geweldplegingen van 28 juli 2000. Daarbij had hij verzoeker verteld dat er discrepanties zaten in de reeds afgelegde verklaringen, waardoor verzoekers rol als benadeelde in een ander licht kwam te staan. H. kan niet met zekerheid zeggen of hij verzoeker tijdens het telefoongesprek heeft gezegd dat hij als verdachte werd aangemerkt, maar vindt wel dat verzoeker in ieder geval moet hebben geweten dat hij als verdachte kon worden aangemerkt, zulks gezien een verklaring van een medeverdachte die vertelde dat verzoeker en hij bang waren voor de consequenties van het slaan met de fietsketting.

4. Verzoeker verklaarde op 13 augustus 2002 in persoon tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman dat H. hem telefonisch had medegedeeld dat er onduidelijkheden waren in het onderzoek, welke onduidelijkheden H. met verzoeker wilde doornemen. Over een aanhouding werd niet gesproken. Pas op het bureau werd uitgelegd dat hij was aangehouden.

5.1. Op grond van de reactie van de korpsbeheerder en de verklaringen van H. en verzoeker, gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat aan verzoeker tijdens het telefoongesprek niet is meegedeeld dat hij in het onderzoek als verdachte was aangemerkt en aangehouden zou worden. Wel acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat aan verzoeker is uitgelegd dat hem in het kader van het onderzoek nadere vragen gesteld moesten worden. De vraag die aldus beantwoord moet worden, is of verzoeker kon worden ontboden zonder mededeling van de reden van zijn komst naar het politiebureau.

5.2.1. Vast staat dat verzoeker buiten heterdaad is aangehouden op bevel van de officier van justitie, omdat zijn rol als benadeelde in een ander licht werd bezien. Dit blijkt uit hetgeen zowel verzoeker, de korpsbeheerder en H. tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman naar voren hebben gebracht. Verzoeker is uiteindelijk veroordeeld, waarbij hij schuldig is bevonden zonder dat straf is opgelegd. Het feit dat verzoeker door de rechter is veroordeeld houdt in dat de Nationale ombudsman het er in ieder geval voor moet houden dat de aanhouding op zichzelf rechtmatig was.

Dit neemt niet weg dat er voor de Nationale ombudsman nog ruimte bestaat om te beoordelen of de aanhouding, hoewel rechtmatig, ook op de voor verzoeker minst belastende wijze is geschied, alsook over de vraag of verzoeker van tevoren op de hoogte had moeten worden gesteld dat hij als verdachte was aangemerkt en zou worden aangehouden.

5.2.2. De Nationale ombudsman wenst in zijn algemeenheid op te merken dat bij het verrichten van het opsporingsonderzoek justitie en politie in beginsel dienen te kiezen voor een werkwijze die voor een verdachte het minst bezwarend is.

Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden, zoals aanhouding buiten heterdaad, in overeenstemming moet zijn met eisen van gematigdheid en evenredigheid. Daarbij dienen politie en justitie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een burger door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.

5.2.3. Van opsporingsambtenaren mag voorts in beginsel worden verwacht dat zij geen enkel misverstand laten bestaan over de hoedanigheid waarin zij optreden, over de aard van hun onderzoek, alsmede over de status van de betrokkene tijdens dat onderzoek. Indien de politie een beroep doet op de vrijwillige medewerking van een burger, dient zij daarbij informatie te verstrekken over de reden hiervoor. Voor de bereidheid tot medewerking kan immers deze informatie bepalend zijn. Tevens is die informatie van belang in verband met de gevoelens die een dergelijk verzoek bij de betrokkenen kan oproepen.

5.2.4. Verzoeker is door H. telefonisch uitgenodigd om op het politiebureau te verschijnen. Verzoeker werd aangehouden met het oog op het lopende onderzoek, waarbij hij zowel slachtoffer als verdachte was. Bij het strafrechtelijk onderzoek waren meerdere verdachten betrokken, waaronder een drietal vrienden van verzoeker. De aanhouding en de daaruit vloeiende voorgeleiding hebben plaatsgevonden met het oog op een langer verhoor en daarmee de inverzekeringstelling van verzoeker, teneinde hem tijdens het verhoor te confronteren met het op dat moment verzamelde bewijsmateriaal en de verklaringen van zijn medeverdachten. Hoewel van politieambtenaren in beginsel mag worden verwacht, zoals hierboven onder 5.2.3. is vermeld, dat zij geen twijfel laten bestaan over de status van een betrokkene tijdens een onderzoek, ligt naar het oordeel van de Nationale ombudsman een voorafgaande mededeling dat verzoeker als verdachte werd aangemerkt, in het onderhavige geval niet in de rede. Gezien de aard van het onderzoek, waarbij zowel verzoeker als zijn vrienden als verdachten moesten worden verhoord, hoefde H. verzoeker niet eerst de reden van de ontbieding naar het politiebureau mee te delen. Zou verzoeker wel van tevoren in kennis zijn gesteld van het gegeven dat hij als verdachte werd aangemerkt en daarom zou worden aangehouden, dan had het gevaar kunnen bestaan van afstemming van verklaringen op elkaar en het wegmaken van bewijs. Het strafrechtelijk onderzoek zou daardoor onnodig worden bemoeilijkt en de waarheidsvinding zou daarmee ernstig zijn belemmerd.

Het gebruiken van de bevoegdheid tot aanhouding buiten heterdaad op het politiebureau zonder voorafgaande mededeling dat verzoeker als verdachte was aangemerkt, was in de gegeven omstandigheid, gezien het opsporingsbelang, dan ook niet onjuist.

Opsporingsambtenaar H. heeft in dit geval voldoende informatie verstrekt dat er nader onderzoek nodig was, tevens kon H. tot aanhouding van verzoeker overgaan en had hem daarvoor in principe niet eerst op het politiebureau hoeven uitnodigen.

5.2.5. Dat verzoeker toch eerst de gelegenheid heeft gehad zich naar het bureau te begeven en pas daar is aangehouden is voor hem zelfs gunstig geweest. Met de aanhouding op het politiebureau is verzoeker een voor hem meer belastende aanhouding in het openbaar dan wel een aanhouding in zijn woning bespaard gebleven.

5.2.6. Op grond van het voorgaande is de Nationale ombudsman van oordeel dat de betrokken politieambtenaar ten aanzien van de uitvoering van het bevel tot aanhouding buiten heterdaad juist heeft gehandeld.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

III. Ten aanzien van het schelden

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat een betrokken politieambtenaar tijdens één of meerdere verhoren de volgende uitlatingen jegens hem heeft gedaan: "je bent tuig van de laagste richel, je bent een etterbak, je bent een vuile klootzak, een irritant ventje."

2. Ook hier verwijst de korpsbeheerder ter formulering van zijn reactie op de klacht naar hetgeen hij in de brief van 21 maart 2001 heeft verwoord. De korpsbeheerder stelt aldaar dat politieambtenaar H. de woorden "etterbak" en "irritant ventje" heeft gebruikt, maar dan in een andere context. Gezegd zou zijn dat verzoeker zich mogelijk zou kunnen gedragen als een "irritant ventje" of een "etterbak", indien hij onder invloed van alcoholhoudende drank verkeert. De sfeer tijdens de verhoren is volgens de korpsbeheerder goed geweest en verzoeker heeft zich nooit uitgelaten over een slechte behandeling. Verzoeker is volgens hem zeker niet beledigd.

3. H. geeft in zijn rapportage van 9 oktober 2000 het volgende weer. Met de wetenschap van de tegen verzoeker gerichte aangifte, de verklaringen van zijn medeverdachten en de van het incident vastgelegde videobeelden, had hij verzoeker gevraagd of deze zich tijdens het gebruik van alcohol anders gedraagt dan tijdens het verhoor, waarbij verzoeker op hem een rustige, ingetogen indruk maakte. Omdat verzoeker niet direct antwoordde op deze vraag, merkte H. vervolgens op dat hij zich kon voorstellen dat verzoeker door het gebruik van alcohol van stemming verandert en dan een gigantische etterbak of een irritant ventje zou zijn. De uitlating dat verzoeker "tuig van de laagste richel" zou zijn, heeft hij niet gebezigd, omdat deze woorden niet tot zijn vocabulaire behoren. Tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman verklaarde H. hetzelfde. Hij benadrukte daarbij dat de sfeer tijdens de verhoren goed was. H. gaf voorts aan dat hij verzoeker beslist niet had uitgescholden, omdat hij pas nadat hij wetenschap had gekregen van de inhoud van de verklaringen van de medeverdachten, verzoeker had gevraagd naar de invloed van drank op zijn karakter.

4. D. verklaarde op 12 oktober 2000 dat zij op 1 augustus 2000 bij de verhoren van verzoeker aanwezig was. H. gedroeg zich geen enkele maal agressief en liet zich niet onbehoorlijk uit. D. heeft de verhoorkamer enkele malen verlaten, steeds voor slechts enkele minuten, maar bij terugkomst was de sfeer exact hetzelfde als daarvoor. Wel heeft H. in haar bijzijn tegen verzoeker gezegd dat hij zich kon voorstellen dat verzoeker na gebruik van drank een etterbak of een irritant ventje zou kunnen zijn.

5. Het is een eis van professionaliteit dat een politieambtenaar zich in contacten met burgers, ook in moeilijke omstandigheden, beheerst en zorgvuldig uitdrukt, waarbij hij zich voorts dient te onthouden van opmerkingen die escalatie in de hand werken.

6. Met betrekking tot dit klachtonderdeel staan de lezingen van verzoeker en de betrokken ambtenaar tegenover elkaar. Het volgende heeft echter de aandacht van de Nationale ombudsman getrokken.

Verzoeker geeft in zijn verklaringen van 11 oktober 2000 en 13 augustus 2002 aan dat de uitlatingen jegens hem werden gedaan op het moment dat hij alleen met H. in de verhoorkamer zat. De vrouwelijke rechercheur (D.), die op dat moment samen met H. het verhoor afnam, was toen een kort moment weg. In de brief van 10 april 2001, gericht aan de korpsbeheerder, beschrijft verzoekers vader eveneens dat verzoeker is uitgescholden zoals in de klacht omschreven. Verzoeker heeft tegenover hem heftig bestreden dat H. gezegd zou hebben dat hij zich voor kon stellen dat verzoeker zich als een etterbak of irritant ventje zou gedragen indien hij een aantal biertjes gedronken heeft. Verzoeker heeft evenwel op 13 augustus 2002 ten overstaan van twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat hij zich precies kan herinneren dat hij door H. is uitgemaakt voor onder meer "tuig van de laagste richel", en wel op het moment dat de collega die mede het verhoor afnam de verhoorruimte had verlaten om koffie te halen. Toen de vrouwelijke collega van H. (D.) bij het verhoor aanwezig was, heeft H. vervolgens gezegd dat hij zich kon voorstellen dat verzoeker na het gebruik van alcohol van stemming zou kunnen veranderen, waarbij hij een gigantische etterbak of een irritant ventje zou kunnen worden.

Op grond van de tegenstrijdigheid in hetgeen verzoeker en zijn vader naar voren hebben gebracht, en gezien de consistentie in de verklaringen van H. en D., hecht de Nationale ombudsman meer waarde aan de lezing van H. De Nationale ombudsman neemt aan dat verzoeker niet is uitgescholden onder de bewoordingen: "je bent tuig van de laatste richel, je bent een etterbak, je bent een vuile klootzak, een irritant ventje".

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

7. Ten overvloede zij het volgende opgemerkt. Uit het onderzoek is gebleken dat H. tegen verzoeker heeft gezegd, dat hij zich voor kon stellen dat verzoeker na het gebruik van alcoholhoudende drank door het gebruik van alcoholhoudende drank van stemming verandert en zich dan gedraagt als een etterbak of een irritant ventje. H. heeft tegenover een medewerker van de Nationale ombudsman verklaard dat hij dit had gezegd nadat hem verklaringen van medeverdachten bekend waren geworden. De opmerking werd hem voorts ingegeven door het feit dat verzoeker tijdens de verhoren op hem een rustige en kalme indruk maakte.

Met het oog op de vereiste zorgvuldigheid en professionaliteit van politieoptreden is het van groot belang dat de politie zo optreedt dat vooringenomenheid of zelfs de schijn daarvan wordt vermeden. De woorden "etterbak" en "irritant ventje" hebben een negatieve lading. Indien H. van verzoeker wilde weten waarom verzoeker zich in de nacht van 28 juli 2000 anders had gedragen dan tijdens de verhoren, dan had hij dat verzoeker ook zonder gebruik van deze termen kunnen vragen. Daarbij is van belang dat verzoeker in het onderzoek niet alleen de rol van verdachte, maar ook die van slachtoffer had.

IV. Ten aanzien van de verzorging op het politiebureau

1. Verzoeker klaagt dat hem op het politiebureau de nodige verzorging is onthouden. Zo heeft verzoeker - ondanks zijn verzoek daartoe - zowel geen aspirines als vloeibaar voedsel dan wel puree gekregen. Bovendien heeft de politie verzoeker - tegen het advies van de dokter in - geen gelegenheid gegeven zich dagelijks te douchen.

2. Volgens de korpsbeheerder heeft verzoeker tweemaal gebruik gemaakt van de douche. De korpsbeheerder wijst daarbij ter onderbouwing van zijn stelling op het registratieformulier (zie Bevindingen, onder A. 5.4.5.). Pas toen verzoeker werd heengezonden werd de medische noodzaak om verzoeker dagelijks te doen douchen bekend. Niet is vastgesteld of verzoeker aspirines heeft gekregen, maar de korpsbeheerder merkt daarbij op dat volgens de groepschef arrestantenverzorging aan arrestanten viermaal daags aspirines mogen worden verstrekt zonder tussenkomst van een arts. Deze groepschef kan geen redenen bedenken waarom verzoeker geen aspirines zou hebben gekregen. Verzoeker heeft volgens de korpsbeheerder tijdens zijn inverzekeringstelling niet geklaagd over zijn verzorging.

3.1. H. beschrijft in het rapport van 9 oktober 2000 dat verzoeker tijdens zijn inverzekeringstelling had opgemerkt dat hij verbetering voelde met betrekking tot zijn letsel. Wel had hij moeite met eten. Er was echter geen reden om aan te nemen dat verzoeker was aangewezen op vloeibaar voedsel. Volgens H. heeft verzoeker zelf niet om vloeibaar voedsel verzocht. Op 4 augustus 2000 begeleidde H. verzoeker ter controle naar het ziekenhuis. Na afloop van de controle had verzoeker van medisch personeel een brief gekregen, waarin stond vermeld dat verzoeker wegens infectiegevaar zich dagelijks moest douchen. H. stelt dat verzoeker kennelijk in het ziekenhuis te kennen had gegeven dat hij zich niet mocht douchen. H. heeft vervolgens bij arrestantenzorg geïnformeerd of het waar was dat verzoeker zich niet dagelijks mocht douchen. Hem werd toen uitgelegd dat aan verzoeker de gelegenheid was geboden zich te douchen, doch dat hij daarvan geen gebruik wilde maken. Op 18 juni 2003 verklaarde H. eveneens dat hij eerst in het ziekenhuis had vernomen dat verzoeker zich dagelijks diende te douchen. Eerder hadden hem geen klachten over het douchen bereikt, noch over verzoekers verdere verzorging.

3.2. E. verklaarde op 22 juli 2003 dat hij zich nog nauwelijks iets van de zaak kon herinneren. Hij verklaarde wel in zijn algemeenheid dat het al jaren gebruikelijk is dat iedere ingeslotene dagelijks de gelegenheid krijgt zich te douchen, zulks uit hygiënisch oogpunt. Hoewel in de Beheersinstructie Arrestantenzorg vermeld staat dat iedere ingeslotene zich om de dag kan douchen, wordt volgens E. toch dagelijks deze gelegenheid geboden. De personele bezetting en de hoeveelheid douches laten dat toe. Het lijkt E. onwaarschijnlijk dat aan verzoeker medicijnen zijn onthouden, als deze daar zelf om heeft gevraagd. Verzoeken om medicijnen worden altijd kortgesloten met een GGD-arts. Ook als medicijnen worden nagebracht, worden deze aan een ingeslotene overhandigd. Als er in dit geval medicijnen zijn nagebracht, doch niet door de ingeslotene zijn ontvangen, dan is het wellicht zo dat de medicijnen bij de balie zijn achtergebleven. E. kan zich tot slot niet voorstellen dat het verzoek om puree niet zou zijn ingewilligd. Puree kan immers heel gemakkelijk worden aangeboden.

3.3. De chef arrestantenzorg N. vermeldt in zijn rapport van 26 december 2000 dat verzoeker in het ziekenhuis een medische behandeling had ondergaan en op 4 augustus een vervolgafspraak had. Tussentijdse behandeling was niet noodzakelijk en verzoeker heeft ook niet zelf om een arts gevraagd. Tijdens de inverzekeringstelling heeft verzoeker zelf aangegeven dat hij niet vaker dezelfde maaltijd wilde nuttigen en dat hij daarom normale maaltijden wenste. Met betrekking tot de door verzoekers moeder afgegeven aspirines merkt N. op dat - los van de vraag of deze bij de arrestantenzorg waren aangeleverd - arrestantenzorg zelf aspirines in huis heeft. Deze mogen vrijelijk worden verstrekt in de dosering van viermaal daags één a twee tabletten. Als arrestanten om aspirines vragen, worden deze ook verstrekt. Voorts hadden alle arrestanten de keuze zich dagelijks te douchen dan wel zich te wassen. Tot slot merkt N. op dat verzoeker tijdens het verblijf op het politiebureau nooit over zijn behandeling had geklaagd.

3.4. N. verklaarde op 18 augustus 2003 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman hetzelfde. Hij noch zijn medewerkers wisten waar verzoekers klachten op gebaseerd waren. Het rapport van 26 december 2000 had hij opgesteld aan de hand van gesprekken die hij met zijn medewerkers had gevoerd.

4.1. Verzoeker heeft op 11 oktober 2000 verklaard dat hij tijdens zijn inverzekeringstelling had kenbaar gemaakt dat hij slechts vloeibaar voedsel dan wel puree kon eten. Aspirines, welke door zijn moeder werden nagebracht, heeft hij nooit mogen innemen. Tegen H. heeft hij nooit gezegd dat er verbeteringen waren met betrekking tot zijn verwondingen, waardoor hij gemakkelijker zou kunnen eten. Het verzoek om zich te mogen douchen, werd niet ingewilligd. Verzoeker stelt dat hij niet in de gelegenheid is gesteld zich te douchen.

4.2. Op 13 augustus 2002 verklaarde verzoeker dat hij bij zijn insluiting niet heeft gesproken over zijn verwondingen. Hij deed dit niet, omdat hij bij zijn aangifte reeds over zijn verwondingen had gesproken.

Voorts verklaarde hij dat hij op de eerste dag van zijn verblijf op het bureau éénmaal heeft gevraagd om puree dan wel vloeibaar voedsel. Dit heeft hij niet gekregen. Hem werd in tegendeel te verstaan gegeven dat hij het eten zelf maar moest prakken. Het verzoek deed hij pas op het moment dat hij zijn eten kreeg. Van te voren heeft hij nooit gemeld dat hij slechts puree of vloeibaar voedsel kon eten. Als verklaring geeft hij aan dat hij door de hele situatie overrompeld was. Zijn verzoek heeft hij niet meer herhaald en hij heeft dan ook nooit puree gekregen. Verzoeker heeft voorts op de eerste dag van zijn inverzekeringstelling om medicijnen gevraagd, namelijk oogdruppels en pijnstillers. Daarbij heeft verzoeker uitgelegd dat hij onder behandeling van een arts stond. Verzoeker heeft geen medicijnen gekregen, hem werd gezegd dat zulks niet mogelijk was. Verzoeker heeft niet zelf om een arts verzocht. Over het douchen verklaarde verzoeker dat hem dit slechts éénmaal werd toegestaan, en wel op 4 augustus 2000. Verder is hem nooit een douche aangeboden. Hij heeft zelf aan de arrestantenverzorger duidelijk gemaakt dat hij zich vanwege de verwondingen dagelijks moest douchen. Hij kan zich niet herinneren of hij kenbaar had gemaakt dat het dagelijks douchen was voorgeschreven door de arts. Uit zijn verwondingen zou evenwel reeds duidelijk geweest moeten zijn dat dagelijks douchen geboden was.

Verzoeker stelt dat hij nooit een intake gesprek heeft gehad bij de insluiting. De huisregels zouden hem nooit zijn uitgelegd. Uit angst heeft hij tijdens de inverzekeringstelling niet geklaagd over zijn behandeling.

5. De politie dient ervoor te zorgen dat aan personen die zijn ingesloten in een politiecel de noodzakelijke (medische) zorg wordt verleend. Dit volgt uit de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (zie Achtergrond, onder 1.), het Besluit beheer regionale politiekorpsen (zie Achtergrond, onder 2.) en de Beheersinstructie Arrestantenzorg 1996 (zie Achtergrond, onder 4.). Op grond van de Ambtsinstructie dient een ambtenaar in het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overleg te voeren met een arts.

6.1. Allereerst merkt de Nationale ombudsman op dat het opvallend is dat de lezingen van verzoeker enerzijds en van de betrokken ambtenaren en getuige N. anderzijds omtrent de gebeurtenissen waarover wordt geklaagd, op vrijwel alle punten met elkaar in tegenstrijd zijn.

