2003/264

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Haaglanden, district Delft/Pijnacker/Nootdorp, op 10 april 2002 een aanrijding waarbij verzoeker was betrokken, heeft afgehandeld.

Met name acht hij het onjuist dat de politie:

- heeft nagelaten om een sporenonderzoek op de plaats van de aanrijding te doen;

- geen aangifte heeft willen opnemen jegens de andere bij de aanrijding betrokken bestuurder vanwege het doorrijden na een aanrijding.

Beoordeling

Inleiding

Op 10 april 2002 was verzoeker als automobilist te Nootdorp betrokken bij een aanrijding. Verzoeker reed in de richting van Pijnacker. In tegengestelde richting naderde een vrachtwagen. De beide auto's raakten elkaar op het moment van passeren. Als gevolg hiervan was de linkerportierrruit van de auto van verzoeker kapot, alsook de linkerbuitenspiegel. De bestuurder van de vrachtwagen reed aanvankelijk door na het ongeval, waarna verzoeker hem achterna reed en hem tot stoppen maande. Beide bestuurders reden terug naar de plaats waar het ongeval had plaatsgevonden. Ter plaatse werd geen schadeformulier ingevuld.

Verzoeker vervoegde zich vervolgens aan het politiebureau. Hij verzocht de politie om sporenonderzoek te doen op de plaats van het ongeval, maar hieraan verleende de politie geen medewerking.

Later die middag vervoegde verzoeker zich opnieuw aan het bureau. Bij die gelegenheid wenste hij aangifte te doen van "doorrijden na aanrijding" (zie achtergrond, onder 1.). Verzoeker werd niet in de gelegenheid gesteld aangifte te doen. Wel heeft de politie een verkeersongevallenregistratieset opgemaakt.

Alvorens op het eerste klachtonderdeel in te gaan zal de Nationale ombudsman eerst de vraag beantwoorden of de politie in deze zaak een aangifte voor het doorrijden na een aanrijding had moeten opnemen.

1. Ten aanzien van de klacht dat de politie geen aangifte heeft willen opnemen

1.1. Verzoeker acht het onjuist dat de politie geen aangifte heeft willen opnemen jegens de andere bij de aanrijding betrokken bestuurder vanwege het doorrijden na een aanrijding.

1.2. De korpsbeheerder was van mening dat er in eerste instantie sprake was van overtreding van artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), nu de chauffeur van de vrachtwagen niet vrijwillig was gestopt, doch het - door de chauffeur achterna te rijden - is gelukt hem uiteindelijk aan te spreken. Hij acht dit onderdeel van de klacht dan ook gegrond.

1.3. De politie is gelet op artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), in beginsel verplicht een door een burger gedane aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Dit is slechts anders als op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis niet is te kwalificeren als een strafbaar feit (zie achtergrond, onder 2.). Te allen tijde moet de politie echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.

1.4. Vast staat dat verzoeker op 10 april 2002 heeft getracht aangifte te doen van het strafbare feit "verlaten van de plaats van een ongeval", genoemd in artikel 7 WVW.

Nu in deze situatie niet op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kon worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis niet was te kwalificeren als een strafbaar feit, had de aangifte moeten worden opgenomen.

De Nationale ombudsman concludeert dan ook dat in strijd met de wet is gehandeld, en dat de onderzochte gedraging niet behoorlijk is.

2. Ten aanzien van het nalaten van een sporenonderzoek

2.1. Verzoeker klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Haaglanden, district Delft/Pijnacker/Nootdorp, op 10 april 2002 een aanrijding waarbij verzoeker was betrokken, heeft afgehandeld.

Hij acht het met name onjuist dat de politie heeft nagelaten om een sporenonderzoek op de plaats van de aanrijding te doen.

2.2. De korpsbeheerder bracht, mede op grond van het advies daaromtrent van de desbetreffende bureauchef, naar voren dat het beter was geweest indien politieambtenaren de betreffende aanrijding ter plaatse hadden onderzocht. Gezien de toedracht van de aanrijding, het tekort aan personeel alsmede de gestelde beleidsprioriteiten en richtlijnen - de korpsbeheerder noemde met name de Aanwijzing verkeersongevallen van het College van procureurs-generaal - was hij echter van mening dat de betrokken politieambtenaren juist hadden gehandeld.

