2004/056

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) te Haarlem:

- niet adequaat heeft gereageerd op een melding van de basisschool van verzoekers jongste dochter die hij via het AMK had ontvangen;

- het onderdeel van de uitspraak van de Klachtencommissie van 1 maart 2002, waarin deze een klacht van verzoeker gegrond verklaarde, naast zich neer heeft gelegd. Deze klacht betrof het feit dat de Raad een door een met naam genoemde medicus ongevraagd verstrekt advies heeft opgevolgd, en daarom het onderzoek ten aanzien van verzoekers jongste dochter niet heeft heropend.

- te weinig actie heeft ondernomen naar aanleiding van de weigering van de school van verzoekers oudste dochter om informatie aan de Raad te verstrekken.

Beoordeling

Inleiding

1. Verzoeker is vader van drie kinderen, A., F. en R., en op 18 november 1998 van echt gescheiden van de moeder van de kinderen, mevrouw P. Bij beschikking van 23 december 1998 heeft de rechtbank van Amsterdam de moeder belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.

Op 14 april 1999 verzocht de rechtbank te Haarlem aan de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de Raad) om, in het kader van een verzoek tot een omgangsregeling ingediend door de vader, een specialistisch onderzoek in te laten stellen naar de drie kinderen, dat zou worden uitgevoerd door het Ambulant Bureau Jeugdwelzijnszorg (ABJ). Op 19 november 1999 informeerde de Raad de rechtbank te Haarlem dat hij overwoog om ambtshalve een onderzoek naar de opvoedingssituatie te starten, omdat het externe, specialistische onderzoek geen doorgang bleek te kunnen vinden vanwege de weigering van de moeder om aan het onderzoek mee te werken.

2. Op 24 mei 2000 kwam er bij de Raad een telefonische melding binnen van het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) over door de basisschool geuite zorgen over de zorgelijke ontwikkeling van het jongste kind, A. De Raad besloot op dat moment de op korte termijn te verwachten rechterlijke beschikking over de verzochte omgangsregeling af te wachten en de rechtbank niet te informeren over de telefonische melding van het AMK.

3. Bij beschikking van 31 mei 2000 wees de rechtbank te Amsterdam het verzoek om een omgangsregeling af onder meer vanwege de ernstige bezwaren die het oudste kind, R., had tegen omgang, en omdat de door de omgang te verwachten verstoring van de rust in het gezin strijdig was met de zwaarwegende belangen van alle kinderen. De rechtbank merkte op dat deze beslissing niet hoefde te worden aangehouden in afwachting van het door de Raad op 19 november 1999 aangekondigde milieuonderzoek. De rechtbank sprak zich niet uit over het niet uitgevoerde externe deskundigenonderzoek.

4. Het AMK verzocht bij brief van 20 juni 2000 aan de Raad om een onderzoek in te stellen, omdat nader onderzoek naar de ontwikkelingsachterstand van A. geïndiceerd leek (zie Bevindingen, onder A.3.).

I. Ten aanzien van de reactie van de Raad voor de Kinderbescherming op de melding van het AMK

1. Verzoeker klaagt erover dat de Raad voor de Kinderbescherming niet adequaat heeft gereageerd op de meldingen die het AMK in mei en juni 2000 heeft gedaan aan de Raad over de zorgelijke ontwikkeling van A. Hij voert hierbij aan dat de Raad hierbij niet volgens de voorschriften van het W.O.P.P. rapport heeft gehandeld, waarin volgens hem twee adequate oplossingen worden geboden ter bescherming van het kind. De eerste adequate mogelijkheid is dat de Raad verwijst naar een voorziening in de jeugdzorg die noodzakelijke hulp kan bieden, de tweede adequate mogelijkheid is dat de Raad bij de rechter om een maatregel ter bescherming verzoekt. Door na het onderzoek de zaak op te leggen heeft de Raad niet adequaat gereageerd, aldus verzoeker (zie Bevindingen, onder B.2.).

2.1. De minister van Justitie laat middels een ambtsbericht van de Raad weten deze klacht niet gegrond te achten. De Raad heeft na de rechterlijke beschikking ten aanzien van de omgang en na telefonisch overleg met het AMK, besloten om een onderzoek te starten naar de situatie van alle drie de kinderen. De telefonische en schriftelijke meldingen van het AMK over A. werden in dit onderzoek meegenomen. Omdat de moeder heeft geweigerd mee te werken en aan de informanten had verzocht om de Raad geen informatie te verschaffen, kon de Raad tijdens dit onderzoek geen volledig beeld krijgen van de situatie. Desondanks heeft de Raad besloten tot opleggen van de zaak, om zo de moeder meer ruimte te geven voor de kinderen, en zo de 'strijd' die ze ervaart tussen haarzelf en de Raad te doorbreken (zie Bevindingen, onder C.1. en C.2.).

2.2. De directeur van de Raad liet verzoeker tijdens de interne klachtafhandeling en de behandeling van een door hem op 8 augustus 2001 ingediend bezwaarschrift weten dat de Raad van het T. te horen had gekregen dat er voor A. hulpverlening bij dr. L. werd uitgevoerd. Omdat op dat moment bleek dat de moeder vrijwillige hulpverlening had gezocht voor A. besloot de Raad de zaak op te leggen. Ten tijde van het opstellen van de beslissing op het bezwaar kreeg de Raad van het T. te horen dat de hulpverlening door L. was stopgezet (zie Bevindingen, onder A.11.).

2.3. In de eindrapportage van het raadsonderzoek van 31 juli 2001 concludeerde de Raad dat hulpverlening voor A. was geïndiceerd en dat deze bij L. was gevonden. Voorts achtte de Raad het voor de kinderen van belang dat er geen verdere raadsbemoeienis zou zijn (zie Bevindingen, onder A.6.).

3.1. De overheid heeft de verplichting om kinderen te beschermen die ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Om aan deze verplichting te kunnen voldoen, is de Raad voor de Kinderbescherming belast met een aantal wettelijke taken die erop zijn gericht de belangen van de minderjarigen te beschermen. Als er reden is om te vermoeden dat deze belangen in het geding komen, kan de Raad middels een melding over een opvoedingssituatie worden gevraagd om een onderzoek te doen of kan hij hiertoe zelf het initiatief nemen. Het doel van het raadsonderzoek is om systematisch gegevens te verzamelen om zo tot een doeltreffende oplossing te komen die uitzicht biedt op het afwenden van risicofactoren die het kind in zijn ontwikkeling bedreigen.

3.2. Het raadsonderzoek en de besluitvorming die daarop volgt leiden volgens het W.O.P.P. rapport tot verschillende uitkomsten. Welke uitkomst in een gegeven situatie als een adequate reactie moet worden aangemerkt, is afhankelijk van de vele factoren die in het besluitvormingsproces tegen elkaar zijn afgewogen. Raadsbemoeienis eindigt in gevallen waarin tijdens het onderzoek ofwel is gebleken dat er geen opvoedingsproblematiek is, ofwel dat de problemen gedurende het onderzoek naar bevrediging zijn opgelost en er geen hulpverlening is geïndiceerd. Raadsbemoeienis eindigt eveneens wanneer hulpverlening wél is geïndiceerd, maar het cliëntsysteem over voldoende inzet en inzicht beschikt om deze hulp te aanvaarden. In dat geval wordt enkel verwezen naar een voorziening van jeugdzorg. Raadsbemoeienis wordt daarentegen niet beëindigd wanneer er - hoewel verwezen naar een voorziening in de jeugdzorg - bij de Raad twijfels bestaan over het inzicht bij het cliëntsysteem, of wanneer er onzekerheid is over de doeltreffendheid van de gekozen vorm van hulpverlening. Als uiterste mogelijkheid kan de Raad zich, bij een gebrek aan inzicht en inzet bij het cliëntsysteem terwijl er noodzaak tot hulpverlening bestaat, tot de rechter wenden met het verzoek een kinderbeschermingsmaatregel te nemen (zie Achtergrond, onder 2. en 3.).

4.1. Vaststaat dat de Raad op 16 juni 2000 definitief besloot om een onderzoek naar de zorgelijke ontwikkeling van de drie kinderen in te stellen. Dit besluit kwam tot stand mede door de rechterlijke beschikking over de omgangsregeling als door de meldingen door het AMK. Uit de rapportage blijkt dat de Raad de meldingen van het AMK heeft meegenomen in het onderzoek, omdat leerkrachten van de basisschool zijn benaderd om informatie over de ontwikkeling van de twee jongste kinderen te geven. Verder staat vast dat de Raad in de loop van het onderzoek diverse andere informanten heeft benaderd om systematisch gegevens te verzamelen over de kinderen. In zoverre ziet de Nationale ombudsman geen reden voor kritiek op het optreden van de Raad.

4.2. Ter beoordeling van de vraag of het besluit van de Raad tot opleggen van de zaak de toets der kritiek kan doorstaan, is doorslaggevend of de Raad in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen. Het Normenrapport II geeft in dit verband aan dat de Raad verantwoordelijk blijft voor het onderzoek en uiteindelijk beoordeelt wat er in het rapport komt en op basis van welke informatie bepaalde conclusies worden getrokken. Hierbij is van belang op te merken dat de Raad ten tijde van de afronding van het onderzoek over informatie beschikte van psychotherapeuten bij het T. dat de moeder vrijwillige hulpverlening had gezocht bij L.

4.3. De Nationale ombudsman is van mening dat de Raad er in redelijkheid vanuit kon gaan dat het T. als zorginstelling accurate informatie zou verschaffen over de ontwikkeling van A. en de hulp die er voor haar en haar moeder werd geboden. Dat nadien is gebleken dat de door L. geboden hulpverlening minimaal was, doet hieraan niet af. Bovendien is in het W.O.P.P. rapport als mogelijke adequate oplossing van een raadsonderzoek bepaald dat er van raadsbemoeienis wordt afgezien in het geval dat hulpverlening is geïndiceerd, maar dat het cliëntsysteem over voldoende inzicht, mogelijkheden en bereidheid beschikt om deze hulp te aanvaarden. Verzoekers ex-echtgenote had volgens de opgegeven informatie zelf hulp gezocht. De Nationale ombudsman kan niet anders concluderen dan dat de Raad na afronding van het onderzoek dat was gestart onder andere naar aanleiding van de melding door het AMK, in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om deze zaak op te leggen.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

II. Ten aanzien van het geen gevolg geven aan een beslissing van de klachtencommissie

1. Nadat verzoeker telefonisch informatie had ingewonnen bij L. over de behandeling van zowel A. als haar moeder, en diens schriftelijke reactie had voorgelegd aan de Raad, had de Raad zich voor verder inlichtingen tot het T. gewend. De heer W. van het T. berichtte de Raad bij brief van 9 november 2001 dat A. zich redelijk ontwikkelde (zie Bevindingen, onder A.10. en A.11.) en bij brief van 30 november 2001 dat naar zijn mening interventie door de Raad op dat moment niet aangewezen was (zie Bevindingen, onder A.14). De praktijkleider van de Raad liet bij brief van 27 december 2001 aan verzoeker weten dat er geen aanleiding was om een nieuw onderzoek in te stellen naar de ontwikkeling van A. Verzoeker diende een klacht in dat de Raad een ongevraagd verstrekt advies opvolgde van W. en legde deze klacht tenslotte voor aan de Klachtencommissie. De Klachtencommissie achtte zijn klacht op dit punt gegrond en vond dat de mening van één arts een te smalle basis vormde voor het besluit van de Raad om geen nieuw onderzoek in te stellen (zie Bevindingen, onder A.14.). De directeur van de Raad liet verzoeker bij brief van 1 mei 2002 weten geen gevolg te verbinden aan de uitspraak van de Klachtencommissie omdat hij de brief van W. niet een te smalle basis vond voor het besluit het onderzoek niet te heropenen. Volgens hem is W. een professionele hulpverlener van wie de Raad kan en mag verwachten dat hij een goed inzicht heeft in de problematiek aangaande A. (zie Bevindingen, onder A.19).

2. Verzoeker klaagt erover dat de Raad dit door de Klachtencommissie gegrond bevonden klachtonderdeel naast zich neer heeft gelegd.

3. De minister is van mening dat de directeur van de Raad wel mag vaststellen dat hij geen gevolgen verbindt aan de gegrondverklaring van de klacht, maar dat hij zich beter niet inhoudelijk over de gegrondverklaring had kunnen uitlaten. De minister acht de klacht gegrond.

4. Artikel 6 van het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming (zie Achtergrond, onder 4.) schrijft voor dat de directeur aan klager meedeelt of en zo ja, welke gevolgen worden verbonden aan door de Klachtencommissie geheel of gedeeltelijk gegrond bevonden klachten.

5. De Nationale ombudsman volgt de minister in zijn standpunt dat de directeur zich niet inhoudelijk had mogen uitlaten over de gegrondverklaring van de klacht. Terwijl de wet wél de mogelijkheid opent voor de directeur om een beslissing van de klachtencommissie naast zich neer te leggen, heeft hij in dit geval, door aan te geven dat de Raad wel het advies van W. kon opvolgen om het onderzoek richting A. niet te heropenen, een inhoudelijk oordeel gegeven over de beslissing van de klachtencommissie en heeft hij in zoverre gehandeld in strijd met artikel 6, vijfde lid van het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van de reactie op de weigering van de school om informatie te verstrekken

1. In het kader van het raadsonderzoek naar de ontwikkeling van de kinderen, werden twee middelbare scholen verzocht informatie te verstrekken. Bij brief van 2 februari 2001 weigerde één school deze informatie over verzoekers oudste dochter aan de Raad te geven onder meer omdat de schoolleiding van mening was dat de reden van het onderzoek voortkwam uit het conflict tussen de ouders van R. en dat het niet in het belang van R. was om aan de vader deze informatie te verstrekken. Voorts was de schoolleiding van mening dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van R. van groot belang was om de goede relatie tussen de school en de leerling en de moeder te continueren. Het verstrekken van informatie zou de vertrouwensrelatie ernstige schade toebrengen (zie Bevindingen, onder A.5.).

2. Vooropgesteld moet worden dat het ingevolge artikel 377c, tweede lid, boek 1 Burgerlijk Wetboek (BW) (zie Achtergrond, onder 1.) de burgerlijke rechter is die, wanneer informatie wordt geweigerd, op een daartoe strekkend verzoek van de niet met gezag belaste ouder kan bepalen op welke wijze de informatie aan hem of haar moet worden verstrekt.

3.1. Verzoeker klaagt erover dat de Raad voor de Kinderbescherming te weinig actie heeft ondernomen naar aanleiding van de weigering van de school van verzoekers oudste dochter om informatie aan de Raad te verstrekken. Verzoeker is van mening dat de Raad informatie over de sociaal-emotionele ontwikkeling van zijn kinderen moet kunnen krijgen van de betreffende middelbare scholen, net zoals de basisschool deze informatie heeft verstrekt over zijn twee jongste kinderen (zie Bevindingen, onder B.2. en B.3.).

3.2. Verzoeker heeft de Nationale ombudsman desgevraagd laten weten zich niet tot de burgerlijke rechter te willen wenden omdat zijn kinderen elk jaar naar een andere school worden gestuurd, zodat hij elk jaar opnieuw een verzoek tot informatieverstrekking tot de rechter zou moeten richten (zie Bevindingen, onder B.3.).

4. De minister laat weten dat de Raad enkele malen telefonisch contact heeft gehad met zowel de oude als de nieuwe middelbare school van verzoekers oudste dochter. Hierop heeft het A.L. schriftelijk laten weten geen informatie te verschaffen, en het S.C. deed dit telefonisch. De Raad beschikt niet over mogelijkheden om informanten te dwingen informatie te verstrekken en had de weigering te respecteren, aldus de minister. Hij is van mening dat de Raad al het mogelijke heeft gedaan om de medewerking van de scholen te krijgen, en dat de Raad waarborgen heeft ingebouwd door de school te verzoeken eventuele toekomstige zorgen met betrekking tot R. aan de Raad te melden. Hij acht de klacht niet gegrond (zie Bevindingen, onder C.2.).

5.1. Het wettelijk recht op informatie voor de niet met gezag belaste ouder is vastgelegd in artikel 1:377c BW. Voor de Raad is - tot een recente wetswijziging in juni 2003 (zie Achtergrond, onder 1.) - echter in de wet geen mogelijkheid neergelegd om een dergelijke informatieverstrekking af te dwingen. Ingevolge het W.O.P.P.-rapport geschiedt het betrekken van informanten in het onderzoek altijd met medeweten van de direct betrokkenen en in de regel met hun toestemming. Wanneer toestemming wordt geweigerd, kan hieraan worden voorbijgegaan.

Van belang is dat de Raad beide scholen diverse malen telefonisch en ook eenmaal schriftelijk heeft benaderd, ook al had de moeder de Raad via haar advocaat laten weten dat zij alle informanten had benaderd met het verzoek om geen inlichtingen te verstrekken. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de Raad niet meer mogelijkheden tot zijn beschikking had om informatieverstrekking af te dwingen, en juist heeft gehandeld door de scholen toch diverse malen te benaderen en erop aan te dringen informatie te verstrekken. De Nationale ombudsman merkt op dat het aan de rechter is om te beoordelen of de vader tenslotte wel toegang tot dergelijke informatie kan krijgen, en dat het niet aan de Raad valt te verwijten dat de scholen geen informatie vrijgaven.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van De Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond, behalve ten aanzien van het opvolgen van de beslissing van de klachtencommissie; op dat punt is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 15 mei 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. uit X, met een klacht over een gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Raad een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker is vader van drie kinderen, A., F. en R., en op 18 november 1998 van echt gescheiden van de moeder van de kinderen, mevrouw P. Bij beschikking van 23 december 1998 heeft de rechtbank van Amsterdam de moeder belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.

Op 14 april 1999 verzocht de rechtbank te Haarlem aan de Raad om, in het kader van een verzoek tot een omgangsregeling ingediend door de vader, een specialistisch onderzoek in te laten stellen naar de drie kinderen, welke zou worden uitgevoerd door het Ambulant Bureau Jeugdwelzijnszorg (ABJ). Op 19 november 1999 informeerde de Raad de rechtbank te Haarlem dat hij overwoog om ambtshalve een onderzoek naar de opvoedingssituatie te starten, omdat het externe, specialistische onderzoek geen doorgang bleek te kunnen vinden vanwege de weigering van de moeder om aan het onderzoek mee te werken.

Op 24 mei 2000 kwam er bij de Raad een telefonische melding binnen van het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) over de zorgelijke ontwikkeling van het jongste kind, A. De Raad besloot op dat moment de rechterlijke beschikking over de verzochte omgangsregeling af te wachten en de rechtbank niet te informeren over de telefonische melding van het AMK.

Bij beschikking van 31 mei 2000 wees de rechtbank te Amsterdam, ondanks het feit dat het externe onderzoek niet had plaatsgevonden, het verzoek op een omgangsregeling af onder meer vanwege de ernstige bezwaren die het oudste kind, R., had tegen omgang, en omdat de door de omgang te verwachten verstoring van de rust in het gezin strijdig was met de zwaarwegende belangen van alle kinderen. De rechtbank merkte op dat deze beslissing niet hoefde te worden aangehouden in afwachting van het door de Raad op 19 november 1999 aangekondigde milieuonderzoek.