6.2.1. Over het douchen kan evenwel het volgende worden opgemerkt. Uit de verklaring van verzoeker van 13 augustus 2002 blijkt dat verzoeker niet meer zeker weet of hij had gemeld dat hij zich op grond van een doktersvoorschrift dagelijks diende te douchen. Ook uit het verloop van de interne klachtenprocedure is nergens gebleken dat verzoeker expliciet had gemeld dat hij zich op doktersvoorschrift diende te douchen. Op grond hiervan acht de Nationale ombudsman het in ieder geval aannemelijk dat verzoeker niet voldoende zelf heeft duidelijk gemaakt dat hij zich dagelijks diende te douchen. Daarbij is de aard van de verwondingen in verzoekers gelaat - zoals afgebeeld op verzoekers foto's - niet van dien aard dat daaruit zonder meer door politieambtenaren kan worden afgeleid dat verzoeker zich dagelijks uit medische overwegingen had moeten douchen. Niet valt in te zien op welke andere wijze de politie had moeten onderkennen dat dagelijks douchen geboden was. Voor zover verzoeker hierdoor verstoken is geweest van dagelijks douchen, valt dit de politie niet te verwijten.

Uit de geregistreerde gegevens van verzoekers verzorging blijkt dat verzoeker zich op de eerste en laatste dag van zijn inverzekeringstelling heeft gedoucht, dan wel dat hem een douche werd aangeboden. Uit de verklaringen van N. en E. blijkt echter dat de faciliteiten dusdanig waren, dat dagelijks douchen tot de mogelijkheden behoorde. Daarmee is nog niet in concreto vastgesteld dat verzoeker ook daadwerkelijk dagelijks de mogelijkheid aangeboden heeft gekregen zich te douchen. Op grond van de Beheersinstructie Arrestantenzorg is het arrestanten echter toegestaan zich om de dag te douchen. Voor zover verzoeker echter stelt dat hem het dagelijks douchen - ervan uitgaande dat de medische overwegingen daartoe niet bekend waren - werd geweigerd is dit niet in strijd

met de Beheersinstructie. De klacht mist in zoverre feitelijke grondslag.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

6.2.2. Ten overvloede moet worden opgemerkt dat uit de registraties blijkt dat verzoeker zich twee dagen achtereen niet heeft gedoucht. Over de reden daarvan lopen de verklaringen uiteen. De betrokken ambtenaren geven aan dat verzoeker zelf niet wilde douchen. Verzoeker geeft op zijn beurt aan dat het douchen werd geweigerd. Er zijn daarbij geen aanknopingspunten die maken dat de ene verklaring meer aannemelijk moet worden geacht dan de andere. De reden hiervan valt aldus niet vast te stellen.

6.3. Ten aanzien van het onthouden van vloeibaar voedsel dan wel puree geldt het volgende.

In geen van verzoekers brieven dan wel de brieven die namens verzoeker zijn geschreven, noch in verzoekers verklaringen van 11 oktober 2000 en 13 augustus 2002, wordt aangegeven dat verzoeker aan de arrestantenbewakers had kenbaar gemaakt dat hij op medisch voorschrift vloeibaar voedsel dan wel puree diende te eten. Wel blijkt uit het rapport van H. dat verzoeker heeft aangegeven dat hij moeite had met eten. H. zegt voorts dat verzoeker niet de indruk wekte dat hij was aangewezen op vloeibaar voedsel. N. heeft verklaard dat verzoeker zelf had aangegeven niet alleen puree te willen eten. Verzoeker stelt dat hij er eenmaal om heeft gevraagd en het daarna heeft laten zitten.

De door verzoekers vader overgelegde foto's ten slotte geven geen aanwijzingen voor de beantwoording van de vraag of verzoeker al dan niet uitsluitend was aangewezen op vloeibaar voedsel of puree.

Al met al verschillen de lezingen van de betrokkenen dusdanig en is er verder geen sprake van feiten en omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere, zodat de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel dient te onthouden.

6.4.1. Met betrekking tot de onthouding van aspirines geldt het volgende.

Verzoeker stelt dat hij om aspirines heeft verzocht, doch deze niet heeft gekregen.

In de brief aan de korpsbeheerder van 8 september 2000 geeft verzoeker evenwel slechts aan dat hij de door zijn moeder nagebrachte aspirines niet heeft gekregen. Ook in zijn verklaring van 11 oktober 2000 geeft verzoeker deze lezing. Uit de wijze waarop verzoekers brief en zijn verklaring zijn geformuleerd, valt aldus slechts op te maken dat verzoeker er niet over klaagde dat hem de door hem gevraagde aspirines zijn onthouden, er valt immers slechts uit af te leiden dat hij de aspirines die zijn moeder had nagebracht, niet heeft gekregen. Nergens heeft verzoeker op dat punt aangegeven dat hij zelf om aspirines heeft gevraagd.

De korpsbeheerder heeft op 21 maart 2001 in zijn oordeel op verzoekers klacht aangegeven dat aspirines vrij verstrekt kunnen worden en dat hem geen redenen bekend zijn waarom aspirines verzoeker zouden zijn onthouden. Uit de Beheersinstructie Arrestantenzorg volgt bovendien dat aspirines tot een bepaalde dosering vrijelijk kunnen worden verstrekt.

Verzoekers vader rept in zijn brief van 10 april 2001 aan de korpsbeheerder vervolgens in het geheel niet over de onthouding van aspirines. Ook in de brief van 17 juni 2002, welke als reactie op het standpunt van de korpsbeheerder in het kader van de klachtafhandeling door de Nationale ombudsman is geformuleerd, wordt hiervan geen gewag gemaakt.

Op grond van het bovenstaande acht de Nationale ombudsman het niet aannemelijk dat verzoeker gedurende zijn inverzekeringstelling zelf om aspirines heeft gevraagd.

Voor zover verzoeker er over klaagt dat de door hem verzochte aspirines hem zijn geweigerd, mist de klacht feitelijke grondslag. De onderzochte gedraging is behoorlijk

6.4.2. Ten overvloede moet het volgende worden opgemerkt.

Eerst tijdens het gehoor op 13 augustus 2003 ten overstaan van twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman gaf verzoeker aan dat hij expliciet om medicijnen die hij op recept had en om pijnstillers had gevraagd, dat zulks hem werd geweigerd en dat zijn moeder een tas medicijnen op het bureau had afgeleverd. Ook in de schriftelijke verklaring van verzoekers moeder, gedateerd 11 april 2003 wordt pas voor de eerste maal concreet gewag gemaakt van het feit dat de door haar afgeleverde tas van voor verzoeker vitaal belang zijnde medicijnen bevatte. Zij zou hiertoe zelfs herhaaldelijk naar het bureau hebben gebeld om na te vragen of deze medicijnen haar zoon ook daadwerkelijk hadden bereikt. Ook haar echtgenoot zou dit herhaaldelijk aan de kaak hebben gesteld op de momenten dat hij het bureau belde om te informeren of aan zijn zoon inmiddels een advocaat was toegevoegd. Het verbaast de Nationale ombudsman dat deze informatie, waarbij een voor verzoeker wezenlijk belang bij de afgifte van medicijnen wordt geschetst, pas nadat de interne klachtprocedure was afgerond, lopende het onderzoek bij de Nationale ombudsman, niet reeds eerder, als argument ter onderbouwing van de klacht is aangevoerd.

V. Ten aanzien van de inschakeling van de raadsman

1. Verzoeker klaagt dat hij pas op 3 augustus 2000 in de gelegenheid werd gesteld zijn advocaat te spreken, terwijl hij reeds wel was verhoord.

2. De politie heeft op dit punt juist gehandeld. Zij heeft verzoeker niet de door hem gevraagde rechtsbijstand onthouden, maar zij heeft hem en zijn gemachtigde erop gewezen dat de hulp van de piketadvocaat was ingeroepen. Uit de door verzoekers gemachtigde en de politie verstrekte informatie volgt dat verzoeker niet heeft aangegeven dat hij een specifieke raadsman wilde bijvoorbeeld door een naam van een door hem gewenste advocaat op te geven. Verzoekers gemachtigde heeft immers naar voren gebracht dat hij diverse malen zelf heeft verzocht de dienstdoende piketadvocaat te bereiken.

3. Aangenomen wordt dat de politie conform de gebruikelijke regeling voor rechtsbijstand aan inverzekering gestelde verdachten, heeft gehandeld, ook al omdat verzoeker noch diens gemachtigde heeft aangegeven dat de politie op dit punt haar toezeggingen niet is nagekomen. Voor zover de komst van de piketadvocaat vervolgens lang op zich heeft laten wachten, valt dit de politie niet aan te rekenen.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

VI. Ten aanzien van de klachtbehandeling

1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politie de termijn voor de klachtafhandeling heeft overschreden, en verzoeker hiervan niet op de hoogte heeft gesteld.

1.2. De korpsbeheerder geeft aan dat verzoeker zijn klacht bij brief van 8 september 2000 heeft ingediend. Op 28 februari 2001 stuurde de secretaris van de klachtencommissie aan verzoeker een brief met de mededeling dat de afhandeling van de klacht meer tijd in beslag had genomen dan aanvankelijk werd voorzien. Aan verzoeker zijn per gelijke brief excuses aangeboden voor de omissie een voortgangsbericht te zenden. Op 21 maart 2001 heeft de korpsbeheerder zijn beslissing op de klacht geformuleerd en klager daarvan direct in kennis gesteld.

1.3.1. Conform de klachtenregeling van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (zie Achtergrond, onder 6.) had de klacht binnen een termijn van tien weken afgehandeld moeten worden. Echter, op grond van artikel 5, lid 2 van de Klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland kan deze termijn worden opgeschort indien een strafrechtelijk onderzoek zal worden ingesteld. In het onderhavige geval is hiervan sprake geweest. Verzoekers vader is hiervan - als gemachtigde - door de klachtencommissie bij brief van 27 september 2000 in kennis gesteld. Bij brief van 2 november 2000 verzocht de hoofdofficier van justitie de korpsbeheerder de klachtprocedure te hervatten, omdat naar zijn mening geen aanleiding meer bestond voor een strafrechtelijk onderzoek.

Vanaf deze datum gold geen opschorting meer. Ervan uitgaande dat de klacht de korpsbeheerder op 9 september 2000 had bereikt en de termijn voor de klachtafhandeling van 27 september 2000 tot 2 november 2000 was opgeschort, liep de termijn van tien weken per 25 december 2000 af. Verwacht kon derhalve worden - nu het onderzoek naar de klacht op dat moment nog niet was afgerond - dat verzoeker hierover conform het in artikel 10 van de klachtenregeling gestelde, bericht had gehad. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

1.3.2. Het onderzoek had vervolgens binnen vier weken afgerond dienen te zijn.

Eerst op 21 maart 2001 schreef de korpsbeheerder zijn beslissing op de klacht. Dit is in strijd met de Klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland.

Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

2.1. Voorts klaagt verzoeker dat de klachtencommissie hem niet heeft gehoord noch gebruik heeft willen maken van verzoekers aanbod om foto's van de verwondingen aan zijn gelaat te bekijken.

2.2. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht aangegeven dat artikel 8 lid 3 van de klachtenregeling aan de commissie de mogelijkheid verschaft om in bijzondere gevallen ter harer beoordeling klager te horen. De commissie heeft het niet nodig geacht verzoeker te horen en kennis te nemen van verzoekers foto's, omdat het onderzoeksverslag en de latere bevindingen van de districtschef voldoende gegevens bevatte om tot een weloverwogen oordeel te kunnen komen.

2.3. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie.

Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een zeker evenwicht behoort te zijn in de mate waarin partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken op datgene waarover wordt geklaagd.

2.4. Het staat vast dat de klachtbehandelaar verzoeker op 11 oktober 2000 heeft gehoord. Hierbij is verzoeker het rapport van politieambtenaar H. voorgehouden en werd hij in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Nadat verzoeker door K. werd gehoord, heeft K. verdere informatie ingewonnen ter afhandeling van de klacht. Zo zijn er rapportages opgesteld door D. (zie Bevindingen, onder A. 5.4.3.), en B. (zie Bevindingen, onder A. 5.4.4.) en heeft H. een overzicht van verzoekers behandelingen tijdens de inverzekeringstelling opgevraagd (zie Bevindingen, onder A. 5.4.5).

Voorts werd op verzoek van de klachtencommissie door de groepschef arrestantenzorg N. een rapportage opgesteld, waarin deze verslag uitbrengt over verzoekers verzorging tijdens de inverzekeringstelling (zie Bevindingen, onder A. 7.2.). Verzoeker heeft op deze gegevens niet eerder kunnen reageren, dan na het uitbrengen van het oordeel door de korpsbeheerder.

2.5. Ten aanzien van verzoekers klacht over het niet horen door de klachtencommissie wordt het volgende overwogen. De Klachtenregeling politieregio Noord- en Oost- Gelderland bepaalt dat het ter beoordeling van de klachtencommissie is om in bijzondere gevallen onder meer een verzoeker te horen, voor zover zij dit noodzakelijk acht om tot een afgewogen advies te komen.

Gelet op het verslag van de klachtbehandelaar waarbij bleek dat de lezingen van verzoeker en de betrokken politieambtenaren op vrijwel alle punten tegenover elkaar staan, en gelet op de rapportages van D. en B., het door de chef arrestantenzorg opgestelde rapport, de informatie, voortgekomen uit de digitaal vastgelegde gegevens omtrent verzoekers verzorging en gelet op het feit dat verzoeker op geen enkel moment in de gelegenheid is gesteld om op deze gegevens - met uitzondering van de rapportage van H.- te reageren, heeft de klachtencommissie niet in redelijkheid kunnen komen tot het oordeel dat verzoeker niet hoefde te worden gehoord. Dat de klachtencommissie vervolgens bovengenoemde gegevens als vaststaande feiten heeft aangenomen, acht de Nationale ombudsman niet juist. De klachtencommissie heeft hiermee geen evenwicht aangebracht in de mate waarin partijen hun visie konden verwoorden. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid had de klachtencommissie verzoeker daarom moeten horen. Door het advies van de klachtencommissie zonder meer over te nemen, heeft de korpsbeheerder evenmin met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld. Dat is niet juist.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

2.6. Ten aanzien van verzoekers klacht over het niet aannemen van de foto's geldt het volgende. De klachtencommissie baseerde haar advies aan de korpsbeheerder grotendeels op de hierboven onder 2.4. vermelde gegevens. Wat de klachtencommissie daarbij over het hoofd heeft gezien, is de vraag of verzoekers verwondingen van een dermate ernst waren, dat de arrestantenverzorging uit eigen beweging zich had moeten laten informeren over verzoekers medische conditie. Om deze vraag te kunnen beantwoorden had de klachtencommissie de stelling van H. dat verzoekers lichamelijke gesteldheid niet aangaf dat deze was aangewezen op vloeibaar voedsel, zoals vermeld in het rapport van 9 oktober 2000, moeten onderzoeken op de juistheid daarvan, onder meer door bestudering van de foto's als objectieve bron. De klachtencommissie had daarom niet zonder meer kunnen beslissen verzoekers foto's niet te gebruiken. Het feit dat met betrekking tot bedoelde foto's achteraf door de Nationale ombudsman is vastgesteld dat daaruit een dergelijke gesteldheid van verzoeker niet valt af te leiden, doet daar niet aan af.

Door de foto's niet te gebruiken heeft de klachtencommissie een ontoereikend onderzoek uitgevoerd. Door het advies van de klachtencommissie zonder meer over te nemen, heeft ook de korpsbeheerder met betrekking tot dit punt een ontoereikend onderzoek uitgevoerd.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het onthouden van vloeibaar voedsel dan wel puree; op dat punt kan geen oordeel worden gegeven.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland is gegrond.

Onderzoek

Op 23 augustus 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer P. te Apeldoorn, ingediend door P2. te Apeldoorn, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland en de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. Op dat moment was tegen verzoeker een strafzaak aanhangig bij het gerechtshof te Arnhem, welke strafzaak een nauwe samenhang vertoonde met de feiten waarover werd geklaagd. Daarop heeft de Nationale ombudsman de beslissing om een onderzoek in te stellen opgeschort. De Nationale ombudsman deelde verzoekers gemachtigde bij brief van 7 september 2001 mee dat pas na het onherroepelijk worden van de uitspraak van het gerechtshof kon worden bezien of er ruimte zou zijn voor een onderzoek door de Nationale ombudsman.

Op 4 december 2001 wees het gerechtshof haar arrest in de strafzaak tegen verzoeker. Het gerechtshof liet zich in haar arrest niet expliciet uit over de gedragingen waarover verzoeker bij de Nationale ombudsman had geklaagd.

Nu ten aanzien van deze gedragingen door de rechter geen uitspraak is gedaan en er ook geen andere beletselen waren in verband met de bevoegdheid of ontvankelijkheid, besloot de Nationale ombudsman om een onderzoek in te stellen.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Voorts werden twee betrokken politieambtenaren, verzoeker, diens gemachtigde en een getuige gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker is in de nacht van 27 op 28 juli 2000 betrokken geraakt bij een vechtpartij in Apeldoorn. Tijdens deze schermutseling is hij met een bierglas in zijn gelaat gestoken. Op zijn beurt heeft verzoeker zijn belager als reactie hierop met een fietsketting geslagen.

Bij dit incident was - naast verzoeker - nog een drietal vrienden van hem betrokken. Voor de opgelopen verwondingen heeft verzoeker een medische behandeling ondergaan. Verzoeker heeft op 28 juli 2000 aangifte van mishandeling gedaan bij het politiebureau te Apeldoorn. Verzoekers belager, die zelf door toedoen van verzoeker en zijn drie vrienden verwondingen had opgelopen, werd nog diezelfde avond in het ziekenhuis aangehouden. Vervolgens deed verzoekers belager op 31 juli 2000 aangifte van openlijke geweldpleging dan wel mishandeling, gepleegd door verzoeker en zijn drie vrienden.

Op 1 augustus 2000 werd verzoeker thuis gebeld door rechercheur H., zulks met het verzoek naar het bureau te komen in verband met de zaak waarvan hij aangifte had gedaan. Op het politiebureau is verzoeker vervolgens zelf aangehouden terzake openlijke geweldpleging.

Verzoeker werd voor de hulpofficier van justitie geleid en ingesloten op het politiebureau. Op 4 augustus 2000 werd verzoeker weer op vrije voeten gesteld. De politierechter te Zutphen veroordeelde verzoeker op 28 mei 2001 wegens medeplegen van poging tot doodslag tot een werkstraf van 100 uur, subsidiair 50 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand. Verzoeker heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof achtte in haar arrest van 4 december 2001 het medeplegen van poging tot zware mishandeling bewezen, verklaarde verzoeker daaraan schuldig, maar legde geen straf op, gezien de omstandigheden waaronder verzoeker de daad had begaan en gezien de persoonlijke omstandigheden van verzoeker.

2. Op 8 september 2000 diende verzoeker een klacht, betrekking hebbende op de periode van zijn inverzekeringstelling, in bij de korpsbeheerder. In het klaagschrift staat onder meer het volgende vermeld:

"Mijn naam is P. (…)

Ik ben op dinsdag 1 augustus 2000 in verzekerde bewaring gesteld, welke bewaring op vrijdag 4 augustus 2000 door de rechter-commissaris is geschorst.

Ik wil een formele klacht indienen op grond van artikel 64, lid 1 van de Politiewet 1993.

Mijn klacht richt zich tot de hoofdagent van politie H. en wel om de navolgende gebeurtenissen.

Ik werd verzocht om op dinsdag 1 augustus 2000 nog even langs te komen naar het politiebureau aan de Vosselmanstraat om enige aanvullende vragen te beantwoorden.

Na meegelopen te zijn met H. naar een kamer op de 1e verdieping werd bij binnenkomst in die kamer door de voornoemde hoofdagent van politie H. direct de deur op slot gedaan en zei hij: "Je bent in verzekerde bewaring gesteld". Ik trek hieruit de conclusie dat ik onder valse voorwendselen naar het politiebureau ben gelokt.

Tijdens de door hem afgenomen verhoren heeft hij o. a. letterlijk tegen mij gezegd:

"Je bent tuig van de laagste richel; je bent een etterbak; je bent een vuile klootzak, een irritant ventje".

Om te beginnen is iedere verdachte onschuldig tot hij/zij is veroordeeld. Verder vind ik het vreselijk dat een ambtenaar van politie zoiets kan en mag zeggen. Ik maak hier ten strengste bezwaar tegen en vraag u een onderzoek in te stellen. Uitlatingen zoals vermeld kunnen toch niet zomaar getolereerd worden. Helaas voor mij deed hij dergelijke uitlatingen altijd onder vier ogen. Toch blijf ik er bij dat dit volstrekt ontoelaatbaar is. Voorts wil ik ook nog kwijt dat er verder veel zaken mis zijn bij de organisatie van het politiekorps.

Ik ben met een bierglas in mijn gelaat gestoken en daarna bewerkt en heb vervolgens degene die mij dit aangedaan heeft geslagen. De beoordeling over het hoe en wat is aan de rechter. Feit is dat ik in het Lukas-ziekenhuis ben behandeld op vrijdag 28 juli 2000, waarbij meer dan 20 hechtingen in mijn gelaat nodig waren. Ik kon niets anders eten dan vloeibaar voedsel, dan wel puree. Ondanks mijn verzoek heb ik dit niet gekregen, evenmin als door mijn moeder afgegeven aspirines tegen de hevige pijn. Ik moest mij iedere dag douchen op doktersadvies, vanwege groot infectiegevaar. Dit werd niet toegestaan. Ik ben 8 kilo afgevallen in slechts een week tijd.