2.3. De Nationale ombudsman deelt deze conclusie van de korpsbeheerder niet. Gelet op het hierboven onder 1. overwogene, had het op de weg van de politie gelegen om op basis van de aangifte ter zake artikel 7 WVW verder onderzoek - waaronder begrepen het sporenonderzoek - te doen. De Nationale ombudsman kan er begrip voor opbrengen dat wegens tekort aan personeel geen onderzoek ter plaatse heeft kunnen plaatsvinden direct na de aanrijding, doch het opsporingsonderzoek had toegespitst moeten zijn op de aangifte en wel in het bijzonder op de vraag of de bij verzoeker geconstateerde schade veroorzaakt kon zijn door een aanrijding met de vrachtwagen en of de chauffeur van de vrachtwagen die aanrijding had moeten opmerken. De door de korpsbeheerder genoemde Aanwijzing verkeersongevallen ziet niet op politieoptreden bij mogelijke overtreding van artikel 7 WVW.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is gegrond.

Onderzoek

Op 28 augustus 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer N. te Pijnacker, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Den Haag over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 10 april 2002 was verzoeker als automobilist te Nootdorp betrokken bij een aanrijding. Verzoeker reed in de richting van Pijnacker. In tegengestelde richting naderde een vrachtwagen. De beide auto's raakten elkaar op het moment van passeren. Als gevolg hiervan was de linkerportierrruit van de auto van verzoeker kapot, alsook de linkerbuitenspiegel. De bestuurder van de vrachtwagen reed aanvankelijk door na het ongeval, waarna verzoeker hem achterna reed en hem tot stoppen maande. Beide bestuurders reden terug naar de plaats waar het ongeval had plaatsgevonden. Ter plaatse werd geen schadeformulier ingevuld.

2. Vervolgens belde verzoeker vanaf deze locatie de politie Haaglanden, district Delft/Pijnacker/Nootdorp. De ambtenaar die hij aan de telefoon sprak, vroeg verzoeker en de tegenpartij naar het bureau te komen. Verzoeker vertelde dit aan de vrachtwagenchauffeur, en nodigde deze uit om achter hem aan te rijden naar het politiebureau. Deze deed dat niet.

3. Verzoeker zelf vervoegde zich vervolgens wel aan het politiebureau. Hij verzocht de politie om sporenonderzoek te doen op de plaats van het ongeval, maar hieraan verleende de politie geen medewerking. Wel werd de betrokken vrachtwagenchauffeur telefonisch gesommeerd om naar het politiebureau te komen. Verzoeker liet het door hem ingevulde schadeformulier achter op het politiebureau, en besloot zijn weg te vervolgen. De vrachtwagenchauffeur vulde zijn deel van het schadeformulier die middag in op het politiebureau.

Later die middag vervoegde verzoeker zich opnieuw aan het bureau. Bij die gelegenheid wenste hij aangifte te doen van "doorrijden na aanrijding" (zie achtergrond, onder 1.; N.o.). Verzoeker werd niet in de gelegenheid gesteld aangifte te doen. Wel werd hem een verhoor afgenomen, dat werd neergelegd in een proces-verbaal.