2. Bij brief van 16 juni 2000 informeerde de Raad verzoeker onder meer als volgt:

"Op 14 juni jl. is de beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam binnengekomen d.d. 31 mei 2000.

De Rechtbank wijst het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling af. Het (laten) verrichten van een specialistisch onderzoek door het ABJ is hiermee komen te vervallen.

Bij brief d.d. 19 november 1999 van de Raad aan de Rechtbank heeft de Raad meegedeeld dat de zorg omtrent de ontwikkeling van de kinderen nog steeds bestaat. De Raad heeft in deze brief aangegeven dat zij ambtshalve een onderzoek overweegt, indien er geen deskundigenonderzoek van start zou gaan.

Na intern overleg is nu besloten dat de Raad inderdaad een zogenaamd milieuonderzoek start. Daarbij zullen de volgende vragen centraal staan:

Hoe is de ontwikkeling van de kinderen totnogtoe verlopen?

Wat kan gezegd worden over de pedagogische mogelijkheden van de (…) (moeder; N.o.)?

Is vrijwillige hulpverlening op gang gekomen en zo ja hoe is deze verlopen?

Is hulpverlening geïndiceerd en zo ja in welk kader?"

3. Bij brief van 20 juni 2000 deed het AMK aan de Raad een verzoek tot het instellen van een raadsonderzoek. Het schreef daartoe onder meer het volgende:

"Melding bij AMK:

Op 19.05.2000 meldt school zorgen rond de ontwikkeling van A.

A. zou zowel cognitief, als sociaal-emotioneel een ontwikkelingsachterstand hebben.

Aanvullende kontakten:

Er is in het kader van de samenwerking contact met uw Raad geweest. Uit dit contact blijkt dat uw Raad al van plan is een onderzoek in te stellen naar de opvoedingssituatie van de kinderen bij moeder.

Waarover bestaan de zorgen:

School heeft met moeder de zorgen rond de ontwikkelingsachterstand besproken.

School zou A. willen laten onderzoeken door de School Begeleidings Dienst om de oorzaak van de achterstand te achterhalen en om A. een passend leeraanbod te kunnen doen ofwel haar te kunnen doorverwijzen naar het speciaal onderwijs indien daar reden toe is. Moeder heeft de noodzakelijke toestemming voor dit onderzoek (nog) niet gegeven.

Zorggedrag/signalen kind:

Op cognitief gebied zou A. meer moeten kunnen dan er nu uitkomt; zij lijkt geblokkeerd. Wat haar gedrag betreft is zij passief, weinig explorerend. Zij spreekt nauwelijks, heeft of zoekt geen contact noch met volwassenen noch met leeftijdgenootjes.

Voor uitgebreidere informatie verwijs ik u naar school.

(…)

Reden verzoek raadsonderzoek:

Nader onderzoek naar de ontwikkelingsachterstand van A. lijkt geïndiceerd. Tot nu toe heeft moeder echter haar toestemming voor zo'n onderzoek niet gegeven. In het kader van de samenwerkingsafspraken tussen AMK en de Raad, verzoek ik u de bij het AMK gemelde zorgen mee te nemen in het door u in te stellen onderzoek naar de opvoedingssituatie van de kinderen."

4. Door middel van een kort geding probeerde verzoekers ex-echtgenote P. het op 16 juni 2000 aangekondigde milieuonderzoek tegen te houden. Ter terechtzitting van 1 augustus 2000 besliste de president van de rechtbank te Amsterdam in kort geding om de door mevrouw P. gevraagde voorziening te weigeren. De Raad besloot diezelfde dag tot voortzetting van het milieuonderzoek.

5. Bij brief van 2 februari 2001 liet de school van verzoekers oudste kind aan de Raad weten niet mee te zullen werken aan het milieuonderzoek. Daartoe schreef een beleidsmedewerker van de school onder meer het volgende:

"Uw brief van 24 januari 2001 gericht aan de heer En. is mij ter afdoening door de schoolleiding overhandigd. (…)

Hoewel u stelt dat het onderzoek ambtshalve wordt uitgevoerd, vermoedt de schoolleiding dat de informatie die u heeft bereikt over het voortdurende conflict tussen de ouders van R., mede aan dit onderzoek ten grondslag ligt. Zowel de moeder, mw. P. als R. zelf hebben nadrukkelijk verklaard dat zij de school geen toestemming geven om informatie over R. aan derden te verstrekken. Op grond van deze weigering en wat op school verder aan feiten over het conflict tussen de ouders bekend is, heeft het schoolbestuur reeds eerder besloten dat het niet in het belang van de leerling was om aan de vader informatie te verstrekken als bedoeld in artikel 1:377c BW.

(…)

Nu uw verzoek om informatie over R. niet gebaseerd is op een wettelijke bevoegdheid, ziet de schoolleiding zich genoodzaakt afwijzend te reageren, daar het verstrekken van informatie niet noodzakelijk wordt geacht voor de schoolbegeleiding van R. Bovendien wordt de bescherming van haar persoonlijke levenssfeer van groot belang geacht om de goede relatie tussen de school en de leerling en haar moeder te continueren. (…) Een inconsequente houding ten aanzien van het verstrekken van informatie zou naar de indruk van de schoolleiding de vertrouwensrelatie tussen school en leerling ernstige schade toebrengen."

6. Op 13 maart 2001 rondde de Raad een concept rapport af. Gelet op het feit dat de Raad zich in dit rapport baseerde op informatie van de Naschoolse Opvang (NSO) die niet was ondertekend, liet hij verzoeker vervolgens weten dat het concept rapport als niet geschreven moest worden beschouwd. Op 19 juni 2001 werd het herziene rapport voorgelegd aan verzoeker. Nadat verzoekers reactie in het rapport was verwerkt, bood de Raad op 31 juli 2001 het finale rapport aan. Hierin stond onder meer het volgende vermeld:

"Op 3 juli 2000 is de Raad een onderzoek gestart naar de opvoedingssituatie. (…)

Moeder liet via haar advocaat weten geen direct contact met de Raad te wensen en verzocht o.a. correspondentie via haar advocaat te laten lopen. Tijdens het onderzoek is er geen direct contact geweest tussen de raadsonderzoeker en moeder. Moeder liet tevens via haar advocaat weten geen toestemming te verlenen aan de Raad om in gesprek te gaan met A., F. en R. en om informanten te benaderen voor informatie. De advocaat van moeder heeft vervolgens, op verzoek van moeder, alle informanten schriftelijk benaderd met de mededeling dat moeder geen toestemming verleende aan hen om ons informatie te verschaffen en de dringende vraag gesteld dit dan ook niet te doen.

(…) Via haar advocaat liet moeder weten de vragen van de Raad schriftelijk te willen beantwoorden. De Raad is hier echter niet mee akkoord gegaan.

17 juli en 20 juli 2000 telefonisch contact met mevrouw Zx, leerkracht van F. en A. (…).

16 augustus 2000 gesprek met vader op kantoor van de Raad

15 september 2000 schriftelijk contact met de heer Ra., huisarts

6 oktober 2000 schriftelijk contact met mevrouw Mi., schoolarts

10 oktober 2000 telefonisch contact met de heer St., directeur Montessorischool te X, huidige school van F. en A.

enkele malen telefonisch contact met het S.C. (…), de oude school van R.

enkele malen telefonisch contact met het A.L. (…), de huidige school van R.

verschillende malen telefonisch contact met de Naschoolse Opvang te X in de periode van september '00 tot maart '01.

enkele malen telefonisch contact met T.

Op 13 maart 2001 brengt de Raad een conceptrapport uit. Dit is naar moeder en vader verstuurd ter inzage. Uit de reactie van moeder bleek dat de in het conceptrapport beschreven situatie omtrent de hulpverlening aan A. niet meer actueel zou zijn. De Raad heeft vervolgens besloten deze informatie te verifiëren bij T. alvorens een definitief raadsrapport aan betrokkenen te sturen. Vervolgens heeft er enkele malen zowel schriftelijk als telefonisch contact plaatsgevonden tussen de Raad en T.

Daarnaast liet de Naschoolse Opvang d.d.15 maart 2001 telefonisch weten niet akkoord te gaan met het gebruik van eerder door hen verstrekte informatie. Per abuis had de Raad deze informatie ongetekend aan het conceptrapport toegevoegd. De Naschoolse Opvang gaf aan een nieuw verslag te willen schrijven, wat zij vervolgens aan de Raad zouden opsturen. Dit verslag heeft de Raad op 19 juni 2001 ontvangen en de Raad heeft vervolgens het conceptrapport aangepast.

(…)

Bijzondere ontwikkelingen tijdens het onderzoek

Het feit dat moeder niet wenste mee te werken aan het raadsonderzoek en ook informanten heeft benaderd met de vraag geen informatie te verschaffen, heeft er in geresulteerd dat het onderzoek een langer tijdsbestek in beslag nam, dan gebruikelijk.

(…)

Vader

Op 16 augustus 2000 heeft er een gesprek plaatsgevonden met vader. Het doel van dit gesprek was vader voor te lichten over het raadsonderzoek. Vader is tijdens het onderzoek niet gehoord aangezien er al geruime tijd geen omgang meer is tussen vader en de kinderen en hij hierdoor geen recente informatie kon verschaffen over de ontwikkeling van de kinderen.

Gegevens volgens informanten

Mevrouw Zx, leerkracht op basisschool (…).

(…)

Mevrouw Zx over A.

(…) Er zit vooruitgang in de ontwikkeling van A., maar de school heeft erg veel zorgen omdat haar sociaal-emotionele, motorische en taal ontwikkeling achter lopen. (…) Mevrouw Zx heeft diverse malen met moeder gesproken over A.'s achterblijvende ontwikkeling o.a. op het gebied van taal. Zij heeft moeder geadviseerd om A. te laten onderzoeken door bijvoorbeeld een psycholoog, maar moeder stond hier zeer afwijzend tegenover. In eerste instantie weigerde moeder dit omdat zij bang was dat vader de gegevens die hieruit zouden komen zou gebruiken. Mevrouw Zx kon zich dit voorstellen van moeder en zij stelde voor om A. door een onafhankelijke psychologe te laten onderzoeken, maar ook dit wilde moeder niet. (…) De schoolarts heeft (…) aangegeven dat zij te maken had met een getraumatiseerd meisje met een ernstige achterstand. En de schoolarts was van plan om haar na de schoolvakantie '00 weer op te roepen om te bezien hoe het met haar gaat. De blijvende weigering van moeder om A. te laten onderzoeken door een psychologe van bijvoorbeeld de schoolbegeleidingsdienst, heeft de school doen besluiten een melding te doen bij het AMK. Zij maakten zich ernstige zorgen omtrent de ontwikkeling van A. en vonden het van belang dat zij onderzocht zou worden.

(…)

Mevrouw Zx over moeder en het gezin

Mevrouw Zx omschrijft het contact met moeder als erg moeilijk. Zij legt de problemen altijd bij anderen. (…) Moeder heeft geen vertrouwen in de school en heeft in het verleden al enkele malen haar advocaat op de school afgestuurd. Mevrouw Zx was een van de weinige leerkrachten waar moeder nog vertrouwen in had, maar na de melding bij het AMK spreekt moeder ook niet meer met haar.

(…)

De school maakt zich veel zorgen om beide kinderen. Mede gezien het feit dat zij onlangs hebben vernomen dat A. en F. na de schoolvakantie naar de Montessorischool in X gaan. Dit heeft mevrouw Zx niet direct van moeder vernomen, maar van de directeur van de Montessorischool. Hierdoor verliezen zij de kinderen dus uit het oog en hebben zij geen zicht meer op hun verdere ontwikkeling. Wel weet mevrouw Zx dat het een voorwaarde is van de Montessorischool dat ouders dienen mee te werken aan een onderzoek bij de kinderen als dit geïndiceerd is. Dat geldt dus ook voor moeder.

Datum akkoord en paraaf: 21 juli 2000

De heer St., directeur van de Montessorischool te X

De heer St. vertelt dat A. en F. sinds begin september '00 op de Montessorischool zitten. De heer St. geeft aan informatie te hebben ontvangen over beide kinderen van de oude school maar de school wil graag ook op basis van eigen bevindingen zien hoe het met de kinderen gaat.

De heer St. over A.

De school is erg geschrokken van het niveau van A. (…) De school heeft dan ook besloten om een onderzoek aan te vragen door de Schoolbegeleidingsdienst. De interne begeleider is inmiddels hieraan voorafgaand begonnen met het observeren van A. (…)

De heer St. geeft aan alert te zijn op de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen. Zij kunnen daar op dit moment, vanuit hun eigen bevindingen, echter niets over zeggen. De school maakt zich wel zorgen over de achterstand van A. op cognitief gebied.

Datum akkoord en paraaf: 17 oktober 2000

(…)

Mevrouw Ar., S.C. te Amsterdam

Mevrouw Ar. liet telefonisch weten dat het S.C., op verzoek van moeder, geen informatie over R. verstrekt aan de Raad.

De heer Fr., beleidsmedewerker van het A.L.

De heer Fr. liet op 2 februari 2001 middels een brief weten dat het A.L., op verzoek van moeder, geen informatie over R. verstrekt aan de Raad.

Verslag van de heer Ra., huisarts te X d.d. 27 september 2000

n.a.v. de door de Raad voor de Kinderbescherming opgestelde vragen:

1. Sinds wanneer bent u als huisarts bij het gezin betrokken?

'sinds 1986'

2. Kunt u op grond van uw contacten met het gezin een beeld geven van de ontwikkeling van de kinderen?

'Ik heb nooit enig signaal gehad dat er een afwijkende ontwikkeling geweest zou zijn. Maar de keren (niet frequent) dat ze op 't spreekuur kwamen was dat niet 't probleem. Behalve onlangs (enkele maanden geleden) toen A. verwezen werd naar een (…) therapeut en T. (polikliniek; N.o.) te (…) omdat er elders een achterstand in de ontwikkeling geconstateerd zou zijn.'

(…)

De heer W., chef de Clinique van T., Polikliniek te (…)

De heer W. geeft aan geen informatie van moeder te mogen verstrekken aan de Raad.

De heer W. wil het volgende na overleg met moeder m.b.t. A. zeggen:

T. maakt zich ook wel zorgen. Zij hebben inmiddels hun onderzoek afgerond en een diagnose gesteld m.b.t. A. T. is bezig om a.d.h.v. de diagnose een behandeling uit te zetten. Dit moet nog met moeder besproken worden. T. is van mening dat een maatregel van de Raad op dit moment hun behandeling zal verstoren. Mocht moeder niet akkoord gaan met de behandeling e/o afhaken dan zal T. dit aan de Raad melden, aldus de heer W. Moeder is hier van op de hoogte.

Datum akkoord en paraaf: 27 november 2000

(…)

Mevrouw Pl., psychotherapeute van T., Polikliniek te (…)

Mevrouw P. heeft sinds februari 2001 contact met de heer de L., hoogleraar/ kinderpsychiater (…). Moeder heeft deze hulp zelf ingeschakeld. Zij vond het moeilijk T. langer in vertrouwen te nemen toen voor haar bleek dat T. contact had gehad met de school en ook contact zou kunnen leggen met de Raad. T. houdt contact met de heer L. om de voortgang van de hulpverlening te bespreken. Opgemerkt wordt door mevrouw Pl. dat er gesprekken plaats vinden met moeder waarbij de vraag centraal staat wat goed is voor A. Voor A. is er op dit moment (nog) geen individuele hulpverlening. Moeder is op de hoogte van het feit dat er contact plaats vindt tussen T. en de heer L.

Datum akkoord en paraaf: 07 juni 2001

BEANTWOORDING ONDERZOEKSVRAGEN

1. Hoe is de ontwikkeling van de kinderen totnogtoe verlopen?

Uit de informatie van de voormalige school van A. en F. komt naar voren dat er veel zorgen bestaan over beide kinderen toen zij nog op school zaten. De sociaal-emotionele, motorische en taalontwikkeling van A. liep achter. Ook de huidige school van A. heeft aangegeven dat zij achter loopt in haar ontwikkeling en met name zijn er zorgen om de cognitieve ontwikkeling van A. Ze functioneert ongeveer op het niveau van een 2½ - 3 jarig meisje. De Naschoolse opvang (NSO) geeft aan dat A. in de afgelopen maanden positief is veranderd en zij gaat verder met ontwikkelen m.b.t. het motorische, taal, emotioneel en sociaal functioneren.

(…)

R. is een meisje van bijna 14 jaar oud. Gedurende dit raadsonderzoek heeft de Raad geen informatie over haar kunnen verzamelen. Het is dan ook onduidelijk hoe haar ontwikkeling is verlopen. Tijdens de vorige raadscontacten heeft moeder aangegeven zich ernstige zorgen te maken over de seksuele ontwikkeling van R. Doordat er echter geen contact met R. of moeder is geweest en de scholen weigerden informatie te verschaffen heeft de Raad hier geen zicht op gekregen.

2. Wat kan gezegd worden omtrent de pedagogische mogelijkheden van moeder?

Moeder lijkt zich bedreigd te voelen door de bemoeienis van de Raad. (…) Moeder lijkt in het verleden de genoemde zorgen m.b.t. de kinderen te hebben gebagatelliseerd. Zij legde de problemen altijd bij anderen zoals bijvoorbeeld bij de leerkracht en stond afwijzend tegen adviezen. Moeder heeft bij diverse informanten aangegeven zich in het nauw gedreven te voelen door de raadsbemoeienis en bang te zijn voor de gevolgen hiervan. Zij reageert hierop door via haar advocaat alle informanten te benaderen met het zeer dringende verzoek gen informatie te verschaffen. (…)

3. Is vrijwillige hulpverlening op gang gekomen en zo ja hoe is deze verlopen?

Door informanten is in het verleden diverse malen met moeder gesproken over A.'s achterblijvende ontwikkeling. Zij hebben moeder geadviseerd om A. te laten onderzoeken door bijv. een psycholoog, maar moeder stond hier zeer afwijzend tegenover. Dit heeft er uiteindelijk in geresulteerd dat de oude basisschool in juni '00 een melding heeft gedaan bij het Advies en Meldpunt Kindermishandeling. De Raad heeft vernomen dat moeder de hulpverlening voor A. bij T. heeft beëindigd en zij heeft hulp gezocht bij kinderpsychiater L. (…). Er is echter nog geen individuele hulpverlening op gang gekomen voor A. De verdere inhoud van de contacten met de heer L. is onbekend daar moeder geen toestemming heeft verleend om deze informatie aan de Raad te verschaffen. Voor zover bekend bij de Raad is er geen vrijwillige hulpverlening voor F. en R. opgestart.

