2003/231

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de directeur Marktdiensten van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM):

- een lid van de huurcommissie in het ressort Delft, die tijdens een radioprogramma op 1 maart 2000 zonder voorafgaand overleg daarover met of toestemming daarvoor van de huurcommissie te Delft, kritiek had geuit op het functioneren van de huurcommissie in het algemeen en van de voorzitter van de huurcommissie in het bijzonder, niet heeft voorgedragen voor ontslag en daarvoor geen motivering heeft aangedragen;

- bij brief van 10 juli 2000 heeft geëist dat het betreffende lid weer gewoon zou deelnemen aan de zittingen van de huurcommissie, terwijl de overige leden van de huurcommissie in het ressort Delft onder meer bij brief van 12 april 2000, 26 juli 2000 en 21 november 2000 te kennen hadden gegeven niet langer met het betreffende lid te willen samenwerken;

- de juistheid van de uitlatingen van het betreffende huurcommissielid bij de radio-uitzending van 1 maart 2000 niet heeft getoetst en deze uitlatingen en de naar aanleiding van die uitlatingen verschenen publicaties ten onrechte als klachten over het functioneren van de (voorzitter van de) huurcommissie in overweging heeft genomen bij de beoordeling van diens functioneren in het “functioneringsgesprek” van 12 mei 2000 en de brief naar aanleiding van het gesprek d.d. 10 juli 2000;

- het functioneren van de voorzitter van de huurcommissie te Delft onbevoegd heeft beoordeeld, en daarbij ook klachten in overweging heeft genomen die de huurcommissie zelf niet bekend waren en daarbij het personeelsdossier van de voorzitter heeft gelicht;

- de huurcommissies geen nadere informatie heeft verstrekt over de klachten die ten grondslag hadden gelegen aan zijn negatieve beoordeling van het functioneren van de voorzitter, terwijl de huurcommissies hem meermalen schriftelijk om deze informatie hadden verzocht;

- bij brief van 10 juli 2000 ten onrechte heeft gesteld dat hij met de voorzitter van de huurcommissie afspraken had gemaakt over diens functioneren;

- de tekst van de radio-uitzending van 1 maart 2000 pas op 7 februari 2001 aan de huurcommissies heeft verstrekt.

Beoordeling

I. Chronologisch overzicht van de gebeurtenissen

1. Op 1 maart 2000 uitte een lid van de huurcommissie in het ressort Delft, mevrouw B., tevens lid van de Nederlandse Woonbond, een landelijke organisatie die opkomt voor de belangen van huurders, tijdens een radioprogramma kritiek op het functioneren van de huurcommissie in het algemeen en van de voorzitter van de huurcommissie, de heer X, in het bijzonder. Zij deelde, kort gezegd, onder meer mee dat X niet erg aardig was tegen de huurders, en dat zij daardoor een beetje de indruk had dat hij op de hand was van de verhuurders. Zij had het idee dat X de wet te streng interpreteerde. Zij vond dat de commissie huurders, die toch al een ondergeschikte positie innamen tegenover de verhuurders, een beetje moest helpen, en de huurwet, die was gemaakt om huurders te beschermen, niet zo streng moest interpreteren. Tijdens die radio-uitzending had de heer R. van de Nederlandse Woonbond laten weten dat bij de Woonbond veel klachten binnenkwamen van huurders over de huurcommissies in Zuid-Holland. Ook deze klachten hadden met name betrekking op de bejegening van huurders door X.

De dag daarvóór, op 29 februari 2000, had de Nederlandse Woonbond een persbericht laten uitgaan, waarin was vermeld dat de Woonbond richtlijnen bepleitte voor de bejegening van huurders door de huurcommissie. Aanleiding hiervoor was eveneens een groot aantal klachten over het functioneren van X, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de huurcommissie in het ressort Rijswijk.

X was destijds voorzitter van de huurcommissies in de ressorten Rijswijk, Delft, Gouda, Den Haag, Alphen aan den Rijn en Leiden.

2. B. had voordat zij deze kritiek uitte, niet hierover overleg gevoerd met de betrokken huurcommissie.

3. Op 2 maart 2000 deelde X aan de directeur Marktdiensten van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer mee, dat hij de handelwijze van B. ontoelaatbaar achtte. B. had nooit eerder aanmerkingen gehad op de gang van zaken. X verzocht de directeur Marktdiensten om B. te horen over haar handelwijze, maar niet over de inhoud van haar uitlatingen. X achtte de inhoud van haar negatieve boodschap niet van belang. Hij verzocht de directeur Marktdiensten om te overwegen of B. op grond van de bevindingen moest worden voorgedragen voor ontslag door de minister.

4. Vervolgens vond op 10 april 2000 een gesprek plaats tussen de directeur Marktdiensten en B. over haar uitlatingen, en daarna, op 12 mei 2000, een gesprek tussen de directeur Marktdiensten en X, hoewel X in een brief van 12 april 2000 te kennen had gegeven dat hij hier niet voor voelde, omdat hij de indruk had dat de directeur Marktdiensten toch de inhoud van de boodschap van B. aan de orde wilde stellen. X deelde in zijn brief verder mee dat de andere leden van de huurcommissie in het ressort Delft te kennen hadden gegeven dat de vertrouwensbasis voor een goede samenwerking met B. was verdwenen door haar negatieve optreden. Daarom leek ontslag X de beste oplossing.

5. De directeur Marktdiensten gaf in een brief van 10 juli 2000 aan X het gesprek van 12 mei 2000 weer. Hij gaf in deze brief aan dat de aanleiding van het gesprek was gevormd door enerzijds de uitlatingen van B., maar anderzijds de vele uitingen van onvrede, in de vorm van brieven en berichten in de pers, over het functioneren van X. De directeur Marktdiensten noemde drie brieven en zes persberichten.

De directeur Marktdiensten deelde in zijn brief verder mee dat een aantal afspraken was gemaakt met betrekking tot het functioneren van X. Ook berichtte de directeur dat hij een gesprek had gehad met B. waarin hij haar had meegedeeld dat hij haar handelwijze ontoelaatbaar achtte. Hij wilde haar echter niet voordragen voor ontslag, gelet op haar uitleg van de omstandigheden, en gelet op het feit dat dit ook nieuwe acties zou kunnen uitlokken, die hij niet bevorderlijk achtte voor het imago van de huurcommissie. Hij had met de Woonbond binnenkort overleg over wederzijdse gedragingen, en hij was van mening dat B. weer als volwaardig lid aan de zittingen van de huurcommissie diende deel te nemen.

Inmiddels had de Woonbond bij brief van 24 mei 2000 aan de directeur Marktdiensten om een onderhoud verzocht. De Woonbond berichtte de directeur Marktdiensten dat onlangs de publiciteit was gezocht in verband met het grote aantal klachten over het functioneren van de huurcommissie in Rijswijk, en met name de voorzitter, X. Een gesprek van de Woonbond met X lag niet voor de hand, omdat deze in het verleden zeer negatief had gereageerd op kritiek die door (ex)huurdersleden van de huurcommissie aan hem was kenbaar gemaakt, aldus de Woonbond.

6. X ontkende in een brief van 26 juli 2000 aan de directeur Marktdiensten de juistheid van de uitlatingen van B. Ook vond X dat geen sprake was van klachten, omdat deze niet volgens de juiste procedure, neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht, aan de huurcommissie waren kenbaar gemaakt. Verder vond X dat in het gesprek op 12 mei 2000 geen afspraken waren gemaakt over zijn functioneren, en was hij het niet eens met de beslissing van de directeur Marktdiensten om B. niet te ontslaan.

X vermeldde dat de directeur hem afschriften had toegezonden van vier brieven, die de directeur als klacht had beschouwd. X gaf aan dat één van die brieven door de huurcommissie was afgehandeld, en dat de overige drie niet bij de huurcommissie als klacht waren ingediend. X gaf aan dat hij deze brieven niet als klachten beschouwde.

Op 4 augustus 2000 verzocht X aan het ministerie van VROM om de klachten over hem die de Woonbond had ontvangen, aan de huurcommissie te sturen.

7. Op 8 november 2000 deelde de directeur Marktdiensten schriftelijk aan X mee dat verdere correspondentie niet bijdroeg aan de oplossing van hetgeen de directeur Marktdiensten had geconstateerd, en dat het wenselijk werd geacht dat een gesprek zou plaatsvinden met de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting van het ministerie van VROM, de directeur Marktdiensten en X.

Vervolgens richtten de huurcommissies in de ressorten Delft, Gouda, Alphen aan den Rijn en X als voorzitter van de huurcommissie te Leiden zich bij brieven van 22 respectievelijk 29 november 2000 tot de Directeur-Generaal, en weerspraken zij de juistheid van de uitlatingen van B.

Op 21 november 2000 deelde de huurcommissie te Delft aan de Directeur-Generaal mee dat het toezicht door de minister, als genoemd in artikel 25 van de Wet op de Huurcommissies (zie Achtergrond), het toezicht betrof op de correcte taakuitvoering door de commissie als geheel en niet het functioneren van de individuele leden en van de voorzitter.

8. Op 5 december 2000 vond het gesprek plaats, waaraan tien leden, onder wie X, van de huurcommissies in de ressorten Delft, Alphen aan den Rijn, Den Haag, Gouda en Leiden deelnamen. Uit de twee verslagen die van dit gesprek zijn gemaakt, blijkt dat de status van het gesprek is besproken omdat behalve X tien leden van de huurcommissies aanwezig waren. De huurcommissies gaven aan dat de brief van X van 26 juli 2000 moest worden beschouwd als klacht, waarover de huurcommissies wilden worden gehoord, en dat dit gesprek moest worden gezien als een hoorzitting.

Volgens de Directeur-Generaal was de brief van 26 juli 2000 niet aangemerkt als klacht.

Dat kon volgens hem alsnog gebeuren, maar deze bijeenkomst kon niet worden beschouwd als een hoorzitting. Verder kwam tijdens dit gesprek onder meer aan de orde het ontbreken van vertrouwen in B., in welk verband de directeur Marktdiensten volgens de huurcommissieleden ten onrechte geen maatregelen had genomen en het verschil van mening tussen de directeur Marktdiensten en X over de vraag of afspraken waren gemaakt over het functioneren van X.

9. Op 15 december 2000 gaven de huurcommissies aan dat zij tijdens de bijeenkomst op 5 december 2000 voldoende hun visie hadden weergegeven, en zagen zij af van het recht om in het kader van de behandeling van hun klacht te worden gehoord. X verzocht namens de huurcommissie in het ressort Leiden om binnen veertien dagen op de klacht te antwoorden, en ook de tekst van het radio-interview te verstrekken, waar deze huurcommissie op 29 november 2000 om had gevraagd.

10. Op 22 december 2000 deelde X aan de Directeur-Generaal mee dat de directeur Marktdiensten hem had gewezen op gegevens uit zijn, X's, personeelsdossier. Hieruit had X opgemaakt dat de directeur Marktdiensten toegang had gehad tot X's personeelsdossier. Voor zover de directeur Marktdiensten zich onrechtmatig toegang had verschaft, deed X hierover zijn beklag.

11. Bij brief van 8 maart 2001 aan de directeur Marktdiensten uitte X als voorzitter van de huurcommissies in de ressorten Delft, Alphen aan den Rijn, Den Haag, Gouda en Leiden zijn ongenoegen over een aantal zaken, waaronder:

- het ten onrechte voeren van een functioneringsgesprek door de directeur Marktdiensten op 10 april 2000 met X. In de uitnodiging voor het gesprek op 10 april 2000 had de directeur Marktdiensten vermeld “terzake te overleggen” maar in de brief van 10 juli 2000 waarin het gesprek was weergegeven had hij vermeld: “gesprek over het functioneren als voorzitter van de huurcommissie”;

- het niet binnen veertien dagen behandelen van de klachten van de huurcommissies, zoals in de brief van 15 december 2000 was verzocht;

- het door B. in een brief herhalen van haar verwijten.

12. Op 9 maart 2001 uitten leden van de huurcommissie Den Haag hun ongenoegen over het niet afhandelen van hun klacht, en over het feit dat zij pas op 7 februari 2001, na herhaald verzoek, de tekst van de radio-uitzending van 1 maart 2000 hadden ontvangen.

13. Op 16 maart 2001 berichtte de huurcommissie te Delft aan de staatssecretaris van VROM dat een brief aan B. was gezonden met de mededeling dat de huurcommissie niet meer met B. wilde samenwerken. Eveneens op 16 maart 2001 verzochten leden van de huurcommissies te Alphen aan den Rijn, Gouda en Leiden aan de staatssecretaris om een einde te maken aan de problemen die B. en de directeur Marktdiensten door hun onjuiste opvattingen en ongecontroleerde verwijten hadden gemaakt.

14. Op 4 mei 2001 bracht de landsadvocaat advies uit aan het ministerie van VROM over de wijze waarop het toezicht op het functioneren van de huurcommissies en van de voorzitters en de leden daarvan in de huidige wetgeving was vormgegeven. De voornaamste conclusies in het rapport luiden onder meer als volgt:

- De staatssecretaris van VROM beschikt niet over de bevoegdheid tot het voeren van functionerings- of beoordelingsgesprekken met voorzitters of leden van huurcommissies.

- Het herbenoemings- en ontslagrecht van de staatssecretaris en zijn uit artikel 25 van de Wet op de Huurcommissies voortvloeiende toezichthoudende taak brengen wel mee dat hij kan toezien op het functioneren van individuele voorzitters en leden. Dat kan evenwel niet gebeuren in de vorm van functionerings- of beoordelingsgesprekken, doch zal zich vertalen in met de betrokkene te voeren overleg in het kader van de uitoefening van de algemene toezichtstaak en in bijzondere gevallen ter voorbereiding van een schorsings- of ontslagbesluit.

De landsadvocaat was van mening dat een voorzitter diende open te staan voor een dergelijk overleg.

15. Op 2 februari 2001 berichtte de staatssecretaris aan X dat zowel X als de directeur Marktdiensten op 9 februari 2001 zouden worden gehoord over X's klacht van 22 december 2000. Ondanks herhaald aandringen maakte X van deze gelegenheid geen gebruik. Op 22 maart 2001 vond de hoorzitting plaats, waarbij de directeur Marktdiensten wel, maar X niet verscheen. De directeur Marktdiensten verklaarde onder meer dat hij wel bevoegd was om het personeelsdossier van X in te zien, maar dat hij van deze bevoegdheid geen gebruik had gemaakt.

Op 23 mei 2001 verklaarde de staatssecretaris X's klachten van 26 juli 2000 en van 22 december 2000 over de directeur Marktdiensten ongegrond. De staatssecretaris berichtte dat hij een onafhankelijke commissie had ingesteld, die de klacht had onderzocht. De commissie had geconcludeerd dat het gesprek, dat de directeur Marktdiensten op 12 mei 2000 met X had gevoerd, geen functioneringsgesprek was geweest. Het doel van dit gesprek was om in te gaan op de klachten over het functioneren van X, en om het verzoek van X om B. te ontslaan, te bespreken. De directeur Marktdiensten had ook geen oordeel gegeven over het functioneren van X. De beantwoording van de vraag of de directeur Marktdiensten bevoegd was om het personeelsdossier in te zien, was nauw verbonden met de vraag over de bevoegdheid van het voeren van functioneringsgesprekken. Aangezien de directeur Marktdiensten niet de opdracht had gekregen om een functioneringsgesprek te voeren en het gesprek op 12 mei 2000 ook geen functioneringsgesprek was, was het ook niet nodig geweest om het personeelsdossier in te zien.

16. Op 6 juni 2001 vond een gesprek plaats tussen X en de staatssecretaris. Op 21 juni 2001 zond de staatssecretaris per aangetekende brief een verslag van dit gesprek aan X. In de begeleidende brief van 21 juni 2001 berichtte de staatssecretaris aan X onder meer dat hij had toegezegd om hem nader te informeren over het feitenonderzoek naar zijn functioneren als voorzitter, dat de staatssecretaris gewenst achtte.

In het verslag van het gesprek is onder meer vermeld dat de staatssecretaris signalen hadden bereikt over het functioneren van X, onder meer van de Woonbond. Vanuit zijn politieke verantwoordelijkheid voor het toezicht op de huurcommissies moest de staatssecretaris hierop reageren. De staatssecretaris moest precies weten wat de aard was van de klachten. Hij zou daarom een feitenonderzoek laten instellen. Hij wilde een onderzoek dat erop was gericht om alle relevante feiten en omstandigheden op zorgvuldige en objectieve wijze te onderzoeken, zo bracht de staatssecretaris blijkens het verslag naar voren.

17. Op 28 juni 2001 zond X de staatssecretaris zijn samenvatting van het gesprek. Hij liet zich niet uit over het doel van het onderzoek, maar was wel van mening dat dit buiten het wettelijk bestel van regels om was ingesteld. Op 8 augustus 2001 zond het ministerie van VROM de brief van 21 juni 2001 nogmaals aan X omdat deze had laten weten dat hij die niet had ontvangen.

18. Op 16 juli 2001 verzocht X om hem de klachten over hem toe te sturen, onder verwijzing naar zijn brief van 4 augustus 2000. Op 3 augustus 2001 herhaalde X dit verzoek, ditmaal met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).

Op 21 september 2001 wees de Secretaris-Generaal dit verzoek af. In deze brief was het volgende vermeld. X's verzoek betrof klachten van de Woonbond over het functioneren van een aantal huurcommissies. Volgens de Secretaris-Generaal bestonden deze klachten niet. Wel had de Woonbond een voorstel voor gedragsregels voor huurcommissies besproken met de Directeur Marktdiensten. Er waren wel klachten van burgers over X's functioneren als voorzitter. Artikel 10, tweede lid onder e van de Wob bepaalde echter dat het verstrekken van informatie achterwege bleef, voor zover het belang daarvan niet opwoog tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. In dit geval was deze uitzonderingsbevoegdheid van toepassing, omdat wanneer deze informatie aan X werd verstrekt, deze informatie aan ieder die daar om vroeg moest worden verstrekt. De Secretaris-Generaal wees het verzoek op grond van de Wob daarom af. De Secretaris-Generaal deelde verder mee dat de bedoelde signalen van burgers al aan X bekend waren gemaakt, in de brief van 10 juli 2000. Indien X meer informatie wenste, kon hij die vernemen van de commissie Y. Deze Commissie was ingesteld om het onderzoek te verrichten naar het functioneren van X als voorzitter.

Op 31 oktober 2001 diende X een bezwaarschrift in tegen de beslissing van de Secretaris-Generaal. Hij voerde onder meer het volgende aan.

De Secretaris-Generaal was niet verplicht om de op grond van de Wob aan een belanghebbende versterkte informatie ook te verstrekken aan ieder die daar om vroeg.