4. De gang van zaken op het politiebureau was voor verzoeker aanleiding om telefonisch contact op te nemen met de politie en om vervolgens op 25 juni 2002 een schriftelijke klacht bij de politie in te dienen. In deze klacht bracht hij onder meer naar voren dat hij de politie had verzocht om naar de plaats van het ongeval te gaan, teneinde sporenonderzoek te verrichten. Verzoeker achtte dit gewenst, omdat de tegenpartij tot twee maal toe was doorgereden, niet bereid was om een schadeformulier in te vullen en sowieso niet bereidwillig was om mee te werken aan de afhandeling van het ongeval. Volgens verzoeker had de vrachtwagenchauffeur daaraan schuld, omdat hij de breedte van zijn laadbak verkeerd had ingeschat, als gevolg waarvan hij bij het passeren verzoekers auto had geraakt. Verzoeker bracht in zijn klachtbrief naar voren dat de politie niet ter plekke was gegaan, omdat dit, aldus de dienstdoende politieambtenaar, gezien de personele bezetting van dat moment, niet mogelijk was. Eerder was verzoeker gezegd dat het onnodig was om ter plaatse te gaan. Verzoeker stelde in zijn klachtbrief voorts, dat de tegenpartij nog steeds niet bereid was om mee te werken aan de (voor verzoeker bevredigende) afhandeling van het ongeval. Inmiddels was de zaak overgedragen aan de (rechtsbijstand)verzekeringsmaatschappij van verzoeker. Deze vroeg om getuigen van de aanrijding, welke er niet waren. Verzoeker stelde in zijn klachtbrief dat de zaak, wanneer de politie de moeite had genomen om sporenonderzoek te doen, ook zonder getuigen duidelijk zou zijn geweest, en meende dat hij was benadeeld door de zijns inziens nalatige handelwijze van de politie.

5. Op 30 juli 2002 zond politieambtenaar B., die verzoekers klacht behandelde, verzoeker de volgende e-mail:

"…Aangezien u heden niet telefonisch bereikbaar was probeer ik het maar op deze manier.

Tot op heden heeft er nog geen verhoor kunnen plaatsvinden van de andere partij. W. is echter nog steeds doende om deze persoon voor een verhoor te benaderen, maar ook hier speelt de vakantietijd vermoedelijk een rol.

Dit verhoor, alsmede de verklaring die u heeft afgelegd zullen samen met het verkeersongevallenregistratieset (VOR) worden ingezonden.

Ik heb u reeds gemeld dat de VOR is aangepast en dat u (of uw verzekeraar) daar waarschijnlijk wel mee uit de voeten kunt.

De hele kwestie is mij inmiddels duidelijk. We hebben als politieorganisatie wel het een en ander laten liggen. Daarom wil ik u voorstellen dat ik u namens de bureauchef een voorstel tot afdoening van deze klacht toestuur, vergezeld met een afschrift van de VOR (zonder de verklaringen, die mag ik u niet verstrekken in het kader van de privacywetgeving)."

Als u daar niet mee kunt instemmen wacht ik tot ook de andere betrokkene formeel is gehoord en volgt (waarschijnlijk) eenzelfde procedure…"

6. Op 15 augustus 2002 zond de chef van het bureau Pijnacker/Nootdorp verzoeker de volgende reactie op zijn klacht:

"…Naar aanleiding van uw klacht van 25 juni 2002 inzake vermeend onjuist politieoptreden, bericht ik u als volgt.

De klacht is ter behandeling in handen gesteld van de brigadier S. die u telefonisch te woord heeft gestaan. In verband met zijn vakantie is de verdere behandeling overgedragen aan de inspecteur B. Met hem heeft u een aantal keren telefonisch gesproken omdat u hem had aangegeven er niet al te veel tijd meer aan te willen besteden. Derhalve is het ook niet tot een persoonlijk gesprek met de inspecteur B. gekomen.

Graag wil ik puntsgewijs de kwestie behandelen.

U heeft op 10 april jl. een aanrijding gehad op de Nieuwkoopseweg te Pijnacker-Nootdorp. U kwam in aanraking met een tegenligger waarbij het door u bestuurde voertuig schade opliep aan de linkerspiegel en de linker(voor)portierruit.

Deze tegenligger betrof een vrachtauto.

U bent de vrachtauto achterna gereden en heeft uiteindelijk met de bestuurder gesproken. U heeft de politie gebeld en gevraagd ter plaatse te komen, doch u kreeg van degene aan de telefoon het advies om naar het bureau te komen.

In tegenstelling tot de afspraak reed de bestuurder van de vrachtauto niet achter u aan naar het bureau Pijnacker-Nootdorp.

Aan het bureau werd u te woord gestaan door de agent W. U wilde aangifte doen van "doorrijding na aanrijding" doch W. zag meer in een bemiddeling. U heeft hem verzocht er op toe te zien dat deze bemiddeling zorgvuldig geschiedde. W. heeft u nog aangegeven dat er vanwege personele onderbezetting geen politie ter plaatse van de aanrijding kon komen.