4. Is hulpverlening geïndiceerd en zo ja in welk kader?

Hulpverlening voor A. is geïndiceerd. Hulpverlening leek opgestart te zijn bij T., maar onlangs is bekend geworden dat moeder dit contact eenzijdig heeft beëindigd. Vervolgens heeft zij hulp gezocht bij de heer L. De Raad heeft op dit moment geen zicht op de hulpverlening die aan A. geboden wordt en of deze voldoende is. Hulpverlening m.b.t. F. lijkt op dit moment niet geïndiceerd. Het gaat goed met hem op school en de NSO en hij lijkt niet in zijn ontwikkeling te worden bedreigd. Doordat de Raad geen informatie heeft kunnen verzamelen over R. is het niet duidelijk hoe haar ontwikkeling verloopt De Raad gaat er echter vanuit dat indien zij ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd, de school dit, vanuit hun verantwoordelijkheid, zou hebben gemeld bij de Raad. De Raad zal alle informanten schriftelijk benaderen met het verzoek eventuele zorgen omtrent de ontwikkeling van (alle drie) de kinderen aan ons te melden en hen daarbij wijzen op de verantwoordelijkheid die ze in deze hebben.

Conclusie

De conclusie is in overleg met de raadsonderzoeker, de gedragsdeskundige en de praktijkleider, onder eindverantwoordelijkheid van laatstgenoemde, tot stand gekomen.

Uit de zeer summiere informatie die gedurende het raadsonderzoek naar voren is gekomen kan het volgende worden geconcludeerd:

(…) Doordat moeder heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan het raadsonderzoek en tevens informanten via haar advocaat heeft verzocht dit niet te doen, is de Raad niet in staat geweest om een volledig beeld te krijgen van de situatie. Bekend is geworden dat moeder onlangs de hulpverlening bij T. heeft gestopt omdat deze contact met school hadden gehad en mogelijk ook contact met de Raad op zouden kunnen nemen. Moeder heeft vervolgens zelfstandig de heer L., kinderpsychiater, benaderd. Onduidelijk is echter wat de hulpverlening inhoudt.

Hulpverlening lijkt op dit moment niet noodzakelijk voor F. Doordat de Raad maar beperkte informatie over de kinderen en met name over R. heeft mogen ontvangen, is zij niet in staat om een volledig beeld te krijgen van de ontwikkeling van de kinderen. De Raad zal alle informanten schriftelijk benaderen met het verzoek eventuele zorgen omtrent de ontwikkeling van (alle drie) de kinderen aan ons te melden en hen daarbij wijzen op de verantwoordelijkheid die ze in deze hebben.

De Raad is van mening dat het in het belang van de kinderen is dat er op dit moment geen verdere raadsbemoeienis is. (…)

BESLUIT

Zaak opleggen."

7. Bij brieven van 22 juli 2001 en van 6 augustus 2001 diende verzoeker een klacht in tegen de beslissing van de Raad om de zaak op te leggen. Bij brief van 8 augustus diende verzoeker tevens bezwaar in tegen deze beslissing. In de brief van 6 augustus 2001 staat onder meer het volgende vermeld:

"Hierbij dien ik tijdig klachten in tegen het definitieve Raadsrapport opvoedingsproblematiek uitgebracht door de vestiging Haarlem, gedateerd 31 juli 2001 (…).

1) Er zijn ernstige signalen geuit door artsen. De heer L. heeft op 2 augustus 2001 telefonisch tegenover mij verklaard dat A. niet meer bij hem in behandeling is. A. is door L. als second opinion onderzocht of A. wel op de basisschool is te handhaven, dat is dus zorgwekkend. Ook uit de andere verstrekte informatie blijkt dat A. ernstig gestoord is in haar ontwikkeling. De Raad doet daar niets mee.

2) Er is besloten op grond van schamele informatie (over R. is in het geheel geen informatie verzameld). F. doet gestoord naar vrouwelijke begeleiders. De Raad neemt een beslissing zonder de kinderen gezien te hebben."

8. Naar aanleiding van verzoekers brieven in juli en augustus 2001 vindt er op 12 september 2001 een gesprek plaats tussen de Raad en verzoeker. Het verslag van 19 september 2001 over dit gesprek behelst onder meer de volgende informatie:

"Op 21 juni 2000 heeft de Raad een overdrachtsmelding van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling ontvangen.

(…) Het duurt veel te lang voordat er een rapport verschijnt. Het onderzoek loopt momenteel een jaar. Inmiddels is er een tweede conceptversie verschenen, maar hiermee is het rapport nog niet definitief.

Er wordt naar gestreefd om onderzoeken af te ronden binnen de termijn van 13 weken, maar er zijn situaties, waarin de Raad er niet in slaagt die termijn te halen. Dat moet echter kunnen worden uitgelegd aan de betrokkenen. In de zaak van de heer S. heeft de Raad de termijn niet kunnen halen. Daarvoor waren verschillende redenen, die buiten de Raad lagen:

De start van het onderzoek -mevrouw P. had een kort geding aangespannen, waardoor de Raad het onderzoek enige weken moest stilleggen -de opstelling van mevrouw P.; zij werd regelmatig benaderd voor een gesprek, maar belde dan af -de informanten hadden heel vaak overleg met de achterban nodig, mevrouw P. had haar advocaat ingeseind, dat de informanten niets tegen de Raad mochten zeggen. Het duurde geruime tijd voordat de Raad informatie had ontvangen van de informanten. Het meest duidelijk bleek dit bij de naschoolse opvang. Men had daar informatie verstrekt, maar deze bleek niet ondertekend te zijn en moest toen weer teruggestuurd worden, waarna het drie maanden duurde, voordat de Raad weer nieuwe informatie kreeg. Deze bleek echter op belangrijke punten aangepast te zijn. Het duurde ook lange tijd, voordat de Raad informatie van T. ontving. Mevrouw P. speelde een duidelijke rol bij de vertraging. Door al deze dingen bij elkaar bleek het onmogelijk om de zaak binnen 13 weken rond te krijgen. De heer S. zou graag vaker tussentijds geïnformeerd zijn geweest over deze vertraging. Als hij zelf niet had gebeld had hij niets gehoord.

M. zal nog eens bekijken hoe vaak de heer S. benaderd is over de opgetreden stagnatie. Dit is een aandachtspunt voor de Raad.

(…)

Brief d.d. 6 augustus 2001

1) Er zijn ernstige signalen geuit door artsen. De heer L. heeft op 2 augustus 2001 telefonisch tegenover mij verklaard dat A. niet bij hem in behandeling is. A. is door de heer L. als second opinion onderzocht of A. wel op de basisschool is te handhaven, dat is dus zorgwekkend. Ook uit de andere verstrekte informatie blijkt dat A. ernstig is gestoord in haar ontwikkeling. De Raad doet daar niets mee.

ad 1) De heer S. heeft de heer L. gebeld. Hij bleek A. niet zélf in behandeling te hebben, maar haar wél eenmaal onderzocht te hebben. Zijn conclusie luidde, dat ze wel op de basisschool kan blijven. De conclusie van de heer S. is, dat het dus zorgwekkend is.

De heer S. had eerst begrepen, dat de doorverwijzing naar de heer L. op initiatief van moeder was gedaan. M. heeft dat anders begrepen. Er was eerst contact met T.; T. legde contact met school en zou mogelijk ook contact met de Raad kunnen leggen. Moeder heeft om die reden het contact met T. verbroken en contact met de heer L. opgenomen

Het kan zo zijn, dat de heer L. als psycholoog gesprekken met moeder heeft om te kijken wat goed is voor A. Dit zijn dan gesprekken ter ondersteuning van moeder. A. is (nog) niet in behandeling. Via gesprekken met moeder wordt waarschijnlijk nagegaan hoe zij het best met A. kan omgaan.

De heer S. had begrepen, dat een second opinion, of A. op de school kan blijven de bedoeling was. Dat is echter niet duidelijk. Het is de taak van de Raad om na te gaan, wat de heer L. doet.

Vi. legt uit, dat het voor de Raad op dat moment voldoende duidelijk was, dat er nog contact was met de hulpverlening. De Raad had de afspraak met T., dat T. aan de Raad zou laten weten, als het contact met hen werd afgebroken. Mevrouw P. voldeed aan de eis van de Raad, dat er hulpverlening moest komen. Het is echter de vraag, of er sprake is van hulpverlening. De Raad was gereed om de zaak af te ronden. De Raad heeft niet overwogen om contact met de heer L. op te nemen. Mevrouw P. had er al grote moeite mee, dat T. contact met de Raad had. Dat was voor haar een reden om bij T. weg te gaan naar de heer L. Als de Raad contact zou opnemen met de heer L. zou dat niet in het belang zijn van A. De Raad had het conceptrapport al klaar met informatie van T. en de naschoolse opvang. Bij lezing van het conceptrapport vertelde mevrouw P., dat zij niet meer bij T. was. De Raad had de afspraak met T., dat zij bij de Raad zouden melden, als moeder geen contact meer met hen had. Dat was dus niet gebeurd. T. gaf aan, dat mevrouw P. geen contact meer met hen had, maar met de heer L. en dat T. contact met de heer L. zou houden. In de opstelling van de Raad was er dus nog steeds sprake van hulpverlening. Volgens de heer S. is er geen sprake meer van hulpverlening. Hij heeft nl. op 2 augustus jl. telefonisch contact gehad met de heer L. Deze deelde hem mee dat er geen contact meer was met moeder. Er was slechts een eenmalig onderzoek gedaan.

Dit is volledig nieuwe informatie voor Vi. en M. Zij waren ervan uitgegaan, dat T. zich aan de afspraak zou houden, dat zij aan de Raad zouden doorgeven als moeder geen contact meer had met de heer L. Zij hadden de zaak bij de Raad kunnen melden. Vi. en M. zullen zich op een ander tijdstip erop bezinnen wat de consequenties zijn van deze nieuwe informatie.

2) Er is besloten op grond van schamele informatie (over R. is in het geheel geen informatie verzameld). F. doet gestoord naar vrouwelijke begeleiders. De Raad neemt een beslissing zonder de kinderen gezien te hebben.

Volgens de heer S. had de Raad de kinderen moeten spreken. De Raad heeft dat niet gedaan, omdat moeder dat niet wilde. Zou je dat als Raad toch doen - bijv. door de kinderen op school te spreken - dan zou je de kinderen in een heel moeilijke positie brengen. De Raad heeft geprobeerd de kinderen niet hiermee te belasten. De Raad heeft ervoor gekozen af te wachten wat de informatie van de informanten zou opleveren. De Raad heeft geen informatie over R. gekregen. Daarom is ook niet bekend hoe anderen tegen R. aankijken. Zij bezoekt de school, is al wat ouder! - 14 jaar - wat minder kwetsbaar en zou eigen initiatief kunnen nemen. We hebben eigenlijk voldoende garantie, dat het bij de Raad terechtkomt, als het niet goed gaat met haar. De heer S. krijgt geen informatie van de school. Hij heeft recht op informatie, al is deze slechts zeer summier (rapportcijfers). Hij heeft het geprobeerd bij de inspectie. Daar heeft men gezegd, dat hij maar naar de Ombudsman moest gaan. Uit het feit, dat een kind een goede cijferlijst heeft kan niet zondermeer worden opgemaakt, dat het ook goed gaat met dat kind; sommige kinderen slagen erin toch goede cijfers te halen, terwijl het thuis niet goed met hen gaat."

9. Bij brief van 3 oktober 2001 schreef een Unitmanager van de Raad naar verzoeker in reactie op zijn klachten onder meer het volgende in een afdoeningsbericht:

"Naar aanleiding van uw klacht vond er op 12 september een bespreking plaats op de vestiging Haarlem van de Raad voor de Kinderbescherming. Naast ondergetekende en uzelf waren daarbij aanwezig mevrouw We. van het AKJ, mevrouw M., praktijkleider en mevrouw Ka., medewerkster managementondersteuning. Besproken werden de brieven d.d. 22 juli en d.d. 6 augustus 2001. Vastgesteld werd dat uw brief d.d. 8 augustus die betrekking heeft op de beslissing van de Raad aan de orde komt in een gesprek met de heer Z., Adjunct-directeur (…).

(…)

Klacht 3

U bent van mening dat de Raad een kinderbeschermingsmaatregel had moeten aanvragen. Met verwijzing naar normen 2000 geeft u daarvoor twee redenen aan: de weigering van mevrouw P. om mee te werken aan een extern onderzoek en het niet op vrijwillige basis tot stand kunnen komen van noodzakelijk geachte hulpverlening.

De weigering van mevrouw P. om mee te werken aan een extern deskundigen onderzoek volgde op eerdere pogingen van de Raad een extern deskundigen onderzoek te laten verrichten op verzoek van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam d.d. 22 juli 1998. Voor de Raad was dit aanleiding om vanuit onze bemoeienis in het kader van de echtscheidingsprocedure ambtshalve een beschermingsonderzoek te starten, mede om te kunnen beoordelen of een kinderbeschermingsmaatregel geïndiceerd was (…).

U stelt dat er geen vrijwillige hulpverlening tot stand is gebracht, terwijl dit wel noodzakelijk werd geacht.

In haar brief van 15 mei 2001 schrijft mevrouw M. van mevrouw P. begrepen te hebben dat er geen contact meer is voor A. met T. Dit was aanleiding voor de Raad om zich opnieuw te buigen over het te nemen besluit in afwachting van nadere informatie van T. Nadat T. de Raad had geïnformeerd over het contact van mevrouw P. met kinderpsychiater de heer L. viel daarmee een grond weg voor een kinderbeschermingsmaatregel omdat er op dat moment nog steeds sprake was van vrijwillige hulpverlening.

Brief d.d. 6 augustus 2001

Klacht 1

De Raad doet niets met informatie van derden waaruit blijkt dat A. ernstig gestoord is in haar ontwikkeling.

Ook de Raad erkent dat er sprake is van een zorgelijke ontwikkeling van A. en dat hulpverlening geïndiceerd is. Hierin werd aanvankelijk voorzien door T. Later bleek dat moeder het contact met T. had verbroken en de hulp had ingeroepen van kinderpsychiater de heer L.

Ook al is de Raad niet op de hoogte van de feitelijke inhoud van het hulpaanbod van de heer L., de Raad is er vanuit gegaan dat A. en haar moeder een passende behandeling krijgen. Voor de Raad was er dan ook geen reden een kinderbeschermingsmaatregel te vragen. In uw brief zegt u dat de heer L. in een telefonisch contact met u heeft verklaard dat A. niet (langer) bij hem in behandeling is. In het klachtgesprek bracht u naar voren dat er ook geen contact meer met moeder zou zijn. U was daar echter minder stellig over. Wanneer uw informatie juist is dat noch A., noch mevrouw P. in behandeling is bij de heer L. dan is dit aanleiding voor een hernieuwd onderzoek. Vooralsnog ga ik daar niet vanuit. Zekerheid hieromtrent kan alleen de heer L. geven of T. Mevrouw Pl. van T. heeft al eerder laten weten dat T. contact onderhoudt met de heer L. over de voortgang van de hulpverlening en dat bij voortijdige beëindiging van de hulpverlening de Raad wordt geïnformeerd. Samengevat betekent dit dat de Raad pas in actie komt wanneer ofwel de heer L. ofwel T. aanleiding ziet de Raad nader te informeren over de (gestagneerde) voortgang van de noodzakelijk geachte hulpverlening voor A.

Klacht 2

De Raad neemt een beslissing zonder de kinderen gezien te hebben.

De Raad heeft de kinderen niet gesproken omdat mevrouw P. dat niet wilde. Om de kinderen niet onnodig te belasten heeft de Raad er voor gekozen om af te wachten wat de informatie van de informanten zou opleveren. Voor A. en F. leverde dit voldoende informatie op om een beslissing te kunnen nemen. Daarmee verviel de noodzaak hen direct bij het onderzoek te betrekken, te meer daar dit belastend voor hen zou zijn geweest. Over R. werd helaas geen informatie verkregen. De Raad heeft er niet voor gekozen haar bijv. op school te spreken. Dit zou haar naar moeder toe in een moeilijke positie hebben gebracht. Omdat R. al 14 jaar is, is zij minder kwetsbaar dan haar jongere broertje en zusje, bovendien mag verwacht worden dat zij bij problemen ook eerder zelf het initiatief zal nemen om hulp te zoeken. Daarnaast hebben wij de school aangeschreven met het verzoek eventuele zorgen m.b.t. de ontwikkeling van R. bij de Raad te melden.

(…)

Klacht 5

Mevrouw P. werkt van het begin af aan alles tegen. De Raad. heeft hier niets tegen gedaan.

De Raad heeft beperkte mogelijkheden om in geval een ouder niet wenst mee te werken toch een onderzoek te verrichten. Zo is het niet mogelijk om instanties te dwingen informatie te verstrekken aan de Raad. Ik ben van mening dat de Raad binnen de mogelijkheden alles geprobeerd heeft om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de situatie van de kinderen. De Raad heeft zijn verantwoording genomen door ambtshalve een onderzoek te starten. De Raad heeft verweer gevoerd tegen het kort geding en het onderzoek voortgezet en informanten benaderd."

10. Bij brief van 2 november 2001 liet W. van polikliniek T. aan verzoeker onder meer het volgende weten:

"- Uw dochter had in het verleden 'gezondheidsproblemen' in die zin dat er achterstand was in haar ontwikkeling

- Daarvoor was A. bij ons in onderzoek en behandeling

- In overleg met T. heeft de moeder van A. prof L. gevraagd de behandeling over te nemen.

- Daar zij zich nu redelijk ontwikkelt is verdere behandeling nu niet noodzakelijk.

- Indien verdere hulp in de toekomst noodzakelijk blijk kan de moeder van A. weer contact opnemen met prof. L. of met T."

11. Bij brief van 9 november 2001 informeerde W. de Raad dat hij verzoeker middels de brief van 2 november 2001 had ingelicht over het afsluiten van de behandeling van A. door L. en door T., en dat L. informatie had ontvangen van de school dat A. zich redelijk ontwikkelde. Een afschrift van de brief van 2 november 2001 zat hierbij.

Ter verdere informatie voegde de Raad een afschrift bij van een brief van L. aan verzoeker waarin deze eveneens refereerde naar de brief van 2 november 2001 en aangaf dat zijn rol in de behandelsituatie hierin correct was weergegeven.

12. Bij brief van 21 november 2001 liet L., psychiater te Amsterdam, aan verzoeker onder meer het volgende weten:

"Uw dochter A. is niet bij mij in behandeling geweest. Haar moeder heeft mijn vrouw en mij verzocht, naar aanleiding van een gegeven advies tot uithuisplaatsing van A. eens een second opinion te willen geven. Mijn vrouw heeft daartoe A. een paar maal gezien, ik heb enkele gesprekken gevoerd met mevrouw P. Wij hebben daarna het advies gegeven, A. nog op de school waar zij was te laten, mits deze daarmee instemde. De school was bereid het verder met A. te proberen. Ik ben daarna nog tweemaal op de school geweest om te horen, hoe het daar met A. ging; men vond, dat zij veel rustiger was geworden en er op haar plaats was. Daarna heb ik geen bemoeienis meer gehad met A., noch met haar moeder.

(…)

A. is niet meer bij mij in behandeling, en is het ook nooit geweest.

(…)Het contact met mevrouw P. is gestopt."