Daarnaast was er geen sprake van een klacht zolang deze niet was ingediend bij het bestuursorgaan dat het betrof. Ook maakte X bezwaar tegen de omschrijving van het door de staatssecretaris ingestelde feitenonderzoek. Daarom verzocht X om de klachten openbaar te maken, en dat het onderzoek werd gericht op feiten inzake werkelijke klachten in de zin van de Awb, die bij de huurcommissie waren ingediend.

19. Bij brief van 4 september 2001 richtte de door de staatssecretaris ingestelde commissie Y zich tot X met de mededeling dat diverse berichten voor X waren achtergelaten voor een afspraak.

Op 5 september 2001 richtte X zich tot de commissie Y en stelde de reden van het gevraagde onderzoek aan de orde, omdat naar zijn mening een klacht die niet aan de betreffende instantie was kenbaar gemaakt, geen klacht was. Via de commissie antwoordde de staatssecretaris op deze stelling van X met de mededeling dat in het overleg van 6 juni 2001 met wederzijdse instemming was overeengekomen dat een feitenonderzoek zou worden verricht naar het functioneren van X als voorzitter. De staatssecretaris verzocht X om zich op korte termijn door de commissie te laten interviewen.

X weigerde om aan het onderzoek mee te werken.

20. Op 15 oktober 2001 bracht de commissie Y rapport uit.

In het rapport is onder meer vermeld dat de commissie tot de conclusie was gekomen dat X op grond van zijn persoonlijke eigenschappen en zijn gedrag niet de geschiktheid had voor het bekleden van de functie van voorzitter van een huurcommissie. De commissie achtte de aan haar voorgelegde feiten zodanig ernstig, dat, indien de vraag voorlag of tot herbenoeming zou moeten worden overgegaan, deze haars inziens in negatieve zin zou moeten worden beantwoord. De commissie wees er echter wel op dat X deze functie al ongeveer twintig jaar bekleedde. Ook wees de commissie erop dat klachten over zijn persoon en gedrag al dateerden van lang geleden. Gedeputeerde Staten hadden in 1992 negatief geadviseerd over X's herbenoeming. Desondanks was hij herbenoemd, en ook weer in 1998. De commissie was van oordeel dat bij de invulling van de vacature naast het vereiste van juridische kennis en vooral juridisch inzicht, in het bijzonder aandacht moest worden besteed aan sociale en communicatieve vaardigheden.

21. Het tweede deel van het rapport betreft de positie van de huurcommissie en haar voorzitter in het algemeen. De commissie constateerde dat er onduidelijkheid bestaat over de formele positie van de huurcommissies en van de voorzitters. Volgens de commissie is de verhouding tot de staatssecretaris en de ambtelijke leiding niet helder geregeld. De commissie was verder van mening dat de voorzitter van de huurcommissie rijksambtenaar is en in beginsel ondergeschikt aan de staatssecretaris, zij het dat dit een geclausuleerde ondergeschiktheid betrof. De commissie deelde niet het oordeel van de landsadvocaat in zijn advies van 4 mei 2001 dat voor het houden van functioneringsgesprekken steeds een wettelijke grondslag is vereist. De commissie Y was van mening dat de staatssecretaris wel bevoegd is om functioneringsgesprekken te voeren. Dit vloeide voort uit de ministeriële verantwoordelijkheid voor benoeming, schorsing en ontslag, op grond waarvan de staatssecretaris zich op de hoogte moet houden van het functioneren van de voorzitter en daartoe dus ook functioneringsgesprekken moet kunnen voeren, aldus de commissie Y.

22. Op 18 oktober 2001 deelde X aan de staatssecretaris mee dat hij het verslag van het gesprek van 6 juni 2001 pas na een paar maanden had gekregen. X ontkende dat was afgesproken dat er een feitenonderzoek naar zijn functioneren zou worden ingesteld. Volgens X was afgesproken dat er een onderzoek zou worden ingesteld naar de juistheid van de feiten in bepaalde klachten.

II. Ten aanzien van het niet-toetsen van de juistheid van de uitlatingen van B. en het in overweging nemen van deze uitlatingen en de naar aanleiding daarvan verschenen perspublicaties bij de beoordeling van het functioneren van X tijdens het gesprek op 12 mei 2000

1. Zoals hiervóór onder I.1. is vermeld, heeft R. van de Nederlandse Woonbond tijdens de radio-uitzending op 1 maart 2000 laten weten dat bij de Woonbond veel klachten binnenkwamen van huurders over de huurcommissies in Zuid-Holland, en met name over de bejegening door de voorzitter, X. Ook had de Woonbond op 29 februari 2000 een persbericht laten uitgaan waarin de Woonbond richtlijnen bepleitte voor de bejegening van huurders door de voorzitter van de huurcommissie, naar aanleiding van de vele klachten over X. De uitlatingen van huurcommissielid B. hielden, kort gezegd, onder meer in dat X niet erg aardig was tegen de huurders, en dat hij op de hand was van de verhuurders, en de wet te streng interpreteerde.

B. had niet vooraf overleg gevoerd met de huurcommissie, voordat zij haar kritiek uitte.

2. Verzoeksters, huurcommissies in de ressorten Den Haag, Rijswijk, Delft, Gouda, Alphen aan den Rijn en Leiden, klagen er in de eerste plaats over dat de directeur Marktdiensten van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) de juistheid van de uitlatingen van B. niet heeft getoetst en deze uitlatingen en de naar aanleiding van die uitlatingen verschenen publicaties ten onrechte als klachten over het functioneren van de (voorzitter van de) huurcommissie in overweging heeft genomen bij de beoordeling van het functioneren van X in het “functioneringsgesprek” van 12 mei 2000 en de brief van 10 juli 2000 met een weergave van dat gesprek.

3. Wanneer een overheidsorgaan, dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van personen of een ander orgaan, wordt geconfronteerd met kritiek op dit functioneren, dient het deze kritiek serieus te behandelen en op onpartijdige wijze te onderzoeken of deze kritiek al dan niet gefundeerd is.

4. De minister van VROM is als toezichthouder verantwoordelijk voor het goed functioneren van een huurcommissie en haar voorzitter. Nadat de minister werd geconfronteerd met klachten en andere signalen over de huurcommissie over X en hierover ook perspublicaties verschenen, lag het dan ook in de rede dat het ministerie van VROM de persoon hoorde op wie de klachten betrekking hebben, om hem zijn lezing over de situatie te laten geven.

5. De directeur Marktdiensten heeft op 10 april 2000 een gesprek gevoerd met B., die behalve lid van de huurcommissie ook lid was van de Nederlandse Woonbond, over haar uitlatingen. De directeur Marktdiensten heeft vervolgens op 12 mei 2000 een gesprek gevoerd met X. De directeur Marktdiensten deelde in een brief aan X van 10 juli 2000, waarin hij een weergave gaf van het gesprek, mee, dat hij B. had gezegd dat hij haar handelwijze ontoelaatbaar achtte. Verder heeft de directeur Marktdiensten in zijn brief ook aangegeven dat hij de vele uitingen van onvrede in de vorm van brieven en berichten in de pers over het functioneren van X met hem had besproken. De directeur Marktdiensten noemde drie brieven en zes persberichten, en heeft afschriften van vier brieven, waaronder de genoemde drie brieven, ook aan X toegezonden.

6. De staatssecretaris van VROM heeft in reactie op de onderhavige klacht laten weten dat de directeur Marktdiensten was geconfronteerd met externe signalen over X, en dat de directeur in het gesprek van 12 mei 2000 overleg met X had gehad om de feiten boven tafel te krijgen.

7. Het standpunt van verzoeker komt er in de kern op neer dat de directeur Marktdiensten het enkele feit aan de kaak had moeten stellen dat B. het functioneren van de huurcommissie, en van haar voorzitter in het bijzonder, had bekritiseerd, maar dat de directeur Marktdiensten niet had mogen ingaan op de inhoud van die kritiek.

X stelt zich namelijk op het standpunt dat geen sprake was van externe signalen en klachten over hem. Volgens X is er pas sprake van een klacht wanneer deze volgens de juiste procedure is ingediend, neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht. Dit houdt in dat een klacht over de huurcommissie moet worden ingediend bij het bestuursorgaan zelf, in dit geval de huurcommissie. Omdat bovengenoemde klachten niet bij de huurcommissie waren ingediend, was de kritiek van B. per definitie ongefundeerd, aldus X.

8. Op zichzelf is het standpunt van X juist, dat klachten over de huurcommissies eerst moeten worden ingediend bij de betrokken huurcommissie zelf, dan wel op grond van artikel 2:3 Awb door het ministerie onverwijld hadden moeten worden doorgezonden naar de huurcommissie. X kan echter niet worden gevolgd in zijn standpunt dat wanneer klachten niet zijn ingediend of doorgezonden volgens de in de Algemene wet bestuursrecht neergelegde procedure, deze klachten ook niet bestaan, zodat slechts sprake was van onware en ongefundeerde beweringen van B. Daaraan doet niet af dat haar handelwijze door de Directeur Marktdiensten was aangemerkt als onjuist. Ook sluit de doorzendplicht ingevolge artikel 2:3 Awb niet uit dat de signalen uit deze klachten door de minister van VROM betrokken konden worden bij het door hem uit te oefenen toezicht op het functioneren van een huurcommissie en haar voorzitter.

Zoals blijkt uit de hiervóór onder 5. vermelde brief van 10 juli 2000, en de daarbij gevoegde brieven, en vermelde persberichten, waren er zeker klachten. Ook X is geïnformeerd over deze klachten in de brief van 10 juli 2000. Hij had deze zelf kunnen behandelen, dan wel door de huurcommissie kunnen laten behandelen. Dat er klachten waren blijkt verder ook uit de hiervóór onder 1. genoemde persberichten, waaronder het persbericht van de Woonbond van 29 februari 2000, waarin wordt gepleit voor het instellen van richtlijnen voor de bejegening van huurders door de huurcommissie, en uit de hiervóór onder I.5. vermelde brief van de Woonbond van 24 mei 2000 aan de directeur Marktdiensten, waarin de Woonbond aangaf dat de publiciteit was gezocht in verband met het grote aantal klachten over het functioneren van X.

Hierbij wordt opgemerkt dat de klachten en signalen zijn bevestigd door het later, in september 2001, ingestelde onderzoek door de commissie Y, hiervóór vermeld onder I.20. en I.21., in zoverre daaruit bleek dat X op grond van zijn persoonlijke eigenschappen en zijn gedrag niet geschikt was voor zijn functie, en dat hij, ondanks een negatief advies van Gedeputeerde Staten in 1982, vanwege klachten over hem, twee keer was herbenoemd, in 1982 en in 1988.

9. Weliswaar kon zonder enig nader onderzoek niet op voorhand worden gesteld dat de klachten gegrond waren, maar het enkele feit dat deze signalen en klachten er waren, vormde al voldoende aanleiding om een gesprek met alle betrokkenen te voeren. Van het ministerie van VROM mocht dan ook worden verwacht dat het na de radio-uitzending uit eigen beweging de betrokken personen had benaderd. Omdat X echter al een dag na deze uitzending zelf het ministerie had benaderd met het verzoek om B. te horen, heeft het ministerie hier de kans niet voor gekregen. De directeur Marktdiensten heeft terecht niet alleen B. aangesproken over haar wijze van optreden, maar ook de inhoud van haar kritiek en de andere ontvangen signalen aan de orde gesteld in een gesprek met X.

10. X kan verder niet in zijn lezing worden gevolgd dat de ontvangen signalen meteen voor waar werden gehouden, en dat de staatssecretaris zich achter niet bewezen beweringen heeft gesteld.

Hiervóór is vastgesteld dat met alle betrokkenen moest worden gesproken om te achterhalen of de kritiek op het functioneren van X al dan niet gefundeerd was. X heeft niet ontkend dat tijdens dit gesprek aan hem was gevraagd of zijn wijze van optreden deze uitingen van onvrede had opgeroepen of dat er sprake was van een bewuste actie om de huurcommissie en de voorzitter in diskrediet te brengen. De directeur Marktdiensten heeft X hiermee de gelegenheid gegeven om zijn lezing over de situatie te geven. X wenste tijdens dit gesprek deze kritiek echter niet te bespreken, op basis van zijn formele standpunt dat van klachten geen sprake kon zijn. X heeft evenmin ontkend dat de directeur Marktdiensten had gezegd dat welke uitleg ook aan de orde was, zij het er beiden over eens waren dat deze uitlatingen van onvrede niet bevorderlijk waren voor het imago van de huurcommissies en daarom voorkomen moesten worden.

Uit deze benadering blijkt dat het gesprek van de kant van de directeur Marktdiensten oplossinggericht was. Er blijkt niet uit dat de directeur Marktdiensten ervan uitging dat de signalen en klachten gegrond waren. Wel was het om een oplossing te bereiken evident noodzakelijk dat meer inzicht werd verkregen in de gegrondheid van de klachten.

In deze oplossingsgerichte benadering passen de afspraken die de directeur Marktdiensten met X wilde maken (zie hierover ook hierna, onder VII.). Deze afspraken hielden onder meer in dat X zelf zou nagaan wat anderen in zijn directe werkomgeving van zijn werkwijze vonden, en dat hij klachten over hem in de toekomst zoveel mogelijk zou proberen te voorkomen, alsook dat niet alleen X maar ook zijn collega-voorzitters de mogelijkheid van een cursus gesprekstechniek zouden bekijken.

11. Al met al moet worden geconcludeerd dat de directeur Marktdiensten in het gesprek met X op 12 mei 2000 terecht heeft geprobeerd de gegrondheid van de signalen te toetsen door te vragen naar het standpunt daarover van X, en voorts heeft geprobeerd te bevorderen dat verdere publieke uitingen van onvrede werden voorkomen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van het niet-voordragen voor ontslag van huurcommissielid B.

1. Verzoeksters klagen er verder over dat de directeur Marktdiensten B. niet heeft voorgedragen voor ontslag en daarvoor geen motivering heeft aangedragen.

2. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet op de Huurcommissies (zie Achtergrond) kan de Minister van VROM een lid van de huurcommissie ontslaan op grond van één van de in artikel 7, tweede lid, sub c, van deze wet genoemde redenen, te weten wegens gedrag dat het vertrouwen in de huurcommissie ernstig schaadt of bij gebleken voortdurende achteloosheid in de waarneming van zijn of haar ambt.

3. De huurcommissies zijn van mening dat aan deze grond voor ontslag was voldaan, omdat B. in een radio-uitzending kritiek op de voorzitter en de huurcommissie had geuit, zonder de huurcommissie hierover vooraf te informeren. Daardoor had zij het vertrouwen in de huurcommissie geschaad. Zijzelf hadden het vertrouwen in B. opgezegd.

4. Zoals hiervóór is vermeld heeft de directeur Marktdiensten op 10 april 2000 een gesprek gevoerd met B. en vervolgens op 12 mei 2000 met X. De directeur Marktdiensten deelde in de hiervóór onder I.5. vermelde brief aan X van 10 juli 2000 mee, dat hij B. had gezegd dat hij haar handelwijze ontoelaatbaar achtte. Hij wilde haar echter niet voordragen voor ontslag, gegeven de omstandigheden die zij hem had uitgelegd, en omdat dit ook nieuwe acties zou kunnen uitlokken, die hij niet bevorderlijk achtte voor het imago van de huurcommissie.

5. Volgens X heeft de directeur Marktdiensten de actie van X met zijn verwijzing naar de “omstandigheden die zij heeft uitgelegd” in feite gesanctioneerd. Bovendien heeft de directeur Marktdiensten die omstandigheden niet nader aan hem verklaard, zodat de directeur geen enkele reden had genoemd die de misstap van B. kon rechtvaardigen.

6. Tegen de achtergrond van de signalen over het functioneren van (de voorzitter van) de huurcommissie was het niet onredelijk dat de directeur Marktdiensten geen aanleiding heeft gezien om meteen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om B. voor te dragen voor ontslag. Indien zou blijken dat de signalen grond hadden, zou het immers niet passend zijn dat de melder van de problemen voor ontslag werd voorgedragen. De directeur Marktdiensten kon dit belang in redelijkheid zwaarder laten wegen dan het feit dat de commissies zelf het ontslag van B. voorstonden.

7. De motivering van de beslissing van de directeur Marktdiensten, te weten dat B. hem de omstandigheden had uitgelegd, en dat werd gevreesd voor nieuwe acties die niet bevorderlijk zouden zijn voor het imago van de huurcommissies, is zonder nadere kennis van de achtergrond niet begrijpelijk. Aangezien X echter wel op de hoogte moet zijn geweest van de omstandigheden, die, anders dan hij stelt, wel door de directeur Marktdiensten aan hem zijn uitgelegd, kan deze motivering als voldoende worden aangemerkt.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de eis dat B. weer zou deelnemen aan de zittingen van de huurcommissie.

1. Ook hebben de huurcommissies erover geklaagd dat de directeur Marktdiensten in zijn brief van 10 juli heeft gesteld dat B. weer gewoon zou moeten deelnemen aan de zittingen van de huurcommissie, terwijl de overige leden van de huurcommissie in het ressort Delft onder meer bij brieven van 12 april 2000, 26 juli 2000 en 21 november 2000 te kennen hadden gegeven niet langer met het betreffende lid te willen samenwerken.

2. De directeur Marktdiensten heeft in zijn brief van 10 juli 2000 aangegeven dat hij met de Woonbond, waarvan B. lid was, overleg zou voeren om een aantal afspraken te maken over wederzijdse gedragingen. De directeur gaf daarbij aan dat hij van mening was dat B. weer als volwaardig lid aan de zittingen van de huurcommissie zou moeten deelnemen.

3. Aangezien de directeur Marktdiensten had aangegeven dat hij B. niet zou voordragen voor ontslag, lag het in de rede dat B. volwaardig lid bleef van de huurcommissie, en dan ook als zodanig weer zou deelnemen aan de zittingen van de huurcommissie. Er was echter wel de mogelijkheid van een gespannen situatie tussen de overige huurcommissieleden, die niet de lezing van B. deelden, en B. zelf. Daarom diende er, zoals de directeur in zijn brief van 10 juli 2000 ook had aangegeven, nader overleg te worden gevoerd met de Woonbond, die ook zelf had aangegeven te willen overleggen. Van beide partijen, de huurcommissies enerzijds en de Woonbond en B. anderzijds, mocht bereidheid tot nadere samenwerking worden verwacht, waarbij ten aanzien van de huurcommissies gold dat de kritiek van B. niet bij voorbaat als ongefundeerd kon worden gezien, zodat er reden was voor terughoudendheid in de opstelling jegens B. In de genoemde omstandigheden kon de directeur Marktdiensten zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat kon worden verlangd dat B. weer zou deelnemen aan de zittingen van de huurcommissies.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

V. Ten aanzien van het voeren van een functioneringsgesprek op 12 mei 2000 en het inzien van X's personeelsdossier.

1. Verder hebben de huurcommissies erover geklaagd dat de directeur Marktdiensten het functioneren van de voorzitter van de huurcommissie te Delft onbevoegd heeft beoordeeld, en daarbij het personeelsdossier van de voorzitter heeft gelicht.