Later die dag bent u weer naar het bureau gegaan en heeft daar een verklaring afgelegd bij de agent Van Ba. U ging er vanuit dat u aangifte had gedaan, doch er is "slechts" een verklaring betrokkene opgenomen.

In uw brief geeft u aan dat deze gegevens kennelijk niet afdoende zijn om de zaak verzekeringstechnisch te regelen.

In een eerste telefoongesprek dat de inspecteur B. met u had, heeft hij u aangegeven dat aangifte van verlaten plaats ongeval (artikel 7 Wegenverkeerswet) op juridische gronden niet mogelijk was. De tegenpartij heeft u immers de gelegenheid geboden om zijn identiteit en/of die van het door hem bestuurde voertuig vast te stellen. De wetgever en de jurisprudentie in dezen laten de politie weinig keuze.

Voorts is er per 1 januari 2002 een aanwijzing van het college van procureurs-generaal van kracht geworden waarbij de politie de opdracht krijgt om in gevallen van lichte schade de aanrijding onderling te laten regelen. Onder lichte schade wordt begrepen: 'Blik- en krasschade; uitsluitend materiële schade waarbij het voertuig zijn weg zonder gevaar voor het overige verkeer kan vervolgen'.

Strikt formeel genomen is er dus juist gehandeld. Er kon geen aangifte gedaan worden. want er werd immers geen misdrijf gepleegd. Er hoefde geen verkeersongevallenregistratieset te worden opgemaakt omdat de aanwijzing van het college van procureurs-generaal dat voorschrijft.

Om u ter wille te zijn is er toch een verkeersongevallenregistratieset opgemaakt die zal worden ingestuurd. Daarbij zullen uw verklaring en die van de tegenpartij gevoegd worden.

Daar waar de agent W. in eerste instantie had aangegeven dat de vrachtauto geen schade had is dit thans aangepast, in die zin dat de opmerking genuanceerder is geworden. Er is immers wel schade geconstateerd, doch deze is niet direct herleidbaar tot deze aanrijding.

Voorts hebben we als politie ook te maken met twee tegenstrijdige verklaringen over de toedracht van deze aanrijding. Hoe graag we ook uw verklaring willen geloven, we hebben met nog een verklaring te maken waar we, uit oogpunt van objectiviteit, evenveel waarde aan dienen te hechten. Het feit dat er geen getuigen zijn van de aanrijding speelt ook ons parten in dit soort situaties.

Ik ben van mening dat uw klacht deels gegrond is. Het politiepersoneel had u beter moeten informeren over de procedure. En, als er dan toch besloten wordt tot het opmaken van een verkeersongevallenregistratieset dient dit uiterst zorgvuldig te geschieden. Uw reactie heeft er in ieder geval toe geleid dat er een nuancering heeft plaatsgevonden betreffende de schade aan de tegenpartij.

Helaas kunnen wij geen invloed uitoefenen op het verdere verloop van de afdoening van deze aanrijding. De verzekeringsmaatschappijen hebben toegang tot de documentatie zoals die door de politie wordt vastgelegd en zullen daar in een civiele kwestie mee moeten handelen.

Ik hoop voor u op een positief resultaat..."

7. In de verkeersongevallenregistratieset die de politie naar aanleiding van het ongeval had opgemaakt en die was meegezonden met de antwoordbrief op de klacht aan verzoeker, stond onder het kopje “omschrijving schade” bij de vrachtwagenchauffeur genoteerd: "geen sporen aangetroffen". De bestuurder van de vrachtwagen had met betrekking tot de toedracht van het ongeval verklaard dat verzoeker hem met een hoge snelheid had gepasseerd, en daarbij zijn auto had geraakt.

8. Op 27 augustus 2002 wendde verzoeker zich met deze klacht tot de Nationale ombudsman.

B. Standpunt verzoeker

1. Verzoekers lezing staat kort weergegeven in de klachtsamenvatting.

2. Verzoeker bracht in zijn verzoekschrift nogmaals zijn klachten over de gang van zaken op 10 april 2002 naar voren. De weergave hiervan in zijn brief aan de Nationale ombudsman komt in grote lijnen overeen met hetgeen hiervoor onder A.4. is opgenomen.