13. Bij brief van 22 november 2001 stuurde Z., waarnemend directeur van de Raad, een afdoeningsbericht aan verzoeker naar aanleiding van zijn bezwaar van 8 augustus 2001 en naar aanleiding van zijn klachten. Hij schreef in deze brief onder meer het volgende:

"Met uw brief van 8 augustus 2001 diende u bezwaar in tegen een door de Raad voor de Kinderbescherming (…) genomen beslissing. U gaf aan het niet eens te zijn met de beslissing de zaak "op te leggen", zoals verwoord in het raadsrapport d.d. 31 juli 2001.

U bent uitgenodigd voor een gesprek, ter behandeling van uw bezwaarschrift. Dit gesprek vond plaats op (…) (13 september 2001; N.o.) jl., waarbij ook mevrouw We. van het AKJ als uw vertrouwenspersoon aanwezig was. Tijdens het gesprek zijn uw klachtbrieven d.d. 22 juni en 6 augustus 2001 eveneens kort aan de orde gekomen. Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen de klachtprocedure en de bezwaarschriftprocedure. U vertelde dat de door u ingediende klachten reeds in een bemiddelingsgesprek op de vestiging Haarlem waren besproken. De schriftelijke reactie van de heer Vi., naar aanleiding van dit gesprek, had u nog niet ontvangen. Met u is vervolgens afgesproken deze eerst af te wachten en u de gelegenheid te geven uw bevindingen hieromtrent aan de directie kenbaar te maken. De Raad zou wachten op uw reactie, alvorens een beslissing te nemen op het bezwaarschrift en zo nodig een beslissing op de eerder ingediende klachten.

De Raad heeft inmiddels uw reactie op de brief van 3 oktober jl. van de heer Vi. ontvangen. U gaf daarin aan een behandeling van uw klacht te wensen. Derhalve zal in deze brief zowel een uitspraak worden gedaan over uw bezwaarschrift (I) als over uw klachten (II).

I. Bezwaarschrift d.d. 8 augustus 2001

Tijdens het gesprek noemde u een drietal argumenten tegen het besluit de zaak op te leggen.

Uw eerste argument was dat de Raad onvoldoende onderzoek heeft verricht. U noemde daarbij met name de hulpverlening voor A. en het ontbreken van informatie over R. De praktijkleider, mevrouw M. heeft hierop de voorgeschiedenis uiteen gezet. Daarbij legde zij u uit hoe de Raad tot zijn beslissing is gekomen.

Middels het commentaar van moeder op de conceptrapportage werd duidelijk dat moeder voor A. geen hulp meer kreeg van het T. Via het T. kreeg de Raad te horen dat de hulpverlening vanaf dat moment door professor L. werd uitgevoerd en er op was gericht om te bezien wat A. nodig had. Met het T. is toen afgesproken dat de Raad bericht zou ontvangen zodra de hulpverlening door professor L. zou stoppen. Dit betekent dat tussen de Raad en professor L. geen contact bestond. De Raad kan professor L. ook op geen enkele wijze 'dwingen' om mededeling te doen over de behandeling van zijn patiënten.

Naar mijn mening is het niet juist om te zeggen dat de Raad onvoldoende onderzoek heeft verricht. Uit de rapportage blijkt dat er vanuit de Raad diverse informanten zijn benaderd. Dat niet alle informanten aan het verzoek van de Raad om inlichtingen te verstrekken hebben voldaan, is iets waar de Raad helaas weinig aan kan veranderen. Het onderzoek heeft onder andere om deze reden geruime tijd geduurd.

Uw tweede argument was dat er niet met de kinderen is gesproken. U verbaasde zich erover dat er een besluit is genomen, zonder dat de raadsmedewerkers de kinderen hebben gezien. Normaal gesproken wordt er tijdens een raadsonderzoek wel met de betrokken kinderen gesproken. In dit geval werd dat echter zeer moeilijk gemaakt door de weigerachtige opstelling van de moeder. Omdat R. niet met de raadsmedewerker wilde spreken, konden aan haar geen directe vragen worden gesteld. Zij heeft inmiddels een leeftijd bereikt waarop haar mening in dezen gerespecteerd dient te worden. Een gesprek met uw andere twee kinderen werd door moeder onmogelijk gemaakt. De Raad diende rekening te houden met het feit dat moeder is belast met het gezag over de kinderen. Om de kinderen niet te belasten met een gesprek achter de rug van moeder om, is besloten geen contact met hen op te nemen. Hoewel deze beslissing mijns inziens begrijpelijk is, was het wellicht beter geweest wanneer dit expliciet in het rapport was vermeld. De Raad had daarmee de beslissing om de kinderen niet te zien, beter kunnen beargumenteren.

Als derde argument noemde u dat de Raad de niet-meewerkende houding van moeder te makkelijk heeft geaccepteerd.

In het gesprek dat ik met u had heb ik u al gezegd dat de mogelijkheden van de Raad in zo'n geval erg beperkt zijn. De Raad heeft geen enkel dwangmiddel om een ouder te laten meewerken. Slechts in geval van een voor de kinderen levensbedreigende situatie heeft de Raad de bevoegdheid in te grijpen. Dit zal echter eerst aangetoond moeten worden, alvorens de rechter toestemming geeft een kind uit huis te plaatsen. De situatie rond uw kinderen is weliswaar niet optimaal, van een levensbedreigende situatie is evenwel geen sprake.

(…)

Beslissing op bezwaarschrift

De argumenten die u heeft genoemd en die ten grondslag liggen aan uw bezwaarschrift zijn in het bovenstaande aan de orde gekomen. De vraag die nu aan de orde is, is of de Raad met alle beschikbare gegevens tot de beslissing had mogen komen om de zaak op te leggen.

Naar mijn mening zijn er voldoende argumenten geweest voor de Raad die deze beslissing rechtvaardigen. Duidelijk is dat moeder zeer afwijzend staat tegenover elke vorm van bemoeienis met haar en de kinderen. De grote onrust die de Raadsbemoeienis bij moeder teweegbrengt is zeker niet in het belang van de kinderen. Hoewel de Raad van mening is dat hulpverlening voor A. geïndiceerd is, doet dit niet af aan bovenstaande. Voor de Raad is doorslaggevend geweest dat er op het moment dat de beslissing werd genomen de zaak op te leggen, er door moeder vrijwillig hulpverlening was gezocht voor A.

Ten tijde van het opstellen van de beslissing op uw bezwaarschrift ontving de vestiging Haarlem van u een bericht met betrekking tot de hulpverlening voor A. De hulpverlening door professor L. zou zijn stopgezet en ook van het T. ontvangen A. en/ of moeder geen hulp. De praktijkleider mevrouw M. heeft de directie inmiddels bericht dat in het op 21 november 2001 gehouden multidisciplinair overleg is besloten om het onderzoek ten aanzien van A. niet te heropenen. Reden hiervoor is dat uit de brief van het T. d.d. 2 november jl. blijkt dat "A. zich redelijk ontwikkelt en een verdere behandeling niet noodzakelijk is".

Uw bezwaar tegen de beslissing van de vestiging Haarlem om de 'zaak op te leggen' wordt ongegrond verklaard. De directie is van mening dat de medewerkers van de vestiging Haarlem indertijd de juiste beslissing hebben genomen.

(…)

Brief d.d. 22 juli 2001

Deze brief omvat drie klachten.

(…)

Klacht 3

Naar uw mening heeft de Raad gehandeld in strijd met Normen 2000, nu er door de Raad geen kinderbeschermingsmaatregel is verzocht. U merkte daarbij op dat het weigeren van de moeder om mee te werken aan een extern onderzoek voor de Raad een grond is om een maatregel van kinderbescherming te verzoeken.

In de 'Richtlijnen voor het (laten) verrichten van extern onderzoek' staat dat in de weigering van een cliënt om mee te werken aan een onderzoek, voor de Raad een grond kan worden gevonden om een maatregel van kinderbescherming te verzoeken. In zo'n geval moet wel voldaan zijn aan de voorwaarden die de wet stelt voor het treffen van een maatregel. In het onderhavige geval bleek dat er voor A. op dat moment wel hulpverlening in het vrijwillige kader bestond. Dit is voor de Raad reden geweest om geen maatregel te verzoeken. Immers, in het verleden was de aanwezigheid van hulpverlening voor A. juist de reden dat de ondertoezichtstelling in hoger beroep werd opgeheven. Ik acht uw klacht ongegrond.

Brief d.d. 6 augustus 2001

(…)

Klacht 1

Door artsen zijn ernstige signalen geuit en uit informatie van derden blijkt dat A. ernstig gestoord is in haar ontwikkeling. U klaagt er over dat de Raad daar niets mee doet.

De Raad heeft in het meest recente rapport d.d. 31 juli 2001, zijn zorgen geuit over de ontwikkeling van A. Daarbij werd opgemerkt dat de Raad momenteel geen zicht heeft op de hulpverlening die aan A. wordt geboden en of deze voldoende is. De informatie die de Raad op dat moment wel had was dat er door moeder hulp was gezocht bij professor L. Deze informatie maakte dat de grond voor een hulpverleningsmaatregel ontbrak. De Raad heeft de door artsen geuite signalen zeker serieus genomen. Uw klacht acht ik ongegrond.

Klacht 2

U bent het er niet mee eens dat de Raad een beslissing neemt zonder de kinderen te zien.

Deze klacht heeft u ook als argument genoemd in uw bezwaarschrift van 8 augustus jl. (…) Normaal gesproken wordt er tijdens een raadsonderzoek altijd met de kinderen gesproken. In deze zaak is dat echter niet mogelijk gebleken. Uw oudste dochter R. is inmiddels 14 jaar oud. Zij en haar moeder hebben uitdrukkelijk aangegeven niet met de raadsmedewerker te willen spreken. Gezien haar leeftijd zal de Raad dit dienen te accepteren. Wat betreft de andere twee kinderen, F. en A. beschikte de Raad wel over informatie. Van zowel de school als de Naschoolse Opvang is informatie ontvangen welke op dat moment voldoende werd bevonden. Een gesprek met F. en A. was bovendien zeer belastend geweest voor de kinderen, aangezien de moeder zeer afwijzend stond tegenover de raadsbemoeienis en dit ook overbracht op de kinderen.

Zoals hierboven reeds vermeld, ben ik van mening dat de Raad het niet horen van uw kinderen beter in het rapport had moeten motiveren. Ik ben evenwel niet van menig dat de kinderen ten onrechte niet zijn gehoord. Uw klacht acht ik derhalve deels gegrond, deels ongegrond."

14. Bij brief van 30 november 2001 schreef W. van polikliniek T. aan de Raad onder meer als volgt:

"Naar aanleiding van ons telefoongesprek over A., waarin ik u toezegde contact op te nemen met dr. L. kan ik u het volgende meedelen. L. heeft A. onderzocht in het kader van een second opinion. En hij heeft enkele malen contact opgenomen met de school van A. Het werd hem duidelijk dat A. zich in de huidige situatie goed ontwikkelt. Hij heeft met de school afgesproken, in overleg met mevrouw P., dat als de school problemen heeft, zij contact op kunnen nemen met hem. Dit geldt ook voor mevrouw P. Vanuit bovenstaande denk ik dat interventie door de Raad momenteel niet aangewezen is. Ik heb zelf nog enkele malen telefonisch overleg gehad met P. P. geeft aan weinig vertrouwen te hebben in de Raad en wijt veel ellende aan interventies door de vader van A."

15. Bij brief van 24 december 2001 wendde verzoeker zich tot de Klachtencommissie van de Raad en schreef onder meer het volgende:

"Hierbij dien ik klachten in tegen de Raad voor de Kinderbescherming vestiging Haarlem.

(…)

3) De Raad legt zich neer bij het feit dat informanten geen informatie geven. Over R. is zodoende geen enkele informatie verzameld. (…)

4) De Raad neemt beslissingen zonder de kinderen gezien te hebben. Uit de brief van 3 oktober 2001 blijkt dat "de Raad komt in actie wanneer de heer L. ofwel T. informatie geeft over de gestagneerde voortgang van noodzakelijke hulpverlening". Professor L. heeft inmiddels verklaard dat er geen sprake is van enige hulpverlening (niet aan A. en niet aan mevrouw P.) en nu komt de Raad met een nieuw argument om geen onderzoek uit te hoeven voeren.

5) De heer Z. deelt mede dat de Raad pas een maatregel neemt bij een levensbedreigende situatie. Aangezien de doelstelling van de Raad is "de overheid heeft de verplichting om kinderen te beschermen die ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd" acht ik dit een te smalle taakopvatting van de Raad. Er komen van diverse kanten signalen dat het niet goed gaat. De Raad luistert te veel naar de wens van mevrouw dat mevrouw geen bemoeienis van de Raad wil.

(…)

7) De veronderstelling van de Raad dat scholen eventuele zorgen m.b.t. de ontwikkeling aan de Raad zouden melden snijdt naar (mijn; N.o.) mening geen hout. Vanwege de vertrouwensrelatie met mevrouw P. zullen scholen nimmer een melding gaan doen. Er is een melding door een school gedaan en toch weigert de Raad "in actie te komen". De Raad heeft slechts "verzoeken" aan scholen gedaan.

Scholen hebben helemaal geen wettelijke meldingsplicht met betrekking tot het doen van meldingen. De Raad kan zich naar mijn mening niet verschuilen achter scholen. Scholen die zelfs op verzoek van de Raad informatie weigeren te geven."

16. Bij brief van 27 december 2001 informeerde de Raad verzoeker naar aanleiding van de informatie over de behandeling van A. onder meer als volgt:

"Nadat ik uw brief d.d. 23 november 2001 met bijlage had ontvangen, heb ik telefonisch contact gehad met de heer W. van T., om te vragen hoe een en ander is verlopen.

De heer W. heeft mij uiteindelijk bijgaande brief van 20 november 2001 gestuurd. (…)

Ik begrijp dat T. destijds een uithuisplaatsing van A. adviseerde. Moeder wilde graag een second opinion welke is verricht door Prof. L.

Na contact met zowel moeder als A. heeft L het advies gegeven A. nog op haar school te laten, mits de school daarmee instemde (…). A. ontwikkelt zich thans goed, aldus T. Er zijn afspraken gemaakt met zowel moeder als de school van A. dat als er problemen zijn, zij contact kunnen opnemen met L.

Er is op dit moment derhalve geen aanleiding het onderzoek ten aanzien van A. te heropenen."

17. Bij brief van 16 januari 2002 diende verzoeker bij de Raad een klacht in naar aanleiding van het bericht van 27 december 2001. Adjunct-directeur Z. van de Raad reageerde op deze klacht bij brief van 14 februari 2002. Verzoeker legde de klacht over deze brief vervolgens ook voor aan de Klachtencommissie.

18. Op 1 maart 2002 besliste de Klachtencommissie onder meer als volgt:

"DE BEHANDELING TER ZITTING

(…) Op deze zitting (van 1 maart 2002; N.o.) waren aanwezig: klager vergezeld van zijn vertrouwenspersoon, mevrouw We. van het AKJ en namens de Raad de heer Z., waarnemend directeur van de Directie Noordwest. Mevrouw M., praktijkleider bij de Raad was verhinderd ter zitting te verschijnen. De commissie betreurt dit zeer.

Zakelijk weergegeven en alleen voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht is ter zitting het volgende naar voren gebracht.

Na opening van de klachtbehandeling stelt de voorzitter klager voor om de in zijn klacht d.d. 24 december 2001 aan de klachtencommissie aan de orde gestelde zaken puntsgewijs aan de orde te stellen. Klager kan zich daarmee verenigen.

Klachtpunt 1: moeder werkt vanaf bet begin alles tegen en de Raad heeft hiertegen niets ondernomen en geen beschermingsonderzoek gedaan.

De heer Z.: het puur niet meewerken door moeder aan een onderzoek betekent niet dat het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel de enige oplossing is. Er was al eerder een onderzoek verricht. Op 2 juni 1998 is er door de Rechtbank Haarlem een ondertoezichtstelling (ots) uitgesproken, welke door het Hof Amsterdam op 18 maart 1999 is opgeheven. Alleen als er sprake is van levensbedreigende signalen over de kinderen kan de Raad met behulp van de politie ingrijpen. Zowel aan het begin van het onderzoek als aan het eind was daarvan geen sprake, wel van zorgwekkende signalen.

Klager: over de incestbeschuldiging doet de Raad geen onderzoek, zodat de waarheid hierover niet aan het licht komt.

De heer Z.: de Raad doet niet aan waarheidsvinding.

Klachtpunt 2: het opnieuw opstarten van het onderzoek op 15 mei 2001 is een nieuw onderzoek, waarop Normen 2000 van toepassing is. Op grond van deze normen dient de Raad een verzoek tot een beschermingsmaatregel in te dienen.

De heer Z.: het onderzoek van 15 mei 2001 betrof de afrondende fase van het conceptrapport en was een voortzetting van het onderzoek uitlopend op de eerste conceptrapportage d.d. 13 maart 2001. Volgens afspraak binnen de Raad is de overgangsregeling terzake van lopende zaken, dat zaken die vóór 1 april 2001 in onderzoek waren, worden behandeld volgens het rapport "Normen II".

Klachtpunt 3: de Raad accepteert de weigering van informanten en laat negatieve dingen over moeder weg uit het raadsrapport.

De heer Z.: het eerste rapport van de Naschoolse Opvang (NSO) was niet ondertekend en kon derhalve niet gebruikt worden. De Raad heeft NSO gevraagd een nieuw ondertekend rapport te sturen. Het tweede rapport van NSO was minder negatief over moeder dan het eerste rapport. NSO had inmiddels een gesprek met moeder gehad en naar aanleiding van dat gesprek was NSO positiever over moeder dan aanvankelijk. Na intern overleg met een gedragsdeskundige van de Raad over verandering van het NSO-rapport is besloten de zaak op te leggen.

Klachtpunt 4: de Raad neemt beslissingen zonder de kinderen te hebben gezien of gesproken.

Desgevraagd zegt de heer Z. dat het bij een weigerachtige moeder moeilijk is om de kinderen toch te zien of te spreken. Ook R., die veertien is, wilde niet met de Raad praten.

Klager: de Raad had R. in verband met de seksuele beschuldiging moeten benaderen. Over seksueel misbruik is voor het ABJ een onderzoeksvraag geformuleerd, nadat dit in 1998 bij de Rechtbank aan de orde was geweest. Hij is drie jaar verzorgende ouder geweest en is daarna door moeder op straat gezet. De omgangsregeling heeft drie maanden geduurd en is toen eenzijdig stopgezet. Moeder kwam met het incestverhaal waarna de omgangsregeling is ingetrokken.

Klachtpunt 5: de Raad luistert teveel naar de wens van moeder, die geen bemoeienis met de Raad wil en neemt pas een maatregel bij een levensbedreigende situatie.

Dit klachtpunt is reeds besproken onder klachtpunt 1.

(…)

Klachtpunt 7: de veronderstelling van de Raad, dat scholen eventuele zorgen met betrekking tot de ontwikkeling van de kinderen zouden melden, snijdt geen hout. Ondanks een melding van een school weigert de Raad actie te ondernemen.

Klager: na de melding heeft moeder alle drie de kinderen van school gehaald. Hij vraagt zich af waarom de Raad geen contact heeft opgenomen met dr. L.