2. X heeft bij brief van 22 december 2000 aan de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting van het ministerie van VROM meegedeeld dat de directeur Marktdiensten hem had gewezen op gegevens uit zijn, X's, personeelsdossier. Hieruit had X opgemaakt dat de directeur Marktdiensten toegang had tot de personeelsdossiers. X verzocht de Directeur-Generaal om aan te geven op welke wettelijke grond de directeur Marktdiensten toegang had tot de personeelsdossiers. Op 8 maart 2001 uitte X tegenover de directeur Marktdiensten zijn ongenoegen over het gesprek van 12 mei 2000, omdat de directeur Marktdiensten hem in zijn eerdergenoemde brief van 10 april 2000 had uitgenodigd om “terzake te overleggen” maar dit gesprek volgens de brief van 10 juli 2000 “een gesprek bleek te zijn over het functioneren als voorzitter van de huurcommissie”.

3. Zoals hiervoor onder I.15. is vermeld, heeft de staatssecretaris op 23 mei 2001 X's klachten over de directeur Marktdiensten van 26 juli 2000 (over het niet ontslaan van B. en het niet toetsen van de juistheid van haar uitlatingen) en voormelde klacht van 22 december 2000 ongegrond verklaard. De staatssecretaris deelde in het kader van de afdoening van eerder ingediende klachten mee dat het gesprek tussen X en de directeur Marktdiensten van 12 mei 2000 geen functioneringsgesprek was geweest, en dat de directeur Marktdiensten niet het personeelsdossier van X had ingezien. In het kader van de behandeling van de klachten had de staatssecretaris een onafhankelijke adviescommissie ingesteld, en had een hoorzitting plaatsgevonden. X heeft overigens niet van deze gelegenheid gebruik gemaakt, omdat hij van mening was dat hij zijn klachten eerder al voldoende duidelijk had toegelicht. Hij achtte deze klachtbehandeling “pseudo klachtbehandeling”, omdat geen sprake was van een onafhankelijke klachten-adviescommissie.

4. De directeur Marktdiensten was van mening dat hij de bevoegdheid wel had gehad om X's personeelsdossier in te zien, maar hij voegde daaraan toe dat hij hiervan geen gebruik had gemaakt omdat het niet nodig was geweest om dit te doen. De adviescommissie heeft hierover vastgesteld dat de staatssecretaris de opdracht kan geven tot het voeren van een functioneringsgesprek, wanneer het functioneren van een voorzitter daartoe aanleiding geeft. De staatssecretaris had deze opdracht echter niet gegeven, en de directeur Marktdiensten had ook geen functioneringsgesprek met X gevoerd.

5. X heeft zich op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris niet bevoegd is om functioneringsgesprekken met hem te voeren, omdat de wettelijke grondslag daartoe ontbreekt.

De landsadvocaat heeft, zoals hiervoor onder I.14. is vermeld, in zijn advies hierover van 4 mei 2001 geconcludeerd, dat dit standpunt van X juist is. Het benoemings- en ontslagrecht van de staatssecretaris en zijn uit artikel 25 van de Wet op de Huurcommissies voortvloeiende toezichthoudende taak brengt volgens de landsadvocaat echter wel mee dat de staatssecretaris ook kan toezien op het functioneren van individuele voorzitters of leden. Dit kan dan niet in de vorm van functioneringsgesprekken, maar in de vorm van te voeren overleg in het kader van de uitoefening van de algemene toezichtstaak. Een voorzitter dient zich volgens de landsadvocaat wel open te stellen voor dergelijk overleg.

De later ingestelde Commissie Y deelde deze lezing van de landsadvocaat niet. Zoals hiervoor onder I.21. is vermeld, zijn volgens deze commissie de staatssecretaris en de ambtelijke leiding uit hoofde van de ministeriële verantwoordelijkheid voor benoeming, schorsing en ontslag, eveneens bevoegd om zich op de hoogte te houden van het functioneren van de voorzitter en om daartoe functioneringsgesprekken te voeren, en dienen de voorzitters hieraan hun medewerking te verlenen.

6. Wat er zij van een eventuele formele bevoegdheid van de staatssecretaris om een functioneringsgesprek te voeren met de voorzitter van de huurcommissie, in elk geval kon de directeur Marktdiensten in redelijkheid het functioneren van X aan de orde stellen, voor zover dat nodig was om te proberen de gegrondheid van de ontvangen signalen vast te stellen. Gelet op de aard van het gesprek is niet aannemelijk dat het functioneren van X in meer algemene zin aan de orde is geweest. In zoverre was dan ook geen sprake van een functioneringsgesprek.

Om die reden, en omdat X niet heeft aangegeven welke gegevens de directeur Marktdiensten aan hem had genoemd, op grond waarvan hij tot de conclusie was gekomen dat de directeur Marktdiensten zijn persoonsdossier had ingezien, terwijl de directeur Marktdiensten heeft ontkend dat hij dit had gedaan, en heeft aangegeven dat hij daarvoor ook geen reden had, wordt aannemelijk geacht dat de directeur Marktdiensten het persoonsdossier van X niet heeft ingezien.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

VI. Ten aanzien van het niet-verstrekken van nadere informatie over de ontvangen klachten.

1. Voorts hebben de huurcommissies er over geklaagd dat de directeur Marktdiensten de huurcommissies geen nadere informatie heeft verstrekt over de klachten met betrekking tot het functioneren van de voorzitter, terwijl de huurcommissies hem meermalen, onder meer op 26 juli 2000, 4 augustus 2000 en 17 januari 2001, schriftelijk om deze informatie hadden verzocht.

2. In de brief van 10 juli 2000 heeft de directeur Marktdiensten drie brieven en zes persberichten genoemd, waaruit onvrede over het functioneren naar voren kwam. Voorts blijkt uit de brief van X van 26 juli 2000 dat aan X vier brieven, waaronder de in de brief van 10 juli 2000 genoemde drie brieven, zijn toegezonden.

X heeft in zijn brieven van 26 juli 2000 en van 4 augustus 2000, en in een brief van huurcommissielid Ba. van 13 december 2000, als bijlage gevoegd bij de brief van X van 17 januari 2001, onder meer gevraagd om klachten van de Woonbond. Er is echter door het ministerie niet gesteld dat de Woonbond zelf klachten had ingediend. De Woonbond heeft gesteld dat bij de Woonbond klachten bekend waren; naar wordt aangenomen zijn dit veelal mondelinge klachten geweest. Aangenomen wordt dat X zelf de beschikking kon krijgen over de perspublicaties over hem. Niet is gebleken dat de directeur Marktdiensten informatie heeft achtergehouden. Bovendien, ook al heeft de staatssecretaris het verzoek van X om toezending van de klachten met een beroep op de Wob afgewezen en heeft hij hem meegedeeld dat in de brief van 10 juli 2000 de klachten reeds waren bekend gemaakt en dat X zich voor verdere informatie kon wenden tot de commissie Y, uit de brief van X van 26 juli 2000 blijkt dat de directeur Marktdiensten afschriften van vier brieven, waaronder de drie in de brief van 10 juli 2000 genoemde brieven al aan X had verstrekt.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

VII. Ten aanzien van het stellen dat afspraken waren gemaakt over het functioneren van X

1. De huurcommissies hebben er ook over geklaagd dat de Directeur Marktdiensten in zijn brief van 10 juli 2000 ten onrechte heeft gesteld dat hij met de voorzitter van de huurcommissie afspraken had gemaakt over diens functioneren.

2. Wanneer in een brief, die een weergave van gesprek inhoudt, afspraken worden vermeld, dienen deze afspraken uit een oogpunt van correcte informatieverstrekking over de rechten en plichten van een burger, ook de juiste weergave te zijn van de mondeling gemaakte afspraken.

3. De staatssecretaris heeft in reactie op de klacht laten weten dat de Directeur Marktdiensten van mening is dat er wel degelijk afspraken waren gemaakt ter verbetering van het functioneren van X.

4. Hiervóór is overwogen dat het doel van het gesprek van 12 mei 2000 is geweest om de klachten over het optreden van X te bespreken, en om afspraken te maken om verdere klachten en een verdere escalatie van de situatie te voorkomen.

De directeur Marktdiensten heeft over een van deze afspraken verklaard dat hij de suggestie had gedaan dat de voorzitters zouden kunnen overwegen om een cursus gesprekstechniek te volgen en dat X hier positief op had gereageerd, met de constatering dat de voorzitters om hun juridische deskundigheid werden benoemd, en dat gesprekstechniek bij de benoeming geen rol speelde.

5. X heeft naar voren gebracht dat hij de directeur Marktdiensten vriendelijk had aangehoord. Zoals hiervóór vermeld, waren er in de visie van X geen klachten. Aangenomen wordt dat X daarom geen reden zag om te komen tot verbetering van zijn gedrag, en dus geen aanleiding zag om hierover afspraken te maken, maar dit niet met zoveel woorden tegen de directeur Marktdiensten heeft gezegd. Daarom wordt aannemelijk geacht dat de directeur Marktdiensten in redelijkheid in de veronderstelling kon verkeren dat afspraken waren gemaakt en dat ook niet ten onrechte in zijn brief heeft vermeld.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

VII. Ten aanzien van de toezending van de tekst van de radio-uitzending van 1 maart 2000 op 7 februari 2001.

1. Tot slot hebben de huurcommissies er over geklaagd dat de directeur Marktdiensten de tekst van de radio-uitzending van 1 maart 2000 pas op 7 februari 2001 aan de huurcommissies heeft verstrekt.

2. De staatssecretaris heeft in zijn reactie op de klacht aangevoerd dat de directeur Marktdiensten op 12 mei 2000 aan X de band van het radiogesprek had aangeboden, maar dat X had geweigerd om deze band in ontvangst te nemen, omdat naar zijn mening geen sprake was van klachten. Gelet op de eerder omschreven processuele houding van X wordt aannemelijk geacht dat de band van de radio-uitzending wel is aangeboden, maar dat X deze niet wilde aannemen.

3. Naar aanleiding van het overleg dat tussen de Directeur-Generaal, de directeur Marktdiensten en tien leden van de huurcommissies op 5 december 2000 had plaatsgevonden, is de tekst uitgetypt.

X heeft op 29 november 2000 (als voorzitter van de huurcommissie in het ressort Leiden, en niet in het ressort Delft), zes maanden na het gesprek van 12 mei 2000, om een uitgeschreven versie gevraagd. De tekst van de radio-uitzending is pas op 7 februari 2001 verstrekt.

Deze termijn is aan de lange kant, maar gelet op hetgeen eraan vooraf was gegaan vindt de Nationale ombudsman hierin onvoldoende grond om de gedraging niet behoorlijk te achten.

Al met al is de gedraging ook op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van een ambtenaar van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 21 mei 2001 stelde de Nationale ombudsman een onderzoek in naar aanleiding van op verschillende data ingediende verzoekschriften van de voorzitter van de huurcommissies in respectievelijk de ressorten Alphen aan den Rijn, Delft, Gouda, Den Haag, Leiden en Rijswijk te Rijswijk, met klachten over gedragingen van een ambtenaar van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De Nationale ombudsman besloot deze klachten gezamenlijk te behandelen. De gedragingen worden toegerekend aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar, de heer S., directeur Marktdiensten, in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren. Van deze gelegenheid maakte hij geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

De minister werd om nadere informatie verzocht.

Het verzoek van de minister om vertrouwelijke behandeling van een deel van de inlichtingen, die hij naar aanleiding van het verzoek verstrekte, is gehonoreerd, voor zover gewichtige redenen de beperking van de kennisneming rechtvaardigen

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reacties van verzoeker en de minister van gaven aanleiding het verslag te wijzigen en aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 29 februari 2000 liet de Nederlandse Woonbond, een landelijke organisatie die opkomt voor de belangen van huurders, een persbericht uitgaan waarin werd gepleit voor het formuleren van richtlijnen voor de bejegening van huurders door de huurcommissies. De aanleiding hiervoor was een groot aantal klachten over het functioneren van de voorzitter van de huurcommissie in Rijswijk, aldus dit persbericht. Vervolgens vond op 1 maart 2000 een uitzending plaats van Radio West over het functioneren van de huurcommissie in Zuid-Holland. Volgens de Woonbond functioneerde deze huurcommissie niet, en was de oorzaak hiervan de houding van de voorzitter van de huurcommissie. Een lid van de huurcommissie in het ressort Delft, tevens lid van de Woonbond, mevrouw B., maakte tijdens dit radioprogramma kritische opmerkingen over het functioneren van de huurcommissies in het algemeen en van de voorzitter van de huurcommissie in het ressort Delft in het bijzonder. De tekst van dit radioprogramma luidde onder meer als volgt:

“De huurcommissie in Zuid-Holland, die functioneert voor geen meter” dat vindt de Woonbond, landelijke organisatie komt op voor belangen van huurders.

Volgens die Bond komen er uit Zuid-Holland veel meer klachten binnen dan uit andere provincies. De huurcommissie doet uitspraak bij conflicten die huurders en verhuurders van huizen met elkaar kunnen hebben, bijvoorbeeld als het gaat om een huurverhoging of achterstallig onderhoud.

Slecht functioneren van die huurcommissie in onze regio schrijft die Woonbond toe aan de houding van de onafhankelijke voorzitter van die club, de heer X. Die zou klachten van huurders niet serieus nemen en hij heeft veel meer oog voor de belangen van de verhuurders. De klachten van de huurders worden onderschreven trouwens door leden van de huurcommissie en van bewonersorganisaties.

Gr., van het Haagsche wijkberaad Mariahoeve helpt inwoners van de buurt bij klachten over hun woning. En ook volgens Gr. komen mensen vaak compleet afgebluft terug van zo'n zitting van die huurcommissie. (…)

Journaliste: Mevrouw B., u zit in die huurcommissie, als wat zit u daar?”

B.: “Ik zit daar als huurdersvertegenwoordiger en ik zit in het ressort Delft, dus dat is wel iets anders dan Den Haag, maar ik zit wel met diezelfde voorzitter, de heer X, in de huurcommissie. Ik zit daar heel vaak tenen krommend, omdat ik vind dat hij niet erg aardig is tegen de huurders. Dan krijg je een beetje de indruk dat hij op de hand van de verhuurders is. Ik heb het idee dat hij de wet gewoon te streng interpreteert. De klachten moeten wel heel ernstig zijn willen de mensen in het ongelijk gesteld worden.”

Journaliste: “Maar is deze meneer die op dit moment alle schuld krijgt voor al die klachten die niet gegrond worden verklaard, is hij niet gewoon streng en recht in de leer. Dat is toch niet erg voor een voorzitter van de huurcommissie?”

B. “Nee, ik denk niet dat dit goed is. Ik denk dat als je je door de letter van de wet laat regeren dat dat niet goed is. De huurwet is gemaakt, deze huurwet, om huurders te beschermen en ik vind dat je daardoor ook de huurders een beetje moet helpen tegen de verhuurders. Ze hebben toch al een ondergeschikte positie als huurder zijnde en ik vind dat je ze daar bij moet helpen en niet zo'n strenge interpretatie van de wet moet hanteren.”

Journaliste: Meneer R., u bent van de Woonbond. U kijkt landelijk naar het beeld. Is het in Zuid-Holland veel strenger dan elders in het land?”

R.: “We krijgen in ieder geval over deze huurcommissie veel meer klachten dan uit de rest van het land.” (…) “De bejegening is het grootste punt. Ik heb gebeld met een aantal leden van de huurcommissie, met name huurders, en vier van de vijf leden die ik gebeld heb, zijn uitermate negatief over dhr. X. Ze typeren hem als arrogant, vooringenomen, kleinerend. Ik bedoel het liegt er niet om, het zijn negatieve typeringen.”

Journaliste: “Wat kunt u daaraan doen?”

R.: “Het is moeilijk om op korte termijn een oplossing te vinden. Wij denken dat voor meneer X er richtlijnen moeten komen voor de bejegening van huurders en over die richtlijnen willen we gaan praten met het voorzittersoverleg, dat is een overleg waar alle voorzitters van de huurcommissies bij elkaar zitten en waar de Woonbond bij zit en dan kunnen we dat soort problemen bespreken.”

2. Op 2 maart 2000 deelde de heer X, voorzitter van de huurcommissies in de ressorten Delft, Den Haag, Rijswijk, Alphen aan den Rijn, Gouda en Leiden, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de huurcommissie te Delft, schriftelijk aan de directeur Marktdiensten van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), de heer S., mee dat B. nooit eerder bij de huurcommissie aanmerkingen had gemaakt op de gang van zaken bij de huurcommissies. X achtte het ontoelaatbaar dat B. zonder enig overleg op deze wijze naar buiten was getreden. Hij verzocht de directeur Marktdiensten daarom om B. te horen over haar wijze van handelen, maar niet over de inhoud van haar uitlatingen, en te overwegen of zij op grond van de bevindingen moest worden voorgedragen voor ontslag. Hij achtte de inhoud van haar negatieve boodschap niet van belang, zodat die niet behoefde te worden getoetst, aldus X.

3.1. Op 10 april 2000 vond een gesprek plaats tussen de directeur Marktdiensten en B. over haar uitlatingen. Bij brief van 10 april 2000 deelde de directeur Marktdiensten X mee dat X hem had verzocht B. te horen over haar handelwijze. De directeur Marktdiensten achtte het ook opportuun om terzake met X te overleggen op 13 april 2000. Verder deelde de directeur Marktdiensten mee dat X op telefonische verzoeken afhoudend had gereageerd.

Op 12 april 2000 gaf X als voorzitter van de huurcommissie in het ressort Delft schriftelijk aan de directeur Marktdiensten te kennen dat de huurcommissie te Delft van mening was dat de vertrouwensbasis om met B. samen te werken na haar negatieve boodschap was verdwenen. Daarom leek ontslag van B. de beste oplossing. Ook gaf X aan dat hij geen gebruik zou maken van de uitnodiging voor een gesprek, omdat in de uitnodigingsbrief de indruk werd gewekt dat de directeur Marktdiensten de inhoud van de illegale boodschap van B. wilde bespreken, en de voorzitter wel schriftelijke klachten behandelde, die volgens de bestaande regels waren ingediend, maar geen uitingen voor de radio die niet aan de commissie waren bekendgemaakt.

3.2. Vervolgens vond op 12 mei 2000 een gesprek plaats tussen X en de directeur Marktdiensten. In zijn brief van 10 juli 2000 aan X gaf de directeur Marktdiensten dit gesprek als volgt weer:

“Op 12 mei 2000 hebben wij een indringend gesprek gevoerd over uw functioneren als voorzitter van de huurcommissie.