Op vrijdagmorgen 4 augustus 2000 moest ik weer naar het ziekenhuis onder begeleiding van twee personen, waaronder weer H. Nadat ik aan de medische staf had meegedeeld dat mij niet werd toegestaan dagelijks te douchen, is toen een brief meegegeven waarin nadrukkelijk verzocht werd mij alsnog dagelijks te laten douchen vanwege het infectiegevaar. Gelukkig werd ik dezelfde middag vrijgelaten, dus was het nu niet meer nodig. Deze brief kan echter als bewijsmateriaal dienen. Tevens ben ik bereid om u enige foto's te sturen van de verwondingen aan mijn gelaat. Uit die foto's valt op te maken waarom ik niets anders dan vloeibaar voedsel of puree kon eten. Er zaten onder andere veel onderhuidse hechtingen aan de binnenkant van mijn mond. Toch werd er totaal niet geluisterd. Ook een advocaat heb ik niet gesproken voor donderdagmiddag 3 augustus en dan alleen nog dankzij het feit dat mijn vader continu bleef bellen naar het politiebureau en op den duur zelf de dienstdoende piketadvocaat op donderdag 3 augustus 2000 heeft opgespoord. Rest mij nog te vermelden, dat er op het politiebureau verbaasd werd gereageerd op het verzoek om een klachtenformulier. Daar had men nog nooit van gehoord. Na het halen van een agent werd meegedeeld dat er maar een brief naar de leiding moest worden gestuurd. Blijkbaar is hoofdstuk 10 van de Politiewet 1993 niet erg bekend bij de Apeldoornse politie. Ook dit is geen goede zaak.

Ik ga er vanuit dat u toepassing geeft aan artikel 64, lid 5 van de voornoemde Politiewet. Tevens verzoek ik u vriendelijk er op toe te zien dat door de korpsbeheerder uitvoering wordt gegeven aan artikel 61, waarbij met name lid D voor mij van groot belang is. Ik wil te zijner tijd graag een afschrift ontvangen van de geregistreerde klacht en de door de korpsbeheerder genomen beslissing, waarvoor bij voorbaat mijn dank."

3. De secretaris van de klachtencommissie bevestigde bij brief van 14 september 2000 verzoekers klaagschrift. De ontvangstbevestiging werd gericht aan verzoekers vader, P2., die als gemachtigde namens verzoeker optrad. In de ontvangstbevestiging wordt onder meer het volgende meegedeeld:

"Als zaakwaarnemer van uw zoon P. bevestig ik de ontvangst van uw klacht d.d. 8 september jl. met betrekking tot het optreden van de politie van het district Apeldoorn.

Uw klacht zal worden getoetst aan de klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland. Een afschrift van uw klacht zal worden gezonden naar het parket van de hoofdofficier van justitie te Zutphen. Het kan zijn dat hij besluit uw klacht te onderzoeken. U zult daar dan over worden geïnformeerd.

Indien uw klacht ontvankelijk is wordt de klacht nader onderzocht en in handen gesteld van een zogenaamde klachtenbehandelaar. Dit is een hogere politiefunctionaris, die een onderzoek instelt naar de feiten en omstandigheden die aan uw klacht ten grondslag liggen. Uw klacht wordt vervolgens voorgelegd aan een onafhankelijke klachtencommissie, die de korpsbeheerder adviseert over de afdoening van uw klacht.

Het kan zijn dat u en/of uw zoon binnenkort wordt uitgenodigd om officieel te worden gehoord door de klachtenbehandelaar. Er wordt naar gestreefd uw klacht binnen 10 weken te behandelen.

De korpsbeheerder zal de klacht op grond van zijn bevindingen afdoen en u daarvan schriftelijk een gemotiveerd bericht geven."

4. Bij brief van 27 september 2000 deelde de secretaris van de klachtencommissie verzoekers gemachtigde het volgende mee:

"Met verwijzing naar mijn brief d.d. 14 september jl., deel ik u mee dat uw klacht in handen van de hoofdofficier van justitie te Zutphen is gesteld.

De hoofdofficier van justitie is van mening, dat uw klacht aanleiding geeft voor het instellen van een oriënterend strafrechtelijk onderzoek. Dit brengt met zich mee, dat de behandeling van uw klacht, in het kader van artikel 5 lid 3 van de klachtenregeling voor de politieregio Noord- en Oost-Gelderland, wordt opgeschort voor de periode van dit oriënterend onderzoek."

5.1. Namens de hoofdofficier van justitie te Zutphen werd bij brief van 20 september 2000 aan verzoekers gemachtigde onder meer de volgende mededeling gedaan:

"Naar aanleiding van de klacht van P. te Apeldoorn vervat in zijn bovenaangehaalde brief bericht ik u het volgende.

Vandaag heb ik de korpschef van de regionale politie Noord- en Oost-Gelderland verzocht een oriënterend onderzoek in te (laten) stellen naar de gang van zaken zoals deze door P. in zijn brief is beschreven.

Zodra mij de uitkomsten van dit onderzoek bekend zijn zal ik me beraden op de verdere afhandeling van deze zaak. U zult daarover dan van mij nader bericht ontvangen."

5.2. Bij brief van 20 september 2000 deelde de hoofdofficier van justitie de korpsbeheerder het volgende mee:

"Naar aanleiding van bovenvermelde klacht van de heer P. te Apeldoorn deel ik u mee dat ik de korpschef bij brief van heden heb verzocht een oriënterend onderzoek in te stellen. Ik verzoek u het onderzoek op grond van de klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland overeenkomstig artikel 5, lid 2 van die regeling op te schorten."

5.3. In zijn brief van 2 november 2000 werd door de hoofdofficier aan de korpsbeheerder de volgende mededeling gedaan:

"Na mijn verzoek aan de korpschef op 20 september 2000 om een oriënterend onderzoek in te stellen naar aanleiding van bovengenoemde klacht heb ik de betreffende rapportage van de regiopolitie op 31 oktober 2000 ontvangen. Ik ga ervan uit dat u eveneens beschikt over de bedoelde rapportage.

De rapportage geeft naar mijn oordeel geen aanleiding om over te gaan tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek en ik verzoek u dan ook de klacht verder volgens de regionale klachtenprocedure af te handelen."

5.4.1. In de door de hoofdofficier aangehaalde rapportage, afkomstig van inspecteur K., staat onder meer de volgende tekst opgenomen:

"Op woensdag 11 oktober 2000 omstreeks 10.00 uur verscheen klager P. samen met zijn vader aan het bureau. Nadat ik hem op de hoogte had gesteld van de procedure m.b.t. zijn klacht, gaf hij mij op te zijn genaamd:

P.,

(…) wonende te Apeldoorn (…).

Hij verklaarde mij:

In de nacht van donderdag 27 op vrijdag 28 juli 2000, ben ik betrokken geweest bij een vechtpartij. Tijdens deze vechtpartij ben ik met een bierglas, door een man in mijn gezicht gestoken. Ik heb daar destijds aangifte van gedaan. Ik ben aan mijn verwondingen behandeld in het ziekenhuis. In de loop van het onderzoek door de recherche van de politie Apeldoorn, werd ik op dinsdag 1 augustus 2000 omstreeks 11.00 uur thuis gebeld door een rechercheur van de politie Apeldoorn, genaamd H. Hij vroeg mij door de telefoon of ik in het kader van het onderzoek, naar het bureau wilde komen om nog enkele aanvullende vragen te beantwoorden. Ik ben vrijwel gelijktijdig na dit telefoongesprek naar het bureau gegaan. Tijdens het telefoongesprek werd mij niet door rechercheur H. gezegd, dat ik zou worden aangehouden als verdachte van zware mishandeling.

Ik heb mij vervolgens gemeld bij de balie op het bureau aan de Vosselmanstraat en ik werd opgehaald door H. Hierna werd ik naar een kamertje gebracht op de verdieping van de afdeling recherche. Mij werd vervolgens door H. medegedeeld dat ik was aangehouden als verdacht van overtreding van zware mishandeling. Ik was in de veronderstelling dat tijdens mijn eerste gesprek met H., hij de deur van het kamertje op slot deed. Ik kan mij echter vergissen. Het kan ook zo zijn dat hij de deur op slot deed, nadat hij zelf het kamertje verliet.

In mijn klacht schrijf ik dat H. de woorden heeft gebruikt: "Je bent in verzekerde bewaring gesteld". Ik kan mij niet meer precies herinneren wat er gezegd is. Het kwam er in ieder geval op neer, dat mij duidelijk werd gemaakt, dat ik officieel was aangehouden. Tevens schrijf ik in mijn klacht dat ik onder valse voorwendselen naar het bureau ben "gelokt". Ik wist niet dat ik zou worden aangehouden. Ik verkeerde in de veronderstelling dat ik na een aanvullende verklaring te hebben afgelegd, gewoon weer naar huis kon. Overigens is het niet zo, dat ik niet was gekomen, als ik de wetenschap van een aanhouding wel had gehad. Ik vind echter dat er door de politie, in dit geval rechercheur H., geen "fair play" is gespeeld.

Mijns inziens had H. gewoon eerlijk kunnen zeggen dat ik zou worden aangehouden. Ik zal u nu verklaren over hetgeen rechercheur H. heeft gezegd tijdens mijn verhoor.

In 1e instantie werd ik alleen door H. verhoord. Later tijdens het verhoor vervoegde zich nog een vrouwelijke rechercheur bij hem.

Bij de aanvang van het verhoor werd mij medegedeeld dat ik niet tot antwoorden verplicht was. Hierna heb ik verklaard dat ik als aangever al een verklaring had afgelegd. Ik begreep op dat moment niet goed dat van mij een verklaring als verdachte werd verwacht. Ik heb dus verder niets verklaard, behoudens hetgeen ik ook reeds in mijn aangifte had verklaard.

Hierna werd mij door rechercheur H. het volgende gezegd: "Dan kan ik je nu in elkaar slaan, je bent tuig van de laagste richel, je bent een etterbak, je bent een vuile klootzak, een irritant ventje".

Dit zijn exacte bewoordingen zoals hij ze in mijn richting gebruikt heeft. Ik kan mij dat nog precies herinneren.

Door deze aantijgingen voelde ik mij steeds onzekerder en werd het voor mij alleen maar onduidelijker.

Hij deed deze aantijgingen op het moment dat ik alleen met hem in een verhoorkamer zat. Ik heb dit als bijzonder grof ervaren. Mijn vertrouwen in de politie was op dat moment volledig weg.

Verder wil ik nog verklaren over een aantal zaken die mijns inziens ontoelaatbaar zijn.

Tijdens mijn verblijf in het politiebureau heb ik aangegeven dat ik slechts vloeibaar voedsel dan wel puree kon eten. Ik kreeg dit ondanks mijn verzoek niet. Mij werd medegedeeld dat ik het eten maar moest prakken.

Verder bracht mijn moeder aspirines aan het bureau. Deze werden wel aangenomen aan de balie, maar ik mocht deze vervolgens niet innemen. Mijn moeder heeft ook nog een aantal andere verzorgingsproducten afgegeven. Ik heb deze echter tijdens mijn verblijf aan het politiebureau nooit gekregen. Dit bleek pas op het moment dat ik werd ontslagen.

Ik heb met name de klacht geschreven, omdat ik vind dat ik zeer onheus bejegend ben door rechercheur H. Volgens mij is het namelijk zo dat een rechter slechts een oordeel kan vellen over een strafbaar feit.

Voorts heb ik de klacht geschreven, omdat ik vind dat ik tijdens mijn verblijf aan het bureau niet menselijk ben behandeld. Mij is de nodige verzorging onthouden en er is geen rekening gehouden met de omstandigheden waarin ik verkeerde.

Mijn vertrouwen in de politie is ernstig geschaad, door hetgeen ik heb meegemaakt."

Na doorlezing ondertekende klager P. zijn verklaring in concept.

Vervolgens werd klager P. in de gelegenheid gesteld om het door H. opgemaakte rapport te lezen en daarop een reactie te geven (wederhoor).

Vervolgens werd met klager P. het rapport, waar hij dit nodig vond, puntsgewijs door genomen.

Hij verklaarde:

Uitnodigen verhoor.

"Mij werd alleen medegedeeld/gevraagd om naar het bureau te komen om enige aanvullende informatie te beantwoorden. Verder is mij tijdens dit gesprek niets medegedeeld.

Ik wil hierbij nog het volgende opmerken. Als ik had geweten dat ik zou worden aangehouden, had ik in de 1e plaats mijn werkgever op de hoogte gesteld, omdat ik die middag een functioneringsgesprek had. In de 2e plaats had ik mijn medicijnen meegenomen naar het bureau en in de 3e plaats had ik mijn ouders ingelicht dat ik zou worden aangehouden."

Verhoor van klager als verdachte.

"Ik blijf bij mijn verklaring dat H. de bewoordingen, waarover ik reeds verklaard heb, letterlijk heeft gezegd. De bewoordingen/aantijgingen werden niet gebezigd zoals H. daarover verklaart in zijn rapport."

Klachten over eten.

"Ik heb nooit aan rechercheur H. te kennen gegeven dat er verbetering met betrekking tot mijn verwondingen waren, waardoor ik makkelijker kon eten."

Dagelijks douchen.

"Het klopt niet dat ik in de gelegenheid werd gesteld om te mogen douchen. Op mijn vragen of ik mocht douchen, kreeg ik te horen, dat ik mijn hoofd maar onder de kraan moest houden."

Opmerking rapporteur.

"Gezien de uitlatingen in mijn richting, vind ik niet dat rechercheur H. zich transparant heeft opgesteld.

Ik weet verder zeker dat ik hem niet heb bedankt voor mijn behandeling tijdens het verblijf op het politiebureau."

Na doorlezing ondertekende klager P. zijn verklaring met betrekking tot het wederhoor in concept.

Na raadpleging in het Bedrijfs Processen Systeem (BPS) is gebleken dat klager P. op 1 augustus 2000 om 11.47 en 14.07 is gehoord door rechercheur H. samen met D., eveneens hoofdagente-rechercheur van het politiedistrict Apeldoorn.

Door haar is een rapport opgemaakt m.b.t. haar aanwezigheid tijdens de twee verhoren. Het door haar opgemaakte rapport is als bijlage 2 hierbij gevoegd.

Tevens bleek uit het BPS systeem dat klager P. op 2 augustus 2000 om 13.53 is gehoord door rechercheur H. samen met B., hoofdagent team Noord-Oost van het politiedistrict Apeldoorn.

Door hem is eveneens een rapport opgemaakt m.b.t. zijn aanwezigheid tijdens het verhoor. Het door hem opgemaakte rapport is als bijlage 3 hierbij gevoegd.

Eveneens wordt als bijlage 4 hierbij gevoegd een overzicht van de behandelingen m.b.t. klager P. tijdens zijn verblijf in het arrestantencomplex van het politie district Apeldoorn, waaruit o.a. blijkt dat hij op 1 en 4 augustus 2000 in de gelegenheid is gesteld om te douchen.

Een van de huisregels in het arrestantencomplex houdt in dat arrestanten om de dag kunnen/mogen douchen.

De huisregels zijn ter lezing door arrestanten opgehangen in het cellencomplex. Met name op de luchtplaats hangt een compleet huishoudelijk reglement. Klager P. is tijdens zijn verblijf in het arrestantencomplex regelmatig gelucht, (zie overzicht behandelingen).

Een huishoudelijk reglement arrestantencomplex is als bijlage 5 hierbij gevoegd.

Rechercheur H. is een van de medewerkers waaraan ik, behandelaar K., direct leiding geef. Hij is een integere en eerlijke politieman en is nauwgezet en vakkundig in zijn werk als rechercheur. Dat hij een verdachte bejegent op een manier, zoals door klager P. is omschreven, komt bij mij zeer onwaarschijnlijk over.

Dat hij, zoals hij zelf in zijn rapport aangeeft, een en ander tijdens het verhoor anders heeft geformuleerd zonder daarbij klager P. onheus te bejegenen, of te beledigen, acht ik het meest waarschijnlijke."

5.4.2. Als bijlage is bij het rapport van K. een rapportage van H., gedateerd 9 oktober 2000, gevoegd. In het rapport dat H. naar aanleiding van verzoekers klacht van

8 september 2000 opstelde, staat onder meer het volgende vermeld:

"Gedurende het eerste onderzoek werd het duidelijk dat de rol van klager, met drie van zijn vrienden, bij de gepleegde feiten ter discussie stond. Na overleg, gaf de officier van justitie te Zutphen, opdracht om klager P., alsmede zijn drie vrienden, als verdachten buiten heterdaad aan te houden op verdenking van openlijke geweldpleging.

Op maandag 31 juli 2000, werd binnen de afdeling DCB van de politie in het district Apeldoorn besloten om een team "ad hoc" samen te stellen die een nader onderzoek moest instellen naar aanleiding van de gebeurtenissen in de bewuste nacht. Op diezelfde dag werd ik thuis, telefonisch, benaderd, om deel te nemen aan dit onderzoek.

(…)

Op dinsdag 1 augustus 2000, werd ik door de collegae K2. en V. over de stand van het onderzoek tot dan toe ingelicht. Voorts kon ik samen met andere collega's de processen verbaal inlezen die met betrekking tot dit onderzoek waren opgemaakt. In onderling overleg werd besloten om alle verdachten (…) uit te nodigen om zich te melden op het districtsbureau van politie te Apeldoorn.

Uitnodiging tot het melden aan het districtsbureau.

Ik rapporteur, heb op dinsdag 1 augustus 2000, klager P., telefonisch benaderd. Ik heb mij voorgesteld en mijn rol binnen het onderzoek uitgelegd. Gedurende het telefoongesprek heb ik hem verteld dat er naar aanleiding van de geweldplegingen in de nacht van 28 juli 2000, een nader onderzoek werd ingesteld. Ik heb hem verteld dat in de reeds afgelegde verklaringen discrepanties zaten die een ander licht wierpen op zijn rol als benadeelde. Voorts heb ik hem verteld dat wij aanwijzingen hadden die dit bevestigden. Ik heb hem dwingend verzocht om zich zo snel mogelijk aan het districtsbureau te melden. Klager maakte vervolgens de opmerking dat hij ieder moment zijn vriend BX. op bezoek kon krijgen en derhalve niet gelijk naar het bureau kon komen. Ik heb hem hierop verteld dat bovenstaande ook betrekking had op BX. Ik heb klager verzocht om aan BX. mede te delen zich eveneens te melden aan het bureau. Klager stemde hier mee in en zegde mij toe naar het bureau te komen. Over het "onder valse voorwendselen naar het politiebureau lokken" zoals in de klacht omschreven, is geen sprake. Hiertoe was ook geen enkele aanleiding.

Aankomst aan het bureau en aanhouding.

Nadat klager zich, samen met BX., aan het districtsbureau had gemeld, heb ik rapporteur hun opgehaald vanaf de receptie op de begane grond van het gebouw. Vervolgens heb ik hen geleid naar de afdeling op de tweede verdieping, waar ik hun liet plaats nemen in een spreekkamer. In deze kamer heb ik zowel klager als BX. uitgelegd dat de officier van justitie opdracht had gegeven om hen beiden aan te houden op verdenking van openlijke geweldpleging. Ik heb hen verteld dat zij om die reden door mij werden aangehouden. Vervolgens heb ik hen medegedeeld dat ik een hulpofficier van justitie zal benaderen die de aanhouding op rechtmatigheid zal toetsen en hun zal voorgeleiden.

Hierna is BX. overgebracht naar een andere spreekkamer en heb ik een hulpofficier van justitie gewaarschuwd omtrent de aanhouding. De woorden "jij bent in verzekerde bewaring gesteld", zijn door mij niet genoemd.

Klager is op 1 juli (bedoeld is: augustus; N.o.) 2000, door een hulpofficier van justitie inverzekering gesteld.

Verhoor van klager als verdachte.

Gedurende het onderzoek heb ik klager twee maal gehoord als verdacht van het plegen van openlijke geweldpleging. Gedurende deze verhoren kwam klager op mij over als een rustige jongeman met een ingetogen karakter, die weloverwogen antwoord gaf op de vragen die hem werden gesteld. Met de wetenschap van de inhoud van de tegen hem gerichte aangifte, de verklaringen van zijn medeverdachten, alsmede de vastgelegde videobeelden die het een en ander van het incident hadden vastgelegd, heb ik op enig moment aan klager gevraagd of hij onder invloed van alcoholhoudende drank zich anders gedroeg dan tijdens het verhoor. Klager gaf op deze vraag geen direct antwoord. Gedurende de verhoorsessie heb ik klager vervolgens gezegd: "ik zou mij kunnen voorstellen dat jij door het gebruik van alcoholhoudende drank van stemming verandert en dan een gigantische etterbak of een irritant ventje bent." Ik doelde daarbij op de gebeurtenissen en zijn gedrag in de nacht van 27 juli op 28 juli 2000. Ik heb klager tijdens de verhoren nimmer uitgemaakt voor "etterbak", "klootzak" of andere miskende uitdrukkingen. De woorden "tuig van de laagste richel" welke door mij zouden zijn geuit, zijn zeer onwaarschijnlijk. Deze woorden heb ik niet tot mijn gesprekstof toegeëigend.

Ik merk op dat de verhoren van klager nimmer door mij alleen zijn afgenomen. Behoudens dat een collega even uit de verhoorruimte is weggelopen voor het halen van koffie / thee of het halen van een proces-verbaal van verhoor vanaf de printer, ben ik voor zover mijn herinnering reikt, niet met klager alleen geweest. Daarbij komt dat het niet mijn stijl is om een verdachte "onder vier ogen" uit te schelden of op andere wijze te beledigen.

Klachten over eten.

Voor, tijdens of na de verhoorsessies met klager, is door mij en mijn collegae aandacht geschonken aan de situatie waarin hij zich bevond. Zo werden er zaken besproken als verblijf binnen het districtsbureau, bezoek van zijn advocaat en het letsel welke klager had opgelopen. Klager vertelde dat hij langzaam verbetering voelde met betrekking tot het letsel. Hij vertelde dat hij moeite had met eten maar wekte niet de indruk dat hij in het geheel niet kon eten. Een en ander was naar mening van rapporteur in overeenstemming met de lichamelijke gesteldheid van klager op dat moment. Er was geen enkele reden om aan te nemen dat klager was aangewezen op vloeibaar voedsel. Klager heeft rapporteur daar in ieder geval niet om verzocht.

Dagelijks douchen.