De heer Z.: hij betreurt het dat er nog geen meldingsplicht is voor scholen. Deze plicht zal er vermoedelijk wel komen. De school zal echter zijns inziens heus melding doen als het verkeerd gaat met de kinderen. Zulks is in Nederland een redelijk gebruik. T. is de contactpersoon voor de Raad en tevens de behandelaar. De Raad heeft na ampel beraad toch besloten geen nieuw onderzoek te starten.

(…)

Klachtpunt 10: de Raad mag geen oordeel geven op grond van onterecht gegeven informatie waarover hij niet mag beschikken.

(…) Het betreft (…) een brief van T. aan de Raad d.d. 30 november 2001. Hij zal deze brief voorleggen aan het Medisch Tuchtcollege.

Klachtpunt 11: de Raad heeft genoegen genomen met de weigering van de school van R. om informatie te verstrekken.

Dit klachtpunt wordt gevoegd met klachtpunt 4.

Ten slotte wil klager nog een ander punt aan de klachtencommissie voorleggen.

Formeel gezien kan de klachtencommissie hierover geen oordeel uitspreken, aangezien de heer Z. hierover niet heeft beslist. Met instemming van de heer Z. en de klachtencommissie wordt echter besloten dit punt als klachtpunt 12 te behandelen.

Klachtpunt 12: de passage uit de brief d.d. 3 oktober 2001 van de heer Vi.: "wanneer uw informatie juist is dat noch A. noch mevrouw P. in behandeling is bij dr. L. dan is dit aanleiding voor een hernieuwd onderzoek" is bevreemdend, aangezien dr. L. in een brief d.d. 21 november 2001 aan klager heeft medegedeeld dat zijn dochtertje A. niet bij hem in behandeling is geweest.

De heer Z.: de brief van dr L. d.d. 21 november 2001 heeft bij de Raad aanleiding gegeven tot nader overleg. Desondanks is besloten toch geen nieuw onderzoek te doen. Hij zal met mevrouw M. overleg plegen en de commissie en klager nader schriftelijk hierover berichten.

(…)

BEOORDELING VAN DE KLACHT

De commissie komt op grond van de overgelegde stukken en de ter zitting naar voren gebrachte informatie tot het volgende oordeel. Gezien de onderlinge samenhang en gedeeltelijke overlapping van sommige klachten zal de klachtencommissie, waar zij dat gelet op de inhoud van de klachten aangewezen en duidelijk acht, meerdere klachten tezamen beoordelen.

Klachtpunt 1 wordt gevoegd met klachtpunt 5: nadat het Hof op 18 maart 1999 de ots heeft opgeheven heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 april 1999 de omgangsregeling opgeschort en de Raad verzocht om het ABJ een specialistisch onderzoek te laten verrichten, hetwelk wegens weigering van moeder niet mogelijk bleek te zijn. Op 19 mei 2000 is er over A. een melding van haar school gekomen bij het AMK. Hierna heeft de Raad besloten om een milieuonderzoek met onderzoeksvragen in te stellen waartegen de moeder in een kort geding bezwaar aantekende, hetgeen niet gehonoreerd werd. De Raad hervatte het onderzoek en bracht op 13 maart 2001 conceptrapportage uit - werd ingetrokken - en op 19 juli 2001 nogmaals. Besloten werd de zaak op te leggen nadat hij de informanten had verzocht eventuele zorgen bij de Raad te melden.

Uit het vorenstaande blijkt dat de Raad zich, ook nadat het extern onderzoek bij het ABJ was mislukt, heeft ingezet om toch verder te gaan met het onderzoek. Dat de Raad hierna tot de conclusie is gekomen dat er geen duidelijke grond aanwezig bleek te zijn voor een beschermingsmaatregel, kan naar het oordeel van de commissie geen aanleiding zijn om de klachtpunten 1 en 5 gegrond te verklaren, aangezien de Raad de vrijheid heeft om al dan niet tot een beschermingsmaatregel te besluiten. Het is de commissie ook - gelet op de lange tijdsduur van de zaak - niet gebleken dat de Raad bij het nemen van dit besluit te lichtvaardig en ongemotiveerd te werk is gegaan. In zoverre zijn de klachtpunten dus ongegrond.

Voorts is de commissie van oordeel dat de Raad meer informatie aan vader had kunnen geven en acht de commissie de klacht in zoverre gegrond.

(…)

Klachtpunt 3: dat klager de indruk heeft dat negatieve dingen over moeder uit het rapport worden gelaten vloeit voort uit het feit dat de tweede versie van het NSO-rapport positiever over moeder was dan het eerste rapport. De Raad kon op juridische gronden niet anders dan gebruik maken van dit tweede rapport. Naar het oordeel van de commissie is de Raad hierover geen verwijt te maken. Het klachtpunt is ongegrond.

Klachtpunt 4: met de heer Z. is de commissie van mening dat de Raad het niet horen van de kinderen beter in het rapport had moeten motiveren. In zoverre is de klacht gegrond.

De Raad heeft naar het de commissie is gebleken veel moeite gedaan om informatie over de kinderen te krijgen. Dat zulks niet naar tevredenheid is geschied is de Raad niet aan te rekenen. De Raad kan cliënten, noch informanten dwingen om mee te werken. In zoverre is dit klachtpunt ongegrond.

Klachtpunt 5: voor beoordeling van dit klachtpunt zie overweging onder klachtpunt 1. Overigens is de commissie van oordeel dat waar de wetstekst spreekt van "ernstige" bedreiging van de belangen van de minderjarige het gebruik van de term "levensbedreigend" wel een zeer smalle basis is. De commissie acht de klacht hierover gegrond.

(…)

Klachtpunt 7: in mei 2000 is er van de school van A. een melding bij het AMK binnengekomen, welke melding de Raad bij het milieuonderzoek heeft betrokken. Naar het oordeel van de commissie mag de Raad redelijkerwijs - gezien het heersende gebruik - afgaan op het melden door de school van de kinderen. Er is geen aanleiding om te concluderen dat de Raad zich achter de school verschuilt. Dit klachtpunt is ongegrond.

Klachtpunt 8: uit hetgeen de heer Z. hierover ter zitting heeft medegedeeld is het de commissie gebleken, dat de onderhavige zaak de voortdurende aandacht en zorg van de Raad had en heeft. De Raad heeft ernstig overwogen een nieuw onderzoek te starten, doch na ampel beraad daar van afgezien. De commissie is van oordeel dat de Raad in deze moeilijke zaak niet verwijtbaar heeft gehandeld. Dit klachtpunt is ongegrond.

(…)

Klachtpunt 10: in de brief d.d. 30 november 2001 van de heer W. van T. worden geen medische gegevens van feitelijke aard genoemd. De heer W. beperkt zich in deze brief niet tot informatie, maar geeft hierin een advies aan de Raad, waar de Raad in meegaat. De vraag rijst nu: mocht de Raad dit ongevraagd advies opvolgen en afgaan op dit advies. Het komt de commissie voor dat de brief van de heer W. d.d. 30 november 2001 een te smalle basis voor de Raad vormt om tot het oordeel, vermeld in de brief d.d. 27 december van mevrouw M. aan klager, te komen dat "op dit moment derhalve geen aanleiding is om het onderzoek ten aanzien van A. te heropenen".

Dit klachtpunt geeft naar het oordeel van de commissie aanleiding tot gegrondverklaring.

Klachtpunt 11: onder verwijzing naar de overwegingen in klachtpunt 4 kan de commissie nog toevoegen dat de Raad R. niet op school wilde spreken, aangezien dit R. en moeder in een moeilijke positie zou brengen. R. is 14, kan zelf initiatief nemen en hulp zoeken. Naar het oordeel van de commissie is dit een ongegrond verwijt van vader.

Klachtpunt 12: de brief van 3 oktober 2001 van de heer Vi. vermeldt een "hernieuwd onderzoek". De nadien overgelegde briefwisseling en de uitleg die de Raad bij brief van 18 maart 2002 aan de klachtencommissie heeft doen toekomen, leveren wellicht begrip op voor de beslissing om het onderzoek niet te heropenen, maar laten de klacht van klager overeind nl. dat de uitlatingen op 3 oktober 2001 gedaan en de verkregen informatie zonder tijdige nadere uitleg aan klager bevreemding wekken, weshalve de klacht gegrond wordt verklaard.

BESLISSING

klachtpunten 1 en 5: ongegrond, deels gegrond

(…)

klachtpunt 3: ongegrond

klachtpunt 4: deels gegrond, deels ongegrond

(…)

klachtpunt 7: ongegrond

klachtpunt 8: ongegrond

(…)

klachtpunt 10: gegrond

klachtpunt 11: ongegrond

klachtpunt 12: gegrond

Aldus beslist op 1 maart 2002 te Amsterdam door Klachtencommissie III."

19. Z., adjunct-directeur van de Raad liet verzoeker bij brief van 1 mei 2002 weten welke gevolgen de Raad verbond aan de bevindingen van de klachtencommissie. In deze brief schreef hij onder meer het volgende:

"Op 3 oktober vond er op het directie bureau Noord-West een klachtgesprek plaats, naar aanleiding van twee door u geschreven klachtbrieven. De beslissing op deze klachten werd op 22 november 2001 genomen. U heeft zich vervolgens gericht tot de externe Klachtencommissie III. Deze commissie heeft in haar beslissing een aantal klachten (deels) gegrond verklaard. De Raad voor de Kinderbescherming is gehouden om aan te geven of en zo ja, welke gevolgen er binnen de organisatie aan deze gegrondverklaring verbonden worden.

Klachtpunten 1 en 5

De Klachtencommissie is van mening dat de Raad meer informatie aan u had kunnen geven.

De Raad realiseert zich dat het voor ouders belangrijk is om goed op de hoogte te worden gehouden over het verloop van het onderzoek. In voorkomende gevallen zal de Raad er dan ook zeker meer attent op zijn dat er aan beide ouders voldoende informatie wordt gegeven met betrekking tot het verloop van het onderzoek.

Klachtpunt 4

Tijdens de zitting van de Klachtencommissie is gesproken over het feit dat er tijdens het onderzoek niet met de kinderen is gesproken. Ik heb toen aangegeven dat in het raadsrapport beter gemotiveerd had moeten worden, waarom de kinderen niet waren gehoord. De Klachtencommissie heeft dit gedeelte van de klacht gegrond verklaard.

Het uitgangspunt in scheiding- en omgangszaken is, dat er met kinderen wordt gesproken wanneer zij in staat worden geacht een antwoord te kunnen geven op de

vragen van de raadsonderzoeker. Hierbij geldt geen 'harde' leeftijdsgrens. Een raadsonderzoeker kan echter ook besluiten om de kinderen niet te horen. Dit kan zijn om uiteenlopende redenen. Wanneer de raadsonderzoeker dit besluit neemt, zal het ook zorgvuldig gemotiveerd moeten worden in het rapport. Raadsonderzoekers zullen er mijnerzijds op gewezen worden dat deze motivering erg belangrijk is en in geen geval mag ontbreken in het rapport.

Klachtpunt 5

De Klachtencommissie is van mening dat het gebruik van de term 'levensbedreigend' een zeer smalle basis is, om te kunnen spreken van ernstige bedreiging van de belangen van de minderjarige. Ik ben het met de Klachtencommissie eens.

Deze uitspraak dient wel te worden gelezen in de context van het gesprek over de eventuele uithuisplaatsing van de kinderen. Ik heb daarmee bedoeld te zeggen, dat bij een ernstige bedreiging van de belangen van de kinderen (zeker wanneer er sprake is van een levensbedreigende situatie) het voor de Raad mogelijk is om een verzoek tot machtiging uithuisplaatsing in te dienen. De Raad zal dit verzoek niet indienen wanneer van een ernstige bedreiging van de belangen van de kinderen niet duidelijk is gebleken.

Klachtpunt 10

De Klachtencommissie is van mening dat de brief van de heer W., d.d. 30 november 2001 een te smalle basis vormde om tot het oordeel te kunnen komen dat er geen aanleiding was om het onderzoek ten aanzien van A. te heropenen.

Ik ben het niet geheel met de Klachtencommissie eens. Mijns inziens vormde de brief van de heer W. weliswaar een smalle basis, maar was deze zeker niet te smal. De heer W. is een professionele hulpverlener, van wie de Raad kan en mag verwachten dat hij een goed inzicht heeft in de problematiek aangaande A. Aan deze uitspraak zal derhalve binnen de organisatie geen gevolg worden verbonden.

Klachtpunt 12

Met de Klachtencommissie ben ik van mening dat de Raad u beter had moeten inlichten over het feit dat de zaak niet heropend zou worden. De raadsmedewerkers zijn van deze uitspraak op de hoogte gebracht. Zij zijn gewezen op hun verplichting om ouders goed te informeren over door de Raad genomen beslissingen.

In het bovenstaande zijn alle door de Klachtencommissie gegrond verklaarde klachten aan de orde gekomen."

B. Standpunt verzoeker

1. Verzoekers standpunt staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Ter onderbouwing van zijn standpunt voerde verzoeker bij brief van 15 mei 2002

verder nog onder meer het volgende aan:

"In deze procedure zijn de belangrijkste stukken de volgende drie "brieven":

- De "geneeskundige verklaring" van Prof. Dr. L. d.d. 21 november 2001: "A. is niet meer bij mij in behandeling, en is het ook nooit geweest"; "Het contact met mevrouw P. is gestopt".

- Brief van de Raad d.d. 3 oktober 2001: "Wanneer uw informatie juist is dat noch A. noch mevrouw P. in behandeling is bij de heer L. dan is dit aanleiding voor een hernieuwd onderzoek".

- Brief van de Directie van de Raad d.d. 27 juni 2000: "Het niet aanvaarden van hulp is essentieel. Onze opvatting is daar inderdaad anders over dan die van uw cliënt. Naar de mening van de Raad onderkende mevrouw niet dat de ontwikkeling van de kinderen zorgelijk verliep. De Raad achtte hulpverlening wel nodig".

Uit de "geneeskundige verklaring" van Prof. L. blijkt dat er voor de Raad een nieuw feit is ontstaan, namelijk dat de hulpverlening aan zowel A. als aan mevrouw P. is gestopt. Op basis van de brief van 3 oktober 2001 van de Raad dient de Raad, naar de mening van mijn advocaat, een nieuw onderzoek op te gaan starten. Gelezen de reactie van de Directie van de Raad op de uitspraak van de Klachtencommissie d.d. 1 mei 2002 weigert de Raad opnieuw een onderzoek op te starten. In het Raadsonderzoek, wat afgesloten is op 31 juli 2001, is er hulpverlening geïndiceerd voor A. De mening dat er opnieuw een onderzoek dient plaats te vinden wordt bevestigd door de brief van 27 juni 2000 van de Raad. In deze brief is verklaard dat het aanvaarden van hulp essentieel is.

(…)

Dit betekent dat de Raad zich op het standpunt stelt dat een arts onfeilbaar is. Bovendien gaat de Raad, in deze opstelling, volledig voorbij aan het bestaan van Regionale Tuchtcolleges. Naar mijn mening heeft de Raad in deze wel degelijk een eigen verantwoordelijkheid. De Klachtencommissie heeft mij op dit punt gelijk gegeven: "Het komt de commissie voor dat de brief van de heer W. d.d. 30 november 2001 een te smalle basis voor de Raad vormt om tot het oordeel te komen dat 'op dit moment derhalve geen aanleiding is het onderzoek ten aanzien van A. te heropenen'."

(…)

Uiteindelijk heeft de Raad ambtshalve een beschermingsonderzoek opgestart. Op 19 november 1999 heeft de Raad aangekondigd dat de Raad overwoog om dit onderzoek te gaan uitvoeren. Op het moment van opstarten van het onderzoek komt er bij AMK Amsterdam een melding binnen van een basisschool betreffende mijn jongste dochter A. Na een jaar onderzoek wordt het "onderzoek" opgelegd door de Raad. Hiertegen ben ik een klachtenprocedure begonnen.

(…)

Volgens het rapport W.O.P.P.-beschermingszaken dient de Raad aan te geven welke hulp noodzakelijk is. Voor het vervolg geeft het W.O.P.P.-beschermingszaken twee adequate mogelijkheden aan:

Adequate mogelijkheid één is dat er verwezen wordt naar "een voorziening in de jeugdzorg die voldoende is toegerust om de noodzakelijke hulp te bieden".

Adequate mogelijkheid twee is dat er een maatregel bij de Rechter wordt verzocht (en er overdracht naar die instelling heeft plaatsgevonden).

In mijn geval heeft de Raad geen van beide beschreven adequate reacties uitgevoerd. Dit betekent dat de Raad inadequaat heeft gereageerd op de melding bij het AMK.

Specifiek: onderzoeksvraag d. van paragraaf 4.4.7 uit W.O.P.P.-Beschermingszaken heeft de Raad niet beantwoord.

(…) De Raad besloot tot "opleggen".

In het uitgevoerde beschermingsonderzoek heeft het A.L. geweigerd om informatie aan de Raad te verstrekken. De vraag komt hiermee op: "wat stel het wettelijk recht om onderzoek voor de Raad voor als informanten (scholen bijvoorbeeld) kunnen weigeren om informatie aan de Raad te verstrekken?". De Raad heeft vervolgens niets tegen het A.L. ondernomen.

(…)

De Raad heeft vastgesteld dat er hulpverlening nodig is en noemt hulpverlening "essentieel". Voor de Raad is het een nieuw feit (verklaring L. van 21 november 2001) dat er geen hulpverlening is en de Raad weigert vervolgens een nieuw onderzoek op te starten. Hierbij negeert de Raad de uitspraak van de Klachtencommissie.

Er zijn twee redenen voor een nieuw onderzoek:

1) De Raad heeft verklaard "wanneer uw informatie juist is dan is dit aanleiding voor een hernieuwd onderzoek".

2) De Klachtencommissie is van oordeel dat het alleen afgaan op een verklaring van één arts een te smalle basis vormt.

(…)

4) De Raad heeft inadequaat gereageerd op de melding bij het AMK.

5) De Raad stel zich op het standpunt dat het enige criterium voor het beoordelen van "geneeskundige verklaringen" is of deze informatie "betrouwbaar is". De Raad gaat hiermee voorbij aan het feit dat de Raad een "eigen verantwoordelijkheid" heeft.

6) De Raad weigert gevolg te geven aan de uitspraak van de Klachtencommissie. In andere woorden: de Raad weigert een nieuw onderzoek uit te gaan voeren."

3. Verder liet verzoeker bij brief van 23 augustus 2002 aan de Nationale ombudsman weten dat hij zich niet tot de burgerlijke rechter zou wenden om zijn recht op informatie te effectueren. Hij schreef in zijn brief onder meer het volgende:

"De reden hiervoor is dat (…) blijkt dat ik bij de rechter slechts een overzicht van de behaalde resultaten kan krijgen. Aangezien mijn kinderen ieder jaar naar andere scholen gaan, is het voor mij ondoenlijk om ieder jaar weer gerechtelijke procedures tegen scholen te gaan voeren. (…) Dit betekent dat mijn kinderen weer naar andere scholen zullen gaan.