Aanleiding voor dit gesprek was enerzijds uw brief d.d. 2 maart 2000 over het ontoelaatbare gedrag van een huurcommissielid, anderzijds de vele uitingen van onvrede in de vorm van brieven en berichten in de pers omtrent uw functioneren.

Ik heb u toegezegd een lijst van brieven en berichten in de pers te doen toekomen. Wij hebben destijds deze lijst doorgenomen, waarbij ik u een aantal passages omtrent uw functioneren en gedrag heb voorgehouden.

1. Brief aan R. (de staatssecretaris van VROM; N.o.) van Huurdersorganisatie COB d.d. 12 augustus 1999.

Naar aanleiding van ontvangen klachten wordt het verzoek gedaan een onderzoek in te stellen naar de voorzitter van de huurcommissie Rijswijk. Een afschrift van deze brief is gestuurd naar de Vaste Kamercommissie.

2. Brief aan VROM van Buro voor Rechtshulp Delft d.d. 20 maart 2000.

Deze brief bevat een klacht tegen de voorzitter huurcommissie en een verzoek om een onderzoek in te stellen naar de gedragingen van de heer X en een verzoek om de heer X van zijn benoeming te ontheffen.

3. Brief aan de Directeur-Generaal K. van La. d.d. 25 april 2000.

Deze brief betreft een klacht over het functioneren van de huurcommissie te Rijswijk en bevat tevens een oordeel over het functioneren van de voorzitter en secretaris.

4. Persberichten

a. Radio West: Huurcommissie Zuid-Holland functioneert slecht d.d. 29 februari 2000 (hiervoor vermeld onder A.1.; N.o.)

b. Woonbond pleit voor gedragsregels d.d. 29 februari 2000. Aangehaald wordt de wijkraad Mariahoeve die het optreden van huurcommissievoorzitter X omschrijft als “arrogant, kleinerend en vooringenomen”. In dit persbericht wordt ook mevrouw B. aangehaald, die de klachten onderschrijft (hiervoor vermeld onder A.1.; N.o.).

c. Bericht Haagsche Courant d.d. 1 maart 2000. “Voorzitter Huurcommissie te streng (zie BIJLAGE; N.o.)”

d. Bericht Haagsche Courant d.d. 2 maart 2000 met een verweer van de voorzitter Huurcommissie: “klachten komen veelal van teleurgestelde mensen (zie BIJLAGE; N.o.)”.

e. Brief aan de Directeur-Generaal over extern persbericht d.d. 1 maart 2000.

f. Ingezonden brief van mevrouw P. d.d. 8 april 2000. Citaat: “De man mist alle sociale vaardigheden die deze functie nodig heeft en is daarom totaal ongeschikt (zie BIJLAGE; N.o.)”.

Naar aanleiding van deze berichten hebben wij onder ogen gezien of uw wijze van optreden deze “uitingen van onvrede” oproept of dat er sprake is van een bewuste aktie om de huurcommissie en/of de voorzitter in diskrediet te brengen.

Welke uitleg ook aan de orde is, wij waren het erover eens dat deze uitingen niet bevorderlijk zijn voor het imago van de huurcommissies en dus voorkomen moeten worden.

Ik heb ook aangegeven dat ik bij nieuwe klachten gedwongen ben een gericht onderzoek in te stellen.

Tijdens ons gesprek hebben we het volgende afgesproken:

Binnen de kring van collega-voorzitters zal de mogelijkheid van een cursus gesprekstechniek worden bekeken.

U zult nadrukkelijk terugkoppeling vragen aan de huurders- en verhuurdersleden van de commissies over de wijze waarop uw optreden overkomt.

Ook zult u de secretaris van de vestiging Rijswijk vragen een “spiegelende” rol te vervullen.

U zult door een verantwoorde wijze van optreden als voorzitter klachten omtrent uw functioneren zoveel mogelijk voorkomen.

Naar aanleiding van uw brief d.d. 2 maart 2000 over het ontoelaatbare gedrag van mevrouw B. heb ik u gemeld dat ik haar omtrent haar wijze van handelen heb gehoord. Ik heb haar meegedeeld dat ik haar handelwijze ontoelaatbaar vind. Als lid van de huurcommissie dient zij bedenkingen tegen het functioneren van de huurcommissie of een van de leden of voorzitter binnen deze kring aan de orde te stellen. Dit is niet gebeurd. Zij heeft, daartoe aangezet door haar achterban, de publiciteit gezocht.

Ik draag haar echter, gegeven de omstandigheden die zij mij heeft uitgelegd, niet voor ontslag voor bij de minister. Dit zou ook nieuwe acties kunnen uitlokken die ik niet bevorderlijk acht voor het imago van de huurcommissie.

Met de Woonbond heb ik binnenkort overleg om een aantal afspraken te maken over wederzijdse gedragingen. (Bij brief van 24 mei 2000 had de Woonbond aan de Directeur Marktdiensten om een onderhoud gevraagd over de door de Woonbond gesignaleerde problemen en de door de bond opgestelde gedragsregels te bespreken. In deze brief had de Woonbond ook aangegeven dat de publiciteit was gezocht in verband met het grote aantal klachten over het functioneren van de huurcommissie in Rijswijk en de voorzitter, X in het bijzonder, en dat een gesprek met X niet voor de hand had gelegen omdat deze in het verleden zeer negatief had gereageerd op kritiek op kritiek die door (ex)huurdersleden van de huurcommissie aan hem was kenbaar gemaakt.; N.o.). Ik ben dan ook van mening dat mevrouw B. weer als volwaardig lid aan de zittingen van de huurcommissie Delft dient deel te nemen. Ik acht het gewenst dat u daarover met mevrouw B. communiceert.”

4.1. Op 26 juli 2000 reageerde X hierop als voorzitter van de huurcommissie in het ressort Delft met het geven van zijn versie van het gesprek van 10 april 2000. X ontkende onder meer de juistheid van de uitlatingen van B. en vond dat geen sprake was van klachten over de huurcommissie, omdat deze niet aan de huurcommissie waren kenbaar gemaakt. Verder was X het niet eens met de beslissing van de directeur Marktdiensten om B. niet te ontslaan, en ontkende hij dat sprake was geweest van door de directeur vermeende afspraken. De brief van X van 26 juli 2000 luidt onder meer als volgt:

“Naar aanleiding van uw brief van 10 juli deel ik U het volgende mee. Op 2 maart had ik U meegedeeld dat volgens enkele medewerkers van het secretariaat mevrouw B. als lid van de huurcommissie Delft negatieve beweringen over de huurcommissies had geuit voor de radio. Die beweringen werden overgenomen in de krant. Daar de huurcommissie niet bevoegd is zelf in te grijpen, had ik U gevraagd het lid te horen waarom zij via de radio grieven had geuit die zij nooit eerder over en aan de huurcommissie had geuit, en maatregelen te nemen. Juist een lid van die commissie moet immers weten dat men éérst een vermeend probleem bij de betrokkene moet melden voordat men enig recht tot klagen heeft, laat staan de publiciteit mag zoeken.

U vond de actie van mevrouw B. niet zo ernstig en nam geen maatregelen. Wel ernstig vond U de inhoud van haar boodschap, die immers werd gestaafd door de krantenberichten en door de Woonbond, die U samen met B. daarover hoorde. Hoewel U de boodschap aldus al voldoende bewezen achtte, had U ter verificatie ruggespraak gehouden met Ko., de voormalig manager van secretariaat Rijswijk. Deze kon de berichten bij gebrek aan wetenschap niet ontkennen, hetgeen U als bevestiging opvatte, U had moeten weten dat deze manager nooit contact had met de commissies en nauwelijks met de medewerkers, en nog nooit een zitting van de commissies had bezocht. Het wekt verbazing waarom U bij twijfel niet zorgvuldig heeft geïnformeerd bij leden of medewerkers die regelmatig aan de zittingen deelnemen.

De aldus "bewezen" beweringen beschouwde U als ernstige klacht en U eiste een gesprek daarover. U stelt daaromtrent achteraf in uw brief dat het een "indringend" gesprek was en dat daarbij "afspraken" zijn gemaakt. Er was echter geen sprake van een indringend gesprek. Ik heb U vriendelijk aangehoord, (…) in het belang van goede betrekkingen. Ook was er geen sprake van de door U vermeende afspraken.

Ik had U er op gewezen dat de beweringen niet aan de commissie waren bekend gemaakt en niet juist waren en zeker niet waren aangetoond. Voorts heb ik U gewezen op hetgeen in de AWB (Algemene wet bestuursrecht; N.o.) wordt verstaan onder een klacht en dat ook de behandeling van klachten is gebonden aan wettelijke voorschriften, waaraan de huurcommissie, het ministerie en ook U zich moeten houden. U deed dat af als een formalistisch standpunt en stelde dat U geen jurist was, maar al 20 jaar manager. Daarmee was in feite het gesprek beëindigd. Indien U zich niet aan de wet wenst te houden en de zaak naar eigen ingeving en willekeur wilt behandelen, moet ik mij daarover beklagen.

U had meegedeeld dat U ook van de Woonbond klachten had ontvangen. De huurcommissies hebben echter nooit kIachten van de Woonbond ontvangen, noch, rechtstreeks, noch via het ministerie. Ik verzoek u de vermeende klachten, samen met de correspondentie daarover met de betrokkenen, aan de huurcommissie bekend te maken. Ook de heer St. (van de Directie Marktdiensten van het Ministerie van VROM; N.o.) had in een vergadering gemeld dat er klachten waren van de Woonbond, maar had deze niet doorgestuurd. Een klacht die niet is gericht tot de instantie, die het betreft; niet bekend is of wordt achtergehouden, is geen klacht.

U had afschriften van 4 brieven bijgevoegd die gericht waren aan het ministerie en die U kennelijk als "klacht" heeft beschouwd. Daaronder was één oude klacht, die volgens de voorschriften was afgehandeld door een huurcommissie en dus geen klacht meer is. Van de overige brieven behelsde één geen omschreven klacht of zaak waarom het zou gaan, een andere was niet afkomstig van een belanghebbende in een geschil bij een huurcommissie terwijl ook niet was vermeld namens wie en over wat men wilde klagen, en een derde betrof niet het werk van de huurcommissie. Daar de vermeende klachten niet waren gericht aan de betreffende huurcommissie heeft het ministerie in zijn reactie op de brieven in overweging gegeven zich daarmee eerst schriftelijk tot de voorzitter van de huurcommissie te wenden. Dat is in geen van deze gevallen gedaan. Het is daarom niet duidelijk waarom U deze brieven als "klachten” beschouwd en waarom U de inhoud ervan voor waar aanneemt, zoals U in het gesprek meedeelde.

U heeft gesteld dat U "de handelwijze van het lid B. ontoelaatbaar vindt en dat zij bedenkingen tegen het functioneren van de huurcommissie, van leden of van de voorzitter binnen die kring aan de orde dient te stellen, hetgeen niet is gebeurd". Het is dan even ontoelaatbaar als u de ontoelaatbare en mij onbekende uitingen van dat lid voor de radio in het gesprek als “klacht” aan de orde stelt en de inhoud daarvan zelfs voor waar aanneemt.

U heeft de actie van het dissidente lid van de huurcommissie goedgepraat met verwijzing naar "omstandigheden die zij heeft uitgelegd” en dat zij was "aangezet door haar achterban". De omstandigheden zijn niet aan mij uitgelegd en een lid van een huurcommissie opereert zelfstandig en heeft als zodanig geen achterban. U heeft dus geen enkele reden genoemd die de misstap van het lid zou kunnen rechtvaardigen.

U heeft het dissidente lid niet voor ontslag voorgedragen omdat dit "nieuwe acties zou kunnen uitlokken, die ik niet bevorderlijk acht voor het imago van de huurcommissie". Kennelijk bent U bevreesd voor nieuwe acties van de Woonbond als mevrouw B., die lid is van die bond en door die bond is aangezet tot haar actie, zou worden ontslagen. Een lid van een minder grote of minder belangrijke bond, die geen acties onderneemt of daarmee dreigt, zou bij een vergelijkbare misdraging dus direct zijn ontslagen. Dat zou een ongelijke behandeling van de leden betekenen en is reeds daarom geen juist argument om mevrouw B. niet te ontslaan.

Het was U bekend dat ook bij de leden van de commissie de vertrouwensbasis waarop voorheen de zaken met mevrouw B. in de huurcommissie waren behandeld, was verdwenen door haar negatieve optreden voor de radio. Mevrouw B. heeft haar handelwijze nooit aan deze leden verklaard, noch daarvoor aan de leden excuses aangeboden, noch voor de radio de onjuistheid van haar ideeën weergegeven. Ook de Woonbond, die haar volgens uw mededelingen tot haar ideeën en actie had aangezet, heeft daarvan geen afstand genomen. Daarom lijkt er weinig reden voor de leden van de commissie te zijn hun mening te herzien omtrent het dissidente lid, dat kennelijk nog steeds onder de invloed van de ongewijzigde ideeën van de Woonbond verkeert.

U bent van mening dat het dissidente lid "weer als volwaardig lid aan de zittingen van de commissie Delft dient deel te nemen en acht het gewenst daarover met haar te communiceren". Gezien het bovenstaande is daartoe weinig aanleiding. Bovendien is U bekend dat het aantal huurgeschillen sterk is gedaald en dat er op die grond geen enkele behoefte bestaat aan een aanvulling van de commissie Delft tot 8 leden.

De huurcommissies en de medewerkers van het secretariaat hebben bij hun werk ernstige hinder ondervonden van de actie van het lid B. en de Woonbond. U heeft zich blijkens uw brief laten intimideren door de vermeende dreiging van de Woonbond met vervolgacties, en daardoor geen maatregelen genomen. Ik acht dat een verwijtbare nalatigheid, die aan de commissies schade heeft berokkend en waarover ik mij helaas moet beklagen.”

4.2. Vervolgens richtte X zich op 4 augustus 2000 schriftelijk tot de heer St. van de directie Marktdiensten van het ministerie van VROM. X deelde mee dat tijdens een overleg van 23 juni 2000 een stuk van de Woonbond aan de orde was gekomen waarin gedragsregels stonden naar aanleiding van vermeende klachten. St. had meegedeeld dat het ministerie klachten had ontvangen. Omdat de huurcommissies of de voorzitter nooit enige klacht hadden ontvangen van de Woonbond, had hij, X, toen aan St. gevraagd om deze klachten door te sturen. Omdat hij nog niets had ontvangen, verzocht X nogmaals om deze klachten door te sturen.

5. Op 8 november 2000 deelde de directeur Marktdiensten schriftelijk aan X mee dat diens brieven van 26 juli 2000 en 4 augustus 2000 waren besproken met de staatssecretaris van VROM en dat was geconcludeerd dat verdere correspondentie niet wezenlijk bijdroeg aan de oplossing van hetgeen de directeur Marktdiensten had geconstateerd. Daarom zou X op korte termijn worden uitgenodigd voor een gesprek met Directeur-Generaal K. van de Volkshuisvesting van het ministerie van VROM, waarbij ook de directeur Marktdiensten aanwezig zou zijn.

6.1. Bij brief van 21 november 2000 richtte de huurcommissie in het ressort Delft zich tot de heer K. met de mededeling dat het toezicht door de minister, als genoemd in artikel 25 van de Wet op de Huurcommissies (zie Achtergrond), het toezicht betrof op de correcte taakuitvoering door de huurcommissie als geheel en niet het functioneren van de individuele leden en van de voorzitter, zodat de huurcommissie het op prijs stelde dat het door de Directeur-Generaal gewenste gesprek niet alleen met de voorzitter, X, maar met de hele huurcommissie zou plaatsvinden. Verder weersprak de huurcommissie de juistheid van de uitlatingen van B., en liet weten dat de overige leden aan de directeur Marktdiensten hadden meegedeeld dat zij niet meer met haar wilden samenwerken.

6.2. Bij brief van 22 november 2000 richtten drie leden van de huurcommissie in het ressort Gouda, De., Pa. en Z., zich tot de Directeur-Generaal over het gesprek van 10 juli 2000. Zij verwezen naar informatie die zij aan de Directeur Marktdiensten hadden verstrekt over een klacht over deze huurcommissie. Zij hadden van de Directeur Marktdiensten vervolgens geen informatie ontvangen over de wijze waarop deze klacht was afgehandeld, maar wel had de directeur Marktdiensten deze zaak, waarin volgens hen niets aan de hand was, ten onrechte aangehaald in zijn brief van 10 juli 2000 aan X als voorbeeld om aan te tonen dat X onjuist zou hebben gehandeld. Zij vonden dat niet behoorlijk. Zij gaven aan dat zij hierover wensten te worden gehoord in het gesprek met de Directeur-Generaal.

6.3. Bij brief van 29 november 2000 richtte een lid van de huurcommissie in het ressort Alphen aan den Rijn zich tot de Directeur-Generaal, waarin hij de juistheid van de uitlatingen van B. weersprak, en hij aangaf namens de leden van de huurcommissie aanwezig te zijn tijdens het gesprek met de Directeur-Generaal. Ook een lid van de huurcommissie Den Haag richtte zich, op 1 december 2000, mede namens andere commissieleden, tot de Directeur-Generaal, en weersprak de juistheid van de uitlatingen van B.

6.4. Bij brief van 29 november 2000 richtte X zich als voorzitter van de huurcommissie in het ressort Leiden tot de Directeur-Generaal met de mededeling dat hij betwistte dat de minister of staatssecretaris bevoegd was om toezicht te houden op de gedragingen van de voorzitter en de leden van de huurcommissie. X verzocht de Directeur-Generaal om een uitgeschreven weergave te verstrekken van de geluidsband van de radio-uitzending van het gesprek met B.

7. Vervolgens vond op 5 december 2000 een gesprek plaats tussen tien leden, onder wie X, van de huurcommissies in de ressorten Alphen aan de Rijn, Delft, Den Haag, Gouda en Leiden, Directeur-Generaal K., directeur Marktdiensten S., en de heer R. van het ministerie van VROM. Van dit gesprek zijn verslagen gemaakt door het ministerie van VROM en door de huurcommissies.