Op vrijdag 4 augustus 2000, moest klager voor controle van zijn opgelopen letsel naar het Lukas ziekenhuis te Apeldoorn. Samen met collega O., heb ik klager naar het ziekenhuis begeleid. Zowel voor als na de controle heeft klager zich kunnen onderhouden met zijn moeder en vriendin, die eveneens in het ziekenhuis aanwezig waren. Via personeel van het ziekenhuis, kreeg ik na controle een brief, waarin werd verzocht om klager gedurende zijn inverzekeringstelling iedere dag te laten douchen. Dit in verband met infectiegevaar aan zijn verwondingen. Kennelijk had klager in het ziekenhuis laten weten dat hij zich aan het districtsbureau niet mocht douchen. Wij hebben ter plaatse aan klager, zijn moeder, alsmede het medisch personeel laten weten dat dit niet in overeenstemming was met de huisregels "arrestantenzorg". Bij terugkomst in het districtsbureau heb ik het schriftelijke verzoek van het medisch personeel aan de arrestantenzorg afgegeven. Tevens heb ik geïnformeerd of het juist was dat klager zich tijdens zijn inverzekeringstelling niet mocht douchen. Mij is te verstaan gegeven dat aan klager gelegenheid is geboden om zich te douchen doch dat hij hiervan geen gebruik maakte / wilde maken.

Bezoek van advocaat.

Op dinsdag 1 juli (bedoeld is: augustus; N.o.) 2000, is klager P., als verdacht van het plegen van openlijke geweldpleging, door een hulpofficier van justitie inverzekering gesteld. Na deze inverzekeringstelling werd de Raad van Rechtsbijstand middels een faxbericht geïnformeerd over deze inverzekeringstelling. Deze melding geschiedde gelijktijdig met de meldingen van de overige drie verdachten in deze zaak. Opmerkelijk is dat de drie overige verdachten binnen afzienbare tijd bezoek kregen van de hun respectievelijk toegewezen raadsman / vrouw. Nadat bezoek bij klager uitbleef is vanuit het team geïnformeerd naar de reden. Uit monde van collega K2. heb ik begrepen dat hij telefonisch contact heeft gehad met het respectievelijke advocatenkantoor welke door/via de Raad van Rechtsbijstand was ingelicht. Bij dit contact heeft hij nogmaals aangegeven dat klager op dinsdag 1 augustus 2000, inverzekering was gesteld en nog geen bezoek heeft gehad van een raadsman / vrouw. Door collusiegevaar in deze zaak was het niet mogelijk om klager terstond na de inverzekeringstelling te bezoeken.

Opmerkingen rapporteur.

Ik rapporteur merk op dat ik mij gedurende het contact met klager zeer transparant heb opgesteld. Niet in de minste plaats omdat klager in het totaal onderzoek niet alleen als verdachte, maar ook als aangever/benadeelde werd aangemerkt. Ik heb hem verteld dat wij gedurende het onderzoek bezig waren om de waarheid aan de dag te brengen. Ik heb hem uitgelegd dat hij het politieverhoor als onplezierig kon ervaren. Klager had hier begrip voor.

Op vrijdag 1 (bedoeld is: 4; N.o.) augustus 2000, werd het gedurende de dag bekend dat het aannemelijk was dat de voorgenomen inbewaringstelling van klager, door de rechter-commissaris onder bepaalde voorwaarden zou worden geschorst. Dit omdat de inbewaringstelling van de overige drie verdachten eveneens was geschorst. Om die reden hebben collega K2. en ik op de rechtbank te Zutphen gewacht op deze beslissing. Na de schorsing hebben wij klager aangeboden om mee terug te rijden naar Apeldoorn. Samen met een andere verdachte die nog op de rechtbank verbleef, maakte hij hiervan gebruik. Eenmaal aangekomen op het districtsbureau van politie te Apeldoorn bedankte hij ons voor zijn behandeling gedurende het onderzoek.

Op de overige in de klacht aangehaalde punten, kan ik niet verklaren omdat deze zich buiten mijn gezichtsveld hebben afgespeeld."

5.4.3. Tevens werd bij het rapport van K. een rapportage van D. gevoegd. In deze rapportage van 12 oktober 2000 staat onder meer het volgende vermeld:

"Op dinsdag 1 augustus 2000 werd door de hoofdagent H., in het bureau van politie te Apeldoorn, de verdachte P. aangehouden terzake openlijke geweldpleging. Ik was bij deze aanhouding niet aanwezig.

Op dinsdag 1 augustus 2000, omstreeks 11:45 uur en omstreeks 14:00 uur verhoorde ik samen met de hoofdagent H., de verdachte P. Deze verhoren vonden plaats in een van de verhoorkamers in het bureau van politie te Apeldoorn. Tijdens deze verhoren heeft collega H. zich op geen enkele manier agressief of onbehoorlijk uitgelaten ten aanzien van de verdachte P. Ik heb 3 of 4 keer de verhoorkamer voor korte tijd verlaten om de uitgeprinte verklaring of wat te drinken op te halen. Dit duurde telkens slechts enkele minuten. Bij terugkeer in de verhoorkamer was de sfeer niet anders dan daarvoor. Niets wees erop dat collega H. de verdachte had uitgescholden. Tijdens het verhoor heeft collega H., in mijn bijzijn, tegen verdachte de opmerking gemaakt "ik zou mij kunnen voorstellen dat jij een etterbak of een irritant ventje kunt zijn als jij gedronken hebt", althans woorden van die strekking.

Ik ken collega H. als een integer persoon die zich niet zal verlagen tot het uitschelden van verdachten."

5.4.4. Voorts maakte B. naar aanleiding van verzoekers klacht van 8 september 2000 een - ongedateerd - rapport op. Het rapport, dat evens als bijlage bij het rapport van K. was gevoegd, luidt onder meer als volgt:

"Op dinsdag 1 augustus 2000 werd door de hoofdagent H., in het bureau van politie te Apeldoorn, de verdachte P. aangehouden terzake openlijke geweldpleging. Ik was bij deze aanhouding niet aanwezig.

Op 2 augustus 2000 heb ik samen met collega H. de verdachte verhoord. Dit verhoor vond plaats in een van de verhoorkamertjes van het politiebureau. Tijdens dit verhoor heeft collega H. zich op geen enkele manier onbehoorlijk uitgelaten ten opzichte van de verdachte P. Ik kan mij niet herinneren of ik tijdens dat verhoor de verhoorkamer ook heb verlaten.

Ik, rapporteur, heb wel verschillende keren langdurig met de verdachte gesproken. Een maal was dit op de luchtplaats van het cellencomplex van het politiebureau te Apeldoorn.

Dit was nadat hij zijn verklaringen had afgelegd en voordat hij zou worden voorgeleid te Zutphen. In dit gesprek heeft hij geen enkele keer aangegeven, dat hij onheus was bejegend door collega H. Ook werden door hem geen klachten geuit in verband met de verzorging op het bureau.

Verder kan ik verklaren dat ik de collega H. ken als integer persoon die zijn werk zeer vakkundig doet. Hij zal zich niet verlagen tot het uitschelden van verdachten."

5.4.5. Ten slotte bevatte het rapport van K. als bijlage een digitaal opgemaakt overzicht van de verzoeker betreffende behandelingen tijdens de inverzekeringstelling. Op dit overzicht staat onder meer het volgende aangegeven:

"=================================================================

BEHANDELINGEN

Dt/td start Soort behandeling

==================================================================

01-08-00 / 12:35 pm Douchen

(…)

02-08-00 / 07:30 am wassen

(…)

02-08-00 / 10:15 am Luchtplaats Apdo

(…)

03-08-00 / 07:30 am wassen

(…)

03-08-00 / 09:40 am Luchtplaats Apdo

(…)

03-08-00 / 15:30 pm Bezoek van advocaat

(…)

04-08-00 / 07:40 am Douchen

04-08-00 / 09:30 am Ziekenhuis"

6. Per brief van 30 november 2000 werd door de klachtencommissie het volgende verzoek gedaan aan de districtchef van het district Apeldoorn:

"Op 17 november 2000 hield de klachtencommissie van de regiopolitie Noord- en Oost Gelderland haar zitting. Tijdens deze zitting is de klacht behandeld die de heer P. heeft ingediend tegen de medewerker van uw district, de hoofdagent H. Over enkele aspecten uit de klacht kon de commissie zich geen oordeel vormen omdat deze in de stukken onvoldoende waren belicht. De commissie verzoekt u dan ook om ten aanzien van deze aspecten een aanvullend onderzoek in te (laten) stellen.

Deze aspecten waren:

- klager geeft aan dat hij bij zijn aanhouding 20 hechtingen in zijn gelaat had. De commissie vraagt zich af of het feit, dat iemand zijn gezicht van 20 hechtingen is voorzien op voorhand geen reden is om deze persoon vóór zijn insluiting medisch te laten onderzoeken in verband met mogelijke extra medische verzorging.

- klager geeft aan dat hij slechts vloeibaar voedsel dan wel puree kon eten en dat hij hier ook om had gevraagd. De commissie stelt hierbij de vraag aan wie en wanneer hij precies dit verzoek heeft gedaan en wat de reden was van een eventuele weigering.

- klager geeft aan dat hij geen aspirines kreeg, terwijl die wel door zijn moeder aan het bureau van politie waren afgegeven. Aan wie en wanneer heeft klager om aspirines gevraagd en waarom heeft hij deze niet ontvangen.

- klager geeft aan om medische redenen dagelijks te moeten douchen. Wederom stelt de commissie de vraag aan wie en wanneer hij het verzoek om te douchen heeft gedaan en wat de reden van weigering was, buiten de twee keren die in het onderzoeksverslag worden genoemd.

- in het onderzoeksverslag is vermeld, dat de Raad voor de Rechtsbijstand op de hoogte was gesteld van de inverzekeringstelling van klager, maar dat klager pas op een laat tijdstip bezoek kreeg van een advocaat. Ondanks deze verklaring vermeldt het verslag dat het "door collusiegevaar in deze zaak niet mogelijk was geweest om klager terstond na de inverzekeringstelling te bezoeken". De commissie stelt hierbij de vraag wat onder het begrip "terstond" in deze context wordt verstaan."

7.1. Naar aanleiding van dit verzoek antwoordde de inspecteur van politie K. bij brief van 6 januari 2001 onder meer als volgt:

"Naar aanleiding van het verzoek van de klachtencommissie van de regiopolitie Noord- en Oost Gelderland, om ten aanzien van enkele aspecten uit boven aangehaalde klacht een aanvullend onderzoek in te stellen, verklaar ik het volgende.

Ten aanzien van de aspecten (1 t/m 4) m.b.t. het verblijf van klager P. in het arrestantencomplex, is op mijn verzoek door N., brigadier van politie, groepschef arrestantenzorg, een nader onderzoek ingesteld.

Het door hem opgemaakte rapport m.b.t. deze aspecten is als bijlage bijgevoegd.

Ten aanzien van het laatste aspect m.b.t. het begrip "terstond" moet mijns inziens worden begrepen dat klager P., niet op dezelfde dag van zijn inverzekeringstelling is bezocht door een raadsman, hetgeen gezien het tijdstip van inverzekeringstelling wel gebruikelijk is. Nadat hij ook de volgende dag geen bezoek kreeg van een raadsman is door de verbalisanten gebeld met de Raad voor de Rechtsbijstand. Doordat er vier verdachten in deze zaak waren en collusiegevaar aanwezig was, gelukte het de Raad voor de Rechtsbijstand, ondanks telefonisch contact van de kant van de verbalisanten, kennelijk niet om "terstond" vier raadslieden bijstand te laten verlenen. Overigens is er één verdachte op dezelfde dag van inverzekeringstelling bezocht. Eén verdachte werd ongeveer 24 uur later bezocht en twee verdachten, waaronder klager P. werden pas 48 uur later bezocht door een raadsman."

7.2. Als bijlage bij de onder 7.1. genoemde brief werd een rapport van N. meegezonden, dat onder meer als volgt luidt:

"- betreffende hechtingen en medisch onderzoek was arrestant in het ziekenhuis behandeld en had aldaar ook een vervolgafspraak welke op 04/08/00 is nagekomen. Tussentijdse behandeling was niet noodzakelijk en door arrestant is ook niet om een arts gevraagd;

- aan arrestant is door de arrestantenzorg kenbaar gemaakt dat voeding met puree aanwezig was. Dit betreft 4 verschillende soorten maaltijden. Arrestant gaf aan dat hij niet vaker dezelfde maaltijd wilde nuttigen en derhalve normale maaltijden wenste;

- of betreffende aspirines door moeder afgegeven bij de arrestantenzorg zijn afgegeven kon ik niet meer nagaan. Aspirines hebben wij echter zelf voldoende in voorraad en kunnen door de arrestantenzorg in afspraak met de GGD vrij worden verstrekt tot 4 x daags 1 à 2 tabletten. Indien een arrestant om aspirines vraagt zullen deze ook worden verstrekt;

- bij controle van medearrestanten bleek mij dat in de dagen dat klager ingesloten was een ieder vrijelijk de keuze heeft gehad om te douchen dan wel te wassen. Deze keuze dient de arrestant dan wel bij het wekken zelf te maken door dit kenbaar te maken aan de verzorgers aangezien alleen 's ochtends hiervoor de mogelijkheid wordt gegeven.

Verder is mij niet gebleken dat vorenstaande punten ten tijde van het verblijf van P. alhier als klacht c.q. op- of aanmerking bij de arrestantenzorg kenbaar zijn gemaakt.

Aldus op ambtseed opgemaakt te Apeldoorn op 26 december 2000."

8.1. Op 26 februari 2001 richtte verzoekers gemachtigde een brief aan de korpsbeheerder, waarin hij met betrekking tot de afhandeling van verzoekers klacht van 8 september 2000 onder meer het volgende stelt:

"Onder vermelding van uw kenmerk (…) met twee daarbij behorende brieven van respectievelijk 14 en 27 september 2000 en een verwijzing naar een brief van het Openbaar Ministerie, Arrondissementsrechtbank Zutphen, gedateerd 2 november 2000 aan u inzake de afhandeling van een door mij ingediende klacht als zaakwaarnemer van mijn zoon P. verzoek ik u mij nader in te lichten waarom niet aan de desbetreffende bepalingen van de "Klachtenregeling Politieregio Noord- en Oost-Gelderland" is voldaan.

Op grond van de mij ter hand gestelde klachtenregeling dient ingevolge artikel 10, lid 1, een klacht zo spoedig mogelijk te worden afgedaan, doch tenminste binnen een termijn van 10 weken na de indiening. Door de opschorting en de daarop gevolgde afwijzingsbeschikking per 2 november 2000 van het voornoemde Openbaar Ministerie, Arrondissementsrechtbank Zutphen, ben ik bereid om vanaf die datum te gaan rekenen.

Refererend naar artikel 10, lid 2 van de voormelde regeling, kom ik tot de conclusie dat mij:

a. geen voortgangsbericht met opgaaf van redenen is toegezonden;

b. op grond van het gestelde onder a er gegronde twijfels bij mij zijn of degene (in casu H., hoofdagent van politie) over wiens gedrag is geklaagd een voortgangsbericht heeft gekregen;

c. de uiterste termijn van 14 weken waarbinnen de klacht moet zijn afgehandeld inmiddels reeds is verstreken.

Het feit dat een klacht bij de eigen politieregio moet worden ingediend, roept bij een buitenstaander al de nodige vragen op inzake de vereiste objectiviteit. Indien zoals thans het geval is de gestelde termijnen in artikel 10 van de reeds gememoreerde klachtenregeling zowel ten aanzien van het 1e als 2e lid volslagen worden genegeerd, wordt het toch al niet grote vertrouwen alleen nog maar in ernstige mate ondermijnd. Gelet op de huidige gang van zaken behoud ik mij dan ook het uitdrukkelijke recht voor de minister van Binnenlandse Zaken alsmede de Nationale ombudsman van de tot heden gevolgde rechtsgang schriftelijk op de hoogte te stellen.

Alvorens dit te doen wacht ik eerst uw hopelijk spoedige reactie af, waaronder begrepen de eigenlijke klachtafhandeling."

8.2. De secretaris van de klachtencommissie deelde verzoeker bij brief van 28 februari 2001 onder meer het volgende mee:

"Middels dit schrijven bevestig ik de ontvangst van uw schrijven d.d. 26 februari jl. Ik deel u mede dat gebleken is dat de behandeling van uw klacht meer tijd vergt dan de genoemde termijn van 10 weken gesteld in mijn brief van 14 september 2000.

De klachtencommissie heeft reeds op 17 november 2000 uw klacht besproken, maar beschikte echter over onvoldoende informatie om tot een gedegen oordeel te kunnen komen. De klacht is daartoe voor nader onderzoek wederom naar de districtschef van Apeldoorn gezonden. Ik heb helaas verzuimd u hierover in te lichten d.m.v. een voortgangsbericht en bied hiervoor mijn excuses aan.

Inmiddels is uw klacht in de zitting van 15 februari jl. van de onafhankelijke klachtencommissie behandeld.

Deze commissie zal op basis van dit verslag een advies uitbrengen aan de korpsbeheerder.

Na dit uitgebrachte advies zal de korpsbeheerder u schriftelijk en gemotiveerd op de hoogte brengen van zijn besluit."

8.3. Op 3 maart 2001 schreef verzoekers gemachtigde een brief aan de korpsbeheerder, waarin hij zijn ongenoegen uitspreekt over de inhoud van bovenvermelde brief. In de brief aan de korpsbeheerder staat onder meer het volgende vermeld:

"Onder vermelding van uw kenmerk (…) en refererend naar uw laatste brief van 28 februari 2001 deel ik u mee dat mijn brief van 26 februari 2001 maar ten dele is beantwoord. Met name aan het gestelde onder b en c in mijn aangehaald schrijven gaat u volledig voorbij. Er is hier helaas sprake van onbehoorlijkheid van uw zijde. Het spijt mij te moeten constateren dat mijn wantrouwen met iedere briefwisseling alleen maar groeit. Ongeacht de uitkomst van de onafhankelijke klachtencommissie bevreemdt het mij op voorhand dat de klager in deze in het geheel niet is gehoord. Ook daardoor heb ik geen goede gevoelens omtrent de onafhankelijkheid. Ik verzoek u met klem alsnog alle gestelde vragen in mijn brief van 26 februari 2001 volledig te beantwoorden. Indien dit niet mocht gebeuren zal ik rechtstreeks de minister van Binnenlandse Zaken aanschrijven, alsmede leden van de Tweede en Eerste Kamer van de Staten-Generaal inschakelen om aan te tonen hoe het met de rechtsgang van de politie Noord- en Oost-Gelderland is gesteld. Ik merk hierbij op dat het niet gaat om een dreigement, maar om een blijkbaar noodzakelijk te zetten stap om de rechtsgang te kunnen handhaven. Ik zal dan ook niet schromen deze weg te bewandelen, indien u mij daartoe dwingt."