In het kader van het raadsonderzoek hebben basisscholen wel informatie aan de Raad gegeven. Deze informatie betreft ook informatie over de 'sociaal-emotionele ontwikkeling'. Ik verwacht dat de Raad bij deze middelbare scholen ook deze 'sociaal-emotionele ontwikkeling' over mijn oudste dochter moet kunnen krijgen."

C. Standpunt Minister van Justitie

1. Bij brief van 29 oktober 2002 liet de minister van Justitie in reactie op de klacht onder meer het volgende weten:

"Bij brief van 20 augustus 2002 (…) hebt u mij verzocht een reactie te geven op de door u in onderzoek genomen klacht van de heer S. woonachtig te X (verder te noemen: betrokkene).

Naar aanleiding daarvan heb ik de Raad voor de Kinderbescherming (…) gevraagd om een ambtsbericht. Hierbij treft u aan een kopie van het ambtsbericht van 4 oktober 2002 van de Raad.

Achtergrond:

• Betrokkene is gehuwd geweest met mevrouw P. Dit huwelijk is op 18 november 1998 door echtscheiding ontbonden.

• Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren: R. (…), F. (…) en A. (…).

• Bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 23 december 1998 is de moeder belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.

• Bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 13 mei 1998 is in het kader van de voorlopige voorzieningen hangende echtscheiding een omgangsregeling tussen betrokkene en de kinderen vastgesteld. Bij beschikking van 22 juli 1998 is deze omgangsregeling door de rechtbank gewijzigd.

▪ Bij beschikking van 6 januari 1999 wordt de omgangsregeling door de rechtbank opgeschort. Bij beschikking van 31 mei 2000 wordt het verzoek van betrokkene tot vaststelling van een omgangsregeling door de rechtbank afgewezen.

(…)

Beoordeling van de klachtonderdelen 1 en 3.

Gelet op de inhoud van het ambtsbericht van de raad acht ik beide klachtonderdelen ongegrond.

Beoordeling van klachtonderdeel 2.

Gelet op de beoordeling van de Raad zoals geformuleerd in het ambtsbericht acht ik klachtonderdeel 2 gegrond. "

2. De minister verwees bij zijn reactie naar een ambtsbericht van het hoofdkantoor van de Raad van 4 oktober 2002. Hierin werd onder meer het volgende vermeld:

"De klachten

(…)

1. De Raad te Haarlem heeft niet adequaat gereageerd op een melding van de basisschool van A. (jongste dochter van de heer S.), die de Raad via het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) had ontvangen.

Zoals hiervoor reeds is aangegeven heeft de Raad naar aanleiding van de betreffende telefonische melding van het AMK op 24-5-2000 niet direct een onderzoek gestart, omdat hij eerst de beschikking van de rechtbank wilde afwachten. Na ontvangst van de betreffende beschikking waarin niet ingegaan werd op een niet te kunnen starten deskundigenonderzoek, heeft de Raad opnieuw telefonisch overleg gevoerd met het AMK. De Raad besloot een onderzoek te starten, niet alleen naar de situatie van A., maar naar de situatie van alle drie de kinderen. Dit besluit wordt aan de ouders schriftelijk medegedeeld (…).

Het AMK stuurt op 21 juni 2000 schriftelijk de melding naar de Raad (…). Vader wordt schriftelijk op de hoogte gebracht dat de melding van het AMK wordt meegenomen in het te starten onderzoek (…).

Omdat, zoals hiervoor aangegeven, moeder niet wilde meewerken aan dit onderzoek en een Kort Geding tegen de Raad aanspande om het onderzoek te verbieden, is het onderzoek stopgezet. Toen het verzoek van moeder werd afgewezen, hervatte de Raad het onderzoek. Doordat moeder heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan het raadsonderzoek en tevens informanten via haar advocaat heeft verzocht geen informatie over de kinderen aan de Raad te verstrekken, is de Raad niet in staat geweest om een volledig beeld te krijgen van de situatie. Desondanks heeft de Raad weloverwogen besloten de zaak op te leggen om op die manier de "strijd" die moeder ervaart, te doorbreken waardoor zij mogelijk meer ruimte krijgt voor de kinderen. Daarnaast besluit de Raad alle informanten schriftelijk te benaderen met het verzoek om eventuele zorgen omtrent de ontwikkeling van de kinderen aan de Raad te melden en hen daarbij te wijzen op de verantwoordelijkheid die ze in deze hebben (…).

Naar mijn mening heeft de Raad onder de gegeven omstandigheden juist en adequaat gehandeld op de AMK-melding.

2. De Raad heeft een onderdeel van de uitspraak van de externe Klachtencommissie III van 1 maart 2002, waarin een klacht van verzoeker gegrond werd verklaard, naast zich neergelegd. Deze klacht had betrekking op het feit dat de Raad een door een medicus (dr. W. van het T.) ongevraagd verstrekt advies, heeft opgevolgd en daarom het onderzoek ten aanzien van de jongste dochter, A., niet heeft heropend.

Op 13 maart 2001 stuurde de vestiging Haarlem het conceptrapport naar aanleiding van het beschermingsonderzoek (dat was gestart op 3 juli 2000), op naar de beide ouders. In dit rapport werd melding gemaakt van het feit dat A. in behandeling zou zijn bij het T. Deze behandeling vormde mede aanleiding voor het besluit van de Raad om de zaak 'op te leggen'. Moeder liet echter door middel van haar commentaar op het conceptrapport weten, dat A. niet meer werd behandeld bij het T. Deze mededeling vormde voor de Raad aanleiding om opnieuw informatie in te winnen bij het T. Aan vader is dit schriftelijk medegedeeld, waarbij tevens vermeld werd dat de Raad zich opnieuw zou buigen over een te nemen besluit (…).

Bij navraag door de Raad bij T. bleek dat moeder de hulpverlening aan A. bij het T. had beëindigd, omdat er gesproken zou zijn over een eventuele uithuisplaatsing. Moeder nam voor een 'second opinion' over de uithuisplaatsing contact op met professor L., kinderpsychiater. A. was op het moment dat de Raad hiernaar informeerde, in behandeling bij deze psychiater. Deze mededeling vormde voor de Raad aanleiding de zaak alsnog 'op te leggen'. Met het T. werd wel afgesproken dat de Raad bericht zou ontvangen op het moment dat de hulpverlening door professor L. zou stoppen. Tussen de Raad en professor L. heeft geen direct contact bestaan. Dit contact vond plaats via het T., in de persoon van dr. W.

Vader heeft op 18 november 2001 in een brief aan professor L. informatie gevraagd omtrent de behandeling van A. In een brief van 21-11-2001 aan hem antwoordt L. dat moeder aan hem en zijn vrouw een 'second opinion' heeft gevraagd, naar aanleiding van een gegeven advies tot uithuisplaatsing van A. De vrouw van professor L. heeft vervolgens A. een paar keer gezien, L. zelf heeft enkele gesprekken gehad met moeder. Ook schrijft hij, dat hij niets weet van A.'s huidige situatie, dat A. niet meer bij hem in behandeling is en dit ook nooit is geweest, dat het contact met moeder is gestopt en dat hem van een andere behandeling van A. niets bekend is. Tot slot vermeldt de brief:

"Ik ben er zeker van, dat - als er met A. iets aan de hand zou zijn - ik ervan gehoord zou hebben."

Deze brief is door de heer S. op 23-11-01 aan de Raad verzonden (…), naar aanleiding waarvan de Raad telefonisch contact heeft opgenomen met de heer W. van het T., om te vragen hoe een en ander is verlopen.

Als reactie hierop ontving de Raad een brief van de heer W., gedateerd 30 november 2001, waarin hij schrijft dat professor L. A. heeft onderzocht in het kader van een 'second opinion'. L. heeft met de school van A. afgesproken, dat als de school problemen heeft, zij contact kunnen opnemen met hem. Verder schrijft de heer W.: "Vanuit bovenstaande denk ik dat interventie door de Raad momenteel niet aangewezen is. Ik heb zelf nog enkele malen telefonisch overleg gehad met mevrouw P. Mevrouw P. geeft aan weinig vertrouwen te hebben in de Raad en wijt veel ellende aan interventies door de vader van A." (…)

Op 27-12-2001 wordt dit schriftelijk aan vader medegedeeld. Bovendien wordt aangegeven dat de Raad, naar aanleiding van dit contact, op dat moment geen aanleiding ziet om het onderzoek ten aanzien van A. te heropenen. (…)

Op 16 januari 2002 dient vader schriftelijk een klacht in bij de directie Noordwest, naar aanleiding van de brief van de praktijkleider d.d. 27-12-2001. Vader is van mening dat de heer W. ten onrechte informatie aan de Raad heeft verstrekt, waarbij hij doelt op de zinsnede: "Vanuit het bovenstaande denk ik dat interventie door de Raad momenteel niet aangewezen is". Vader stelt dat, op grond van uitspraken van het Medisch Tucht College, het een arts expliciet verboden is een waardeoordeel te geven. Als gevolg hiervan had de Raad geen beslissing mogen geven op grond van deze informatie.

Bij brief van 14 februari 2002 geeft de adjunct-directeur zijn beslissing. Hij stelt zich op het standpunt, dat de Raad de bevoegdheid heeft om informatie op te vragen bij derden. Of derden gerechtigd zijn om deze informatie ook te verstrekken, ligt niet ter beoordeling van de Raad. Verder is de adjunct-directeur van mening dat de praktijkleider de verklaring van de heer W. terecht heeft meegewogen in haar beslissing om het onderzoek ten aanzien van A. niet te heropenen. (…)

Tijdens de zitting van de Klachtencommissie III komt de klacht opnieuw aan de orde. De Klachtencommissie schrijft in haar beoordeling het volgende: "De heer W. beperkt zich in deze brief niet tot informatie, maar geeft hierin een advies aan de Raad, waar de Raad in meegaat. De vraag rijst nu: mocht de Raad dit ongevraagd advies opvolgen en afgaan op dit advies. Het komt de commissie voor dat de brief van de heer W. d.d. 30 november 2001 een te smalle basis voor de Raad vormt om tot het oordeel, vermeld in de brief d.d. 27 december van mevrouw M. aan klager, te komen dat 'op dit moment derhalve geen aanleiding is om het onderzoek ten aanzien van A. te heropenen'." De klacht wordt gegrond verklaard. (…)

Op 1 mei 2002 wordt conform het Klachtbesluit in een brief aan vader aangegeven of en zo ja, welke gevolgen er binnen de organisatie worden verbonden aan de door de Klachtencommissie gegrond verklaarde klachten. In een reactie op bovengenoemde klacht schrijft de adjunct-directeur: "Ik ben het niet geheel met de Klachtencommissie eens. Mijns inziens vormde de brief van de heer W. weliswaar een smalle basis, maar was deze zeker niet te smal. De heer W. is een professionele hulpverlener, van wie de Raad kan en mag verwachten dat hij een goed inzicht heeft in de problematiek aangaande A. Aan deze uitspraak zal derhalve binnen de organisatie geen gevolg worden verbonden". (…)

Het is naar mijn mening jammer dat de adjunct-directeur zich in zijn reactie inhoudelijk heeft uitgelaten over de gegrondverklaring van deze klacht. Hij had zich kunnen beperken tot de vaststelling, dat de gegrondverklaring in casu geen verdere gevolgen zal hebben voor het beleid van de raad.

3. De Raad heeft te weinig actie ondernomen ten aanzien van de weigering van de school van R. (oudste dochter van de heer S.) om informatie aan de Raad te verstrekken.

De Raad heeft getracht om via school meer informatie over R. te verkrijgen. Er is enkele malen telefonisch contact geweest met de oude school van R., het S.C. (…). Ook is er enkele malen telefonisch contact geweest met haar huidige school, het A.L. Beide scholen lieten weten, conform het verzoek van moeder, geen informatie te verstrekken aan de Raad. Het S.C. deed dit telefonisch en het A.L. schriftelijk. (…)

Vader vraagt zich af wat het wettelijk recht van de Raad om onderzoek te doen voorstelt, als informanten (zoals een school) kunnen weigeren om informatie aan de Raad te verstrekken.

Deze klacht is ook bij de Klachtencommissie III aan de orde geweest.

De Klachtencommissie heeft hierover in zijn beslissing d.d. 1 maart 2002 het volgende geoordeeld:

(klacht 4) "De Raad heeft veel moeite gedaan om informatie over de kinderen te krijgen. Dat zulks niet naar tevredenheid is geschied, is de Raad niet aan te rekenen. De Raad kan cliënten noch informanten dwingen om mee te werken". Onder klacht 11 schrijft de Klachtencommissie: "De Raad wilde R. niet op school spreken, aangezien dit R. en moeder in een moeilijke positie zou brengen. R. is 14, en kan zelf initiatief nemen en hulp zoeken."

Naar het oordeel van de commissie is dit een ongegrond verwijt van vader. (…)

De Raad beschikt niet over mogelijkheden om informanten, in dit geval de school, te dwingen om informatie te verstrekken en had de weigering daarom te respecteren. Wel is de school schriftelijk verzocht de zaak bij de Raad te melden als er reden tot zorg met betrekking tot R. zou zijn (…).

Ik ben van mening dat de Raad al het mogelijke gedaan heeft gelet op de eerdergenoemde omstandigheden om de medewerking van school te verkrijgen, en daarnaast waarborgen heeft ingebouwd door ingeval de school zich in de toekomst zorgen zou maken om R., de school te vragen dit bij de Raad te melden.

Naar mijn mening heeft de Raad in deze correct gehandeld."

D. Reactie verzoeker

Bij brief van 5 januari 2003 reageerde verzoeker onder meer als volgt op het standpunt van de minister van Justitie.

"Van belang hierbij is naar mijn mening het feit dat er voor artsen (en scholen) geen wettelijk meldingsplicht is, dat artsen (en scholen) geen rechercheurs (namens de Raad) zijn, geen justitiële taak hebben, dat T. niet in dienst is bij de Raad en ook niet betaald wordt door de Raad. Naar mijn mening verschuilt de Raad zich achter artsen van T.

(…)

Onderaan blz. 5: "Daarnaast besluit de Raad alle informanten schriftelijk te benaderen met het verzoek om eventuele zorgen omtrent de ontwikkeling van de kinderen aan de Raad te melden en hen daarbij te wijzen op de verantwoordelijkheid die ze in deze hebben".

Aangezien er geen wettelijke meldingsplicht voor scholen is kan de Raad er niet van uitgaan dat scholen meldingen bij de Raad gaan doen. Bovendien is dit het omkeren van de werkelijkheid: (Basisschool; N.o.) "D.S." had juist een melding gedaan. Er kan, naar mijn mening, niet van scholen worden verlangd dat zij voor de tweede maal een melding zouden gaan doen. Ik vind dit een "ongehoorde" gang van zaken. Scholen zullen wel uitkijken om voor de tweede keer een melding te gaan doen, aangezien zij al een keer hun neus gestoten hebben bij de Raad! Naar mijn mening kan er geen sprake van zijn dat de Raad haar wettelijke taak tot beschermen van kinderen afschuift op scholen. De Raad is in Nederland de enige organisatie die de wettelijke taak tot beschermen van kinderen heeft.

(…)

Blz. 8: Blijft overeind dat de Raad geen gevolg geeft aan de gegrondverklaring van klachtpunt 10 van de Klachtencommissie III. Deze uitspraak van de Klachtencommissie betekent dat de Klachtencommissie van oordeel is dat de "geneeskundige verklaring" van de heer W. een te smalle basis is om tot het oordeel te komen om het beschermingsonderzoek ten aanzien van A. niet te heropenen (zoals dat staat in de brief van 27 december 2001 van mevrouw M.). Ik beschouw deze gedraging van de Raad als minachting voor de Klachtencommissie.

(...)

Blz. 9: "De Raad beschikt niet over mogelijkheden om informanten, in dit geval de school, te dwingen om informatie te verstrekken en had de weigering daarom te respecteren".

Uit een artikel in NRC Handelsblad d.d. 29 juni 2002 blijkt een andere mening: de Raad heeft de mogelijkheid om een melding te doen bij de Onderwijsinspectie, de Onderwijsinspectie kan een melding bij de Minister van Onderwijs doen en die heeft de mogelijkheid om sancties op te leggen zoals het dichtdraaien van de geldkraan bij deze scholen.

Ik beschouw het niet-melden bij de Onderwijsinspectie door de Raad als een fictieve weigering haar wettelijke taak tot bescherming van kinderen tot uitvoering te brengen.

Dit voorjaar zijn over de informatieplicht in de Tweede Kamer vragen gesteld. Staatssecretaris OC&W, (…), heeft op Kamervragen het antwoord gegeven dat de Raad, bij een Raadsonderzoek, mij als vader op de hoogte dient te brengen van de schoolvorderingen van mijn kinderen. Deze mening van de staatssecretaris impliceert dat scholen een plicht tot informatieverstrekking hebben naar de Raad. Hoe kan de Raad een andere mening hebben dan de staatssecretaris OC&W? Naar mijn mening heeft de Raad als uitvoerende organisatie maar te zorgen dat de wil van de staatssecretaris uitgevoerd wordt. Met het weigeren op te treden tegen o. a. het A.L. weigert de Raad de wil van de staatssecretaris OC&W uit te voeren. Ik vind dat "onbehoorlijk".

(…)

Ik wijs in deze op een uitspraak van de Landelijke Klachtencommissie voor het Openbaar en het Algemeen Toegankelijk Onderwijs d.d. 20 november 2001. In deze uitspraak staat onder meer: "Op grond van artikel 1:243 BW dienen gemeentebesturen alle inlichtingen die de Raad voor de uitoefening van zijn taak aan hen vraagt, te verschaffen. Deze bepaling spreidt ook zijn werking uit over de door de gemeente in stand gehouden scholen voor openbaar onderwijs. Ten tijde van het van kracht zijn van de WPR was de school dan ook gehouden inlichtingen aan de Raad te verstrekken. De Commissie merkt hierbij op dat dit onder de Wet Bescherming Persoonsgegevens niet anders is. In deze wet wordt in artikel 21 eerste lid onder c. en onder d. zelfs expliciet stilgestaan bij de positie van de school en de Raad. Nu de gevraagde informatie door de school verstrekt diende te worden op grond van een wettelijke verplichting…"

Vanuit deze uitspraak vind ik het "onbehoorlijk" dat de Raad niet is opgetreden tegen het A.L. Overigens: ook het S.C. te Amsterdam weigerde, in het kader van het beschermingsonderzoek, informatie aan de Raad te verstrekken.

(…)

Blz. 9: "daarnaast waarborgen heeft ingebouwd door ingeval de school zich in de toekomst zorgen zou maken, om de school te vragen dit bij de Raad te melden".

Er is echter geen sprake van waarborgen, zoals er hier gesuggereerd wordt. Er is slechts sprake van éénzijdige verzoeken. De definitie van een overeenkomst is dat beide partijen van deze overeenkomst hun commitment geven. De scholen hebben aan de Raad geen commitment gegeven. Het is slechts "éénrichtingsverkeer" van de Raad naar scholen. Ik wijs er op dat er geen wettelijke meldingsplicht is voor scholen. In die zin heeft de Raad niets wettelijks geregeld.