Uit de inhoud van de twee verslagen volgt dat in ieder geval het volgende is besproken:

- de status van het gesprek van 5 december 2000, omdat tien leden van de huurcommissies aanwezig waren, in plaats van alleen X. Daarop hadden de huurcommissies aangegeven dat de brief van 26 juli 2000 moest worden beschouwd als een klacht, die volgens hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht diende te worden behandeld. In dit kader wilden de huurcommissies worden gehoord. Volgens de Directeur-Generaal was de brief van 26 juli 2000 niet aangemerkt als klacht, maar kon deze alsnog als zodanig worden behandeld. Deze bijeenkomst kon echter niet worden beschouwd als een hoorzitting;

- het ontbreken van vertrouwen van de huurcommissies in B. Volgens de huurcommissies had de directeur Marktdiensten hierop ten onrechte geen maatregelen genomen;

- het verschil van mening tussen de directeur Marktdiensten en X over afspraken die op 10 mei 2000 zouden zijn gemaakt. X was van mening dat de directeur Marktdiensten niet bevoegd was om voorzitters of individuele leden van huurcommissies te beoordelen. Volgens de huurcommissies had de directeur Marktdiensten onzorgvuldig gehandeld door de voorzitter van de huurcommissie ter verantwoording te roepen zonder enig onderzoek naar de juistheid van de uitlatingen van B. in te stellen;

- twee leden van de huurcommissie te Gouda hadden van de directeur Marktdiensten nooit een reactie gekregen op een klacht waarbij deze leden waren betrokken, maar de directeur Marktdiensten had deze klacht later wel misbruikt om daarmee het functioneren van de voorzitter van de huurcommissies aan de orde te stellen;

- de Directeur-Generaal wenste een gesprek tussen de directeur Marktdiensten, X en hemzelf.

8. Bij brief van 15 december 2000 aan de Directeur-Generaal verwees X als voorzitter van de huurcommissies naar de hiervoor onder A.4.1. genoemde klacht van 26 juli 2000, en eveneens naar de hiervoor onder A.6.1. tot en met 3. genoemde brieven van 21, 22 en 29 november 2000 en 1 december 2000, waarin de leden en voorzitter van de huurcommissies de klachten hadden verduidelijkt en hadden besproken tijdens de bijeenkomst op 5 december 2000. De huurcommissies waren van mening dat terecht was geconcludeerd dat het proces te lang duurde. Bovendien hadden zij hun visie voldoende weergegeven. Daarom wilden zij de procedure bekorten door af te zien van het recht om te worden gehoord.

X verzocht namens de huurcommissies om de brieven binnen veertien dagen te beantwoorden, en daarbij de weergave te verstrekken van de voor de radio geuite klachten, zoals was verzocht in de brief van de huurcommissie te Leiden van 29 november 2000.

9. Op 22 december 2000 deelde X aan de Directeur-Generaal mee dat de directeur Marktdiensten hem had gewezen op gegevens uit zijn, X's, personeelsdossier. Hieruit had X opgemaakt dat de directeur Marktdiensten toegang had tot de personeelsdossiers van de voorzitters van de huurcommissies. X verzocht de Directeur-Generaal om aan te geven op welke wettelijke grond de directeur Marktdiensten toegang had tot deze personeelsdossiers. Voor zover de directeur Marktdiensten zich onrechtmatig toegang had verschaft, deed X hierover zijn beklag. Verder verzocht X aan de Directeur-Generaal om mee te delen waarom gegevens uit zijn personeelsdossier niet eerder en niet uit eigen beweging aan hem waren verstrekt, omdat hij deze gegevens niet kende.

Tot slot gaf X aan dat de Directeur-Generaal op 5 december de wens had geuit om op 10 januari 2001 een gesprek met X en de directeur Marktdiensten te voeren. X verzocht aan de Directeur-Generaal om aan hem mee te delen in welk kader dat gesprek zou plaatshebben en welke status dit gesprek zou hebben.

10. Op 17 januari 2001 richtte X zich als voorzitter van de huurcommissies te Alphen aan den Rijn, Delft, Gouda, Den Haag en Leiden, tot de Directeur-Generaal met de mededeling dat de huurcommissies het verslag van het gesprek van 5 december 2000 van het ministerie van VROM afwezen. Ook vroeg X nogmaals aandacht voor zijn brief van 22 december 2000. Verder zond X als bijlage bij zijn brief de reactie van huurcommissielid Ba. van de huurcommissie te Delft van 13 januari 2001, waarin Ba. enkele vragen stelde aan de Directeur-Generaal. X verzocht de Directeur-Generaal K. deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.

Deze reactie van Ba. luidde onder meer als volgt:

“Verder vind ik het uiterst onfatsoenlijk dat er nog steeds geen antwoord wordt gegeven over onze vragen inzake mevrouw B.

Tenslotte vind ik het gewenst dat er eens duidelijkheid wordt gegeven over de zg klachten tegen de voorzitter.

Tot nu toe heb ik niet anders gehoord dan dat er in de media berichten zijn gespuid welke kennelijk van aktiegroepen afkomstig zijn.

* Zijn er ook formele klachten ingebracht.

* Zijn die op de juiste manier ingediend en bij wie.

* Krijgen wij inzage in die dossiers.

* Heeft U of de directeur Marktdiensten het recht om deze klachten te beoordelen, en zo ja, op welke grond.

* Zo niet, kunt u dan uitleggen waarom deze aktie door Uw mensen tegen de voorzitter wordt gevoerd i.p.v. door de eventueel wel bevoegde instanties.”

11. Op 8 maart 2001 berichtte X als voorzitter van de huurcommissies in de ressorten Alphen aan den Rijn, Delft, Gouda, Den Haag en Leiden onder meer het volgende aan de directeur Marktdiensten.

- de directeur Marktdiensten had hem in een brief van 10 april 2000 uitgenodigd om “terzake te overleggen”. Het bleek echter geen overleg te zijn maar een niet aangekondigd “gesprek over het functioneren als voorzitter van de huurcommissie”, zoals deze dit in de brief van 10 juli 2000 had genoemd, terwijl de directeur Marktdiensten niet bevoegd was tot enige beoordeling en geen zeggenschap had over het functioneren van de onafhankelijke voorzitters en leden van de huurcommissies;

- de directeur Marktdiensten had niet gereageerd op de klacht over zijn gedragingen en het onbevoegd inzage hebben in zijn, X's, personeelsdossier;

- in een brief van 8 november 2000 had de directeur Marktdiensten X uitgenodigd voor een gesprek met enkele directeuren over de brieven van 26 juli 2000 en 4 augustus 2000 “voor een oplossing voor het door mij geconstateerde”, hetgeen kennelijk de “beoordeling” in de brief van 10 juli 2000 had betroffen. Die bedoeling werd veranderd bij brief van 31 januari 2001 in “het normaliseren van de verhouding” tussen de directeur Marktdiensten en X. Dit was de tweede misleidende uitnodiging, en dit vroeg om een verklaring;

- de aanmerkingen op de voorzitter dienden ingevolge artikel 9:1 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden gezien als aanmerkingen op de huurcommissie als zelfstandig bestuursorgaan. Dit betekende dat de uitnodiging om de aanmerkingen in de brief van 10 juli 2000 en zijn, X's, klachten van 26 juli 2000 en van 4 augustus 2000 te bespreken, dan ook aan de huurcommissies had moeten worden gericht, en niet aan de voorzitter. Ook hiervoor wenste X een verklaring;

- in het gesprek van 5 december 2000 werden vragen van de huurcommissie Delft niet beantwoord. De huurcommissies wensten alsnog antwoord over de status van het gesprek;

- de directeur Marktdiensten had bij brief van 21 december 2000 voor de derde maal getracht het functioneren van de voorzitter te gaan beoordelen, door te stellen dat daarover een “afspraak” was gemaakt, terwijl er nooit een afspraak kon zijn gemaakt.

In de brief van 10 januari 2001 had de directeur Marktdiensten de “beoordeling” ook weer aangeduid als “overleg”, welke termijn deze al in de brief van 10 juli 2000 had gebruikt voor “beoordeling”. Ook hiervoor wensten de huurcommissies een verklaring;

- op 15 december 2000 hadden de huurcommissies de directeur Marktdiensten in de gelegenheid gesteld om alsnog binnen 14 dagen alsnog te antwoorden op de klacht van 26 juli 2000. Dit was niet gebeurd, en in plaats daarvan had de directeur Marktdiensten in een brief van 10 januari 2001 gesteld dat deze klacht volgens de Awb zou worden behandeld, alsof de klacht op 4 januari 2001 was ontvangen. In de brief van 4 januari 2001 hadden de commissies aangegeven dat dit niet strookte met de regels van de Awb, maar zij hadden hierop geen antwoord ontvangen;

- na het verslag van de huurcommissies van 15 december 2000 van het gesprek van 5 december 2000, had de Directeur-Generaal op 10 januari 2001 een geheel afwijkend verslag gezonden, met de mededeling dat het verslag zonder tegenbericht zou worden vastgesteld en zou worden toegevoegd aan het personeelsdossier van de voorzitter. Hierover was op 19 januari 2001 een klacht ingediend. Hierop was echter niet gereageerd. Later was meegedeeld dat dit verslag een “beleving” was geweest van het gesprek;

- op 5 februari 2001 had X een uitnodiging ontvangen om te verschijnen voor een hoorzitting op 9 februari 2001 van een adviescommissie over een klacht van 22 december 2000 over een onbevoegd gehouden functioneringsgesprek. De huurcommissies achtten deze werkwijze niet juist. De oproeping was op te korte termijn, kon niet worden gewijzigd, betrof een klacht die niet was omschreven in de brief van 22 december 2000, en werd behandeld door een adviescommissie die niet was ingesteld binnen de termijn van 6 weken waarin de klacht volgens de Awb had moeten zijn afgehandeld;

- ondanks de onaanvaardbare mededelingen van B. in het radio-interview, had zij in een brief haar verwijten herhaald. De directeur Marktdiensten had deze brief aan de huisadressen gezonden van de leden van de huurcommissie(s). Ook hierover wensten de huurcommissies opheldering;

- de huurcommissie Delft had al op 12 april 2000, op 26 juli 2000 en op 21 november 2000 aan B. meegedeeld niet meer met haar te willen samenwerken. Naar aanleiding van de brief van B. hadden de leden na de algemene ledenvergadering van 23 februari 2001 aan B. geadviseerd om zich terug te trekken, omdat zij niet meer met haar wilden samenwerken;

- de huurcommissies verzochten de klacht binnen 14 dagen te beantwoorden, waarbij zij afzagen van het recht om te worden gehoord. Zij verzochten om het antwoord te motiveren met wetsregels en aantoonbare bewijzen, en niet met “gevoelens”, “signalen” of de “beleving” van de directeur Marktdiensten.

12. Op 9 maart 2001 richtten leden van de huurcommissie in het ressort Den Haag zich tot de staatssecretaris van VROM. In deze brief uitten deze leden hun ongenoegen over de directeur Marktdiensten en achtten zij het niet behoorlijk dat deze niet op hun klacht over hem had gereageerd. Ook deelden zij mee dat de directeur Marktdiensten pas op 7 februari 2001, na herhaald verzoek, een weergave had verstrekt van de radio-uitzending van 1 maart 2000. Verder verzochten deze leden aan de staatssecretaris van VROM om een einde te maken aan de problemen die B. en de directeur Marktdiensten hadden veroorzaakt.

13. Op 16 maart 2001 zonden leden van de huurcommissie in het ressort Delft een brief aan de staatssecretaris van VROM met de mededeling dat zij een brief aan B. hadden gezonden waarin stond dat zij niet meer met haar wilden samenwerken, omdat zij het vertrouwen in de huurcommissie te Delft ernstig had geschaad. Deze leden deelden aan de staatssecretaris mee dat de directeur Marktdiensten had geweigerd om B. voor te dragen voor ontslag op grond van artikel 7 lid 3 sub c van de Wet op de Huurcommissies (zie Achtergrond; N.o.), zonder een reden daarvan te vermelden. Deze leden berichtten verder dat de huurcommissie te Delft al bij brieven van 12 april 2000, 26 juli 2000 en 21 november 2000 (hiervóór vermeld onder A.3.1., 4.1. en 6.1.) en in het gesprek met de directeur-generaal op 5 december 2000 hadden aangegeven dat de leden niet meer met B. wilden samenwerken. De huurcommissie had hier echter tot op heden geen antwoord gekregen. De huurcommissie verzocht de staatssecretaris om maatregelen te nemen indien B. zich niet terugtrok.

14. Eveneens op 16 maart 2001 verzochten leden van de huurcommissies in de ressorten Alphen aan den Rijn, Gouda en Leiden aan de staatssecretaris van VROM om een einde te maken aan de problemen die B. en de directeur Marktdiensten door hun onjuiste opvattingen en ongecontroleerde verwijten hadden gemaakt.

15. Op 4 mei 2001 bracht de landsadvocaat advies uit aan het ministerie van VROM over de wijze waarop het toezicht op het functioneren van de huurcommissies en van de voorzitters en de leden daarvan in de huidige wetgeving was vormgegeven, gelet op de onafhankelijke positie van de huurcommissies. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:

Categorie III: toezicht op functioneren van voorzitters en leden huurcommissies

Het is van belang voorop te stellen dat bij de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet op de huurcommissies steeds een verband is gelegd tussen het in artikel 25 bedoelde toezicht enerzijds en het benoemingsrecht van de voorzitter en de leden van huurcommissies anderzijds.

(…)

Dat is op zichzelf begrijpelijk: het toekennen van een benoemingsrecht is een gangbare vorm van toezicht. Het rechtspositionele aspect vormt derhalve een onderdeel van het door de Staatssecretaris uit te oefenen toezicht.

Handelen van individuele voorzitters

In artikel 7 van de Wet op de huurcommissies staan de gronden voor ontslag van de voorzitter van een huurcommissie. Artikel 22 Rechtspositiebesluit voorzitters huurcommissies bevat een tweetal aanvullende ontslaggronden. Daarnaast voorzien artikelen 17 tot en met 19 van het Rechtspositiebesluit in regels met betrekking tot de schorsing van voorzitters.

Ik werp volledigheidshalve nog de vraag op of het Rechtspositiebesluit voldoende grondslag in een wet in formele zin heeft. Ik denk dat zulks het geval is, nu het Rechtspositiebesluit, zoals aangegeven is, berust op artikel 125 Ambtenarenwet. Toch verdient het naar mijn oordeel aanbeveling om bij een eventuele wetswijziging een formele grondslag voor het Rechtspositiebesluit in de Wet op de huurcommissies op te nemen. Discussies over de grondslag kunnen dan worden vermeden.

Duidelijk is dat de gehanteerde gronden voor schorsing en ontslag verwantschap vertonen met die van "gewone" ambtenaren in het ARAR. Anderzijds vormen de gronden de uitdrukking van het verschil in rechtspositie tussen een voorzitter en een "gewone" ambtenaar. Zo ontbreekt een met artikel 99 ARAR ("andere gronden") vergelijkbare bepaling. De geldende regelgeving (Wet op de huurcommissies, Rechtspositiebesluit) bevat, naar het mij voorkomt, voldoende gronden voor schorsing of ontslag, in voorkomend geval.

Het probleem zit evenwel - zo begrijp ik ook na lezing van de voorliggende dossierstukken - dat er twijfels bestaan over de vraag of de Staatssecretaris ook toezicht kan uitoefenen op het functioneren van voorzitters als zodanig. Meer in het bijzonder ontbreekt een wettelijke grondslag voor het houden van functionerings- of beoordelingsgesprekken. Voor "gewone" ambtenaren biedt artikel 71 ARAR hiervoor de basis.

Op zichzelf geldt als uitgangspunt dat voor het voeren van functionerings- en/of beoordelingsgesprekken een wettelijke grondslag noodzakelijk is. Daarnaast is daartoe vereist dat in de wet wordt bepaald wie tot het houden van functioneringsgesprekken of beoordelingsgesprekken bevoegd is. Ik verwijs in dit verband naar de situatie bij rechters, die eveneens door de Kroon worden benoemd. In artikel 1, tweede lid, Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt de zogenaamde functionele autoriteit aangewezen. Dit is degene die ten aanzien van rechterlijke ambtenaren besluiten neemt die normaal gesproken door of namens het bevoegd gezag worden genomen. Artikel 54 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren voorziet in de mogelijkheid om bij of krachtens AMvB nadere regels te stellen omtrent - onder meer - overige rechten en verplichtingen van rechterlijke ambtenaren. Dat is gebeurd bij het besluit Rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Stb. 1994, 212; laatstelijk gewijzigd bij KB van 23 november 2000, Stb. 512). Dit besluit kent een hoofdstuk 4 met als titel "Herplaatsing en ontslag". Artikel 37, tweede lid, voorziet bij niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren in functionerings- en beoordelingsgesprekken.

Vastgesteld moet worden dat vergelijkbare bepalingen voor de voorzitters van huurcommissies ontbreken. Dat betekent dat de Staatssecretaris geen met gewone ambtenaren vergelijkbaar toezicht op het functioneren van voorzitters als zodanig kan uitoefenen. Anders gezegd: er bestaat geen bevoegdheid tot het houden van formele functionerings- en beoordelingsgesprekken.

Anderzijds moet worden vastgesteld dat het functioneren van individuele voorzitters deel kan uitmaken van de wijze waarop huurcommissies hun taken vervullen - in welk geval artikel 25 van de wet de basis voor dergelijke gesprekken vormt - en bovendien het handelen van een voorzitter aanleiding kan zijn voor een onderzoek naar de vraag of de betrokkene voor schorsing of zelfs ontslag in aanmerking kan of moet komen. De Staatssecretaris zou in een dergelijk geval een voorzitter niet tot een gesprek kunnen dwingen, maar wel aan het niet willen voeren van een dergelijk gesprek consequenties mogen verbinden. Meer algemeen lijkt het mij voor de hand te liggen dat van een voorzitter van een huurcommissie mag worden verwacht dat hij of zij zich beschikbaar voor dergelijk overleg stelt. Een voorzitter dient zich, zo zou ik menen, als een “goede voorzitter" te gedragen en daartoe behoort ook het openstaan voor een dergelijk overleg. Het ontbreken van de mogelijkheid van het opleggen van disciplinaire maatregelen leidt er evenwel toe dat dit, zonder wettelijke basis, niet kan worden afgedwongen.

In bijzondere gevallen zou naar mijn oordeel overigens kunnen worden betoogd dat een dergelijke opstelling moet worden aangemerkt als gedrag "dat het vertrouwen in de huurcommissie ernstig schaadt" als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder c Wet op de huurcommissies. Dat zou een grond voor ontslag kunnen zijn, waarbij ik aanteken dat sterk van de omstandigheden van het geval afhangt of een dergelijk ontslag in rechte houdbaar is.

Al met al is mijn conclusie dat, hoewel een grondslag voor het houden van functionerings- of beoordelingsgesprekken met voorzitters van huurcommissies niet voorhanden is, uit het benoemings- en ontslagrecht enerzijds en de toezichthoudende taak van de Staatssecretaris anderzijds voortvloeit dat voorzitters van huurcommissies open moeten staan voor overleg over de wijze waarop zij aan hun ambt invulling geven (behalve daar waar het betreft de inhoud van hun uitspraken). Een dergelijk overleg zal formeel door of namens de Staatssecretaris moeten worden gevoerd. De Staatssecretaris is immers degene die de voordrachten tot benoeming of ontslag van de Kroon doet en is tevens belast met het in artikel 25 van de wet bedoelde toezicht.