9. De korpsbeheerder besliste bij brief van 21 maart 2001 onder meer als volgt op de namens verzoeker ingediende klacht:

"De korpsbeheerder van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland;

gezien de klacht d.d. 8 september 2000 van de heer P. te Apeldoorn, nader te noemen klager, met als zaakwaarnemer de heer P2., eveneens wonende te Apeldoorn, met betrekking tot het optreden van de politie te Apeldoorn, in de politieregio Noord- en Oost-Gelderland;

hierbij heeft betrokken dat de klacht beknopt samengevat het volgende inhoudt:

klager beklaagt zich over de volgende aspecten:

- klager zou onder valse voorwendselen naar het bureau van politie zijn gelokt

- klager zou door betrokken politieambtenaar tijdens de verhoren op grove wijze zijn beledigd

- klager zou de nodige verzorging tijdens zijn insluiting door de politie zijn onthouden

- klager zou te laat in de gelegenheid zijn gesteld om met zijn advocaat te spreken

dat voldaan wordt aan het bepaalde in de klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland, in het bijzonder aan het bepaalde in artikel 2 van die regeling;

dat de klacht derhalve ontvankelijk is en klager in de klachtenprocedure kan worden ontvangen;

dat voorts de klacht noch kennelijk ongegrond is, noch het belang van klager of het gewicht van de gedragingen kennelijk onvoldoende is;

dat de korpsbeheerder een nader onderzoek instelt naar de klacht;

dat de betreffende politiefunctionarissen een verklaring hebben afgelegd;

dat het dossier van de klachtbehandeling is gezonden aan de korpsbeheerder;

overwegende voorts:

dat de klachtencommissie in haar vergadering d.d. 17 november 2000 de klacht heeft behandeld, waarbij het de commissie is gebleken dat het dossier van de klachtbehandeling niet voldoende gegevens bevatte om tot een gefundeerd oordeel over de klacht te kunnen komen;

dat de klachtencommissie deze ontbrekende gegevens heeft opgevraagd bij de districtschef van het district Apeldoorn;

dat de klachtencommissie in haar vergadering d.d. 15 februari 2001 het advies met betrekking tot de afhandeling van de klacht heeft gegeven;

dat dit advies van de klachtencommissie samengevat inhoudt, dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard op grond van het rapport van de klachtenbehandelaar en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen;

dat de commissie daarbij het volgende heeft overwogen:

dat de klachtencommissie kennis heeft genomen van de inhoud van de klachtbrief en de daaruit afgeleide klachtaspecten;

dat klager op dag datum tijdstip in het onderzoeksverslag genoemd betrokken is geweest bij een incident in Apeldoorn;

dat klager naar aanleiding van deze betrokkenheid aangifte heeft gedaan van mishandeling bij de politie te Apeldoorn waarna de politie te Apeldoorn een onderzoek in deze zaak heeft ingesteld;

dat klager door betrokken politieambtenaar telefonisch is verzocht om op dag datum en tijdstip in de klachtbrief genoemd naar het bureau van politie te Apeldoorn te komen om over het genoemde incident te spreken;

dat de betrokken politieambtenaar reeds voor deze telefonische uitnodiging met de officier van justitie heeft afgesproken dat klager bij aankomst aan het bureau van politie te Apeldoorn zou worden aangehouden;

dat klager tijdens zijn verblijf aan het politiebureau diverse malen door de betrokken politieambtenaar is verhoord, waarbij een collega politieambtenaar aanwezig is geweest met uitzondering van enkele korte momenten voor persoonlijke verzorging (koffie halen enz.);

dat deze politieambtenaren in hun, in het onderzoeksverslag opgenomen verklaringen, hebben vermeld dat deze verhoren niet in een sfeer van onredelijkheid en agressie hebben plaatsgevonden;

dat klager in zijn klachtbrief heeft aangegeven door de betrokken politieambtenaar beledigd te zijn met de woorden "je bent tuig van de laagste richel, je bent een etterbak, je bent een vuile klootzak, een irritant ventje";

dat de betrokken politieambtenaar en een bij het verhoor aanwezige politieambtenaar in het onderzoeksverslag hebben verklaard dat ze tegen klager hebben gezegd, dat ze zich voor kunnen stellen dat klager na het gebruik van veel alcohol, zoals tijdens het genoemde incident, zich gedraagt als een etterbak of irritant ventje;

dat een bij het onderzoek betrokken politieambtenaar die klager tijdens het luchten regelmatig onder vier ogen heeft gesproken, heeft verklaard dat klager zich tijdens zijn verblijf aan het bureau van politie tegen hem nimmer heeft uitgelaten over een slechte behandeling tijdens de verhoren of aan het bureau van politie;

dat klager in zijn klachtbrief heeft aangegeven dat hem tijdens zijn verblijf aan het bureau van politie de nodige verzorging is onthouden;

dat dit onthouden van verzorging heeft bestaan uit het niet verstrekken van vloeibaar voedsel dan wel puree, uit het niet toestaan om te douchen en uit het niet verstrekken van aspirines tegen de pijn;

dat betrokken politieambtenaar en de groepschef arrestantenverzorging hebben verklaard dat klager zelf aan heeft gegeven niet alleen puree te willen eten, terwijl hem dat wel is aangeboden;

dat in het bij het onderzoeksverslag gevoegde "totaal overzicht van de insluiting" is vermeld dat klager tijdens zijn insluiting op 1 augustus en op 4 augustus gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om te douchen;

dat de groepschef arrestantenverzorging in zijn rapportage heeft aangegeven dat klager de mogelijkheid heeft gehad om zich tijdens zijn verblijf aan het bureau te douchen;

dat de medische redenen om dagelijks te douchen aan de betrokken politieambtenaar bekend is geworden op de dag waarop klager uit zijn inverzekeringstelling is ontslagen;

dat de groepschef arrestantenverzorging heeft gerapporteerd dat het gebruikelijk is dat een arrestant die om aspirines verzoekt, deze ook krijgt uitgereikt en dat deze aspirines in het cellencomplex aanwezig zijn;

dat klager zich tijdens zijn verblijf aan het bureau van politie te Apeldoorn nimmer tegen een politieambtenaar of arrestantenverzorger heeft uitgelaten over een slechte verzorging;

dat het "huishoudelijk reglement ter informatie van de ingeslotene" op diverse plaatsen in het arrestantencomplex is opgehangen, onder andere in de luchtplaats waar klager meerdere malen tijdens zijn insluiting heeft verbleven;

dat klager in zijn klachtbrief heeft aangegeven dat hij pas na twee dagen in de gelegenheid is gesteld om met zijn advocaat te spreken;

dat betrokken politieambtenaren onmiddellijk na de inverzekeringstelling van klager de Raad voor de Rechtsbijstand van de inverzekeringstelling van klager in kennis hebben gesteld;

dat het, om organisatorische redenen bij de piketadvocaat pas na 48 uren is gelukt om klager te bezoeken, daar in het onderzoek tegen klager meerdere inverzekeringstellingen tegelijkertijd zijn geweest, waarbij in verband met collusiegevaar gepoogd is om meerdere advocaten bij de zaak te betrekken.

dat de commissie daarbij tot het volgende oordeel komt:

"De klachtencommissie verklaart zich akkoord met de uit de klachtbrief afgeleide klachtaspecten. De commissie stelt vast dat klager op dag datum tijdstip in het onderzoeksverslag vermeld betrokken is geweest bij een incident in Apeldoorn. Van deze betrokkenheid heeft klager aangifte gedaan bij de politie te Apeldoorn waarna door de politie een onderzoek is ingesteld. Tijdens dit onderzoek bleken nieuwe feiten en omstandigheden, waardoor de politie te Apeldoorn klager aanmerkte als medeverdachte in deze zaak. Om klager conform artikel 54 van het Wetboek van Strafvordering buiten heterdaad aan te kunnen houden is door de politie Apeldoorn overleg gepleegd met de officier van justitie te Zutphen, die toestemming tot aanhouding verleende. Uit zowel het onderzoeksverslag als uit de klachtbrief is het de commissie gebleken dat klager vervolgens door de betrokken politieambtenaar is opgebeld met het verzoek zich aan het bureau van politie te Apeldoorn te melden om aanvullende informatie in het onderzoek te verschaffen, omdat er nieuwe feiten aan het licht waren gekomen. Vrijwel direct na aankomst van klager aan het bureau van politie te Apeldoorn is klager door de betrokken politieambtenaar als verdachte in deze zaak aangehouden. Ondanks dat de commissie het risico voor vluchtgevaar van klager c.q. de mogelijkheid tot escalatie van de aanhouding van klager op een later tijdstip bij het direct telefonisch meedelen van het doel van de ontbieding van klager aan het bureau van politie onderkent, stelt de commissie dat de aanhouding, na toestemming hiervoor van de officier van justitie, op zich rechtmatig is, maar dat het oprecht meedelen door de politie van het doel om klager aan het bureau van politie te ontbieden, in deze zaak de voorkeur zou hebben genoten, daar het streven van overheidsoptreden gericht dient te zijn op openheid. Immers, zo stelt de commissie, heeft klager nu niet de gelegenheid gehad zijn oprechtheid om direct aan het onderzoek mee te willen werken, te tonen. De commissie oordeelt echter, dat het tactische argument om klager op eerstgenoemde wijze te ontbieden als meer zwaarwegend moet worden beschouwd dan het argument om uit openheidsoverwegingen het doel van de ontbieding rechtstreeks aan klager mede te delen. De commissie acht het aspect dat klager onder valse voorwendselen naar het bureau is gelokt dan ook ongegrond.

Tevens stelt de commissie vast dat klager meerdere malen is verhoord door de politieambtenaar waar de klacht tegen is gericht. Deze politieambtenaar deed het verhoor in aanwezigheid van andere politieambtenaren, die slechts sporadische momenten de verhoorruimte voor korte tijd verlieten. Deze, bij de verhoren betrokken politieambtenaren hebben verklaringen afgelegd die in het onderzoeksverslag zijn opgenomen. Uit deze verklaringen en uit de klachtbrief blijkt, dat door de betrokken politieambtenaar woorden als "etterbak" en "irritant ventje" zijn gebruikt. De context waarin deze woorden zijn gebruikt, is echter volgens de politieambtenaren die, waarin ze klager voorstellen hoe hij zich mogelijk zou kunnen gedragen onder invloed van het gebruik van alcoholhoudende drank. Uit geen van de verklaringen van de betrokken politieambtenaren is gebleken dat de sfeer van de verhoorsituatie bedreigend voor klager is geweest. Bovendien heeft klager met meerdere politieambtenaren apart gesproken, zonder dat hij zich in die gesprekken heeft uitgelaten over een slechte behandeling door de politieambtenaar waar de klacht tegen is gericht. De drie genoemde verklaringen van de betrokken politieambtenaren zijn voor de commissie aanleiding om ten aanzien van het klachtaspect dat klager tijdens de verhoren zou zijn beledigd, meer waarde toe te kennen aan de door de politie vermelde context waarin genoemde woorden zijn gezegd dan aan het klachtaspect van opzettelijke belediging. De commissie oordeelt dan ook dat deze woorden door klager niet terecht als beledigend zijn gekwalificeerd. De commissie acht dit aspect van de klacht ongegrond.

Blijkens de "Ambtsinstructie voor de politie" en artikel 15 van het "Besluit beheer regionale politiekorpsen" is de politie verplicht om en verantwoordelijk voor het inrichten van voorzieningen voor in een politiecel ingesloten arrestanten. Deze voorzieningen hebben hoofdzakelijk betrekking op de persoonlijke en medische verzorging van de arrestant. De commissie stelt vast dat het huishoudelijk reglement voor ingeslotenen van de politie te Apeldoorn voorziet in de voorgeschreven eisen ten aanzien van de arrestantenverzorging, mits goed aan de arrestanten kenbaar gemaakt en op correcte wijze uitgevoerd. Onder andere op de luchtplaats, waar klager meerdere malen heeft verbleven is een afschrift van dit reglement goed zichtbaar bevestigd. Vastgesteld is dat klager tweemaal gebruik heeft gemaakt van de douche en voorzien had kunnen worden van een aangepaste maaltijd. De medische aanbeveling om klager dagelijks te laten douchen is de politie op de dag van het heenzenden van klager uit zijn inverzekeringstelling bekend geworden. De commissie is van mening dat klager voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn eventuele ongenoegen over de verzorging uit te spreken tegen een van de politiemensen of arrestantenverzorgers waar klager mee in contact is geweest. Of klager al dan niet voorzien is van aspirines tegen de pijn is voor de commissie niet meer vast te stellen. Wel hecht de commissie waarde aan de verklaring van de groepschef arrestantenverzorging die stelt dat aan arrestanten vier maal daags aspirines mogen worden verstrekt zonder tussenkomst van een arts en dat hem geen redenen bekend zijn waarom dit bij klager niet zou zijn gebeurd. Uit niets is het de commissie gebleken dat klager tijdens zijn verblijf aan het bureau van politie te Apeldoorn, de nodige verzorging is onthouden en acht dit aspect van de klacht dan ook ongegrond.

Conform artikel 40 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering is het bureau rechtsbijstandvoorziening (Raad voor de Rechtsbijstand) door de hulpofficier van justitie direct in kennis gesteld van de inverzekeringstelling van klager. Klager was echter medeverdachte in het onderzoek, waarin nog enkele andere verdachten in verzekering waren gesteld. Door de Raad voor de Rechtsbijstand is gepoogd om, op verzoek van de politie, aan de ingesloten verdachten in deze zaak verschillende advocaten toe te voegen om collusiegevaar te voorkomen. Ondanks herhaald telefonisch contact van de verbalisanten in het onderzoek tegen klager met de Raad voor de Rechtsbijstand, is het na 48 uur kennelijk gelukt om klager met de advocaat in contact te brengen, mogelijk om organisatorische redenen hunnerzijds. De commissie stelt vast dat in dit onderzoek collusiegevaar aanwezig was, gezien het feit dat er meerdere verdachten in deze zaak waaronder klager, tegelijkertijd in verzekering waren gesteld. Dat om deze reden na 48 uur het eerste contact is geweest tussen klager en zijn advocaat is volgens de commissie niet te wijten aan nalatigheid van de zijde van de politie. De commissie acht dit aspect van de klacht dan ook ongegrond.

dat de korpsbeheerder zich met het advies van de klachtencommissie kan verenigen en hierbij het advies overneemt."

10.1. Op 10 april 2001 richtte verzoekers gemachtigde, ontevreden zijnde met het antwoord van de korpsbeheerder, een brief aan de korpsbeheerder, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Onder verwijzing naar uw bovenvermeld kenmerk en datum schrijven merk ik het navolgende op.

Ik heb ondanks alle gevoerde correspondentie nog steeds geen afdoend antwoord ontvangen op mijn brief van 26 februari 2001.

Ik wil expliciet weten waarom u zich niet hebt gehouden aan de termijn van 14 weken en of u degene tegen wie ik de klacht heb gericht ook tijdig in kennis hebt gesteld door middel van een voortgangsbericht. De verontschuldiging dat de onafhankelijke klachtencommissie meer tijd nodig had, ontslaat u niet van uw verplichting binnen de gestelde termijn mij als zaakwaarnemer op de hoogte te stellen.

Het feit dat u tevens reeds niet aan de gestelde eisen van artikel 10, lid 2 met betrekking tot de termijn van 10 weken van de desbetreffende klachtenregeling kon voldoen en mij daar niet eens middels een voortgangsbericht van hebt verwittigd verergert dit alleen nog maar. Ik verwacht dan ook van u dat ik thans een bevredigend antwoord krijg binnen een redelijke termijn.

Ik wil tevens van de gelegenheid gebruik maken u te wijzen op een aantal mijns inziens ongegronde (om uw term van afwijzing te gebruiken) aannames van de "onafhankelijke klachtencommissie".

Ik heb aangeboden om enige foto's van het gelaat van de klager P. aan u ter hand te stellen. U heeft hiervan, wel dan niet willens en wetens, geen gebruik van gemaakt. Evenmin is dit geschied door de voornoemde klachtencommissie.

Had u dit wel gedaan, dan had u in een tijdsbestek van 10 seconden (zeker in combinatie met het rapport van de geneeskundige van het ziekenhuis) zelf kunnen vaststellen dat de verwondingen in het gelaat dermate ernstig waren dat betrokkene nooit en te nimmer iets anders dan vloeibaar voedsel tot zich had kunnen nemen.

Tot 21 dagen na zijn thuiskomst heeft betrokkene alleen vloeibaar voedsel tot zich kunnen nemen. Hij had 20 hechtingen aan de binnenkant van zijn mond. Ik ben zelf bereid onder ede te verklaren, evenals mijn vrouw en een aantal personeelsleden alwaar betrokkene werkzaam is dat klager nooit en te nimmer vast voedsel tot zich had kunnen nemen!!! Ook de geneeskundige kan tot geen andere conclusie komen, indien hij zou worden opgeroepen. Maar dat is door de klachtencommissie dus niet gebeurd. U zult begrijpen dat de conclusie niets anders kan zijn dan dat betrokkene absoluut niet in staat was om iets anders dan puree dan wel ander vloeibaar (voedsel; N.o.) tot zich te nemen.

Het is van de zotte dat de in uw brief gememoreerde politieambtenaar en de groepschef arrestantenverzorging verklaren dat klager zelf heeft aangegeven niet alleen puree te willen eten, terwijl hem dat wel is aangeboden.

Juist waar hij om heeft gevraagd, zijnde puree of ander vloeibaar voedsel, is hem geweigerd. De foto's geven een heel duidelijk beeld waarom hij het heeft gevraagd en ontzenuwen volledig de verklaring van de betrokken politiefunctionarissen. Hier is de waarheid duidelijk geweld aangedaan. En dan druk ik mij nog heel coulant uit! De klacht is terdege gegrond en een professioneel ingestelde klachtencommissie zou direct de foto's hebben opgevraagd.

Hier doet het blijkbaar weer opgeld dat er van onafhankelijkheid geen sprake is. De commissie bestaat uitsluitend uit personen vanuit de politiewereld.

Voorts doet het vreemd aan dat de klager niet eens mondeling wordt gehoord, terwijl de hoofdagent H. in zijn verdediging schriftelijk wordt bijgestaan door de twee naaste medewerkers. Ook zij mogen een mooi epistel schrijven, waardoor het erg gemakkelijk wordt alle zaken aan elkaar te breien en elkaar in te dekken.

Het feit dat zijn directe meerdere tevens klachtenbehandelaar is spreekt reeds boekdelen. Dit is zo flagrant, dat woorden hiervoor tekort schieten. Bijna zo niet al uw overwegingen (en in het verlengde dus de overwegingen van de "onafhankelijke klachtencommissie") zijn zo goed als letterlijk uit het epistel van de klachtenbehandelaar overgenomen. Deze heeft het weer netjes overgenomen uit de drie reeds genoemde verklaringen. De klachtencommissie had meer tijd nodig schreef u om tot haar overwegingen te komen. Vreemd dat zij niet enige tijd heeft besteed aan de klager en wel veel tijd aan de verklaringen van de beschuldigden.

Ik zou zo nog heel lang door kunnen gaan, maar bewaar mijn nog rijkelijk voorhanden zijnde munitie liever voor de Nationale ombudsman en de minister van Binnenlandse Zaken. Ik wil wel verhullen dat o.a. het niet strikt handhaven van artikel 10 van de klachtenregeling hierbij zeker aan de orde zal komen.

Rest mij nog u te melden dat de hoofdagent H. en zijn collega's die bij het onderzoek waren betrokken, blijkbaar niet in staat zijn om alleen zoals het een goed politiefunctionaris betaamt zich aan formele vraagstelling te houden.

Klager P. heeft duidelijk geformuleerd door met name H. uitgemaakt te zijn voor o.a.: "je bent tuig van de laagste richel, je bent een etterbak, je bent een klootzak etc."

Uiteraard ontkent H. dit. Hij zou alleen gezegd hebben dat hij zich voor kan stellen dat indien betrokkene een aantal biertjes op heeft hij etc, etc.

Zelfs al zou (en dat wordt door P. heftig bestreden) H. alleen het laatste gezegd hebben, dan nog is hij hartstikke fout bezig.

Een agent behoort niet suggestief te zijn. Hij heeft alleen maar formele vragen te stellen en geen suggestieve aannames te doen.

Als suggestie om hierin verbetering aan te brengen wil ik u wel meegeven dat wellicht middels een workshop hieraan aan o.a. deze hoofdagent nog eens wordt uitgelegd dat bij een goede uitoefening van de functie van politieagent en/of rechercheur geen suggestieve vraagstelling en oordeelsvorming hoort en dat het tot de 10 hoofdzonden behoort om suggestief bezig te zijn.

Ten slotte herhaal ik mijn verzoek een formele uitleg te krijgen over mijn in de aanhef gestelde en tot heden door u onbeantwoorde vragen en houd ik mijn aanbod gestand van de reeds eerder gememoreerde foto's."

10.2. Op 17 april 2001 reageerde de korpsbeheerder onder meer als volgt op de hierboven aangehaalde brief:

"Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brief d.d. 10 april 2001, waarin u onder andere reageert op mijn besluit naar aanleiding van uw ingediende klacht over het politieoptreden jegens uw zoon (…). Ik heb kennisgenomen van de inhoud van uw brief en zie hierin geen aanleiding om mijn eerder genomen besluit te herroepen. Zoals ook onder de aanbiedingsbrief van mijn besluit staat vermeld, kunt u, indien u het niet eens bent met mijn beslissing, de Nationale ombudsman verzoeken een onderzoek te doen en een oordeel te geven over de gedragingen van de politie. Dit verzoek dient u dan te richten aan de Nationale ombudsman, Postbus 93122, 2509 AC 's Gravenhage.

Voor wat betreft uw vraag waarom ik me niet heb gehouden aan de in de klachtenregeling gestelde termijn van 10 weken voor de afhandeling van uw klacht, verwijs ik u naar de ontvangstbevestiging van uw brief d.d. 28 februari jl. van de secretaris van de klachtencommissie, waarin is vermeld dat de oorzaak van de termijnoverschrijding is gelegen in het feit dat de klachtencommissie heeft verzocht om nadere informatie. Tevens is in deze ontvangstbevestiging melding gemaakt van de omissie om u daarvan op de hoogte te stellen.

Ik wil u erop wijzen dat verdere correspondentie met mij naar aanleiding van deze klacht geen enkele meerwaarde kan opleveren, aangezien mijn besluit hieromtrent vaststaat."

10.3. Op 6 mei 2001 stuurde verzoekers gemachtigde opnieuw een brief aan de korpsbeheerder, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Om maar gelijk met de deur in huis te vallen. Natuurlijk hebt u mij niet van voldoende informatie voorzien. U heeft geen enkel antwoord gegeven op de door mij expliciet gestelde vragen in mijn schrijven van 10 april jl.

Ironisch genoeg geeft u ongevraagd herhaalde antwoorden op wat ik al wist en dus niet meer heb gevraagd.

U ontwijkt doelbewust de vraagstellingen. Ik vroeg niet naar de termijn van 10 weken, maar waarom u niet binnen de termijn van 14 weken tijdig hebt beslist. Dat is uiteindelijk de in de klachtenregeling opgelegde verplichting aan u. U had na de termijn van 10 weken alsnog verplicht binnen 4 weken met uw uiteindelijke beslissing moeten komen. Dan had u er maar zorg voor moeten (laten) dragen dat de klachtencommissie tijdig haar advies aan u verstrekte.

Uw antwoord inzake de termijnoverschrijding is van nul en generlei waarde en getuigt opnieuw in verregaande mate van een onbehoorlijke uitoefening van uw bestuurlijke verantwoordelijkheid!!!

Ik heb ook specifiek gevraagd of de hoofdagent H. tijdig is ingelicht. Dit allemaal op grond van de desbetreffende bepalingen van de klachtenregeling.

Ook heb ik u een specifiek aanbod gedaan, waarop u geen enkele reactie geeft. Zoals u ziet heeft u nogal wat vragen onbeantwoord gelaten!!!

Het voorgaande samenvattend had u net zo goed het volgende briefje kunnen maken:

ik geef geen antwoord op de gestelde vragen;

ik ga niet in op uw aanbod om een foto in te zenden.

Ik verzoek u thans voor de laatste keer mij fatsoenlijk en in volle verantwoordelijkheid antwoord te geven op alle gestelde vragen mijnerzijds.

Dit heeft niets met uw uiteindelijke besluit te maken.

Ik verzoek u dan ook mij per omgaande alsnog antwoord te geven op de gestelde vragen."