3. Verzoeker benadrukte dat, wanneer de politie sporenonderzoek op de plaats van de aanrijding zou hebben verricht, de toedracht tot het ongeval helder zou zijn geweest, omdat dan, aldus verzoeker, de breedte van de weg had kunnen waargenomen, alsmede de uitwijkpositie van verzoeker ten opzichte van de tegenligger om een aanrijding te voorkomen.

4. Verder achtte verzoeker de afhandeling van zijn klacht met de brief van 15 augustus 2002 niet correct. Met name vond hij het niet juist dat de politie in deze brief aangaf, dat het juridisch niet mogelijk was geweest voor de politie om aangifte op te nemen van het doorrijden na de aanrijding door de vrachtwagenchauffeur, omdat deze immers aan verzoeker de gelegenheid zou hebben geboden om de identiteit van hem en/of die van het door hem bestuurde voertuig vast te stellen. Verzoeker stelde hier tegenover, dat de vrachtwagenchauffeur juist niet had willen meewerken, en dat verzoeker degene was geweest die de tegenpartij had gemeld aan de politie, en dat deze door verzoekers optreden binnen 24 uur aan het bureau was verschenen. Verzoeker kreeg het gevoel dat hem dit nu werd tegengeworpen door de politie, en dat hij nu het slachtoffer werd van zijn adequate handelen na de aanrijding. Daarnaast vond verzoeker de zinsnede in de afhandelingsbrief, dat hij `beter had moeten worden geïnformeerd over de procedure' wat te kort door de bocht van de politie. Verzoeker stelde dat de afhandeling van het ongeval anders was verlopen wanneer de politie ter plaatse was gekomen na de aanrijding, en de situatie direct na het ongeval in ogenschouw had genomen.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden

1. In zijn reactie van 11 december 2002 op de klacht liet de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden het volgende weten:

"…In antwoord op uw brief d.d. 17 oktober jl. in zake de klacht van de heer N., vraag ik graag uw aandacht voor het volgende.

Ik heb chef van het bureau Pijnacker/Nootdorp gevraagd mij in te informeren over de door u in onderzoek genomen klachtelementen.

Ik heb kennis genomen van de reactie d.d. 18 november jl. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van die brief. Mijns inziens geeft die brief een genuanceerd beeld van de betreffende feiten en omstandigheden. Ik wil daar graag het volgende over opmerken.

Ten aanzien van het eerste klachtelement.

Ik ben van mening dat het beter was geweest indien politieambtenaren de betreffende aanrijding ter plaatse hadden onderzocht. Gezien de toedracht van de aanrijding, het tekort aan personeel alsmede de gestelde beleidsprioriteiten en richtlijnen, ben ik echter van mening dat de betrokken politieambtenaren juist hebben gehandeld.

Binnen dit kader acht ik dit klachtelement niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede klachtelement.

Ik sluit mij voor een deel aan bij de mening van de betreffende bureauchef. Formeel gezien was er in eerste instantie sprake van overtreding van artikel 7 van de Wegenverkeerswet. Naar de stand van de feiten op dit moment is de chauffeur van de vrachtwagen, strikt genomen niet vrijwillig gestopt, doch alleen omdat de klager die chauffeur uiteindelijk kon aanspreken. De identiteit van de chauffeur en van het betrokken voertuig zijn hierdoor wel bekend geworden. Ik kan mij niet uitlaten over een eventuele strafvervolging van de verdachte, aangezien dit is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie. Strikt genomen was het gezien de feiten op dat moment beter om wel de aangifte ter zake van verlaten plaats ongeval op te nemen, aangezien de ambtenaren daartoe, volgens de wet verplicht waren. Een oordeel over de verwijtbaarheid van de verdachte dient dan te worden voorbehouden aan het Openbaar Ministerie. Ik acht dit klachtelement gegrond.

Indachtig het bovenstaande, ben ik, echter anders dan de bureauchef, ondanks het feit dat er alleen sprake was van blikschade, van mening dat de betrokken politieambtenaren hier niet voldoende professioneel hebben opgetreden.