Vergelijk:

CRvB 18 november 1999, TAR 2000/9, waar de Centrale Raad van Beroep een dergelijke bevoegdheid voor de Minister van Justitie bij rechterlijk ambtenaren niet aannam, omdat in de wet een ander als functionele autoriteit was aangewezen. A contrario kan uit deze uitspraak derhalve worden afgeleid dat wanneer dit niet het geval was geweest de Minister bevoegd zou zijn geweest.

Eenzelfde situatie doet zich voor bij beslissingen van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten aanzien van burgemeesters.

(…)

Naar mijn oordeel verzet geen enkele rechtsregel zich ertegen wanneer de Staatssecretaris zijn bevoegdheid mandateert aan een onder hem ressorterend ambtenaar zoals in casu de directeur Marktdiensten. Het is volstrekt gebruikelijk dat een dergelijke mandatering plaatsvindt: van bewindspersonen kan nu eenmaal in redelijkheid niet worden verwacht dat zij dit soort gesprekken (steeds) zelf voeren.

Het is mij bekend dat het regelmatig voorkomt dat rechtspositionele besluiten ten aanzien van burgemeesters worden genomen nadat zij door ambtenaren namens de Minister van BZK zijn gehoord.

Leden huurcommissie

Ten aanzien van de leden van de commissie geldt naar mijn oordeel matatis mutandis hetzelfde.

Conclusies

Een en ander brengt mij tot de volgende conclusies:

De toezichthoudende taken van de Staatssecretaris kunnen worden onderscheiden in drie categorieën: toezicht op de inhoud van de uitspraken van huurcommissies, op het handelen van huurcommissies in het algemeen en op het individuele functioneren van voorzitters en leden van deze commissies.

De ministeriële verantwoordelijkheid bij de uitvoering van de toezichtstaak van de Staatssecretaris strekt zich in ieder geval uit tot die onderdelen van het toezicht waar de Staatssecretaris bevoegdheden heeft. Dat zijn het toezicht op handelingen van huurcommissies en op het functioneren van individuele voorzitters of leden van die commissie.

De toezichtstaak van de Staatssecretaris strekt zich niet uit tot de inhoud van door huurcommissies gegeven beschikkingen; deze zijn onderworpen aan controle door de kantonrechter.

De Wet op de huurcommissies voorziet in een voldoende basis om toezicht te houden op handelingen van huurcommissies; mogelijk zou de inlichtingenplicht kunnen worden verscherpt en een inzagerecht op zakelijke gegevens in de wet kunnen worden opgenomen.

De Staatssecretaris beschikt niet over de bevoegdheid tot het voeren van functionerings- of beoordelingsgesprekken met voorzitters of leden van huurcommissies.

Het benoemings- en ontslagrecht van de Staatssecretaris en zijn uit artikel 25 van de wet voortvloeiende toezichthoudende taak brengt wel mee dat hij ook kan toezien op het functioneren van individuele voorzitters en leden. Dat kan evenwel niet gebeuren in de vorm van functionerings- of beoordelingsgesprekken, doch zal zich vertalen in met de betrokkene te voeren overleg in het kader van de uitoefening van de algemene toezichtstaak en in bijzondere gevallen ter voorbereiding van een schorsings- of ontslagbesluit.”

16.1. Op 6 juni 2001 vond een gesprek plaats tussen X en de staatssecretaris. Op 21 juni 2001 zond de staatssecretaris aan X, per aangetekende brief, een verslag van dit gesprek. In de begeleidende brief van 21 juni 2001 berichtte de staatssecretaris X onder meer het volgende:

“Tijdens voornoemd gesprek (het gesprek op 6 juni 2002; N.o.) heb ik toegezegd u te informeren over de wijze waarop en wanneer het door mij gewenste feitenonderzoek naar uw functioneren als voorzitter van een aantal huurcommissies zal plaatsvinden.

Voor mij geldt als uitgangspunt dat het onderzoek erop is gericht de relevante feiten en omstandigheden op zorgvuldige en objectieve wijze te onderzoeken. In verband daarmee acht ik het noodzakelijk dat in het kader van het onderzoek, naast u, worden gehoord de leden van de huurcommissies, een aantal personen die zich over uw optreden hebben beklaagd en een even groot aantal - willekeurig gekozen - personen, waarvan een zaak bij uw commissie is behandeld.”

16.2. In het verslag van het gesprek van 6 juni 2001 tussen de staatssecretaris en X was onder meer het volgende vermeld:

“De Staatssecretaris heet de heer X welkom. Aanleiding voor dit gesprek zijn de signalen die het ministerie heeft ontvangen over de werkwijze van de heer X als voorzitter van een aantal huurcommissies. In zijn correspondentie met het ministerie heeft de heer X aangegeven twijfels te hebben over het bestaan van een formele titel voor het houden van een gesprek met hem. Een dergelijke titel bestaat niet voor het houden van een functioneringsgesprek, doch wel degelijk voor een gesprek als het onderhavige. De Staatssecretaris voegt hieraan toe dat het niet zijn gewoonte is dit soort gesprekken zelf te voeren, doch dat hij dat gebruikelijk overlaat aan daartoe gemandateerde ambtenaren van de dienst.

Aan de Landsadvocaat is opdracht gegeven een advies te geven over de wijze waarop het toezicht op de huurcommissies wettelijk is geregeld, alsmede de daaruit voortvloeiende bevoegdheden. Mede op grond van dit advies zullen wetswijzigingen worden doorgevoerd. De heer X merkt op geen enkel bezwaar te hebben tegen een gesprek met de Staatssecretaris en geeft aan het ermee eens te zijn dat voor dit gesprek een titel bestaat, zoals door de Landsadvocaat is aangegeven in zijn advies.

Aangezien geen onduidelijkheid meer bestaat over de formele titel voor dit gesprek wil de Staatssecretaris komen tot bespreking van de klachten over het functioneren van de heer X Hierbij wil hij ook het optreden van commissielid, mevrouw B., betrekken. De heer X hecht eraan een toelichting te mogen geven hoe een en ander is ontstaan. De radio-uitzending en de berichten in de krant, waarin mevrouw B. kritiek uit op de voorzitter van de huurcommissie, waren voor de heer X een verrassing. Omdat de kritiek niet werd geuit in een formele klacht, als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht, kon de heer X hier niets mee doen, evenmin als de commissie. Wél heeft de heer X een en ander voorgelegd aan de directeur Marktdiensten, in het bijzonder het formeel procedurele aspect, doch dit heeft geen vervolg gekregen.

De Staatssecretaris vraagt de heer X naar het functioneren van mevrouw B. Volgens de heer X willen de overige commissieleden, na de radio-uitzending, niet meer met haar samenwerken, omdat zij het vertrouwen in haar hebben verloren. Op de vraag van de Staatssecretaris of de heer X het noodzakelijk acht de verhoudingen binnen de commissie te normaliseren en of hij dit tot de taak van de voorzitter rekent, antwoordt de heer X ontkennend. Hij sluit zich aan bij de mening van de overige leden van de commissie. Mevrouw B. heeft nooit eerder enige kritiek geuit op het functioneren van de commissie of de voorzitter. Haar optreden naar buiten acht de heer X verwonderlijk.

De Staatssecretaris merkt op dat de voorzitter een bredere verantwoordelijkheid heeft dan de individuele leden en behoort zorg te dragen voor het goed functioneren van de commissie. Kennelijk heeft de heer X niet de behoefte zich te distantiëren van de mening van de leden van de commissie.

De heer X antwoordt bevestigend. Volgens hem was sprake van een onverhoedse aanval.

De Staatssecretaris vraagt de heer X of hij zich herkent in hetgeen over hem is gezegd tijdens het gesprek dat hij met de directeur Marktdiensten (op 12 mei 2000) voerde.

De heer X antwoordt ontkennend en voegt daaraan desgevraagd toe dat hij geen waarde hecht aan de daarbij gemaakte afspraken, zoals neergelegd in een verslag, omdat dit slechts een éénzijdige weergave was van het gesprek.

De Staatssecretaris merkt op dat hij de "petities” van de overige leden van de commissie, die de heer X aan het ministerie zond, heel bijzonder vindt en dat hij dergelijke correspondentie niet eerder van leden van andere commissies heeft ontvangen.

De heer X meent dat dit niet zo bijzonder is. De hele gang van zaken is te wijten aan het optreden van mevrouw B. Indien zij de juiste formele procedure had gevolgd, konden de klachten op de daartoe strekkende wijze worden behandeld.

Volgens de heer X ligt de oorzaak van eventuele klachten bij het impopulaire karakter van de beslissingen, die de commissie in voorkomende gevallen moet nemen. Dat laatste komt door de strekking van de wet.

De Staatssecretaris herhaalt dat hem signalen hebben bereikt over het functioneren van de heer X, ook van de Woonbond zijn signalen ontvangen. Vanuit zijn politieke verantwoordelijkheid voor het toezicht op de huurcommissies moet de Staatssecretaris hierop reageren. Hij moet precies weten wat de aard is van de klachten. De Staatssecretaris zal daarom een feitenonderzoek laten instellen. Dit onderzoek zal op zorgvuldige wijze plaatsvinden. Op basis van de uitkomsten van dat onderzoek kan hij maatregelen nemen.

De heer X onderschrijft de noodzaak van zo'n onderzoek, doch meent dat de leden van de commissie in het onderzoek moeten worden betrokken.

De Staatssecretaris is het daarmee eens en voegt daaraan toe dat niet alleen leden, maar ook derden betrokkenen in het onderzoek worden betrokken. Het gaat om een onderzoek dat erop is gericht alle relevante feiten en omstandigheden op zorgvuldige en objectieve wijze te onderzoeken.

De staatssecretaris zegt het volgende toe. De heer X zal zo spoedig mogelijk het verslag van dit gesprek toegezonden krijgen. In de aanbiedingsbrief bij dit verslag zal worden aangegeven wanneer en op welke wijze het onderzoek zal worden ingesteld. De Staatssecretaris dankt de heer X voor zijn komst en sluit het gesprek af.”

17.1. Op 28 juni 2001 deelde X als voorzitter van de huurcommissies in de ressorten Alphen aan den Rijn, Delft, Gouda, Den Haag en Leiden, aan de staatssecretaris zijn samenvatting mee van het gesprek van 6 juni 2001. X berichtte onder meer dat het ministerie zich ten onrechte had gesteld achter B., door haar brief met onwettige standpunten en verwijten te verspreiden buiten het secretariaat van de huurcommissie om. Verder berichtte X dat de staatssecretaris had geconcludeerd dat hij geen oordeel had over deze zaak, maar dat er op grond van zijn politieke verantwoordelijkheid, volgens X buiten het wettelijk bestel van regels om, een onderzoek zou worden ingesteld. X liet zich hierbij niet uit over het doel van het onderzoek.

17.2. Op 3 juli 2001 berichtte de staatssecretaris aan X, ook per aangetekende brief, dat hij de heer Ve. bereid had gevonden om het feitenonderzoek naar X's functioneren als voorzitter van een aantal huurcommissies uit te voeren.

Op 8 augustus 2001 zond de staatssecretaris op X's verzoek nogmaals, ook per aangetekende brief, het hiervoor vermelde verslag van 6 juni 2001.

17.3. Op 18 oktober 2001 gaf X commentaar op dit verslag. Hij berichtte dat hij het verslag pas enige maanden later had ontvangen. Verder berichtte hij het volgende.

Hij had niet gezegd dat hij geen waarde hechtte aan gemaakte afspraken, zoals neergelegd in het verslag van het gesprek van 12 mei 2000. Er waren geen afspraken gemaakt. Ten onrechte was in de brief waarin het gesprek werd weergegeven gesteld dat er afspraken waren gemaakt. Verder berichtte X dat in de brief van de staatssecretaris van 21 juni 2001 het in het overleg afgesproken onderzoek naar de feiten in de gestelde klachten werd omschreven als: “feitenonderzoek naar uw functioneren”. Dit laatste was volgens X niet afgesproken, en was iets anders dan een onderzoek naar de juistheid van de feiten in bepaalde welomschreven klachten, aldus X

18.1. Inmiddels richtte de heer Ve., van de commissie Y, zich bij brief van 4 september 2001 tot X. Deze commissie was ingesteld om het door de staatssecretaris in zijn brief van 21 juni 2001 ingestelde onderzoek te laten plaatsvinden. Ve. liet X weten dat hij diverse malen berichten voor verzoeker had achtergelaten om een gesprek met hem te voeren. Ve. deelde verder mee dat de opdrachtomschrijving luidde: “De staatssecretaris van VROM heeft onlangs besloten een feitenonderzoek te laten verrichten naar het functioneren van de heer X als voorzitter van een aantal huurcommissies. De reden hiervoor is een aantal klachten van burgers daarover. Het feitenonderzoek dient erop te zijn gericht zorgvuldig het waarheidsgehalte van de signalen over het functioneren van de heer X als voorzitter te achterhalen. (…) Ter voorbereiding heb ik u per separate brief een dossier overlegd van klachten, rapporten en recente correspondentie.”

Ve. berichtte X dat aan de commissie was verzocht de eindrapportage uiterlijk 15 september 2001 aan de staatssecretaris te verstrekken. Verder berichtte Ve. dat de commissie graag op korte termijn het aanvankelijk in augustus reeds met X afgesproken, maar door hem afgezegde gesprek met hem zou hebben, aldus Ve.

18.2. Op 24 september 2001 berichtte Ve. namens de commissie Y aan X dat deze week het onderzoek naar X's functioneren als huurcommissievoorzitter zou worden afgerond.

19. Op 21 september 2001 berichtte de staatssecretaris aan X onder meer het volgende:

“Uw brief van 28 juni jl (zie hiervoor onder A.17.1.; N.o.) heb ik ter kennis gebracht van de Commissie Y. De Commissie heeft mij uw brief van 5 september jl. “met copie van zijn reactie van 12 september jl.“ voor afhandeling in handen gesteld.

(In de brief van 5 september 2001 aan de commissie Y deelde X mee dat er geen sprake was van een klacht, zolang deze niet aan de betreffende instantie was openbaar gemaakt. Daarom verzocht X aan de commissie om na te gaan of de reden van het gevraagde onderzoek wel juist was. In het antwoord van de commissie Y aan X van 12 september 2001 berichtte de commissie dat zij geen bestuursorgaan was, en dat het daarom niet op haar weg lag om bovengenoemde vraag van X in te gaan. Voor het overige liet de commissie de beantwoording van verzoekers brief aan het Ministerie van VROM; N.o.)

Naar aanleiding daarvan deel ik u het volgende mede.

In ons overleg van 6 juni jl. zijn wij met wederzijdse instemming overeengekomen dat een feitenonderzoek zal worden verricht naar het functioneren van u als voorzitter van een aantal huurcommissies. De reden daartoe was een aantal signalen van burgers daarover. (…)

Ik stel voor dat u op zeer korte termijn tijd vrijmaakt om u door de Commissie te laten interviewen.”

20. Op 21 september 2001 berichtte de Secretaris-Generaal van het ministerie van VROM onder meer het volgende aan X:

“Op 6 juni 2001 heeft de Staatssecretaris met u afgesproken dat een feitenonderzoek wordt verricht naar uw functioneren als voorzitter van enkele huurcommissies. U bent op 3 juli 2001 ervan in kennis gesteld dat het onderzoek wordt verricht door de Commissie Y.

Met uw brief van 16 juli jl., verwijzend naar uw brief van 4 augustus 2000, verzocht u de Secretaris van de huurcommissies om de klachten bekend te maken, welke door het ministerie van VROM van de Woonbond zouden zijn ontvangen over de huurcommissies waarvan u voorzitter bent. Indien deze klachten niet binnen tien dagen aan u zouden worden overlegd, diende uw brief als klacht in de zin van de Algemene wet bestuursrecht te worden beschouwd. Met uw brief van 3 augustus jl. herhaalt u deze klacht en doet u bovendien nog een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).

In dit kader deel ik u het volgende mede.

Op grond van artikel 3 van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan. Bij het verzoek vermeldt de verzoeker de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbende document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.

Uw verzoek betreft klachten van de Woonbond over het functioneren van een aantal huurcommissies. Ik kan u berichten dat dergelijke klachten niet bestaan. In het voorjaar van 2000 zijn dezerzijds klachten ontvangen over uw functioneren als voorzitter van enkele huurcommissies. Daar waren, naast het besprokene in een radio-interview, waarvan de tekst u bekend is, geen directe, op klagers of zaken herleidbare klachten van de Woonbond bij. Kort voor de zomer heeft de Woonbond een voorstel voor gedragsregels voor huurcommissies besproken met de directeur Marktdiensten, in aanwezigheid van enkele voorzitters van huurcommissies. In dat gesprek zijn door de Woonbond geen directe klachten over uw functioneren overlegd. Wel is in dat overleg afgesproken, dat de Woonbond zou bevorderen dat eventuele klachten door de klager zelf aan de betrokken huurcommissie worden gestuurd, zodat de Woonbond niet in een intermediaire positie zou komen te verkeren. Ook op andere momenten had de Woonbond destijds geen directe klachten over uw functioneren geuit.

Wel bestaan er klachten van burgers over uw functioneren als voorzitter van bedoelde huurcommissies. Dit feit als zodanig is te herleiden tot een concrete bestuurlijke aangelegenheid. Met betrekking hiertoe bericht ik u het volgende. Artikel 10, tweede lid onder e van de Wob, bepaalt dat het verstrekken van informatie ingevolgde de Wob achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. In het onderhavige geval is deze uitzonderingsbevoegdheid van toepassing. Immers, indien deze informatie aan u wordt verstrekt, dient deze informatie aan een ieder die daarom vraag te worden verstrekt. Uw verzoek dienaangaande in het kader van de Wob wijs ik dan ook af.

Ik wijs u erop dat de directeur Marktdiensten, mede verwijzend naar uw brief van 4 augustus 2000 aan de heer St., u met zijn brief van 8 november 2000 heeft meegedeeld dat hij de kwestie met de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting en de Staatssecretaris had besproken. Hieruit is uw overleg met de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting op 5 december 2000 en uw overleg met de Staatssecretaris op 6 juni 2001 voortgevloeid.

Overigens zijn bedoelde signalen van burgers over uw functioneren als voorzitter u reeds bekend gemaakt. Over de inhoud hiervan bent u geïnformeerd door de Directeur Marktdiensten in zijn overleg met u op 12 mei 2000 en in zijn brief van 10 juli 2000. Indien u ter zake meer informatie wenst, kunt u deze vernemen van Commissie Y aan wie, zoals u bekend is, het feitenonderzoek ter hand is gesteld.”