10.4. De korpsbeheerder reageerde ten slotte bij brief van 8 mei 2001. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brief d.d. 6 mei 2001. Hoewel ik u in mijn brief d.d. 17 april 2001 reeds heb gewezen op het feit dat verdere correspondentie met mij naar aanleiding van uw ingediende klacht (…) geen meerwaarde meer kan opleveren, wil ik uw vragen over de oorzaak van de overschrijding van de termijn en het niet ingaan op uw aanbod om een foto te zenden, beantwoorden. Zoals door de secretaris van de klachtencommissie op 28 februari 2001 schriftelijk aan u is medegedeeld, heeft de klachtencommissie uw klacht tijdens twee zittingen (d.d. 17 november 2000 en 15 februari 2001) behandeld, omdat tijdens de eerste zitting bleek, dat de commissie niet over voldoende informatie kon beschikken om tot een gedegen oordeel te komen. Uw klacht werd hiertoe voor nader onderzoek teruggestuurd naar de districtschef van het politiedistrict Apeldoorn. Of de betrokken politieambtenaar hiervan op de hoogte is geweest, is mij niet bekend. Ik acht dit ook niet relevant in het kader van het afdoen van de klacht.

Op uw vraag waarom ik niet in ga op uw aanbod om een foto van uw zoon te zenden, antwoord ik u, dat dit zou betekenen dat ik weer inhoudelijk in ga op de afhandeling en afdoening van uw klacht. Zoals ik u reeds eerder heb vermeld staat mijn besluit hierover vast.

Wederom wijs ik u op de mogelijkheid om, indien u het niet eens bent met mijn afdoening van de klacht, de Nationale ombudsman, Postbus 93122, 2509 AC te 's­Gravenhage, te verzoeken een nader onderzoek naar de gedragingen van de politie te Apeldoorn in te stellen.

Tevens geef ik u nogmaals aan dat verdere correspondentie met mij naar aanleiding van deze klacht geen enkele zin heeft, daar mijn besluit, zoals gezegd, vast staat."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat verwoord onder Klacht. In het verzoekschrift van 21 augustus 2001 staat verder onder meer nog het volgende vermeld:

"Mijns inziens is nog steeds geen gehoor gegeven aan de daadwerkelijk gestelde vragen en blijft de klacht omtrent de behandeling dan wel juist het nalaten van een behandeling (medicus) centraal overeind. Veelal is of een ontwijkend antwoord, dan wel in het geheel geen antwoord gegeven op mijn vragen.

(…)

Ik wil nog even enige zaken accentueren.

P. heeft gedurende de eerste drie dagen en twee nachten van zijn gedwongen verblijf in de cel geen medische begeleiding ontvangen; dit ondanks het feit dat hij vijfentwintig hechtingen in zijn gezicht had.

Inmiddels is komen vast te staan dat hij blijvend oogletsel heeft opgelopen, resulterend in op dit moment 80% gezichtsverlies aan zijn linkeroog. Daarnaast moet hij nog plastische chirurgie ondergaan voor grote littekens en uitgevallen zenuwen.

Nogmaals, gedurende de eerste drie dagen dus geen medische verzorging, waarbij men zich hardop kan afvragen dat als hij die wel had gehad er wellicht minder blijvende schade was overgebleven.

Ook het feit dat hij gedurende bijna drie dagen van een advocaat verstoken is gebleven en toch werd verhoord spreekt boekdelen. Voor het overige zal ik niet uitweiden, omdat de correspondentie over en weer al uitputtend is. Het enige dat ik nog onder de aandacht wil brengen is dat ondanks het verzoek van klager om te worden gehoord hier niet op is ingegaan, evenmin als op het aanbod om een foto van het gezicht nader te bestuderen."

2.1. Op 22 maart 2002 ontving de Nationale ombudsman een brief van verzoekers gemachtigde, waarin deze als toelichting op de klacht onder meer nog het volgende schreef:

"Onder verwijzing naar uw bovenvermeld schrijven doe ik u hierbij al wat in het bezit is van de heer P. m.b.t. de gebeurtenis van de medici toekomen.

Er heeft nog een vermeldenswaardig voorval plaatsgevonden tijdens zijn detentie. Betrokkene is toen omdat hij medisch moest worden geholpen door twee rechercheurs (waaronder de rechercheur H. waarop de klacht onder andere betrekking heeft) naar het ziekenhuis gebracht. In het ziekenhuis heeft P. zijn klacht geuit betreffende het zich niet kunnen douchen en zijn angst voor infectie, waarop door het verplegend personeel een brief is meegegeven aan de rechercheurs dat hij onverwijld dagelijks zich moest kunnen douchen. Helaas is deze brief uiteraard niet in zijn bezit. Er waren echter wel twee getuigen bij die zowel de inhoud van de brief kennen als de afgifte aan de rechercheurs. Ik vermeld dit voorval omdat door de politie wordt ontkend dat hij niet dagelijks in de gelegenheid is gesteld zich te douchen."

2.2. Bij deze brief werden diverse bijlagen meegestuurd aangaande de medische behandeling van P., waaronder een "aanvraagformulier medische informatie", afkomstig van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. De hierop vermelde medische informatie is aangevraagd ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek dat naar aanleiding van verzoekers aangifte werd ingesteld. Uit dit formulier blijkt dat een hulpofficier van justitie op 31 juli 2000 medische informatie omtrent verzoeker heeft opgevraagd bij de behandelend arts van het Lukas ziekenhuis te Apeldoorn. De arts vulde het formulier vervolgens op 8 augustus 2000 in en vermeldde dat verzoeker als uitwendig letsel wonden aan het gelaat had, dat er sprake was van gering uitwendig bloedverlies, dat er een vermoeden bestond van niet uitwendig waarneembaar letsel en dat er geen psychische stoornissen of storingen in het bewustzijn waren waargenomen. Er werden onder het kopje "bijzondere mededelingen" geen bijzonderheden vermeld.

2.3. Op 23 augustus 2002 ontving de Nationale ombudsman van verzoekers vader een tweetal foto's van het gezicht van verzoeker, welke foto's enige dagen na 4 augustus 2000 zijn gemaakt. Op deze foto's is aan de linkerzijde van verzoekers gezicht een snee zichtbaar, lopende van achter het oor tot aan de kin. Voorts is een kleine snee zichtbaar enige centimeters aan de linkerzijde van het linkeroog vandaan. De wonden zijn gehecht en van pleisters voorzien.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland

De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:

"Klager, de heer P. heeft op 8 september 2000 bij mij een klacht ingediend, waarin hij is vertegenwoordigd door zijn vader, de heer P2. (…) De aspecten waarover klager destijds zijn beklag deed, hadden betrekking op gedragingen van politieambtenaren van de regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland, tijdens een, tegen klager ingesteld onderzoek.

Door de hoofdofficier van justitie is de korpschef verzocht om naar aanleiding van de klachtbrief een oriënterend onderzoek in te stellen om vast te stellen of er wellicht sprake geweest zou zijn van onrechtmatig handelen van de betrokken politieambtenaren, zodat een strafrechtelijk onderzoek tegen hen zou zijn gerechtvaardigd (…). In de brief van de hoofdofficier van justitie d.d. 2 november 2000 heeft de hoofdofficier mij kennis gegeven van het feit, dat hij naar aanleiding van de onderzoeksrapportage geen aanleiding heeft gezien om over te gaan tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek (…).

Op grond van artikel 5 lid 3 van de Regionale Klachtenregeling is de procedure van de klachtafhandeling tijdens genoemd onderzoek opgeschort.

Vervolgens is de klacht door mij in behandeling genomen en ter advisering voorgelegd aan de onafhankelijke klachtencommissie. Op basis van het onderzoeksverslag (…) heeft de commissie mij het advies gegeven de klacht in zijn geheel ongegrond te verklaren. Dit advies heb ik overgenomen in mijn besluit d.d. 21 maart 2001. Voor de, aan het advies van de klachtencommissie ten grondslag liggende overwegingen verwijs ik u naar het bijgevoegde advies (…).

Uw brief met bijlagen heb ik tevens gezonden aan de districtschef van het district Apeldoorn. In zijn aan mij gerichte brief d.d. 4 april 2002 heeft hij mij medegedeeld, dat hij geen aanleiding heeft gezien om een ander standpunt in te nemen ten aanzien van de afhandeling van de klacht (…).

Overigens zijn mij ook geen feiten of omstandigheden bekend geworden, die voor mij aanleiding zijn om mijn eerder genomen besluit te heroverwegen, reden waarom ik volhard in mijn destijds genomen besluit door de klacht in zijn geheel ongegrond te verklaren.

Vervolgens wil ik ingaan op de onderdelen van uw brief, die betrekking hebben op de wijze waarop het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland de klacht heeft behandeld.

- De termijn voor de afhandeling van de klacht is overschreden, zonder dat verzoeker daarvan in kennis is gesteld;

De klacht van de heer P. is ingediend op 8 september 2000. Zoals ik u reeds eerder meldde, is een oriënterend onderzoek ingesteld. In een brief d.d. 27 september 2000 is de heer P. hiervan in kennis gesteld (…). De procedure van de klachtbehandeling is tijdens dit onderzoek opgeschort. Op 2 november 2000 is deze procedure hervat.

Op 17 november 2000 heeft de klachtencommissie over de klacht beraadslaagd. Om tot een voldoende gemotiveerd oordeel te kunnen komen is de klachtencommissie tijdens deze zitting tot de conclusie gekomen, dat niet alle onderdelen van de klacht in het onderzoeksverslag voldoende waren belicht. Om deze reden is door de secretaris van de klachtencommissie d.d. 30 november 2000 een verzoek gericht aan de districtschef van het district Apeldoorn, om nader onderzoek in te stellen naar concrete en benoemde klachtonderdelen (…).

Op 28 februari 2001 is door de secretaris van de klachtencommissie aan klager de heer P. een brief gestuurd met daarin de mededeling, dat de afhandeling van de klacht meer tijd heeft gevergd, dan aanvankelijk was te verwachten. Dat een nader onderzoek is ingesteld is in deze brief vermeld. Tevens is in deze brief aan klager excuses aangeboden voor de omissie van het niet-versturen van een voortgangsbericht aan klager. (…).

Op 21 maart 2001 heb ik het besluit over de klacht genomen. Klager is hiervan direct in kennis gesteld (…).

Naar aanleiding van, aan mij gerichte brieven van klager d.d. 10 april 2001 en 6 mei 2001, heb ik klager d.d. 17 april 2001 en 8 mei 2001 schriftelijk geantwoord. (…).

Op verzoek van de vader van klager, de heer P2., is door hem en klager zelf een gesprek gevoerd met de secretaris van de klachtencommissie over de afhandeling van de klacht. Dit gesprek verliep, naar de mening van klager "netjes", zoals ik uit de aan u gerichte brief opmaak en naar de mening van de secretaris van de klachtencommissie "in een sfeer van mogelijk hersteld vertrouwen".

Dat de maximale afdoeningstermijn van 14 weken ruim is overschreden, is mij duidelijk. Ondanks deze vaststelling, ben ik van mening dat de gehele klachtafhandeling op zorgvuldige wijze is gebeurd en dat klager, de heer P., behoudens het vergeten "voortgangsbericht" op voldoende wijze op de hoogte is gehouden van de procedure.

De politie, althans de klachtencommissie heeft verzoeker niet gehoord en heeft geen gebruik gemaakt van het aanbod van verzoeker om foto's van het verwonde gelaat van klager te bekijken.

Naar aanleiding van dit onderdeel van uw brief, merk ik op, dat artikel 8 lid 3 van de destijds geldende klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland de klachtencommissie de mogelijkheid geeft om, in bijzondere gevallenen en te hare beoordeling, getuigen te horen. In de onderhavige zaak heeft de klachtencommissie het niet nodig geacht om klager te horen en foto's in te zien, daar het onderzoeksverslag, aangevuld met de latere bevindingen van de districtschef, voldoende informatie aan de klachtencommissie verschafte om tot een weloverwogen oordeel te kunnen komen.

Op grond van bovenstaande ben ik van mening, dat de klacht van de heer P. op een juiste wijze is afgehandeld. Ik acht de, in uw brief genoemde klachtonderdelen over de afhandeling van de klacht, dan ook ongegrond."

D. Reactie verzoeker

Namens verzoeker werd bij brief van 27 juni 2002 als volgt gereageerd op het standpunt van de korpsbeheerder:

"Onder verwijzing naar uw bovenvermeld schrijven deel ik u als reactie het onderstaande mee. Er valt niet veel nieuws meer toe te voegen als reactie op de mijns inziens voorspelbare antwoorden van de diverse betrokkenen. Het is een herhaling van zetten waarbij zoals verwacht de andere partijen op ieder ja een nee geven of omgekeerd.

Ik zal trachten de belangrijkste nog eens op een rijtje te zetten.

De klachtenregeling die mij is verstrekt was zonder het verlengingsbesluit. Niet erg netjes natuurlijk, maar dit heeft geen gevolgen voor de rechtsgang.

Mijn zoon blijft (desnoods onder ede!) bij zijn verklaring dat hij ondanks zijn zeer ernstige verwondingen in het gezicht geen vloeibaar voedsel heeft gekregen op zijn verzoek. Toen hij daar om vroeg kreeg hij als letterlijk antwoord: "je vreet maar wat je krijgt en anders maar niets". Diverse getuigen kunnen verklaren dat hij in vier dagen 8 kilo was afgevallen. Ook het ontkennen van het zich niet mogen douchen, blijft bij hem overeind staan.

Alleen op de dag dat hij naar het ziekenhuis moest werd hem toegestaan te douchen. Het overgelegde rooster van 01-08 t/m 04-08-2000 kan door de dienstdoende agent ingevuld worden zoals hij zelf wil. Controle hierop door de verdachte is niet mogelijk. Het zogeheten rooster waarin allerlei voorschriften staan met o.a. het zich wassen, douchen etc. was hem eerst bekend na gelucht te zijn met een ander persoon. Deze maakte hem hierop opmerkzaam. Als gevolg hiervan heeft hij de andere morgen gelijk gevraagd zich te mogen douchen. Het antwoord hierop was: "nee, je steekt je kop maar onder de kraan". Mijn zoon blijft bereid alles onder ede te herhalen, wat door hem door tussenkomst van mij aan u zwart op wit is overhandigd.

Ik daag de tegenpartij uit hetzelfde te durven verklaren onder ede. Voorts wil ik nog meedelen het onbeschoft te blijven vinden dat mijn zoon niet door de klachtencommissie is gehoord en dat er geen gebruik is gemaakt van de aangeboden foto. Het onder valse voorwendsels naar het bureau lokken van mijn zoon blijft nog steeds een nachtmerrie voor hem. Het gebruikte argument dat het zou rechtvaardigen, zijnde een dreigend vluchtgevaar slaat echt helemaal nergens op. Mijn zoon was nog nooit ergens voor opgepakt, veroordeeld of wat dan ook. Hij stond en staat bij iedereen die hem kent als vredelievend bekend!! Hij was ook niet degene die de aanvaller in eerste instantie was. Alleen als reactie heeft hij teruggeslagen. In de staat waarin mijn zoon zich bevond hadden de rechercheurs die van hem een verklaring enige dagen daarvoor hadden opgenomen best kunnen weten dat hij gelet op de aard van zijn verwondingen niet of nauwelijks in staat was om eventueel te vluchten. Bovendien, waarvoor moest hij vluchten. Hij had zelf proces-verbaal laten opmaken vanwege al de hem toegebrachte verwondingen. Hij heeft er nooit zelfs maar een seconde bij stilgestaan dat hijzelf opgepakt zou worden vanwege zijn reactie. Binnen zijn werkkring wordt hij geprezen om zijn kalmte en goede omgang met geestelijk gehandicapte personen.

Wat ik tevens stuitend vind is de wijze waarop de korpsbeheerder meerdere keren weigert op gestelde vragen mijnerzijds in te gaan. Ik vind dit echt getuigen van onbehoorlijk bestuur.

De aantijgingen van de rechercheur H., waaronder de uitdrukking: "je bent een etterbak" zijn naar mijn overtuiging niet in voldoende mate uitgezocht.

Het feit dat de directe chef van de rechercheur H. degene is die ook de ingediende klacht moet afhandelen is natuurlijk ook van de zotte. Deze onverkwikkelijke gang van zaken moet zo snel mogelijk worden veranderd door middel van een wijziging dan wel opname in de Politiewet.

De rechercheur H. heeft samen met twee andere collega's zijn reactie mogen indienen, waardoor de mogelijkheid tot afstemming van deze reacties zeker niet tot de onmogelijkheden behoort.

Het feit dat er pas na 48 uur een advocaat bij mijn zoon op bezoek kwam is onvergeeflijk. Ik heb vanaf de tweede dag 's morgens meerdere keren in contact gestaan met de politie en toch heeft het nog tot de andere dag 's middags plusminus 17.00 uur (3 augustus 2002) geduurd voordat de advocaat er was.

Ik heb zelf uit pure wanhoop tenslotte naar de dienstdoende advocaat gebeld, wat uiteindelijk geleid heeft tot het voormelde bezoek.

(…)

Tot slot deel ik u mee dat als enige positieve tot heden inderdaad het gesprek met de secretaris van de klachtencommissie is geweest. Hij maakte een open en eerlijke indruk en gaf op alle gestelde vragen antwoord.

Dit heeft echter niet geleid tot herziening van de zaak, omdat deze al door de korpsbeheerder definitief was verklaard.

In die zin is er dan ook geen sprake van een begin van hersteld vertrouwen.

Gelet op de ingediende reacties door de diverse personen op mijn klacht is het tegendeel waar.

Met mij heerst in mijn directe omgeving (vrienden, kennissen en familie) alleen maar een zeer sterk negativisme tegen alles wat te maken heeft met politie.

Dit kan alleen worden weggenomen door een eerlijke rechtsgang in casu afhandeling van de klacht op correcte wijze.

Tot heden blijf ik de mening toegedaan dat de waarheid door vooral de betrokken rechercheurs geweld aan wordt gedaan."

e. Verklaring verzoeker

1. Op 13 augustus 2002 verklaarde verzoeker in persoon tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Op 1 augustus 2000 werd ik door verbalisant H. gebeld. Deze meldde mij dat hij aanvullende vragen had met betrekking tot het onderzoek. Nadat H. mij had gevraagd of ik daartoe naar het bureau wilde komen, heb ik hem gezegd dat dat lastig was, omdat ik mijn vriend BX. op bezoek had en die middag een functioneringsgesprek zou hebben met mijn werkgever. H. legde uit dat er onduidelijkheden waren die hij met mij wilde doornemen. Gevraagd werd of ook mijn vriend mee kon komen naar het bureau. H. heeft mij beslist niet dwingend verzocht om naar het bureau te komen. Tijdens het telefoongesprek is er nooit gesproken over een aanhouding. Wij zijn vervolgens naar het bureau gegaan.

Op het bureau werden wij door H. naar een kamertje gebracht. In dat kamertje deelde hij ons mede dat wij waren aangehouden op verdenking van openlijke geweldpleging. Pas op dat moment werd uitgelegd dat de zaak van een andere kant werd bekeken. Ik was overrompeld. Na de aanhouding werd ik direct gescheiden van mijn vriend.

Ik werd om ongeveer 11.45 uur verhoord, aansluitend aan de aanhouding. Na het verhoor werd ik naar een kelder geleid en in een cel gezet. Het eerste verhoor heeft ongeveer 45 minuten tot een uur geduurd. Tijdens het eerste of het tweede verhoor, waarschijnlijk het tweede, in ieder geval was het nog 1 augustus in de middag, heeft H. mij uitgescholden voor "tuig van de laagste richel". Bij het eerste verhoor was verbalisant Ve. aanwezig, bij het tweede verhoor zat er een dame bij, ene X. (bedoeld is D.; N.o.) of zoiets. H. noemde mij "tuig van de laagste richel" op het moment dat ik even met hem alleen was in de verhoorkamer. Ofwel Ve. ofwel die dame was toen even weg voor het maken van een kopie of het halen van koffie.

Hoewel ik niet meer precies weet of H. het kamertje waar ik op 1 augustus naar binnen werd gebracht meteen afsloot en ik ook niet meer weet welke woorden H. heeft gebruikt ten aanzien van mijn aanhouding, dus of ik in verzekerde bewaring was gesteld of woorden van gelijke strekking, kan ik me nog precies herinneren dat hij mij "tuig van de laagste richel" heeft genoemd. Dergelijke dingen vergeet ik nooit meer, temeer niet gezien het feit dat ik eigenlijk altijd groot respect had voor de politie en een dergelijke bejegening nooit had verwacht. H. heeft mij toen beslist niet gezegd dat hij zich kon voorstellen dat ik - als ik alcohol heb gebruikt - van stemming zou kunnen veranderen en een gigantische etterbak of een irritant ventje zou kunnen zijn. Dit heeft hij later wel gezegd, maar dat was de tweede keer, toen zijn vrouwelijke collega erbij zat. Wat ik overigens vervelend vind, is dat H. steeds heeft lopen speculeren over hevig drankgebruik mijnerzijds, terwijl ik hooguit 9 glazen bier had gedronken en mijn vrienden veel meer hadden gedronken dan ik.

Toen ik werd ingesloten is er niet gesproken over mijn verwondingen. Ikzelf heb het hier ook niet meer over gehad, omdat er bij de aangifte die ik eerder ten overstaan van de heer Ve. had gedaan reeds over mijn verwondingen was gesproken.

Ik werd ingesloten door H. en een mannelijke arrestantenverzorger. Ik heb tijdens mijn verblijf op het bureau in totaal 3 of 4 arrestantenverzorgers gezien. Ik ken hun namen niet.