Een afschrift van de brief van de betreffende bureauchef heb ik hierbij gevoegd..."

2. De desbetreffende brief van de bureauchef van 18 november 2002, waarnaar de korpsbeheerder in zijn brief verwijst, luidt als volgt:

"…In antwoord op uw brief d.d. 17 oktober 2002 ga ik in op de daarin gevraagde reactie op een tweetal vragen van klager, de heer N. uit Pijnacker.

Aanleiding

Klager werd, volgens eigen verklaring, op woensdag 10 april 2002 omstreeks 12.10 uur op de Nieuwkoopseweg te Pijnacker door een tegemoetkomende vrachtauto aangereden. Volgens hem reed de vrachtautochauffeur door. Door de vrachtauto achterna te rijden, kon klager de vrachtautochauffeur alsnog op de aanrijding aanspreken.

De vrachtautochauffeur had van een aanrijding niets gemerkt. Hij vond dat klager tijdens het elkaar passeren te hard had gereden. Omdat hij tijdens het uitwijken en passeren wel wat aan zijn auto had gevoeld, achtte hij het mogelijk dat beide auto's elkaar hadden geschampt. Hij vond, dat klager daarvoor verantwoordelijk was. Op verzoek van klager reed de vrachtautochauffeur terug naar de plek van de aanrijding en daar werd de politie gebeld. In verband met de geringe personele bezetting en in verband met het feit, dat beide voertuigen al waren verplaatst, verzocht de dienstdoende politieman aan klager om samen met de vrachtautochauffeur naar het bureau te komen om de aanrijding verder te bespreken en te regelen. De vrachtautochauffeur bleek hier weinig tijd voor te hebben en liet klager alleen naar het bureau gaan. Hij had er wel in toegestemd om de aanrijding onderling te regelen en op een schadeformulier vast te leggen. Aan het bureau nam de dienstdoende politieman de schade aan de auto van klager op en bood aan om tussen klager en de vrachtautochauffeur te bemiddelen. Hiertoe werd diezelfde middag telefonisch contact gelegd met de betrokken vrachtautochauffeur. Hij werd aan het bureau ontboden. Er werd een (concept) verklaring van de chauffeur opgenomen en er werd een onderzoek aan zijn vrachtauto verricht. Hoewel hij de aanrijding niet daadwerkelijk gemerkt had, achtte hij het goed mogelijk, dat bij de krappe passeerbeweging op de Nieuwkoopseweg de auto's elkaar geschampt konden hebben. Hij vond, dat klager bij het passeren te hard had gereden. Aan de vrachtauto werd geen schade aangetroffen, die direct herleidbaar was tot de aanrijding. De politie concludeerde dat de schadeafhandeling van deze aanrijding in verband met de zogenaamde blikschaderegeling onderling geregeld kon worden. De vrachtautochauffeur stemde hiermee in en wilde zijn verzekering inschakelen. Beide partijen vulden hiertoe het aanrijdingsformulier in.

Een aangifte terzake het verlaten plaats ongeval werd gezien de toedracht en de verklaring van klager niet zinvol geacht. Aanvankelijk stemde klager hiermee in. Diezelfde dag kwam klager weer naar het bureau en wilde alsnog aangifte doen. Aanvankelijk werd hij door dezelfde politieman te woord gestaan. Deze vroeg het advies en de begeleiding van een agent met meer ervaring. Besloten werd om een verklaring van klager op papier te zetten, als basis voor de verdere behandeling van de aanrijding.

Omdat de vrachtautochauffeur in de (onderlinge) schaderegeling niet erg meewerkend was en de verzekeringsmaatschappij meer bewijs verlangde, diende klager op 25 juni 2002 een schriftelijke klacht in.