In augustus is mevrouw P. van X naar Y verhuisd. Dit betekent dat als er al "afspraken" tussen de Raad en scholen zouden bestaan, dat met deze verhuizing deze "afspraken" zijn komen te vervallen. Dit betekent dat er op dit moment geen sprake is van welke waarborg dan ook. Dit is in strijd met artikel 19 van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind. Ik vind dit "ongehoord"."

E. NADERE VRAGEN AAN Minister van Justitie

Bij brief van 31 januari 2003 stelde de Nationale ombudsman nog aanvullende vragen aan de minister van Justitie. Onder F. heeft de minister in zijn reactie deze vragen geparafraseerd.

F. Nadere reactie Minister van Justitie

Bij brief van 24 april 2003 reageerde de minister van Justitie door middel van een ambtsbericht van de Raad als volgt op de aanvullende vragen:

1. In de brief van de Raad voor de Kinderbescherming van 4 oktober 2002, die bij uw reactie is gevoegd, wordt onder meer gemeld dat de Raad de rechtbank op 19 november 1999 heeft bericht dat hij overweegt ambtshalve een onderzoek naar de opvoedingssituatie te starten. De Raad besluit echter eerst de beschikking van de rechtbank af te wachten.

a. Waarom is besloten eerst de beschikking van de rechtbank af te wachten?

De verwachting van de Raad was dat de rechtbank een uitspraak zou doen over het feit dat er ondanks een (opgelegd) verzoek van de rechtbank daartoe nog steeds geen extern deskundigenonderzoek was verricht. Indien de rechtbank zou besluiten dat er toch een extern deskundigenonderzoek diende te komen, dan zou het een te grote belasting voor de kinderen kunnen zijn wanneer de Raad daarnaast ook zijn eigen onderzoek naar de opvoedingssituatie zou verrichten. De Raad achtte het derhalve niet opportuun om zelf een onderzoek te starten op het moment dat er mogelijk nog een extern deskundigenonderzoek zou kunnen komen. Daarnaast zou het extern deskundigenonderzoek een antwoord moeten geven op de vraag wat de mogelijkheden waren voor een omgangsregeling tussen vader en de kinderen, rekening houdende met het eventuele seksuele misbruik van de kinderen door de vader. De Raad verwachtte dat de uitkomst van dat onderzoek ook mogelijk duidelijkheid zou verschaffen over de

ontwikkeling van de kinderen, waardoor het eigen onderzoek naar de opvoedingssituatie van de kinderen overbodig dan wel slechts gericht op specifieke vragen zou behoeven te zijn.

b. Is de uitkomst van een dergelijk onderzoek juist niet van belang voor een rechter om tot een beslissing te kunnen komen?

Een onderzoek naar de opvoedingssituatie van de kinderen zou in het algemeen van belang kunnen zijn voor een rechter om tot een beslissing te komen, ware het niet dat zoals reeds onder a vermeld, er een procedure liep voor het verrichten van een extern deskundigenonderzoek, dat ook mogelijk duidelijkheid zou verschaffen over de ontwikkeling van de kinderen, en het de Raad niet opportuun leek om de kinderen te belasten met twee onderzoeken tegelijkertijd, in het geval de rechter zou besluiten alsnog een extern deskundigenonderzoek te doen plaatsvinden. In zijn beschikking van 31-5-2000 heeft de rechtbank echter aangegeven dat ondanks dat het door hem opgelegde externe deskundigenonderzoek niet is uitgevoerd, hij geen aanleiding heeft gezien om de beslissing over de omgangsregeling aan te houden om zoals de heer S. voorstelde, een milieuonderzoek door de Raad af te wachten. De rechtbank wijst vervolgens het verzoek van vader tot vaststelling van een omgangsregeling af.

c. In hoeverre heeft de beschikking van de rechtbank de beslissing van de Raad om wel of geen onderzoek naar de opvoedingssituatie te starten beïnvloed?

Doordat het externe deskundigenonderzoek niet was uitgevoerd, was er voor de Raad geen duidelijk zicht op de ontwikkeling van de kinderen. De Raad heeft daarom besloten toch het onderzoek naar de opvoedingssituatie van de kinderen te starten.

2. In de reactie van de Raad wordt verder nog opgemerkt: "Op 24 mei 2000 komt er een melding van het AMK over de zorgelijke ontwikkeling van A. De Raad deelt het AMK mee dat hij de beschikking van de rechtbank zal afwachten, omdat de Raad verwacht dat de rechtbank, naast een uitspraak over een eventueel vast te stellen omgangsregeling, ook zal ingaan op het deskundigenonderzoek dat niet heeft kunnen plaatsvinden."

a. Heeft de Raad de rechtbank geïnformeerd over de melding van het AMK?

Zo ja, wanneer en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?

De Raad heeft op 16 mei 2000 gebeld met de rechtbank Amsterdam om te informeren naar de stand van zaken in de zaak S. - P. Op 22 mei kreeg de Raad bericht dat de eindbeschikking op 31 mei zou worden genomen. Op 24 mei 2000 kreeg de Raad bericht van het AMK dat er bij het AMK een nieuwe melding was binnengekomen van de school over een zorgelijke ontwikkeling van A. Aan het AMK werd uitgelegd dat de Raad wachtte op de beschikking van de rechtbank die op 31 mei werd verwacht. De Raad achtte het gezien het feit dat een week later de beschikking zou worden gegeven niet opportuun om de rechtbank te informeren, te meer daar het zeer ongebruikelijk is om een rechtbank nieuwe informatie te sturen als de rechtbank reeds het onderzoek heeft gesloten en een datum van uitspraak heeft bepaald.

b. Wat verwachtte de Raad dat de rechtbank zou beslissen ten aanzien van het feit dat geen deskundigenonderzoek had plaatsgevonden?

De Raad verwachtte dat de rechtbank nader in zou gaan op het door hem opgelegde externe deskundigenonderzoek dat (door toedoen van moeder) niet had plaatsgevonden en had niet verwacht dat het verzoek van vader tot vaststelling van een omgangsregeling zonder nader onderzoek door wie dan ook definitief zou worden afgewezen.

c. Heeft de Raad zijn verwachtingen op dit punt aan de rechtbank kenbaar gemaakt?

Op de zitting van 5 januari 2000 naar aanleiding waarvan de beschikking van 31 mei 2000 is genomen, is door de Raad naar voren gebracht dat door moeders afwerende houding het deskundigenonderzoek niet kan plaatsvinden, dat de Raad zich evenwel wel zorgen maakt over de kinderen en dat de Raad overweegt ambtshalve een onderzoek naar de opvoedingssituatie van de kinderen te doen, een en ander afhankelijk van de beslissing van de rechtbank.

d. Heeft de Raad de rechtbank (nogmaals) uitdrukkelijk om een deskundigenonderzoek verzocht?

Omdat het deskundigenonderzoek reeds door de rechter bevolen was, heeft de Raad alleen aangegeven wat de consequenties waren van het (niet-) doorgaan van het externe deskundigenonderzoek. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank én de binnengekomen melding van het AMK op 24 mei heeft de Raad alsnog besloten het milieuonderzoek te starten.

3. De Raad merkt verder nog in zijn brief op: "Na ontvangst van de betreffende beschikking waarin niet ingegaan werd op een niet te kunnen starten deskundigenonderzoek, heeft de Raad opnieuw telefonisch overleg gevoerd met het AMK."

a. Met welke bedoeling is dit gebeurd?

De melding van het AMK betrof alleen A. (de jongste dochter). De Raad had echter zorgen over alle drie de kinderen en meldt het AMK dat er een onderzoek naar de opvoedingssituatie van alle kinderen zal worden gestart.

b. Wat is de inhoud van dit gesprek geweest?

Zie onder a.

4. In het W.O.P.P.-rapport (pagina 20) staat onder meer vermeld: "Het betrekken van informanten is het onderzoek geschiedt altijd met medeweten van de direct betrokkenen en in de regel met hun toestemming. Wanneer toestemming wordt geweigerd, terwijl het raadplegen van een of meerdere informanten in het belang van het onderzoek noodzakelijk is, kan aan deze weigering worden voorbijgegaan."

Op welke mogelijkheden om aan een weigering voorbij te gaan, wordt hierbij gedoeld?

Ten eerste, als de informatievergaring ten behoeve van het onderzoek naar de opvoedingssituatie dringend noodzakelijk is en de gevraagde toestemming niet afgewacht kan worden, en ten tweede, als de betreffende informatie persé noodzakelijk is om te komen tot de afweging wel of geen maatregel, terwijl de toestemming tot de informatie inwinnen werd geweigerd. Echter, als de informatie wel gewenst is maar niet strikt noodzakelijk om te komen tot een beslissing om al dan niet een kinderbeschermingsmaatregel te vragen, zal aan de weigering tot toestemming van een ouder om informatie op te vragen gehoor worden gegeven.

5. De mededeling dat één van de minderjarigen in behandeling was bij een psychiater vormde volgens de Raad mede aanleiding de zaak 'alsnog' op te leggen.

Waarom is over deze behandeling geen nadere informatie ingewonnen bij de desbetreffende psychiater?

De contacten over de hulpverlening liepen via het T. Mevrouw P. (moeder) had er grote moeite mee dat het T. de Raad hieromtrent informeerde. Dat was voor haar mede reden om het contact met het T. te verbreken en contact te zoeken met prof. L.

De verwachting bestond dat als de Raad contact zou opnemen met prof. L. moeder dan ook het contact met deze hulpverlener zou verbreken; de Raad achtte dat niet in het belang van A. Daarnaast is het de ervaring van de Raad dat beroepsoefenaren de Raad zouden inschakelen als de hulpverlening aan een minderjarige zou worden stopgezet en de situatie van de minderjarige zorgelijk zou blijven.

6. De Raad besluit op 16 juni 2000 wederom een onderzoek naar de opvoedingssituatie van alle kinderen te starten. Dit onderzoek wordt afgesloten zonder dat een kinderbeschermingsmaatregel aangevraagd wordt.

Kunt u aangeven wat er sinds het raadsonderzoek in 1999 ten positieve was veranderd?

Waar moeder eerst de indruk gaf geen hulpverlening te willen aanvaarden, beschikte de Raad bij de afronding van het rapport in 2000 over informatie, dat er hulpverlening werd geboden aan A. Moeder had voor A. hulpverlening bij een kinderpsychiater gezocht. Als er vrijwillige hulpverlening wordt geboden, wordt er gelet op de wettelijke gronden voor een ondertoezichtstelling en conform vaste jurisprudentie op dat punt geen kinderbeschermingsmaatregel uitgesproken, zeker niet wanneer de betreffende ouder zich daartegen verzet. Het verzoeken van een dergelijke maatregel was daarom in dit geval niet aangewezen.

7. Uit de stukken komt naar voren dat er in het gezin van verzoekers ex-echtgenote sprake was van een (ernstige) opvoedingsproblematiek. Zo heeft de Raad diverse keren ambtshalve een onderzoek naar de opvoedingssituatie gestart, heeft het gerechtshof in haar beschikking van 18 maart 1999 geoordeeld dat er sprake was van een uiterst bedreigende situatie voor de kinderen, heeft het AMK een melding ontvangen over de zorgwekkende ontwikkeling van één van de minderjarigen (waarbij later zelfs is gesproken over een uithuisplaatsing) en hebben diverse betrokkenen hun zorgen geuit over de opvoedingssituatie. De Raad, het gerechtshof en overige betrokkenen achtten hulpverlening dan ook noodzakelijk. Uit de stukken blijkt echter dat deze hulpverlening nooit daadwerkelijk tot stand is gekomen omdat de moeder weigerde haar medewerking hieraan te verlenen. "Desondanks heeft de Raad weloverwogen besloten de zaak op te leggen om op die manier de 'strijd' die de moeder ervaart te doorbreken waardoor zij mogelijk meer ruimte krijgt voor de kinderen."

a. Wat wordt bedoeld met 'meer ruimte krijgen'?

Naar de mening van de Raad besteedde moeder al haar energie en aandacht aan de strijd die zij ervoer tussen haarzelf en de Raad, en aan de alsmaar voortdurende juridische procedures. Door de zaak op te leggen hoopte de Raad te bereiken dat moeder haar energie en aandacht volledig zou kunnen besteden aan de opvoeding en begeleiding van de kinderen.

b. Verwacht de Raad dat door het ontstaan van 'meer ruimte' bij de moeder de gerezen opvoedingsproblemen daadwerkelijk kunnen worden opgelost? Zo ja, op welke wijze?

Ja, in ieder geval op dat moment. Maar de beslissing om de zaak op te leggen laat onverlet de mogelijkheid dat de Raad altijd op enig moment alsnog een onderzoek zal instellen, als er opnieuw signalen komen dat de kinderen zich in een zorgelijke situatie bevinden."

G. Nadere reactie verzoeker

"Het bevreemdt mij dat bij antwoord 1.a. (…) de Raad er van uit is gegaan dat ondanks het geconstateerde feit dat er nog geen extern deskundigenonderzoek heeft plaatsgevonden, de Raad er van uit is gegaan dat er toch nog een mogelijkheid zou bestaan om alsnog een extern deskundigenonderzoek te doen plaatsvinden. Na het negeren van drie rechtelijke vonnissen, waarin vermeld staat dat er een extern onderzoek zou moeten plaatsvinden, is er, naar mijn mening, geen enkele reden meer om aan te nemen dat mijn ex nu wel mee zou gaan werken aan een extern onderzoek. Dit temeer daar er verder in de (juridische) omstandigheden niets is veranderd. Een vierde verzoek van een rechter om mee te werken aan een extern onderzoek had (en heeft) geen enkele zin, aangezien een vrouw kennelijk niet door de Raad gedwongen wordt om met een door de rechtbank bevolen onderzoek mee te werken.

(…)

Antwoord 1.b (…) bevreemdt mij aangezien het de Raad was die van de Rechtbank de opdracht had gekregen om een extern deskundigenonderzoek uit te voeren. Het is de Raad die de opdracht voor het uitvoeren van het extern deskundigenonderzoek onuitgevoerd aan de Rechtbank heeft teruggegeven. De Raad wist op dat moment dat er geen extern deskundigenonderzoek aan de gang was en het lag ook niet in de rede dat er een extern deskundigenonderzoek zou gaan lopen. De suggestie die de Raad geeft als zouden er twee onderzoeken naast elkaar kunnen gaan lopen lijkt mij derhalve onwaarschijnlijk. Ik wijs er op dat zowel het extern deskundigenonderzoek als het eventuele milieuonderzoek onder verantwoordelijkheid van de Raad wordt uitgevoerd. Het is naar mijn mening de Raad zelf die precies weet welk onderzoek er (onder verantwoordelijkheid van de Raad) op een bepaald moment loopt. Het antwoord van de Raad komt bij mij over als het door de Raad afschuiven van de verantwoordelijkheid op "casusbewaker" tussen de ketenpartners. (…)

Bij antwoord 2 (…) staat dat de Raad van de rechtbank verwacht naast een uitspraak over een eventueel vast te stellen omgangsregeling, dat ook zal worden ingegaan op het deskundigenonderzoek dat niet heeft kunnen plaatsvinden. Het antwoord van de Raad lijkt mij niet opportuun aangezien het na diverse weigeringen van mijn ex het (voor de Raad) niet aannemelijk was geworden dat mijn ex nu opeens wel mee zou gaan werken aan een door de rechtbank bevolen extern deskundigenonderzoek. Het antwoord van de Raad komt mij voor als ware een omgangsregeling een onbelangrijk iets. (…)

Het lag, naar mijn mening, in de lijn der verwachtingen dat mijn verzoek tot bepaling van een omgangsregeling zou worden afgewezen en dat daarmee het extern deskundigenonderzoek zou komen te vervallen (inhoudende dat de rechter niets over een deskundigenonderzoek hoefde te gaan beslissen). Naar mijn mening had de Raad met het stelselmatig aan de Rechtbank onuitgevoerd teruggeven van opdrachten tot onderzoek al een beslissing voor de rechter genomen. En die beslissing luidde dat ik geen omgangsregeling zou gaan krijgen.

De Raad is er mee op de hoogte dat er in de "richtlijnen voor het (laten) verrichten van extern onderzoek" vermeld staat dat het niet meewerken van mijn ex aan een door de Rechtbank bevolen extern onderzoek voor de Raad een grond is om een maatregel van kinderbescherming te verzoeken. Dit wil zeggen dat het voor het uitvoeren van een beschermingsonderzoek voor de Raad niet noodzakelijk was om een uitspraak van de Rechtbank af te wachten.

Een uitspraak van Klachtencommissie IV d.d. 7 juni 2002 brengt naar voren: de Raad is verantwoordelijk voor een rapportage van een extern deskundige. De Raad is derhalve verantwoordelijk voor de beslissing om geen gevolg te geven aan de opdracht van de Rechtbank voor een (extern) onderzoek naar mijn kinderen. De Raad besliste hiermee om aan de Rechtbank geen enkele informatie over mijn kinderen te geven.

Voor de duidelijkheid: een rapportage van een onderzoeksbureau met de mededeling dat mijn ex niet mee wenst werken aan een door de rechtbank bevolen onderzoek is een rapportage waarbij de Raad de verantwoordelijkheid heeft om te toetsen of de gedraging van het onderzoeksbureau in overeenstemming is met het vonnis van de Rechtbank.

(…)

Het is maar de vraag of het belang van het kind gebaat is met de situatie dat de Rechtbank door de Raad gedwongen is om een beslissing te nemen over kinderen zonder dat er informatie door de Raad aan de Rechtbank is gegeven.

(…)

Bij antwoord 2.a (…) staat: "De Raad achtte het niet opportuun om de Rechtbank te informeren, te meer daar het zeer ongebruikelijk is om een Rechtbank nieuwe informatie te sturen als de Rechtbank reeds het onderzoek heeft gesloten en een datum van uitspraak heeft bepaald."

Dit komt op mij over als dat de Raad protocollen en procedures belangrijker vindt dan het belang van het kind. Ik ben van mening dat de betekenis van de overdracht van een melding van het AMK aan de Raad zodanig zwaar is dat de Raad, naar mijn mening, telefonisch contact hierover met de Rechtbank had moeten opnemen. (…)

De combinatie van de wetenschap dat mijn ex niet mee werkt aan een door de Rechtbank bevolen onderzoek in combinatie met de wetenschap dat de betekenis van een overdrachtsmelding door het AMK aan de Raad "vrijwillige hulpverlening niet genoeg is" geeft, naar mijn mening, aan dat er voor de Raad voldoende reden was om telefonisch contact met de Rechtbank op te nemen.

Mij valt op dat er nergens in de brief van de Algemeen Directeur vermeld staat dat de Raad de grond voor een ondertoezichtstelling (namelijk het niet mee willen werken van mijn ex aan een door de rechtbank bevolen onderzoek), die in de "richtlijnen voor het (laten) verrichten van extern onderzoek" vermeld staat, mee heeft laten wegen in de overwegingen van de Raad. Het minste wat ik van de Raad mag verwachten is het door de Raad mee laten wegen van deze grond. Wat is anders nog de betekenis van deze richtlijnen?