21. Op 31 oktober 2001 diende X tegen de beslissing van de Secretaris-Generaal van 21 september 2001 een bezwaarschrift in. X voerde hierin onder meer het volgende aan. In de eerste plaats was het ministerie niet verplicht om de op grond van de Wob aan een belanghebbende verstrekte informatie ook te verstrekken aan ieder die daar om zou vragen.

In de tweede plaats was er naar zijn mening geen sprake van een klacht zolang deze niet was ingediend bij het bestuursorgaan dat het betrof. Een vermeend ongenoegen dat niet conform de wettelijke klachtenregeling van de Awb werd bekend gemaakt, was geen klacht, aldus X.

Verder maakte X bezwaar tegen de omschrijving van het door de staatssecretaris ingestelde feitenonderzoek door de commissie Y. Afgesproken was, aldus X dat dit onderzoek de feiten in het kader van de ingediende klachten zou betreffen, maar in de opdracht aan de commissie was vermeld dat dit onderzoek het functioneren van X betrof als huurcommissievoorzitter.

Daarom verzocht X om de klachten openbaar te maken, en het onderzoek te richten op feiten inzake werkelijke klachten in de zin van de Awb, die bij de huurcommissies waren ingediend, op de wijze als met de staatssecretaris was besproken.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

De staatssecretaris van VROM gaf op 1 februari 2002 onder meer de volgende reactie op de klacht:

“- De directeur Marktdiensten, geconfronteerd met externe signalen en een concreet verzoek van dhr. X, heeft in het kader van het Toezicht op de huurcommissies op 28 maart 2000 met het betreffende huurcommissielid (B.; No.) en op 12 mei 2000 met dhr. X overleg gehad om in een proces van hoor- en wederhoor de feiten boven tafel te krijgen.

In zijn brief van 10 juli 2000 aan de heer X heeft de directeur Marktdiensten vervolgens toegelicht waarom het hij huurcommissielid niet voor ontslag voordraagt.

- Naar aanleiding van het hiervoor bedoelde feitenonderzoek gaf de directeur Marktdiensten in zijn brief van 10 juli 2000 aan het gewenst te vinden dat de heer X met het huurcommissielid zou communiceren over volwaardige deelname aan zittingen van de huurcommissie.

De term `eis' heeft de directeur Marktdiensten daarbij niet gehanteerd.

- Ter voorbereiding van het gesprek met het HC-lid op 28-3-2000 en met de heer X op 12-5-2000 heeft de directeur Marktdiensten signalen verzameld over het functioneren van de betreffende huurcommissies. Onder meer correspondentie tussen VROM en burgers en enkele perspublicaties. Uit deze signalen is op te maken dat niet het functioneren van de huurcommissies in het geding was, maar het gedrag en functioneren van de heer X als voorzitter.

In beide gesprekken is een en ander in een proces van hoor- en wederhoor getoetst.

- Het beoordelen van het functioneren van een voorzitter van de huurcommissie is een bevoegdheid van de Minister, voortvloeiend uit de ontslaggronden van het ontslagrecht (Whc art. 7) en het Toezicht op Marktdiensten. Dit is via het Overleg Voorzitters Huurcommissies (OVH) aan de voorzitters, dus ook aan de heer X, bekend gemaakt. Het stelselmatig ontkennen door de heer X van deze bevoegdheid van de directeur Marktdiensten, c.q. de Minister zie ik als kernpunt in deze kwestie.

- Omdat in het gesprek op 12 mei 2000 de heer X aangaf een aantal van de signalen niet te kennen, net zo min als de tekst van het radio-interview, is aangeboden een aantal afschriften van die stukken te overleggen. De heer X heeft het aanbod van de directeur Marktdiensten tijdens dat gesprek afgewezen, met als reden dat het geen klachten betrof in de zin van de AWB, omdat zij niet conform de klachtenregeling bij de huurcommissie waren ingediend. Dat de signalen niet bij de huurcommissie bekend waren, acht ik, in dit licht, de verantwoordelijkheid van de voorzitter.

Uit mijn oordeel naar aanleiding van klachten van de heer X over de directeur Marktdiensten (brief van 23-5-2001 aan de heer X) blijkt dat de directeur Marktdiensten niet het personeelsdossier van de heer X heeft ingezien.

- Het aanbod van de directeur Marktdiensten van 12 mei 2000 om afschriften van signalen over het functioneren van de heer X te overleggen is, zoals hiervoor is gesteld, door laatstgenoemde in dat gesprek afgewezen. In de brief van 10 juli 2000 zijn de signalen verwoord die wijzen op bepaald gedrag van de heer X ter zitting. Het al dan niet verstrekken van deze en andere informatie aan de commissieleden is een verantwoordelijkheid van de voorzitter. Door de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting is op 5 december 2000 overleg gevoerd met de heer X en, op diens verzoek, een aantal leden van de huurcommissies. In en naar aanleiding van dit gesprek is vanwege het ministerie nadere informatie verstrekt.

- De directeur Marktdiensten is van mening dat tijdens het overleg van 12 mei 2000 wel degelijk afspraken zijn gemaakt ter verbetering van het functioneren van de heer X ter zitting.

Daar vanuit gaande maak ik uit de reactie van de heer X op de brief van 10 juli 2000 op dat laatstgenoemde later van mening is veranderd.

- De heer X weigerde op 12 mei 2000 een band van de radio-uitzending in ontvangst te nemen. Naar aanleiding van bovengenoemd gesprek op 5 december 2000 is de uitgetypte tekst verstrekt.”

D. Reactie verzoeker

1. X gaf namens de huurcommissies op 5 maart 2002 onder meer de volgende reactie op de informatie van de staatssecretaris.

“De Staatssecretaris heeft in zijn brief geen antwoord gegeven op de zeven klachten in de klachtformulering van 25 oktober 2001, maar wel allerlei meningen gegeven die niet zijn gemotiveerd en de gestelde feiten niet aangetoond. In de volgorde van zijn brief wordt puntsgewijs op zijn mededelingen (in cursief) gereageerd.

1. "De directeur Marktdiensten was geconfronteerd met externe signalen". Dit is onjuist. Er zijn geen signalen genoemd en aangetoond. De directeur en zijn ambtenaren gaven geen antwoord op de diverse verzoeken om de gestelde "signalen" bekend te maken. Als onder "signalen" klachten worden verstaan, dienden zij ingevolge art 9:1 lid 1 AWB te worden ingediend bij de huurcommissie als zelfstandig bestuursorgaan. Andere "signalen" dienden ingevolge art 2.3 AWB onverwijld aan de huurcommissie te worden doorgezonden. Dat is ook na herhaalde aanmaningen niet gebeurd. De directeur en ambtenaren hadden "klachten van de Woonbond" ruim verspreid (brief 24.5.2000) (hiervoor vermeld onder A.3.2.; N.o.), maar de Secretaris-Generaal berichtte pas na een klacht daarover dat zij niet bestonden (brief 21.9.2001) (hiervoor vermeld onder A.20.; N.o.). De S.G. weigerde de vermeende "signalen" op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur bekend te maken om redenen van privacy. Op het bezwaarschrift daartegen, aangetekend verzonden op 31.10.2001, (hiervoor vermeld onder A.21.; N.o.). werd niet gereageerd en ook niet op het rappel van 24.12.2001.

(…)

2. "Een concreet verzoek van dhr. X en overleg op 28 maart 2000 in het kader van het Toezicht op de huurcommissies". Dit is onjuist. Er is nooit een verzoek o.g.v. Toezicht (art 25 WHC) gedaan en ook geen overleg in het kader van het Toezicht gehouden. In plaats daarvan had de Huurcommissie in het ressort Delft (én niet de heer X) op 2 maart 2000 aan de directeur Marktdiensten (sinds 1.12.1999 belast met voorbereiding benoeming/ontslag van leden) verzocht een lid van deze commissie te horen voor ontslag op grond van art. 7 lid 3 sub c van de Wet op de Huurcommissies, wegens uitingen voor de radio waardoor de huurcommissies ernstig waren geschaad. Daarna had die huurcommissie op 12 april aan de directeur geschreven dat de leden wegens die uitingen geen vertrouwen meer hadden in dat lid en daarom geen samenwerking meer wensten met dat lid. Tenslotte hebben de leden van de vijf commissies een jaar later aan de Staatssecretaris verzocht om het lid te ontslaan (9 en 16.3.2001) (hiervoor vermeld onder A.12. en A.13.; N.o.), nadat zij de verwijten in het radio-interview hadden vernomen en deze hadden besproken in hun algemene vergadering. Zij gaven daarbij een geheel gemotiveerde reactie op de verwijten. De Staatssecretaris gaf geen antwoord. In plaats daarvan benoemde hij het ongewenste lid in alle vijf commissies, "gehoord de voorzitter", die niet was gehoord. Ook op de bezwaren tegen die onjuiste benoeming gaf de Staatssecretaris geen antwoord.

3. "De directeur heeft op 12 mei met dhr X overleg gehad in een proces van hoor- en wederhoor". Dat is onjuist en zelfs onmogelijk. Het plegen van overleg is immers tegengesteld aan het plegen van hoor en wederhoor. Uit de tekst van de uitnodiging blijkt dat de directeur met de voorzitter overleg wilde plegen naar aanleiding van de brief van 2 maart van de huurcommissie Delft over ontslag van een lid. Hij nodigde de voorzitter niet uit voor "een proces van hoor en wederhoor". De directeur confronteerde de voorzitter onverhoeds met onbekende zaken, door te citeren uit de onbekende tekst van het radio-interview, uit onbekende stukken uit het personeelsdossier en door onbekende uitingen van onbekende personen weer te geven, die hij kennelijk van tevoren had verzameld. Hij stelde zich achter de met de wet strijdige opvattingen van het dissidente lid van de huurcommissie, zonder dat te motiveren. Dat is dus geen "proces van hoor en wederhoor". De directeur verstrekte geen afschriften van de aangehaalde stukken en uitlatingen.

4. "Naar aanleiding van het hiervoor bedoelde feitenonderzoek gaf de directeur te kennen het gewenst te vinden dat met het lid werd gecommuniceerd over volwaardige deelname aan de zittingen van de huurcommissie". Dat is onjuist. De directeur heeft het overleg beschouwd als "hoor en wederhoor" (punt 3) en het niet gehouden hoor en wederhoor als "feitenonderzoek". Hij had geen feiten naar voren gebracht en de als "feiten" beschouwde tekst van de radio-uitzending, dossierstukken en uitingen van onbekenden, achtergehouden. Er is ook geen feitenonderzoek gehouden. Een onderzoek van feiten betekent immers dat men eerst moet beoordelen of men daartoe bevoegd is, dan of het probleem tijdig en juist is gemeld, waarna men onderzoek moet doen, waarover de belanghebbenden moeten worden gehoord. Daarna moet men de feiten vaststellen met erkende bewijsmiddelen en tenslotte een oordeel geven op grond van de wet. De directeur heeft uit onwetendheid geen van die 6 fasen uitgevoerd. Hij heeft zelfs geen dossier ingezien over enige zaak. Alle dossiers van zaken berusten immers onder de huurcommissie en kunnen alleen met toestemming van de voorzitter worden ingezien. De dossiers zijn nooit opgevraagd en afgegeven. Ook de achtergehouden weergave van de radio-uitzending heeft hij niet onderzocht. Uit dat stuk blijkt immers dat het lid de huurwetgeving niet kende en niet wenste uit te voeren, niet objectief was maar partijdig (art 9 WHC), en als gevolg van die onwetendheid en eenzijdige voorkeur ongegronde verwijten maakte aan de huurcommissie. Door deze niet intern, maar via de radio te uiten, werd de commissie ernstig geschaad. Die feiten beantwoorden geheel aan de voorwaarden van art 7 lid 3 sub 3 WHC en hadden tot ontslag moeten leiden. De directeur sprak dus onwaarheid over feiten en onderzoek en heeft niet gemotiveerd 1) waarom het lid niet werd ontslagen 2) waarom met dit lid moest worden "gecommuniceerd" 3) waarom dit lid weer volwaardig zou moeten deelnemen aan de zittingen, terwijl de overige leden de samenwerking met dit lid hadden geweigerd.

5. De werkelijke reden voor het niet ontslaan van het dissidente lid ligt in de mentaliteit bij het ministerie van VROM en de mentaliteit van deze directeur. Het ministerie is al 50 jaar eenzijdig gericht op het beschermen van de positie van huurders en soms tegen verhuurders. In het ontslag van een lid-verhuurder van een huurcommissie bleek zelfs te zijn toegestemd zónder dat was gebleken van onjuist gedrag en schade voor de huurcommissie (art 7 WHC). Voor het ontslag van een lid-huurder gelden voor het ministerie kennelijk zwaardere normen dan die van art 7 WHC. De directeur had blijkens zijn brief van 10.7.2000 bij het horen van het lid ook een vertegenwoordiger van de Woonbond toegelaten. Deze had hem blijkens die brief gedreigd met nieuwe acties van de Woonbond, als het lid zou worden ontslagen. De Woonbond voerde toen actie tegen de huurcommissies in alle huis aan huis bladen in Nederland. Uit angst voor nieuwe acties van de Woonbond, of om de voorzitter van de huurcommissies te schaden, hetzij om beide redenen, heeft de directeur zich samen met de Woonbond tegen de voorzitter gericht. Dit deed hij door ruime verspreiding van gefingeerde "klachten van de Woonbond" (brief van 24.5 2000), door heimelijk "signalen" te verzamelen uit onbekende stukken uit het personeelsdossier en uit correspondentie, voor een misleidend "overleg" dat geen overleg was, door onbevoegd een beoordeling te doen en door achteraf enige niet gemaakte "afspraken met de voorzitter" te verzinnen (brief 10.7. 2000). De directeur heeft dus door misleiding, bedrog, kwaadsprekerij en het verstrekken van onjuiste gegevens getracht de voorzitter in diskrediet te brengen, ten gunste van het dissidente lid dat ernstige schade had aangericht.

6. "Ter voorbereiding van het gesprek op 12.5.2000 heeft de directeur Marktdiensten signalen verzameld over het functioneren van de betreffende huurcommissie. Onder meer correspondentie tussen VROM en burgers enz.” Dit verzamelen van "signalen bewijst dat de directeur reeds vooraf een ander oogmerk had met het voorgespiegelde "overleg" dan hij in zijn uitnodiging had vermeld. Voorts heeft hij de verzamelde "correspondentie tussen VROM en burgers" niet bekend gemaakt. Het lijkt aannemelijk dat met deze geheimzinnige "correspondentie" hetzelfde wordt bedoeld als met de verzwegen en kennelijk niet bestaande "externe signalen" vermeld in punt 1. Hij had ook signalen verzameld uit stukken die omstreeks 1992 buiten medeweten van de voorzitter in het personeelsdossier waren gedeponeerd, maar weigerde afschrift van die stukken te geven. Dat hij toegang had tot die dossiers bleek telkens in het openbaar, als hij bij het afscheid van een voorzitter een praatje hield namens het ministerie en uit het personeelsdossier citeerde. Bij brief van 10.1 2001 dreigde hij zijn opzettelijk onjuist opgemaakte verslag van de bijeenkomst van 5.12 2000 aan het personeelsdossier toe te voegen. Het gevraagde "volledig overzicht van de dossierstukken met inlichtingen over de herkomst" (art 29 lid 2 Wet Persoonsregistratie) werd niet verstrekt. Voorts had de directeur zich vóór het "overleg" in het bezit gesteld van het radio-interview. Daaruit had hij kunnen opmaken dat het lid geen verstand had van de huurwetgeving, zeer partijdig was (art 9 lid 2 WHC) en aldus ongeschikt was als lid van een huurcommissie, maar hij pleegde ook hierbij geen onderzoek van de feiten.

7. "Het beoordelen van het functioneren van een voorzitter is een bevoegdheid van de Minister, voortvloeiend uit de ontslaggronden van art 7 WHC”. Dat is onjuist. De voorzitter wordt voor 6 jaar benoemd door de Kroon. Hij kan alleen worden ontslagen door de Kroon (dus niet door de minister) en alleen in geval van gevangenisstraf wegens misdrijf, bij faillissement of gedrag dat de huurcommissie ernstig schaadt. Als die gronden zich niet voordoen en de beoordeling niet op één van deze gronden geschiedt, hetgeen expliciet moet worden gesteld, heeft de minister geen reden en dus geen bevoegdheid een voorzitter te beoordelen. De voorzitter en leden van de huurcommissies zijn immers onafhankelijk en niet onderhevig aan de politieke ideeën en goedkeuring van de minister en zijn ambtenaren. In de afgelopen 22 jaar van het bestaan van de huurcommissies heeft dan ook nog nooit een bewindsman, of een ambtenaar namens hem, een voorzitter van een huurcommissie beoordeeld.

8. "De ambtelijke voorbereiding hiervan is neergelegd bij de directeur Marktdiensten”. Dat is onjuist. De directeur Marktdiensten was niet bevoegd tot de beoordeling, om 4 redenen:

1) De Minister en Staatssecretaris waren daartoe niet bevoegd (zie punt 7). 2) Ook als zij wel bevoegd zouden zijn, was de directeur dat niet omdat hij niet als leidinggevende boven de voorzitters en leden van de huurcommissies is gesteld. 3) Als Minister en Staatssecretaris wel bevoegd waren, was de directeur dat niet omdat hij daartoe niet gemachtigd was. Wel kreeg hij een jaar later een machtiging, maar zonder terugwerkende kracht. 4) Het is in strijd met de regels van beoordeling dat deze plotseling wordt gehouden, zonder voorafgaande kennisgeving, zonder vastgestelde maatstaven en naar willekeur, en in dit geval zelfs onder het misleidende mom van "overleg over het ontslag van een lid van de huurcommissie". De directeur handelde dus onjuist en had bovendien onvoldoende kennis van de wet en van het werk van de huurcommissies om enige beoordeling te doen.

9. "Het stelselmatig ontkennen van deze bevoegdheid van de directeur Marktdiensten c.q. de Minister zie ik als het kernpunt in deze kwestie”. De Staatssecretaris en zijn ambtenaren zijn niet bevoegd (zie punt 7, 8) en hebben op geen enkele wijze aangetoond op welke grond zij wel bevoegd zouden zijn. Ook de Landsadvocaat achtte in zijn advies de Staatssecretaris, en dus zijn ambtenaren, niet bevoegd. Het wekt daarom verbazing dat deze Staatssecretaris zijn bevoegdheid tot beoordeling opeens als "kernpunt” ziet, terwijl zijn voorgangers in de afgelopen 22 jaar niet naar die bevoegdheid hebben getaald. Belangrijker dan het beweerde kernpunt is het kernpunt van deze zaak, de onbehoorlijke gedraging van de directeur Marktdiensten, tegen wie de klachten zijn gericht.