Aspect 1

De politie heeft nagelaten om op de plaats van de aanrijding een sporenonderzoek te doen

Door een regelmatig voorkomende geringe personele bezetting zijn we genoodzaakt om met betrekking tot onze inzet op straat prioriteiten te stellen. Aan de hand van de informatie, die ik uit de klacht en het klachtonderzoek kreeg, ben ik het eens met de gehanteerde prioriteitstelling. Dit verwoordde ik reeds in mijn brief van 15 augustus 2002. Hoewel ik het betreur, dat hierdoor op de plaats van de aanrijding geen direct onderzoek werd verricht, ben ik aan de hand van de resultaten van de onderzoeken aan de voertuigen thans van mening, dat zo'n onderzoek ter plaatse niet zou hebben geleid tot een betere visie op de toedracht tot en het ontstaan van de aanrijding. Aan het voertuig van klager werd een duidelijke (verse) schade geconstateerd. Aan de vrachtauto werd wel (gebruiks)schade waargenomen, maar deze was niet herleidbaar tot de aanrijding met de auto van klager. Gezien deze constatering is het onwaarschijnlijk, dat op de plaats van de aanrijding sporen van de vrachtauto zijn achtergebleven. Er bleken geen getuigen van de aanrijding.

Overigens erkent de vrachtautochauffeur dat beide auto's elkaar op de Nieuwkoopseweg zodanig krap passeerden en dat het daarbij goed mogelijk was, dat beide auto's elkaar hebben geschampt. Hoewel hij bij het uitwijken en passeren wel 'iets' voelde aan zijn auto had de vrachtautochauffeur dit niet toegeschreven aan een aanrijding. Hij vond, dat klager hem met een te hoge snelheid tegemoet reed en passeerde.

Aspect 2

De politie wilde geen aangifte opnemen terzake het 'doorrijden na de aanrijding'

Gezien de inhoud van het wetsartikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994 (het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door diens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten, indien bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden, schade aan een ander is toegebracht) heeft klager gelijk, dat de vrachtautochauffeur in eerste instantie zich schuldig maakte aan dit misdrijf. Tenminste er vanuit gaande, dat hij de aanrijding had gemerkt en kon weten of aannemen, dat door die aanrijding schade was ontstaan. Omdat klager, nadat hij zag dat de vrachtauto doorreed, de achtervolging inzette en kans zag om de chauffeur te laten stoppen, ontstond er een situatie, waarin klager met de chauffeur de schade wilde regelen. De chauffeur verklaarde dat hij niet gemerkt had dat beide auto's elkaar hadden geraakt. Hoewel de chauffeur de aanleiding tot en het ontstaan van de mogelijke aanrijding betwistte, was hij genegen om de schade van de aanrijding via de verzekering af te handelen.

Hij wilde meewerken om schadeformulieren in te vullen.

In die fase kreeg klager voldoende tijd om de identiteit van de chauffeur en zijn vrachtauto vast te stellen.

Gezien deze informatie acht ik de keuze, die mijn bureauleden maakten om de schadeafdoening na de aanrijding niet via een aangifte 'verlaten plaats ongeval' te bewerkstelligen, maar via een bemiddeling een juiste.

Hoewel er volgens een aanwijzing van het College van procureurs-generaal d.d. 1 januari 2002 bij aanrijdingen met geringe schade geen verkeersongevallenregistratie opgemaakt hoeft te worden, werd dit in het belang van de klager toch gedaan. Dit in verband met de ondersteuning van de (civiele) afhandeling van de schade..."

3. Bij de brief van de korpsbeheerder aan de Nationale ombudsman bevond zich tevens een aangepaste versie van de verkeersongevallenregistratieset. In deze verkeersongevallenregistratieset stond onder het kopje "omschrijving schade" bij de vrachtwagenchauffeur genoteerd: "Ik zag dat er aan de linkervoorzijde, van de laadbak, de nodige gebruik schades zaten waaruit niet direct herleidbare sporen van de aanrijding konden worden vastgesteld. Maar deze kunnen mogelijk wel aanwezig zijn geweest".

Achtergrond

1. Artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994:

"1. Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:

a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht;

b. daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand wordt achtergelaten.

2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op degene die op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig."

2. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Wijze van afhandelen aanrijding waarbij verzoeker betrokken was: nagelaten sporenonderzoek op plaats van aanrijding te doen; geen aangifte willen doen jegens andere bij aanrijding betrokken bestuurder vanwege doorrijden na aanrijding.

Oordeel:

Gegrond