Na het eerste verhoor op 1 augustus 2000 kreeg ik een lunch aangeboden, bestaande uit boterhammen. Ik heb toen gezegd dat ik moeilijk kon kauwen en gevraagd om wit brood, dat ik doopte in de thee om het week te maken. Die avond werd mij het eten gebracht door een (…) mannelijke arrestantenverzorger (volgt beschrijving van het signalement; N.o.). Ik heb hem toen hij mij het eten bracht om vloeibaar voedsel gevraagd, maar dit heb ik niet gekregen. Integendeel, mij werd gezegd dat ik maar moest vreten wat ik kreeg en anders niets en dat ik het maar moest prakken. Ik heb toen mijn eten zelf maar geprakt. Ik heb mijn verzoek om puree of vloeibaar voedsel verder geen enkele avond meer herhaald, omdat ik bang was dat ik anders helemaal niets meer zou krijgen. Ook heb ik van tevoren niet om puree of vloeibaar voedsel verzocht, omdat ik door de hele situatie was overrompeld. In tegenstelling tot wat H. en de chef arrestantenverzorging beweren, werd mij ook nooit puree aangeboden. De ochtend daarop werd het ontbijt gebracht door dezelfde arrestantenverzorger. Dat was de laatste keer dat hij mij het eten bracht.

In de middag van 1 augustus, snel na mijn insluiting, heb ik een mannelijke arrestantenverzorger om medicijnen gevraagd. Waarschijnlijk is dit dezelfde persoon geweest die mij het eten bracht op die dag. Ik heb toen gevraagd of ik oogvloeistof, die ik op recept had, en pijnstillers kon krijgen. Mij werd gezegd dat dit niet mogelijk was, waarop ik benadrukte dat ik vanwege mijn hevige pijn toch medicijnen wilde. Ik heb toen de situatie uitgelegd en gezegd dat ik onder behandeling van een arts stond, maar weer kreeg ik te horen dat het niet mogelijk was. Ik heb het toen maar laten zitten want ik dacht: "Eén keer nee blijft nee". Ook heb ik niet om een arts verzocht. Ik had me als het ware maar in de situatie geschikt. Ik kreeg overigens steeds meer het gevoel dat ik werd behandeld als een ernstige crimineel. Pas op vrijdag bleek mij dat mijn moeder reeds op de dinsdagmiddag een tas medicijnen ten behoeve van mij bij het loket van het politiebureau had afgegeven. De tas werd mij op de vrijdag overhandigd, nadat die uit een kluis werd gehaald. Kennelijk had die tas daar dagenlang onaangeroerd gestaan.

Ook het douchen werd mij niet toegestaan, terwijl ik van mijn behandelend arts dagelijks moest douchen. Dit stond op papier, maar de politie beschikte niet over dat papier. Wel heb ik zelf de arrestantenverzorger gemeld dat ik dagelijks moest douchen vanwege mijn verwondingen. Ik kan mij niet herinneren of ik expliciet gezegd heb dat mijn arts mij dat had voorgeschreven. Als ik dat al niet gezegd zou hebben, dan ging ik er toch op zijn minst van uit dat uit mijn verwondingen wel duidelijk bleek dat ik dagelijks moest douchen. Ik heb alleen op de vrijdag gedoucht. Verder is mij nooit een douche aangeboden.

Ik heb tijdens mijn verblijf op het bureau niet geklaagd over de wijze waarop ik werd behandeld. Uit angst heb ik dit niet gedaan. Ook heb ik nooit een intake gehad bij mijn insluiting. Er werd mij niets uitgelegd. Via medegedetineerden hoorde ik dat er een knop van een intercom in de cel zat waarmee ik kon aangeven dat mijn toilet moest worden gespoeld. Ook heb ik via hen vernomen dat er een huishoudelijk reglement hing bij de deur naar de luchtplaats. Tijdens mijn verblijf op het bureau heb ik nooit gesproken met de chef arrestantenverzorging.

Toen ik werd ingesloten ging ik ervan uit dat ik na een uurtje wel weer kon gaan. Ik heb daarom nooit om een advocaat gevraagd. De hulpofficier van justitie heeft mij gezegd dat er nog een advocaat zou komen.

Tijdens mijn verblijf op het politiebureau heb ik geen contact gehad met mijn ouders.

Ik heb H. nooit bedankt voor de behandeling gedurende het onderzoek. Nadat ik vanaf de rechtbank te Zutphen met de politie ben meegereden naar Apeldoorn, heb ik alleen Ve. bedankt voor het feit dat hij mijn fiets had opgehaald.

Ik wil tot slot nogmaals kwijt dat ik vroeger altijd veel respect had voor de politie. Nu ben ik na het hele gebeuren helaas alle vertrouwen in de politie kwijt."

2. Verzoeker voegde bij brief van 12 april 2003 met betrekking tot zijn klacht over het schelden onder meer nog het volgende toe aan zijn eerder afgelegde verklaring:

"Ik schrok van deze uitlatingen over mijn persoon. Tegelijkertijd realiseerde ik me dat ik me in een positie en plaats bevond waarin ik me nooit eerder had bevonden. Ik wist niet wat me overkwam maar wel dat er iets gezegd werd over en tegen mij dat niet correct was. Echter, ik was me er volledig van bewust dat ik van dezelfde persoon die mij hier uitkafferde, afhankelijk was omdat ik op het politiebureau zat. Ik wist immers niet hoe lang ik daar nog moest blijven op dat moment. Ik begreep überhaupt niet waarom ik daar was omdat ik het slachtoffer in deze zaak was en ik werd als verdachte gehoord. Het was voor mij dan ook erg moeilijk om op deze manier omschreven te worden. Ik voelde me zeer onjuist bejegend. Ik was bang en durfde niet te reageren op deze aantijgingen omdat ik vreesde voor een nog slechtere behandeling, niet alleen tijdens de verhoren waarbij de heer H. mogelijk weer aanwezig zou zijn maar ook op de momenten dat ik bijvoorbeeld afhankelijk was van de gevangenbewaarders voor mijn eten en drinken. Ik wist niet of hij mij via die mensen ook kon "pakken". Ik had immers de gevangenbewaarders nodig voor eten en drinken en was bang dat ik ook daarop "gepakt" zou worden wanneer ik iets durfde te zeggen. Ik heb mijn mond gehouden maar wist in mijn hart dat de uitlatingen niet juist waren en hoopte en vertrouwde er op dat ik de rechter wel van mijn verhaal kon overtuigen, want dat is de enige juiste versie van hoe het zich heeft afgespeeld."

F. Verklaring gemachtigde

Op 13 augustus 2002 verklaarde verzoekers vader P2. als gemachtigde in persoon tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Op 1 augustus 2000 werd mijn vrouw thuis gebeld door een ambtenaar van het politiebureau. Dit was omstreeks 12.45 uur. Om 12.50 uur heeft mijn vrouw mij op mijn werk gebeld met de mededeling dat onze zoon vastzat op het politiebureau. Ik ben vervolgens direct naar het bureau gegaan, waar ik om 13.10 uur arriveerde. Ik werd daar te woord gestaan door verbalisant Ve. Deze meldde mij dat mijn zoon was aangehouden wegens feiten, welke bleken uit videobeelden die de politie tot haar beschikking had. Mijn vrouw heeft later op de middag van 1 augustus 2000 een plastic tasje met medicijnen aan het loket van het politiebureau afgegeven. Mijn zoon heeft deze medicijnen nooit gekregen.

De vrijdag na de aanhouding bleek dat deze medicijnen onaangeroerd in een kluisje hadden gestaan.

Vanaf woensdag 2 augustus heb ik bij de politie herhaaldelijk geïnformeerd of er een advocaat geregeld zou worden voor mijn zoon. Mij werd gezegd dat men het zou regelen. De politie heeft daartoe inderdaad contact gehad met de Raad voor de Rechtsbijstand. Toch was er pas na 48 uur een advocaat geregeld, doordat ik zelf de dienstdoende piketadvocaat wist op te sporen en vervolgens had benaderd.

Over het verblijf van mijn zoon op het politiebureau wil ik graag benadrukken dat ik het ronduit belachelijk vind dat er geen enkele ambtenaar is geweest die zich heeft afgevraagd of alles wel in orde was met mijn zoon, dit gezien zijn verwondingen. Iedereen had kunnen zien dat hij een speciale verzorging nodig had."

g. Inlichtingen beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland

1. Op 28 augustus 2002 sprak een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch met een medewerker van het stafbureau van de korpsbeheerder. De medewerker van het Bureau Nationale ombudsman informeerde naar de geldende beheersinstructie arrestantenzorg, naar de door verzoeker beschreven persoon en naar een reactie van de voorzitter van de klachtencommissie op verzoekers klacht dat verzoeker niet door de klachtencommisie werd gehoord.

Bij brief van 19 september 2002 deelde een medewerker van het stafbureau van de korpsbeheerder de Nationale ombudsman op deze drie vragen het volgende mee:

"U verzocht mij, om u, ten behoeve van het onderzoek, informatie te verschaffen over drie onderwerpen, t.w.:

wat zijn de regels en richtlijnen, conform welke de arrestantenverzorging in het arrestantencomplex te Apeldoorn plaatsvindt?

welke personeelsleden hebben dienst gedaan als arrestantenverzorger in de periode 1 t/m 4 augustus 2000, zijnde de periode waarin klager zijn zoon ingesloten is geweest? Hierbij toonde u zich met name geïnteresseerd in de naam van een (…) (volgt beschrijving signalement, zoals door verzoeker aangegeven; N.o.)

wenst de klachtencommissie i.c. de voorzitter hiervan, te reageren op de aantijging van klager, dat hij niet door de commissie is gehoord?

Ten aanzien van punt 1 heb ik hierbij als bijlage de "beheersinstructie arrestantenzorg 1996" gevoegd. De groepschef arrestantenzorg te Apeldoorn, de heer N., deelde mij desgevraagd mee, dat dit de huidige, nog geldende regeling is.

Ten behoeve van de beantwoording van vraag 2 heb ik een uitdraai bijgevoegd van het "planning en controle systeem" (PSC) van de werkplek "Arrestantenzorg Apeldoorn". Navraag bij genoemde groepschef, de heer N., leerde mij, dat de heer E. het meest voldeed aan de, door u gemelde omschrijving van het uiterlijk. De andere arrestantenverzorgers werden door hem uitgesloten, op grond van het uiterlijk en de gewerkte diensten.

De toenmalig voorzitter van de klachtencommissie (…) heb ik telefonisch om een reactie gevraagd. Hij deelde mij mee, dat hij begrip op kon brengen voor het standpunt van klager. Ook hij acht het gewenst, dat klagers, in het kader van een klachtenprocedure, door de commissie worden gehoord, zeker ook gelet op de ontwikkeling van het aanpassen van de politie klachtenregeling op de herziene Politiewet en Algemene wet bestuursrecht.

Echter, zo meent hij, in de afhandeling van de zaak P. was de commissie voldoende informatie verstrekt om een gefundeerd oordeel over deze zaak te kunnen hebben. Het oordelen over een klacht op basis van een klachtonderzoek, is geheel conform de nu geldende klachtenregeling van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland. Artikel 10 van deze regeling schrijft onder lid 3 voor, dat de commissie in bijzondere gevallen de mogelijkheid heeft om betrokkenen te horen. Uit overwegingen van zorgvuldigheid is in deze zaak door de commissie verzocht om een nader onderzoek in te stellen, zoals in lid 4 van genoemd artikel mogelijk wordt gemaakt. De voormalig voorzitter (…) acht het verwijt van klager, dat klager niet door de commissie is gehoord, begrijpelijk, maar onterecht, gezien de momenteel geldende procedure "klachtafhandeling"."

2. Op 11 juli 2003 ontving de Nationale ombudsman van de korpsbeheerder een afschrift van het strafdossier dat jegens verzoeker en zijn medeverdachten was opgemaakt. Het proces-verbaal bevat onder meer de aangifte van verzoeker, de aangifte van Be., de verklaringen van Be., de door verzoeker afgelegde verklaringen en de verklaringen van zijn drie vrienden, welke als verzoekers medeverdachten werden aangemerkt. Uit de verklaringen blijkt onder meer dat verzoeker, nadat hij door Be. met een bierglas in het gelaat was gestoken, zijn belager korte tijd later had geslagen met een fietsketting. Be. deed hiervan blijkens het proces-verbaal op 31 juli 2000 aangifte. In het ambtelijk verslag bij het jegens verzoeker opgemaakte proces-verbaal staat over de aanhouding onder meer het volgende vermeld:

"Gelet op het bovenstaande werd door de officier van justitie te Zutphen, J., opdracht gegeven om de verdachte P. (…), (…) en (…), buiten heterdaad aan te houden terzake openlijke geweldpleging ten nadele van Be.

Op dinsdag 1 augustus werden de verdachten op het districtsbureau van politie te Apeldoorn ontboden. Na verschijning, werden de verdachten P. en (…) te 11.30 uur (…) aangehouden. Zie hiervoor ook de processen-verbaal van aanhouding."

3. Op 17 juli 2003 ontving de Nationale ombudsman van de korpsbeheerder het jegens verzoeker opgemaakte proces-verbaal van aanhouding. Daarin is onder meer de volgende tekst opgenomen:

"Op dinsdag 01-AUG-00 11:30 uur werd door mij te Apeldoorn op/in (…) DISTRICTSBUREAU

Een persoon aangehouden, die opgaf te zijn:

P.

(…)

De aanhouding werd verricht op grond van artikel 141 Wetboek van strafrecht

De verdachte verscheen vrijwillig aan het bureau van politie te APELDOORN.

Na aankomst op genoemd bureau op dinsdag 01-AUG-00 te 11:25 uur,

werd de verdachte op 01-AUG-00 te 11:34 uur voorgeleid aan:

Di.,

inspecteur van politie Noord- en Oost Gelderland,

hulpofficier van justitie.

De aanhouding van genoemde verdachte vond buiten heterdaad plaats op last van J.,

Officier van Justitie van het arrondissementsparket te Zutphen."

h. schriftelijke verklaring P3.

Op 11 april 2003 verklaarde de moeder van verzoeker, P3., nadat zij telefonisch was benaderd door een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, met betrekking tot verzoekers klacht schriftelijk het volgende:

"Hierbij verklaar ik, P3., wonende te Apeldoorn (…) dat ik op dinsdag 1 augustus 2000 in de loop van de middag naar het politiebureau in de Vosselmanstraat ben geweest met een tasje om enige van belang zijnde zaken voor mijn in verzekerde bewaring gestelde zoon P. af te geven zoals aspirines en met name oogdruppels aan de dienstdoende baliemedewerker (een mannelijke politieagent).

Hierbij heb ik expliciet aangegeven dat met name de oogdruppels van vitaal belang waren voor mijn zoon, omdat deze waren voorgeschreven door een arts van het Gelre-ziekenhuis, lokatie Lukas. Bij het niet dagelijks inbrengen van deze oogdruppels was het gevaar acuut aanwezig dat er infectie in het zwaar verwonde oog zou ontstaan. Tevens heb ik aangegeven door het voornoemde infectiegevaar dat de arts had voorgeschreven dat hij dagelijks moest douchen. Dit mede als gevolg van de ruim twintig hechtingen die hij in zijn gelaat had. Later is gebleken dat hij pas op vrijdagmorgen 4 augustus 2000 zich heeft mogen douchen; dit omdat hij naar het ziekenhuis moest.

Na zijn vrijlating op vrijdagmiddag 4 augustus 2000 is gebleken dat hem niets is overhandigd en dat alle bescheiden onaangeroerd nog in het tasje zaten. Tussen dinsdagmiddag en vrijdagmorgen heb ik nog een keer telefonisch contact gezocht met het bureau voornoemd om te trachten na te gaan of de oogdruppels waren afgegeven. Hierop mocht ik geen reactie ontvangen. Ook mijn man heeft tijdens zijn vele vruchteloze pogingen om een advocaat bij mijn zoon te krijgen hiervan telkens melding gemaakt. Het heeft allemaal niet mogen baten!"

I. verklaring betrokken ambtenaren

1. In het kader van het onderzoek naar verzoekers klacht verklaarde H., ambtenaar bij het regionale politiekorps Noord- en Oost Gelderland op 18 juni 2003 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, onder meer het volgende:

"Op 1 augustus 2000 heb ik de heer P. telefonisch benaderd. Ik heb in het telefoongesprek aangegeven dat hem nog nadere vragen gesteld moesten worden met betrekking tot de geweldplegingen van 28 juli 2000. Er moesten in het onderzoek vier verdachten worden verhoord. P. behoorde daar ook toe.

Er werd voor gekozen P. telefonisch te benaderen, omdat het geen pas zou hebben gehad hem thuis aan te houden. P. was immers zelf ook in het onderzoek als benadeelde aangemerkt. Ik weet niet meer precies onder welke bewoordingen ik de heer P. heb verzocht naar het bureau te komen. Hem is in elk geval duidelijk gemaakt dat er discrepanties zaten in de reeds afgelegde verklaringen, welke discrepanties een ander licht wierpen op zijn rol als benadeelde. Ik kan me voorstellen dat ik hem heb gezegd dat hij zelf verdachte was in het onderzoek. P. moet in elk geval hebben geweten dat hij als verdachte zou worden aangemerkt. Dat blijkt al uit de verklaring van een medeverdachte, die verklaarde dat zij bang waren voor de consequenties van het slaan met een ketting en dat zij de ketting nadat ik hen had gebeld ook niet wilden meenemen naar het bureau. Ik heb P. beslist niet onder valse voorwendselen naar het bureau gelokt. Op het bureau is P. aangehouden.

De verhoren van P. heb ik afgenomen met mijn collega's D. en B. Ik heb P. aan het begin van het verhoor beslist niet gezegd dat ik hem in elkaar zou slaan en dat hij "tuig van de laagste richel", "een etterbak", "een vuile klootzak" of "een irritant ventje" zou zijn. Het is volstrekte onzin dat ik hem zou hebben uitgescholden. Bij de uitoefening van mijn beroep heb ik mijn normen en waarden altijd hoog in het vaandel staan. Mijn hele opstelling ten opzichte van P. is steeds transparant geweest, temeer daar hij ook als benadeelde was aangemerkt. Ik heb tijdens het verhoor wel de druk opgebouwd, maar dat is te doen gebruikelijk bij politieverhoren. Ik heb tegen hem gezegd, nadat ik had vernomen wat de medeverdachten hadden verklaard, dat ik me kon voorstellen dat P. zich na het drinken van bepaalde hoeveelheden alcohol kon gedragen als een irritant ventje. De woorden "tuig van de laagste richel" en dergelijke behoren niet tot mijn dagelijkse vocabulaire. Ik merk op dat de sfeer tijdens de verhoren goed was. P. is een wat in zichzelf gekeerde, introverte persoon. Hij toonde weinig emotie en formuleerde zijn antwoorden op mijn vragen zorgvuldig en weloverwogen. Nogmaals, ik heb wel tegen P. gezegd dat ik me kon voorstellen dat hij een irritant ventje zou zijn na gebruik van alcohol, maar ik wil daarbij nog eens benadrukken dat ik hem zeker niet heb uitgescholden. Dat kon bovendien ook niet, omdat ik aan het begin van het verhoor nog niet de wetenschap had van de inhoud van de verklaringen van de medeverdachten over het drankgebruik.

Na afloop van het verhoor heb ik P. nog kort voorgelicht over de verdere gang van zaken met betrekking tot de voorgeleiding. Er zal toen ongetwijfeld ook gesproken zijn over het letsel, medicijnen en eten. P. had behoorlijke verwondingen, die mij gedurende de verhoren steeds opvielen. Ik heb ook met mijn collega's gesproken over de toestand van P. Dit waren waarschijnlijk K2., D. en B. Wat er precies gezegd is weet ik niet meer. Met betrekking tot de advocaat herinner ik mij nog het volgende. Op enig moment, ik weet niet meer precies wanneer, bleek dat P. geen advocaat had, maar zijn medeverdachten wel. Met het oog op de naderende voorgeleiding had hij echter wel recht op een advocaat. Mijn collega K2. heeft nog bemiddeld opdat er een advocaat zou komen. Ik weet niet meer of P. ook zelf om een advocaat heeft verzocht. Ook weet ik niet meer of dat hem is uitgelegd waarom hij nog geen advocaat had ontvangen.

P. klaagt er over dat hem niet de gelegenheid werd gegeven te douchen. Ik kan u daarop zeggen dat pas voor het eerst over het douchen werd gesproken toen hij op 4 augustus 2000 in het ziekenhuis was geweest. Tot die tijd had ik van P. geen klachten gehoord over het douchen noch over zijn verdere behandeling. Voor de insluiting heb ik wellicht nog kort met hem over het huishoudelijk reglement gesproken, maar dat is verder een zaak voor arrestantenverzorging.

Over P. wil ik nog opmerken dat hij niet de figuur is om als "crimineel" behandeld te worden. Hij is zoals gezegd een rustige, ingetogen jongen. Ik heb hem altijd correct behandeld. Dat kunt u ook afleiden uit het feit dat een collega en ik op vrijdag 4 augustus bij de rechtbank te Zutphen op hem hebben gewacht opdat we hem nog een lift naar Apeldoorn konden geven."

2. Betrokken ambtenaar E. verklaarde op 22 juli 2003 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ik kan mij de heer P. en de zaken waarover hij klaagt niet goed meer herinneren.

Over de interne klachtbehandeling in 2000 kan ik mij eigenlijk ook nog nauwelijks iets herinneren.

Desalniettemin zal ik toch proberen een verklaring af te leggen.