(…)

Antwoord 2.b (…):

Het antwoord komt mij over dat als het bij onderzoeksbureau A niet lukt, dan nemen we onderzoekbureau B en als dat niet lukt dan nemen we onderzoeksbureau C. Het komt bij mij over dat de keuze van een onderzoeksbureau van belang zou zijn. Echter het wezenlijke is dat mijn ex met geen enkel onderzoeksbureau wenst mee te werken. Het was na het weigeren van Bureau Ku. en Bureau ABJ duidelijk geworden dat mijn ex in het geheel niet mee wenst te werken met een door de rechtbank bevolen onderzoek.

En dat wordt niet opgelost door de naam van dan weer een ander onderzoeksbureau te gaan noemen. Het komt bij mij over als het afschuiven van de verantwoordelijkheid van de Raad.

Antwoord 2. c (…):

Zoals ik al hierboven heb geschreven is de Raad voor het opstarten van een onderzoek naar de opvoedingssituatie in deze niet afhankelijk van de beslissing van de Rechtbank. Het geeft, naar mijn mening, een te afwachtende houding van de Raad weer. (…)

Antwoord 2.d (…):

Het komt op mij nogal slap over dat de Raad alleen de consequenties van het niet doorgaan van het externe deskundigenonderzoek heeft aangegeven. Naar mijn idee kan de rechter dat zelf ook wel verzinnen. Het geeft een weinig doortastende houding van de Raad weer (en het afschuiven van de verantwoordelijkheid door de Raad).

Antwoord 4 (…):

Naar mijn mening wordt er in het antwoord een aantal aspecten over het hoofd gezien.

Scholen zijn verplicht om aan de Raad informatie te geven als de Raad er om vraagt.

Ik wijs in deze op een uitspraak van de Landelijke Klachtencommissie voor het Openbaar en het Algemeen Toegankelijk Onderwijs d.d. 20 november 2001.

In deze uitspraak staat onder meer: "Op grond van artikel 1:243 BW dienen gemeentebesturen alle inlichtingen die de Raad voor de uitoefening van zijn taak aan hen vraagt, te verschaffen. Deze bepaling spreidt ook zijn werking uit over de door de gemeente in stand gehouden scholen voor openbaar onderwijs. Ten tijde van het van kracht zijn van de WPR was de school dan ook gehouden inlichtingen aan de Raad te verstrekken. De Commissie merkt hierbij op dat dit onder de Wet Bescherming Persoonsgegevens niet anders is. In deze wet wordt in artikel 21 eerste lid onder c. en onder d. zelfs expliciet stilgestaan bij de positie van de school en de Raad. Nu de gevraagde informatie door de school verstrekt diende te worden op grond van een wettelijke verplichting..."

De Raad heeft op grond van de Algemene Wet Bestuursrecht de verantwoordelijkheid om te controleren of informanten zich aan de wet houden. Het niet verstrekken van informatie mag niet klakkeloos worden "geaccepteerd". De toetsingsplicht van de Raad blijft altijd bestaan in het kader van de AWB. (…)

Antwoord 5 (…):

De Algemeen Directeur beschrijft een situatie waarvan de Raad "veronderstelt" dat de situatie zo is. Echter, uit een door mij opgevraagde geneeskundige verklaring bij Prof. dr. L. blijkt schriftelijk dat de heer L. nooit een behandeling bij mijn dochter heeft uitgevoerd (ook niet bij mijn ex) en dat mijn ex bij de heer L. is geweest voor second opinion vanwege een gegeven "advies" voor een uithuisplaatsing.

In het gespreksverslag d.d. 3 oktober 2001 is vermeld: "Ook al is de Raad niet op de hoogte van de feitelijke inhoud van het hulpverleningsaanbod van de heer L., de Raad is er vanuit gegaan dat A. en haar moeder een passende behandeling krijgen". Ik wijs er op dat dit in strijd is met artikel 19 IVRK. De Raad kan niet uit gaan van "veronderstellingen"! Het is bovendien in strijd met W.O.P.P.-Beschermingszaken.

Verslag klachtgesprek met de heer S. op 12 september 2001: "Het kan zo zijn, dat de heer L. als psycholoog gesprekken met moeder heeft om te kijken wat goed is voor A. Dit zijn dan gesprekken ter ondersteuning van moeder. A. is (nog) niet in behandeling. Via gesprekken met moeder wordt waarschijnlijk nagegaan hoe zij het beste met A. kan omgaan."

Ik wijs er op dat de werkzaamheden van de Raad plaatsvinden binnen een juridisch kader, dat de Raad binnen dit juridische kader een forensische taak te vervullen heeft en dat binnen dit forensische kader Raadsmedewerkers "gezagdragers" zijn.

De forensische taak van de Raad schrijft voor dat de Raad zich bezig dient te houden met "feiten en omstandigheden", dus niet met "veronderstellingen"! De Raad gaat zodoende lijnrecht in tegen de forensische taak die de Raad te vervullen heeft! Er kan, naar mijn mening, geen sprake van zijn dat de Raad beslissingen neemt op basis van "het kan zo zijn"!"

H. overige informatie

Naar aanleiding van vragen gesteld met betrekking tot verzoekers zaak door leden van de Tweede Kamer, antwoordde de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op 2 mei 2002 onder meer het volgende:

"6. Wat is de rol van de Raad voor de kinderbescherming voor wat betreft het informeren van de vader over de (school)vorderingen van de kinderen?

(…)

6. In principe is er geen zelfstandige rol voor de Raad voor de Kinderbescherming met betrekking tot het informeren van de vader over de (school)vorderingen van de kinderen, tenzij er sprake is van een raadsonderzoek."

Achtergrond

1. Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek

Artikel 238:

"1. Er is één raad voor de kinderbescherming.

2. De wet bepaalt de taken en bevoegdheden van de raad voor de kinderbescherming. Deze worden door de raad voor de kinderbescherming namens onze Minister van Justitie uitgevoerd.

3. Ten behoeve van de vervulling van zijn taak houdt de raad zich in ieder geval op de hoogte van de ontwikkeling van de kinderbescherming, bevordert hij de samenwerking met de instellingen van kinderbescherming en jeugdhulpverlening en dient hij op verzoek of uit eigen beweging autoriteiten en instellingen van advies."

Artikel 243, eerste lid:

"De gemeentebesturen en ambtenaren van de burgerlijke stand verschaffen de raad voor de kinderbescherming kosteloos alle inlichtingen, en verstrekken de raad kosteloos alle afschriften en uittreksels uit hun registers, die de raad ter uitvoering van zijn taak van hen vraagt. Wanneer de raad voor de kinderbescherming een taak vervult of een bevoegdheid uitoefent op grond van een van de bepalingen van deze titel (…), alsmede op grond van de daarmee verband houdende bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, verschaffen de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen instanties of personen de raad kosteloos die inlichtingen die voor een goede uitoefening van hun taak noodzakelijk zijn."

Artikel 243, tweede lid (geldend vanaf 1 juni 2003, Staatsblad 2003, 195):

"Degene die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of beroep tot geheimhouding is verplicht, kan, zonder toestemming van degene die het betreft, aan de raad voor de kinderbescherming inlichtingen verstrekken, indien dit noodzakelijk kan worden geacht voor de taken van de raad."

Artikel 377c, eerste en tweede lid:

"1. Onverminderd het bepaalde in artikel 377b van dit boek wordt de niet met het gezag belaste ouder desgevraagd door derden die beroepshalve beschikken over informatie inzake belangrijke feiten en omstandigheden die de persoon van het kind of diens verzorging en opvoeding betreffen, daarvan op de hoogte gesteld, tenzij die derde de informatie niet op gelijke wijze zou verschaffen aan degene die met het gezag over het kind is belast dan wel bij wie het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, of het belang van het kind zich tegen het verschaffen van informatie verzet.

2. Indien de informatie is geweigerd, kan de rechter op verzoek van de in het eerste lid van dit artikel bedoelde ouder bepalen dat de informatie op de door hem aan te geven wijze moet worden verstrekt. De rechter wijst het verzoek in ieder geval af, indien zwaarwegende belangen van het kind zich tegen het verschaffen van de informatie verzetten."

2. Normenrapport II voor de Raad voor de Kinderbescherming, 1992

"De overheid heeft de verplichting om kinderen te beschermen die ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Om aan deze verplichting te voldoen zijn de raden voor de kinderbescherming met een aantal wettelijke taken belast die erop gericht zijn de belangen van de minderjarigen te beschermen. Deze belangen kunnen in de volgende situaties in het geding komen:

(…)

- bij ernstige conflictsituaties tussen ouders onderling of tussen ouders en kind;

- bij tegengestelde belangen tussen ouders/verzorgers of ouders en kind;

(…)

In deze situaties kan de raden worden gevraagd om een onderzoek te doen of kunnen zij hiertoe zelf het initiatief nemen.

(...)

Bij de bemoeienis van de raden staat het belang van de minderjarige centraal.(…) Naarmate de leeftijd van betrokken kinderen hoger is, zal in toenemende mate rekening worden gehouden met hun mening en wensen. Wanneer er niet met de genoemde gezagsdrager(s) en/of verzorgers en/of een kind is gesproken dient dit in het rapport te worden gemotiveerd.

Indien het in het belang is van het stellen van een goede diagnose dat informatie van derden in het onderzoek wordt betrokken, zal de raad hierbij rekening houden met de wensen van de betrokken ouder(s) en het kind. De beslissing of, aan wie en in welke vorm informatie wordt gevraagd is aan de raad.

Als informatie van derden wordt gevraagd zal dit met de ouder(s) en het kind vooraf (worden; N.o.) besproken, dan wel aan hen kenbaar gemaakt worden (...). Voordat informatie van derden met de ouder(s) en het kind wordt besproken en/of in een rapport gebruikt, moeten de consequenties daarvan met deze derden zijn besproken, evenals de eventueel te gebruiken weergave van deze informatie in het rapport.

(...)

De raad blijft verantwoordelijk voor het onderzoek en beoordeelt wat uiteindelijk in het rapport komt en wat eventueel door de raad als bijlage wordt meegezonden.

(…)

Het rapport bevat een selectie en interpretatie van de verzamelde gegevens, alsmede de conclusies die daaruit worden getrokken."

3. W.O.P.P. Rapport (Werkwijze en Organisatie Primair Proces Beschermings- zaken) Beschermingszaken voor de Raad voor de Kinderbescherming, oktober 1995

"Het handelen van de raad moet primair gericht zijn op het vinden van oplossingen voor gerezen opvoedingsproblemen. Het belang van het kind dient daarbij steeds de eerste overweging te vormen. (…) Wanneer de noodzakelijke hulpverlening niet op vrijwillige basis tot stand kan worden gebracht, is de Raad gehouden gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot het vragen om een kinderbeschermingsmaatregel, zodat deze hulp alsnog binnen een wettelijk kader kan worden gerealiseerd.

(…)

Het doel van het raadsonderzoek is ruimer en kan thans het beste als volgt worden omschreven: 'Het op systematische en procesmatige wijze verzamelen van relevante gegevens omtrent een aangemelde opvoedingssituatie, op basis van een tevoren geformuleerde onderzoeksvraag en uitmondend in een probleemanalyse, waarmee tevens uitzicht wordt geboden op de realisering van een doeltreffende oplossing, ter afwending van de risicofactoren die het kind in zijn ontwikkeling bedreigen.'

Het onderzoek speelt zich af binnen het kader, dat door de (juridische) mogelijkheden en bevoegdheden van de Raad wordt begrensd. De Raad is gelegitimeerd tot het instellen van een onderzoek in het geval er sprake is van een (dreigende) ernstige schending van het fundamentele recht van het kind, op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en uitgroei naar zelfstandigheid. De Raad is daarbij gebonden aan de regels en voorschriften die toezien op de rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en rechtsbescherming ten aanzien van de burger, in wiens privé-leven het onderzoek plaatsvindt. Daarnaast moet het onderzoek voldoen aan eisen van kwaliteit, zorgvuldigheid en objectiviteit.

(…)

Het onderzoek vindt plaats door middel van interactie tussen de raadsonderzoeker en (leden van) het cliëntsysteem. Kenmerkend voor het raadsonderzoek is, dat deze interactie ongevraagd kan worden aangegaan. Dit betekent, dat op niet-vrijwillige basis met het cliëntsysteem in contact kan worden getreden, met het doel de opvoedingsomstandigheden in beeld te brengen en daaromtrent een diagnose te stellen. (…)

Het is met name het in aanleg onvrijwillige karakter van het raadsonderzoek, zich bovendien afspelend binnen het privé-domein van ouders en kinderen, dat noodzaakt tot een zeer zorgvuldig en genuanceerd handelen. Eventuele toepassing van dwang kan alleen worden gerechtvaardigd, wanneer er geen andere wegen resten om het fundamentele recht van het kind op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en uitgroei naar zelfstandigheid te kunnen waarborgen. Voor zover dwang moet worden aangewend, mag deze niet verder gaan dan voor het bereiken van het beoogde doel noodzakelijk is.

(…)

De raadsonderzoeker stelt vanaf het eerste contact pogingen in het werk tot verkrijging van een (minimale) samenwerkingsrelatie met (leden van) het cliëntsysteem. Een (minimale) samenwerkingsrelatie is een belangrijke voorwaarde voor het welslagen van het onderzoeksproces. (…) Om betrouwbare informatie over de opvoedingssituatie te kunnen verwerven, is het immers noodzakelijk dat het cliëntsysteem op zijn minst enige bereidheid heeft inzicht te bieden in de gezins- en opvoedingsomstandigheden. Het behoort tot de deskundigheid van de raadsonderzoeker het cliëntsysteem te motiveren tot het tonen en vergroten van deze bereidheid. Daarvoor is onder meer van belang dat de aandacht van de betrokkenen gevestigd wordt en blijft op de positie en eventuele problemen van het kind.

(…)

Het wezen van het onderzoek wordt gevormd door de systematische en procesmatige vergaring van gegevens omtrent de aangemelde opvoedingssituatie.(…) Het onderzoek beperkt zich niet tot het verzamelen van feitenmateriaal. Om een adequate reactie op het aangemelde probleem te kunnen realiseren is het noodzakelijk dat de problematiek door de raadsonderzoeker wordt doorgrond. (…)

De pogingen tot het inzichtelijk maken van de problemen voor de betrokkenen zijn geen doel op zichzelf en hebben slechts nut, voor zover het cliëntsysteem werkelijk bereid en in staat is zich dit inzicht te verwerven. Wanneer de raadsonderzoeker blijkt dat de betrokkenen, ondanks pogingen daartoe, niet bereid of in staat zijn tot dit inzicht te komen, wordt het onderzoek afgerond. Het ontbreken van inzicht bij betrokkenen is een gegeven dat bij de besluitvorming wordt betrokken.

(…)

Het betrekken van informanten in het onderzoek geschiedt altijd met medeweten van de direct betrokkenen en in de regel met hun toestemming. Wanneer toestemming wordt geweigerd, terwijl het raadplegen van een of meerdere informanten in het belang van het onderzoek noodzakelijk is, kan aan deze weigering worden voorbijgegaan.

(…)

Het raadsonderzoek en de besluitvorming die daarop volgt kunnen leiden tot verschillende uitkomsten. Welke uitkomst in een gegeven situatie als een adequate reactie moet worden aangemerkt, is afhankelijk van de vele factoren die in het besluitvormingsproces tegen elkaar zijn afgewogen. Daarbij zijn de volgende mogelijkheden te onderscheiden.

Besloten wordt tot beëindiging van de raadsbemoeienis, indien tijdens het raadsonderzoek niet van opvoedingsproblematiek is gebleken. Dit kan ook wanneer wel aangetroffen problemen tijdens het raadsonderzoek tot een bevredigende oplossing worden gebracht, zonder dat de inschakeling van een voorziening van jeugdzorg voor verdere behandeling is geïndiceerd. In dat geval is adequaat gereageerd.

Wanneer het onderzoek heeft aangetoond dat hulpverlening is geïndiceerd, terwijl het cliëntsysteem over voldoende inzicht, mogelijkheden en bereidheid beschikt om deze hulp te aanvaarden, wordt besloten tot een verwijzing. De verwijzing vindt plaats naar een voorziening van jeugdzorg, die voldoende is toegerust om de noodzakelijk hulp te bieden. Met het tot stand brengen van de verwijzing kan worden gesproken van een adequate reactie op het aangemelde probleem. Van verdere raadsbemoeienis kan worden afgezien.

Eveneens kan worden besloten tot een verwijzing van het cliëntsysteem naar een passende voorziening van jeugdzorg, zonder dat dit gepaard gaat met een definitieve beëindiging van de bemoeienis door de Raad. Deze situatie kan zich voordoen in het geval het cliëntsysteem voldoende bereidheid en inzet toont tot het aanvaarden van noodzakelijke hulpverlening, terwijl er bij de Raad gerede twijfel blijft bestaan omtrent de mogelijkheden van de betrokkenen en hun inzicht in de problematiek. Van een dergelijke situatie kan ook sprake zijn, wanneer op het moment van verwijzing geen zekerheid bestaat over de doeltreffendheid van de gekozen hulpverleningsvorm. In beide gevallen wordt in overleg met het cliëntsysteem als de voorziening van de jeugdzorg overeengekomen, dat het Raad het verloop van de hulpverlening volgt. (…)

Indien tijdens het raadsonderzoek de noodzaak van hulpverlening is komen vast te staan, terwijl het inzicht, de mogelijkheden en/of de bereidheid van het cliëntsysteem tot het vrijwillig aanvaarden van hulpverlening ontbreken, wordt besloten tot het inschakelen van de rechter. Een verzoek tot het uitspreken van een maatregel van kinderbescherming heeft tot doel de geïndiceerde hulpverlening binnen een wettelijk kader alsnog mogelijk te maken. Van een adequate reactie kan in dit geval pas worden gesproken, wanneer de overdracht naar de instelling, die door de rechter met de uitvoering van de maatregel wordt belast, feitelijk heeft plaatsgevonden."

4. Besluit klachtbehandeling raad voor de Kinderbescherming, 24 juni 1996, Staatsblad 330

Artikel 6, eerste, derde en vijfde lid:

"1. Indien de klachtencommissie de klacht ontvankelijk acht, hoort zij de klager alsmede degene over wiens gedraging wordt geklaagd. (…)

3. De klachtencommissie beslist uiterlijk zes weken nadat de zaak bij haar aanhangig is gemaakt. (…)

5. Indien de klacht geheel of gedeeltelijk gegrond is bevonden, deelt de directeur binnen drie weken na ontvangst van de beslissing van de klachtencommissie aan de klager mee of en zo ja, welke gevolgen binnen de organisatie daaraan worden verbonden."

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming

Klacht:

Niet adequaat gereageerd op melding van verzoekers dochter via AMK; te weinig actie ondernomen na weigering van school om informatie te verstrekken aan de Raad;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming

Klacht:

Geen gevolg geven aan onderdeel uitspraak Klachtencommissie;.

Oordeel:

Gegrond