Voor wat betreft de klacht over het douchen kan ik u het volgende zeggen. Het is de gebruikelijke gang van zaken dat elke arrestant dagelijks de gelegenheid krijgt om te douchen. Het is natuurlijk niet de bedoeling dat iemand dan vervolgens lang onder de douche gaat staan. Wij hebben de beschikking over drie douches, wat betekent dat wij ook de mogelijkheid kunnen bieden tot dagelijks douchen voor alle arrestanten. U zegt mij dat in de Beheersinstructie Arrestantenzorg van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland vermeld staat dat iedere ingeslotene die langer dan de tijd voor verhoor ingesloten blijft, zich om de dag mag douchen. Ik kan u daarop zeggen dat toen deze instructie werd opgesteld, er onderbezetting heerste bij arrestantenzorg. Daarom was het toen niet mogelijk een ieder dagelijks de gelegenheid te bieden zich te douchen. Ik ben vijf jaar als arrestantenverzorger werkzaam in Apeldoorn, en vijf jaar geleden was het al zo dat iedereen dagelijks de gelegenheid kreeg zich te douchen. Ik kan u daarover nog meedelen dat het douchen uit hygiënisch oogpunt ook voor het politiepersoneel zeer belangrijk wordt geacht. Het politiepersoneel heeft immers gedurende de hele dag veel kontakten met de ingeslotenen. Indien een verdachte niet fris is, wordt hem zelfs verzocht zich alsnog te douchen. We zullen een verdachte uiteraard niet dwingen zich te douchen als deze dat niet wil.

Het douchen heeft meestal plaats in de ochtend tussen 7.00 en 8.30 uur. In de middag wordt er over het algemeen niet gedoucht. In bijzondere gevallen wordt het wel toegestaan, bijvoorbeeld indien iemand verwondingen heeft waardoor hij onder het bloed zit. U vraagt mij hoe het kan dat P. op 1 augustus 2000 om 11.30 uur is aangehouden en dat hij volgens een printuitdraai betreffende zijn verblijf op het bureau zich op 1 augustus 2000 om 12.35 uur heeft kunnen douchen. Ik moet u daarop het antwoord schuldig blijven. Wellicht is dit gebeurd wegens zijn verwondingen. Als P. zegt dat hij zich niet heeft mogen douchen en dat hem gezegd is dat hij zijn kop maar onder de kraan moest duwen dan is dat voor zijn rekening. Ik kan mij daarin niet vinden. Ik kan me niet voorstellen dat ik hem dat heb gezegd, temeer niet nu het douchen dagelijks mogelijk is.

Met betrekking tot de insluiting kan ik u het volgende vertellen. Het is standaard dat aan een ingeslotene bij het begin van de insluiting lakens, dekens en lectuur en dergelijke worden uitgedeeld. Verder wordt de gang van zaken met betrekking tot het verblijf op het bureau uitgelegd en wordt het huishoudelijk reglement uitgereikt. Dit gebeurt normaal gesproken standaard. Of dat in dit concrete geval ook is gebeurd weet ik niet meer.

Voorts wordt er gevraagd naar eventueel medicijngebruik en behandeling door een arts.

Het was mij niet bekend dat P. medicijnen gebruikte en onder behandeling stond bij een arts. Het lijkt mij bovendien onwaarschijnlijk dat hij geen medicijnen heeft gekregen, als hij daar zelf om heeft gevraagd. Dergelijke verzoeken worden altijd kortgesloten met de GGD-arts. Voorts was het mij niet bekend dat er door zijn moeder, zoals u stelt, medicijnen bij de balie van het bureau waren afgegeven. Het nabrengen van medicijnen door familie is mogelijk. Ik weet niet waarom P. niets heeft gekregen als zijn moeder medicijnen heeft nagebracht. Het zou wellicht kunnen dat ons die medicijnen niet zijn overhandigd vanuit de balie.

U vraagt of ik mij P. nog zou kunnen herinneren gezien de vele hechtingen die hij had. Ik moet u daarop antwoorden dat ik mij hem niet kan herinneren. Wij krijgen als arrestantenverzorger immers heel vaak te maken met ingeslotenen die veel hechtingen hebben. P. vormt dus geen uitzondering.

Over de klacht van P. over de hem aangeboden maaltijden wil ik het volgende kwijt. Ik kan me niet voorstellen dat tegen P. op zijn verzoek om puree gezegd zou zijn dat hij maar moest eten wat de pot schaft en dat hij zijn eten anders maar moest prakken. Ik zie in de stukken van de interne klachtbehandeling dat P. nota bene zelf heeft aangegeven niet alleen puree te willen eten. Ik kan mij verder op geen enkele wijze voorstellen dat P. op zijn verzoek geen puree zou hebben gekregen. Wij houden met het aanbieden van een maaltijd altijd rekening met de wens van de ingeslotene. Zo zal een Moslim bijvoorbeeld geen varkensvlees krijgen. Wij hebben zelfs een zo gevarieerd aanbod aan maaltijden, dat een ingeslotene in veertien dagen tijd hooguit twee keer het zelfde zal eten. Ik kan dan ook geen reden noemen waarom P. geen puree zou hebben gehad, terwijl we dat wel kunnen aanbieden.

U vraagt mij of ik weet waarom P. niet terstond een advocaat heeft gekregen. Op het moment dat een verdachte in verzekering wordt gesteld, worden de reclassering, justitie en de Raad voor de Rechtbijstand daarvan terstond in kennis gesteld. Dat is, zo maak ik uit de stukken op, ook in dit geval gebeurd. Wat er daarna gebeurt, hebben wij niet in de hand.

U vraagt mij of ik nog iets heb toe te voegen aan mijn verklaring. Ik wil nog wel kwijt dat u in ogenschouw moet nemen dat wij als arrestantenverzorging juist bestaan ten behoeve van de verzorging van een ingeslotene. Wij krijgen zelden of nooit klachten. Wij pogen ons werk altijd naar beste kunnen te verrichten en ontvangen zelfs van ingeslotenen bedankjes voor de behandeling. Het komt op mij heel vreemd over dat in dit geval over elk facet van de verzorging wordt geklaagd."

J. verklaring getuige n.

Op 19 augustus 2003 verklaarde N., die chef arrestantenzorg te Apeldoorn is, als getuige met betrekking tot verzoekers verzorging onder meer het volgende:

"Ik kan mij de zaak P. nog heel goed herinneren. Ik wil daar dan ook graag uit eigen beweging het een en ander over verklaren. Ik ben de groepschef arrestantenzorg en ben in die hoedanigheid bekend met de zaak.

Allereerst wil ik opmerken dat P. gedurende zijn hele verblijf op het bureau geen enkele klacht heeft geuit over zijn behandeling. Ik heb P. op 4 augustus 2000 zelf ontslagen en daarbij maakte hij op mij een tevreden indruk. Ook gedurende zijn invrijheidstelling heb ik P. gesproken. Uit niets bleek dat hij niet goed behandeld zou zijn.

Over de klachten kan ik het volgende zeggen. Verzoeker heeft de gelegenheid gehad zich te douchen. De afwijkende tijd die vermeld staat op het behandelingsoverzicht is te verklaren door het feit dat P. direct bij insluiting de gelegenheid heeft gehad zich te douchen. De aard van de verwondingen bracht dat met zich mee. Het was zaak dat P. zijn wond goed schoon moest houden. P. is dan ook in principe steeds in de gelegenheid gesteld zich te douchen. Bovendien kan er vrijwel altijd dagelijks gedoucht worden. In principe is daarvoor voldoende personeel en zijn er voldoende douches aanwezig.

P. was in het ziekenhuis behandeld en wij hebben te horen gekregen dat P. geen extra medische verzorging behoefde. De behandeling was in principe voltooid. P. kon volstaan met pijnstillers indien hij deze wenste. Ik weet niet van wie deze informatie afkomstig was, maar ik kan mij in elk geval duidelijk herinneren dat P. geen bijzondere behandeling behoefde. Hierover is dan ook niets vastgelegd, dat zou anders geweest zijn indien wel een medische behandeling noodzakelijk geweest zou zijn. Dan was er ook een GGD-arts bij de zaak betrokken.

Ik noch mijn medewerkers hebben P. horen zeggen dat hij last had van zijn verwondingen. Hij heeft ook nooit om pijnstillers gevraagd. Hoewel hij een flinke snee in zijn gezicht had, leek hem dat niet te deren.

U zegt mij dat aan verzoeker op 4 augustus 2000 een brief is overhandigd door medisch personeel van het ziekenhuis, in welke brief een verzoek stond geformuleerd P. zich gedurende de inverzekeringstelling iedere dag te laten douchen. U zegt dat die brief door verbalisant H. is afgegeven bij de arrestantenzorg. Ik zeg u dat ik die brief niet meer kan achterhalen. Het zou kunnen zijn dat deze aan P. is meegegeven bij zijn persoonlijke spullen nadat zijn bewaring werd geschorst.

U vraagt mij waar de informatie uit mijn rapport van 26 december 2000 vandaan komt. Ik heb toentertijd ter behandeling van de klacht van P. dit rapport opgesteld en daartoe heb ik met diverse medewerkers van arrestantenzorg gesproken over de behandeling van P. Een medewerker heeft mij gezegd - ik weet nu niet meer wie - dat P. zelf had aangegeven niet alleen puree te willen eten, omdat hij daar geen zin in had. Ik zie niet in waarom hij geen puree zou hebben gekregen, wij kunnen daarin gemakkelijk voorzien.

Wel moet ik ter verduidelijking opmerken dat - toen ik mijn rapportage opstelde - niemand wist waarop verzoeker zijn klachten baseerde. Waarschijnlijk is dat ook de reden dat E. zich nu van de zaak niets meer herinnert. Dat is ook logisch te verklaren, er hadden zich immers geen bijzonderheden voorgedaan tijdens de detentie.

Dat ik mij de zaak nu nog kan herinneren, komt vooral door de bemoeienis van de vader van P. met de inverzekeringstelling van zijn zoon. Hij wilde onder andere steeds zijn zoon bezoeken, hetgeen hem uiteraard niet werd toegestaan.

Het bevreemdt mij overigens dat P. alleen maar heeft geklaagd over mijn collega E., terwijl hij dagelijks met verschillende verzorgers contact heeft gehad. Zoals gezegd verbaast het mij sowieso in hoge mate dat P. klaagt over alles wat zijn verzorging betreft. Nogmaals, wij hebben tijdens de inverzekeringstelling nooit enige klacht van hem gehoord."

Achtergrond

1. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar

Artikel 26, eerste en tweede lid:

"1. De ambtenaar handelt jegens de ingeslotene overeenkomstig het gestelde bij of krachtens artikel 15 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen.

2. De ambtenaar registreert de gegevens die krachtens artikel 15, zesde lid, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen zijn aangewezen."

Artikel 32, eerste, tweede en derde lid:

"1. In het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overlegt de ambtenaar met de arts. De ambtenaar overlegt eveneens met de arts indien de ingeslotene zelf om medische bijstand of medicijnen vraagt.

2. In het geval de ingeslotene vraagt om medische bijstand van zijn eigen arts, stelt de ambtenaar die arts daarvan op de hoogte.

3. In het geval de ingeslotene te kennen geeft geen medische hulp te willen hebben, terwijl er aanwijzingen zijn dat medische bijstand gewenst is, waarschuwt de ambtenaar de arts en deelt hij deze de houding van de ingeslotene mee."

2. Besluit beheer regionale politiekorpsen

Artikel 15, eerste lid:

"1. De korpsbeheerder treft voorzieningen opdat de ingeslotene in ieder geval beschikt over:

a. slaapgelegenheid,

b. eten en drinken in overeenstemming met medische en levensbeschouwelijke of godsdienstige eisen,

c. sanitair,

d. de noodzakelijke medische zorg en

e. informatie over de gang van zaken in het politiecellencomplex."

3. Regeling politiecellencomplex

Artikel 12:

"De korpsbeheerder draagt er zorg voor dat ten aanzien van personen die zijn ingesloten in een politiecellencomplex, onverminderd het bepaalde in de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar, tenminste de volgende gegevens worden geregistreerd:

a. volledige personalia en aliassen;

b. geboortegegevens, nationaliteit en spreektaal;

c. adresgegevens, telefoonnummer en postcode;

d. de reden van insluiten;

e. datum en tijdstip van aanvang en einde van de insluiting;

f. plaats van de insluiting;

g. dieet of voedselbeperking op medische of levensbeschouwelijke gronden;

h. medicijngebruik en verstrekking van medicijnen;

i. de tijdstippen van het verstrekken van maaltijden, het luchten en het douchen of wassen, en

j. het tijdstip van controle tijdens de nachtelijke uren."

4. Beheersinstructie Arrestantenzorg 1996

Ten tijde van de gedraging waarop deze klacht betrekking heeft, gold voor het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland met betrekking tot de verzorging van arrestanten, de "Beheersinstructie Arrestantenzorg" van januari 1996. Voor zover in dit verband relevant is hierin onder meer het volgende bepaald:

"4. MEDISCHE VERZORGING.

4.1. De medische zorgplicht prevaleert te allen tijde boven het belang van het politieonderzoek.

4.2. Indien er (…) aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft (…), dan wel de ingeslotene zelf om medische bijstand of medicijnen vraagt, overlegt de (…) arrestantenbewaker met een arts.

(…)

4.6. In het geval de ingeslotene te kennen geeft geen medische hulp te willen hebben, terwijl er tekenen of aanduidingen zijn dat medische bijstand gewenst lijkt, waarschuwt de onder (…) arrestantenbewaker dan wel de groepschef van dienst de arts en deelt hij de arts de houding van de ingeslotene mee.

(…)

4.11. Indien de arts verstrekking van medicijnen noodzakelijk acht, wordt door hem / haar een formulier "medische verzorging ingeslotenen" opgemaakt.

(…)

4.16.1. Zonder tussenkomst van een dienstdoende arts en slechts op verzoek van de ingeslotene, kan het volgende (door de G.G.D. Oost Veluwe vastgestelde) medicijn worden verstrekt;

PARACETAMOL

Dosering: maximaal 4 maal per dag 1 tablet, uitsluitend bij hoofdpijn, mits reeds geen andere pijnstillers door de ingeslotene worden gebruikt.

4.16.2. Indien langer dan 1 dag of vaker paracetamol nodig is, ofwel er sprake is van aanhoudende pijnklachten moet de dienstdoende arts worden geraadpleegd.

(…)

5. VOEDING

(…)

5.4. Bij de verstrekking van maaltijden moet rekening worden gehouden met ingeslotenen die om godsdienstige redenen een bepaald soort voedsel niet gebruiken (varkensvlees voor Mohammedanen) of die op voorschrift van een arts op dieet zijn gesteld. Er zijn daartoe beschikbaar maaltijden die geen varkensvlees bevatten en zoutloze brood- en warme maaltijden.

(…)

6. PERSOONLIJKE VERZORGING.

6.1. De met de arrestantenverzorging belaste personeelsleden dragen er zorg voor dat de ingeslotenen iedere ochtend en avond gelegenheid krijgen voor persoonlijke lichaamsverzorging.

6.2. Iedere ingeslotene die langer dan de tijd voor verhoor ingesloten blijft, zal / mag zich de dag volgend op de dag van insluiting douchen en vervolgens om de dag.

6.3. Douchen geschiedt zoveel mogelijk overdag op een tijdstip waarop de ingeslotene niet voor verhoor nodig is.

(…)

6.5. Uit oogpunt van hygiene kan de ingeslotene verplicht worden zich te douchen en zich vervolgens in daartoe ter beschikking kleding (overal) te hullen."

5. Bijstand raadsman

Artikel 28, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat de verdachte, telkens wanneer hij dit verzoekt, zoveel mogelijk de gelegenheid wordt verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen. De verdachte is te allen tijde bevoegd een of meer raadslieden te kiezen (artikel 38, eerste lid Sv).

Voorts geeft artikel 40 Sv een regeling voor de rechtsbijstand aan in verzekering gestelde verdachten. Deze regeling houdt, voor zover hier van belang, in dat advocaten, die zich daartoe bereid hebben verklaard, aangewezen kunnen worden voor het verlenen van rechtsbijstand aan in verzekering gestelde verdachten. De bijstand wordt door die advocaten verleend volgens een tevoren vastgesteld rooster, de zogenoemde piketdienst. De piketadvocaat treedt voor de duur van de inverzekeringstelling op als raadsman van de verdachte. De (hulp)officier van justitie dient de advocaat onverwijld telefonisch van de inverzekeringstelling op de hoogte te brengen.

Artikel 40, vijfde lid 5 Sv bepaalt dat de piketregeling buiten toepassing blijft, indien de verdachte een gekozen raadsman heeft.

De Beschikking aanwijzing advocaat van 9 januari 1987 (nr. 2191 R 886, Stcrt. 29 januari 1987, 20) van de Minister van Justitie geeft uitwerking aan hetgeen in (onder meer) artikel 40 Sv is bepaald. In die beschikking is onder meer opgenomen dat de (hulp)officier van justitie van een inverzekeringstelling telefonisch mededeling doet aan een daartoe door de deken aangewezen vast centraal contactpunt in het arrondissement (artikel 2). Aan degene die de mededeling heeft gedaan, wordt vanuit het contactpunt terstond of in ieder geval zo spoedig mogelijk telefonisch meegedeeld of een advocaat beschikbaar is. Indien een in verzekering gestelde verdachte vraagt om een bepaalde advocaat en deze bereid is rechtsbijstand te verlenen, kan aan dat verzoek worden voldaan (artikel 3).

In de toelichting bij de beschikking staat onder meer het volgende vermeld:

"In de regel zal het contactpunt die advocaat aanwijzen wiens naam die dag voorkomt op het piketrooster (...). Deze advocaat wordt genoemd: de "dienstdoende piketadvocaat". Enige jaren geleden is gebleken dat er behoefte bestond zich te kunnen doen bijstaan door een ander dan de dienstdoende advocaat. Het betreft in dat geval niet een gekozen raadsman in de zin van art. 40 vijfde lid, Sv, doch een advocaat, die optreedt krachtens een vooraf gedane mededeling van het contactpunt en die de voorkeur heeft van de verdachte, doch die niet de dienstdoende piketadvocaat is.

Onder andere kan gedacht worden aan de volgende situatie: een inverzekering gestelde verdachte, die in het verleden reeds contact heeft gehad met een bepaalde advocaat, wenst bijstand te ontvangen van deze advocaat. Indien de naam van de desbetreffende advocaat voorkomt op een piketrooster, bestaat er geen bezwaar tegen dat deze

advocaat, indien hij daartoe bereid is, rechtsbijstand verleent op grond van de piketregeling (...)."

Ter voorkoming van misverstanden over de interpretatie van de begrippen "dienstdoende piketadvocaat", "voorkeurspiketadvocaat" en "gekozen raadsman" zet ik uiteen wat hieronder moet worden verstaan. Van een dienstdoende piketadvocaat is sprake wanneer deze volgens het piketrooster optreedt krachtens een mededeling van het centraal contactpunt.

Deze mededeling wordt gegeven voordat een aanvang wordt gemaakt met de rechtsbijstand. Er is sprake van een voorkeurspiketadvocaat wanneer deze niet de dienstdoende piketadvocaat is, maar wel deelneemt aan de piketregeling als zodanig en in deze zaak - gelet op de voorkeur van de verdachte zoals hierboven uiteengezet - optreedt krachtens een vooraf gedane mededeling van het contactpunt.

Een advocaat die geen mededeling heeft ontvangen van het centraal contactpunt, en op diens verzoek rechtsbijstand verleent aan een inverzekeringgestelde verdachte, treedt op als gekozen raadsman. Hetzelfde geldt voor een advocaat die niet aan de piketregeling deelneemt, maar die in voorkomend geval door tussenkomst van het contactpunt mocht zijn verwittigd van de wens van de verdachte dat hij als (gekozen) raadsman voor hem optreedt."

6. Klachtenregeling Politieregio Noord- en Oost-Gelderland

Hieronder volgt de tekst van de klachtenregeling zoals deze gold in de periode waarin zich de gebeurtenissen waarover wordt geklaagd hadden afgespeeld. De regeling is inmiddels vervangen.

Artikel 5, tweede lid:

"Een onderzoek naar een klacht, voor zover die betrekking heeft op een misdrijf, blijft achterwege zo lang ter zake een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is, dan wel een beklagprocedure als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering aanhangig is. Een onderzoek naar een klacht kan worden opgeschort, indien een strafrechtelijk onderzoek zal worden ingesteld en kan nadien worden hervat. Behelst de klacht het vermoeden van een strafbaar feit, dan draagt de burgemeester dan wel de korpsbeheerder de klacht over aan de hoofdofficier van justitie. De indiener van de klacht, zijn vertegenwoordiger evenals de politiefunctionaris over wiens gedraging wordt geklaagd, wordt hiervan zo spoedig mogelijk in kennis gesteld."

Artikel 8, derde lid:

"De commissie heeft de mogelijkheid om in bijzondere gevallen en te hare beoordeling klager, getuigen, beklaagden of anderen te horen, voor zover dit noodzakelijk is om tot een afgewogen advies te komen. De commissie betrekt daarbij onder meer de ernst van de klacht."

Artikel 10, eerste en tweede lid:

"1. Een klacht wordt zo spoedig mogelijk afgedaan doch tenminste binnen een termijn van 10 weken na de indiening.

2. Indien de afdoening niet binnen de hiervoor genoemde termijn kan plaatsvinden, stuurt de korpsbeheerder een voortgangsbericht aan de indiener van de klacht of diens vertegenwoordiger en aan degene over wiens gedraging wordt geklaagd, met opgaaf van redenen. Daarbij geeft de korpsbeheerder tevens aan binnen welke termijn alsnog afdoening te verwachten valt, waarbij de totale afhandelingstermijn niet langer wordt dan 14 weken."

Instantie: Beheerder regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Wijze van klachtbehandeling: termijn voor klachtbehandeling overschreden zonder verzoeker hierover te informeren, niet gehoord door klachtencommissie, klachtencommissie heeft geen gebruik gemaakt aanbod verzoeker om foto's van zijn verwondingen te bekijken.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Optreden politie na vechtpartij waarbij verzoeker betrokken was en aangifte daarover: onder valse voorwendselen naar bureau gelokt en in verzekering gesteld, tegen verzoeker gescholden, pas later in de gelegenheid gesteld om met zijn advocaat te spreken, geen aspirines gekregen en niet in de gelegenheid gesteld te douchen;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Vloeibaar voedsel of puree onthouden;.

Oordeel:

Geen oordeel