10. "Er is aangeboden een afschrift van de signalen en het radio-interview te overleggen". Dat is onjuist. Er was geen afschrift aangeboden van het radio-interview, noch van de stukken uit het personeelsdossier, noch van vermeende "signalen", noch van de "klachten van de Woonbond" die door de directeur en zijn ambtenaren werden verspreid. De huurcommissies hebben het radio-interview pas een jaar nadien gekregen, maar de openbaarmaking van "klachten van de Woonbond", stukken uit het personeelsdossier en van vermeende "signalen" werd steeds geweigerd, zelfs met toepassing van de WOB (!).

11. De Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting heeft op 5 december 2000 overleg gevoerd met de heer X en met een aantal leden van de huurcommissies". De Huurcommissie in het ressort Delft had op 26 juli 2000 een klacht ingediend tegen de directeur Marktdiensten wegens onbehoorlijke gedragingen. De ontvangst werd niet bevestigd (art 9:6 AWB), de klacht werd niet behandeld (art 9:11 AWB: 6 weken), en op het rappel om de klacht binnen 14 dagen af te handelen werd niet gereageerd. In plaats van antwoord te geven op het klaagschrift van de huurcommissie, had de directeur 4 maanden na de klacht een beoordeling van de voorzitter door 3 directeuren georganiseerd. Dat was geen antwoord op de klacht en paste niet in het kader van de klachtenregeling van de AWB, terwijl de directeuren daartoe niet bevoegd waren (zie punt 7 en 8). Ter compensatie daarvan werd een overleg gehouden van een delegatie van 10 leden van de huurcommissies met de directie. De delegatie had een door de leden goedgekeurd verslag van het overleg aan de directeuren gezonden (15.12.2000). Maar de directeur Marktdiensten had nadien in strijd daarmee een eigen "verslag" opgesteld van niet besproken zaken en dreigde dat aan het personeelsdossier van de voorzitter toe te voegen. Daarover zijn door de commissie en door individuele leden van de delegatie klachten ingediend bij de directie. Deze heeft op die klachten niet gereageerd. Daar de klacht tegen de directeur ook na de termijn van het rappel niet tijdig was afgehandeld, werd deze voorgelegd aan de Nationale Ombudsman.

12. “De directeur Marktdiensten is van mening dat in het overleg van 12 mei 2000 wel degelijk afspraken zijn gemaakt ter verbetering van het functioneren ter zitting”. Dit is in strijd met de waarheid. De directeur had in het misleidend als overleg over ontslag van het lid aangekondigde gesprek, niet aangetoond dat er ooit enig probleem was bij een zitting, noch dat hij bevoegd was de voorzitter en leden te beoordelen. Er was dan ook geen reden om "afspraken ter verbetering van het functioneren” te maken en die zijn dan ook niet gemaakt en niet aangetoond. De onjuiste bewering van de directeur omtrent "afspraken" moet dan ook worden gevoegd bij de onbehoorlijke gedragingen, zoals genoemd in punt 5.

13. De Staatssecretaris had in een overleg van 6 juni 2001 (hiervoor vermeld onder A. 16.2.; N.o.) met de voorzitter afgesproken dat eventuele klachten zouden worden onderzocht en dat een gelijk aantal klagers en niet-klagers zou worden gehoord. Daartegen bestond geen enkel bezwaar en dat is vastgelegd in het verslag van het overleg. De directeur Marktdiensten (DMD) heeft dit in de onder zijn verantwoordelijkheid geconcipieerde brieven t.b.v. de Staatssecretaris (met het kenmerk DMD) gewijzigd. Hij liet de opdracht aan de onderzoekers formuleren als "onderzoek naar het functioneren van de voorzitter van de huurcommissies" en vergrootte de kring van te horen personen, zodanig dat ook hij en andere ambtenaren van zijn dienst zouden worden gehoord. Dit werd niet aan de voorzitter bekend gemaakt. Nadat de voorzitter 3 maanden later had vernomen dat de onderzoekers allerlei ambtenaren hadden gehoord buiten de afgesproken kring van personen, en van de onderzoekers de omschrijving van hun opdracht had gekregen die geheel afweek van de afspraak met de Staatssecretaris, heeft hij daartegen bezwaar aangetekend. Op dat bezwaar werd niet gereageerd. Door het bedrog werd een geheel ander onderzoek verricht dan met de Staatssecretaris was afgesproken. De voorzitter heeft daarom zijn medewerking daar niet aan verleend.

14. De Staatssecretaris heeft in zijn brief van 1.2.2002 geen gemotiveerd antwoord gegeven op de 7 onderdelen van de klachtformulering van de Nationale Ombudsman in zijn brief van 25.10.2001. Daaruit blijkt het volgende. 1) De directeur heeft het lid van de huurcommissie Delft zonder enige motivering niet voor ontslag voorgedragen. 2) Er bestond geen reden waarom het lid weer gewoon zou moeten deelnemen aan de zittingen, terwijl de overige leden niet meer met dat lid wilden samenwerken. 3) De directeur heeft de uitlatingen van het lid voor de radio niet getoetst en deze, met alle publicaties daarover, ten onrechte als klachten over de voorzitter in overweging genomen. 4) De directeur heeft het functioneren van de voorzitter onbevoegd beoordeeld en daarbij niet bekend gemaakte klachten in overweging genomen en (naar uit punt 6 is gebleken) zonder bevoegdheid het personeelsdossier gelicht. 5) De directeur had geen nadere informatie verstrekt over de klachten die hij aan de voorzitter heeft tegengeworpen. 6) De directeur stelde ten onrechte dat hij afspraken had gemaakt met de voorzitter 7) De directeur had de tekst van de radio-uitzending van 1.3.2000 pas op 7.2.2001 aan de huurcommissies verstrekt.”

2. X voegde op 30 maart 2002 nog onder meer het volgende aan zijn reactie toe. Hij benadrukte dat er geen klachten of signalen bestonden. Volgens X was er pas een klacht als deze was ingediend, en was een klacht pas een signaal als de klacht correct was onderzocht, was bewezen en dus op waarheid berustte.

Verder had X commentaar op het feit dat de Nationale ombudsman de brief van 23 mei 2001 van de minister aan X (waarnaar de staatssecretaris had verwezen in zijn reactie op de klacht) had opgevraagd. Volgens X was de ingestelde klachtenadviescommissie niet onafhankelijk en betrof deze brief een “pseudo-behandeling” van de klacht.

E. Reactie Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

1. Op 19 februari 2002 stelde de Nationale ombudsman nadere vragen aan de minister. Onder meer vroeg de Nationale ombudsman het rapport op van het door de staatssecretaris ingestelde feitenonderzoek, de klachten, dan wel signalen over het functioneren van de voorzitter, voor zover niet in dit rapport genoemd, en de hiervoor genoemde brief van 23 mei 2001, waarnaar de staatssecretaris had verwezen.

Ook verzocht de Nationale ombudsman aan te geven hoe de afwijzing in de brief van 21 september 2001 op het verzoek van X van 26 juli 2000 om de klachten, dan wel signalen, over zijn functioneren te ontvangen, zich verhield met het eerdere aanbod van 12 mei 2000 om deze klachten, dan wel signalen, aan hem te verstrekken, en ook hoe deze afwijzing zich verhield met de mededeling in de reactie van 1 februari 2002 dat het de verantwoordelijkheid was van de voorzitter dat de signalen niet bij de huurcommissie bekend waren.

Verder verzocht de Nationale ombudsman om aan te geven om welke reden ervan was afgezien om de klachten, dan wel signalen, over het functioneren van de voorzitter van de huurcommissie, door de huurcommissie te laten behandelen.

2. Op 27 juni 2002 reageerde de staatssecretaris onder meer als volgt op de vragen van de Nationale ombudsman:

“Bij brief van 19 februari jl. heeft u mij verzocht om nadere inlichtingen te verstrekken ten behoeve van het onderzoek naar de klacht van de heer mr. X Ik volg hierbij de punten zoals verwoord in uw genoemde brief.

1. Bijgaand ontvangt u een kopie van de brief van 23 mei 2001 aan de heer X. Verder ontvangt u tevens mijns inziens relevante correspondentie (brieven van 2 februari 2001), waaruit blijkt dat - in tegenstelling tot hetgeen de heer X in zijn brief van 30 maart 2002 beweert - ik een onafhankelijke commissie heb benoemd bestaande uit de heren mr. L., werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en V., werkzaam bij de Centrale Directie Personele zaken van mijn ministerie.

2. Bijgaand ontvangt u een exemplaar van het rapport van de commissie Y inzake het functioneren van de heer mr. X als huurcommissievoorzitter. Gezien het karakter van het rapport verzoek ik u dit rapport vertrouwelijk te behandelen. De commissie heeft immers de respondenten vertrouwelijke behandeling toegezegd. Indien de vertrouwelijkheid zou worden doorbroken, zou betrokkenen vooraf om toestemming worden gevraagd. Ten aanzien van uw vraag over conclusies en eventuele nadere acties naar aanleiding van dit rapport, deel ik u mede dat het rapport normaal gesproken aanleiding zou hebben gegeven tot het inzetten van een procedure tot het nemen van maatregelen tegen de heer X. De commissie komt op grond van het onderzoek tot de conclusie dat de heer X op grond van zijn persoonlijke eigenschappen en zijn gedrag niet de geschiktheid heeft voor het bekleden van de functie van voorzitter van een huurcommissie. De commissie adviseerde tevens om van verdere maatregelen tegen de heer X af te zien vanwege het feit dat hij per 1 januari 2002 met pensioen zou gaan. Derhalve heb ik geen verdere acties ondernomen.

3. Zoals uit mijn brief van 1 februari jl. blijkt was de heer X niet geïnteresseerd om commentaar te geven op de typeringen van zijn gedrag in klachten, berichten en de pers (signalen van burgers daarover). Er waren volgens hem geen klachten bekend. In de brief van 10 juli 2000 aan de heer X is hem een aantal passages omtrent zijn functioneren en gedrag voorgehouden, bovendien ben ik in een overleg met de heer X op 6 juni 2001 overeengekomen dat een feitenonderzoek zou worden gedaan naar de signalen over diens functioneren.

Mocht de heer X zelf van opvatting zijn dat de klachten over zijn functioneren (mede) klachten zijn inzake het functioneren van de Huurcommissie als commissie dan was het zijn verantwoordelijkheid de commissie daarover te informeren.

Aangezien de heer X bij het onderzoek van de commissie Y betrokken zou worden is de commissie Y gevraagd de signalen/klachten in het kader van het te houden gesprek aan de orde te stellen. De heer X was als eerste uitgenodigd voor een gesprek met de commissie, maar heeft na aanvankelijke acceptatie van de uitnodiging laten weten op de geplande datum op vakantie te zijn. De commissie heeft zich ingespannen om tot een latere afspraak voor een gesprek met de heer X te komen. Hij heeft uiteindelijk van het formele gesprek afgezien. Er heeft wel een informeel gesprek plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek deelde de heer X mede dat hem van klachten niets bekend was.

Tijdens het formele gesprek, indien dit zou hebben plaatsgehad, zou de heer X geïnformeerd worden over naar voren gebrachte feiten over zijn functioneren als voorzitter van een aantal huurcommissies. Dit was hem medegedeeld. De commissie heeft hem er overigens op gewezen dat het niet op haar weg ligt hem de schriftelijke klachten, de dossiers en de verslagen van de door haar gehouden hoorzittingen ter hand te stellen.

Zij zou hem een samenvatting kunnen geven van de bezwaren die op zijn functioneren betrekking hebben. Dat zou dan in het formele gesprek plaatsvinden, hetgeen echter niet heeft plaatsgevonden (zie het rapport van de commissie Y).

Indien het tot dezerzijdse maatregelen ten opzichte van de heer X zou zijn gekomen, zou hij in dat kader uiteraard zijn geïnformeerd over de klachten op grond waarvan maatregelen werden overwogen.

4. Gezien de aard van de klachten - de klachten gaan over de heer X als voorzitter van de Huurcommissies en niet over de Huurcommissies als zodanig - en het feit dat de Staatssecretaris belast is met het toezicht op het individuele functioneren van voorzitters is deze klacht door mij in behandeling genomen. Een afschrift van klachten dan wel signalen treft u in het rapport (bijgevoegd met bijlagen) van de commissie Y aan.”

3. Bij de reactie van de staatssecretaris bevonden zich als bijlagen onder meer de volgende stukken:

3.1. Een brief van 2 februari 2001 van de staatssecretaris aan X als antwoord op zijn klacht van 22 december 2000 (hiervoor vermeld onder A.9.) In deze brief deelde de staatssecretaris mee dat zowel X als de Directeur Marktdiensten over de klacht zouden worden gehoord door twee klachtenbehandelaars op 9 februari 2001.

3.2.1. Een brief van 23 mei 2001 van de staatssecretaris aan X waarin de staatssecretaris onder meer aan X meedeelde naar aanleiding van zijn klacht, dat het gesprek tussen X en de directeur Marktdiensten van 12 mei 2000 geen functioneringsgesprek was geweest, en dat de directeur Marktdiensten geen inzage had gehad in het personeelsdossier van X. Verder houdt de brief onder meer het volgende in:

“Naar aanleiding van door u geuite klachten inzake het vermeend onbevoegd handelen van de directeur Marktdiensten heb ik een onafhankelijke commissie ingesteld met de opdracht uw klachten te onderzoeken en mij daarover te adviseren. Onlangs heeft de commissie haar bevindingen gerapporteerd. Hoewel u heeft laten weten dat er naar uw oordeel geen sprake meer kon zijn van klachten, omdat de behandelingstermijn daarvan is verstreken, hecht ik eraan u te informeren over de conclusies van de commissie en mijn reactie daarop.

Uw klachten betroffen het door de directeur Marktdiensten naar uw oordeel onbevoegd voeren van een functioneringsgesprek met u en het door hem ongeoorloofd inzien van uw personeelsdossier. Aanvankelijk had ik uw laatstgenoemde klacht ter behandeling aan de directeur Juridische Zaken overgedragen, maar op haar advies heeft de behandeling van beide klachten gevoegd plaats gevonden, in verband met de nauwe samenhang daarvan.

Om tot een zorgvuldige afhandeling van uw klachten te komen bent u, evenals de directeur Marktdiensten, door de commissie uitgenodigd voor een hoorzitting. Ondanks herhaald aandringen heeft u aangegeven geen gebruik te willen maken van deze gelegenheid uw klachten nader toe te lichten. Naar uw mening zouden uw klachten aan de hand van de door u gezonden stukken kunnen worden behandeld. Evenals de leden van de commissie betreur ik dit ten zeerste, omdat de leden van de commissie hierdoor niet in staat zijn geweest u, in een persoonlijk gesprek, nadere vragen te stellen omtrent uw klachten.

De directeur Marktdiensten heeft wél gevolg gegeven aan de uitnodiging voor een hoorzitting. Van de visie van de directeur Marktdiensten op een en ander heeft de commissie kennis genomen en betrokken in haar oordeelsvorming.

De door mij aangewezen commissie heeft geconcludeerd dat het gesprek, dat de directeur op 12 mei 2000 met u voerde, geen functioneringsgesprek was. Het doel van dit gesprek was in te gaan op de klachten over uw optreden tijdens zittingen van de huurcommissie, die in het nieuws waren gekomen, alsmede om uw verzoek tot ontslag mevrouw B., lid van de huurcommissie, nader te bespreken. In het gesprek heeft de directeur Marktdiensten geen oordeel gegeven over uw functioneren. Wél heeft hij onder meer de suggestie gedaan om binnen de kring van collega-voorzitters een cursus gesprekstechniek te volgen.

De commissie merkt op dat door de aan u gerichte brief van 10 juli 2000, waarin de zinsnede “wij hebben een indringend gesprek gevoerd over uw functioneren als voorzitter van de huurcommissie”, ten onrechte de indruk is gewekt dat het om een functioneringsgesprek ging.

Ten aanzien van de bevoegdheid tot het voeren van functioneringsgesprekken door de directeur Marktdiensten met voorzitters van huurcommissies in het algemeen stelt de commissie vast dat, indien het functioneren van een voorzitter daartoe aanleiding geeft, de Staatssecretaris uitdrukkelijk opdracht kan geven tot het voeren van een gesprek. Een dergelijk gesprek heeft dan het karakter van functioneringsgesprek. In de onderhavige situatie was dit niet het geval, aldus de commissie.

De beantwoording van de vraag of de directeur Marktdiensten bevoegd is uw personeelsdossier in te zien, is nauw verweven met de vraag omtrent de bevoegdheid van het voeren van functioneringsgesprekken. Aangezien de directeur Marktdiensten niet de opdracht had met u een functioneringsgesprek te voeren en het gesprek tussen u en de directeur Marktdiensten niet als functioneringsgesprek is aangemerkt, was het ook niet nodig uw personeelsdossier in te zien. Desgevraagd heeft de directeur Marktdiensten aan de commissie verklaard uw dossier niet te hebben ingezien.

Samenvattend stel ik vast dat de door mij ingestelde onafhankelijke commissie naar aanleiding van uw klachten, heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een door de directeur Marktdiensten met u gehouden functioneringsgesprek en dat hij uw personeelsdossier niet heeft ingezien. De commissie adviseert mij uw klachten ongegrond te verklaren.

De overwegingen en de conclusies van de commissie geven mij geen enkele aanleiding te twijfelen aan de juistheid daarvan. Ik heb dan ook besloten het advies van de commissie over te nemen en uw klachten over de directeur Marktdiensten ongegrond te verklaren.

Hiermee is de behandeling van uw klachten over het optreden van de directeur Marktdiensten afgerond.”

3.2.2. Het (naderhand door de staatssecretaris aan de Nationale ombudsman toegezonden) verslag van de hoorzitting van 22 maart 2001, waarop de directeur Marktdiensten wel, maar X niet was verschenen, luidde onder meer als volgt:

De voorzitter vraagt of de heer S. (de directeur Marktdiensten; N.o.) een toelichting kan geven met betrekking tot de vraag of de directeur Marktdiensten bevoegd is om functioneringsgesprekken te voeren met de voorzitters van de Huurcommissies en met welke intentie hij het gesprek met de heer X dat op 12 mei 2000 heeft plaatsgevonden, is ingegaan.

De heer S. geeft voorafgaande aan de gevraagde toelichting aan dat het gesprek dat hij op 12 mei 2000 heeft gevoerd met de heer X geen functioneringsgesprek was. Er is weliswaar gesproken over het functioneren van de voorzitter van de Huurcommissie, maar dat was om kennis te nemen van de visie van de heer X op de klachten die onder meer via Radio West in het nieuws zijn gebracht. De heer S. heeft in dat gesprek geen oordeel gegeven over het functioneren van de voorzitter. Dat kon hij ook niet, want dan zou hij daar eerst een onderzoek naar moeten doen. Als er sprake was geweest van een formeel functioneringsgesprek dan had dit in een ander kader plaats gevonden en dan zou dit van te voren zijn aangekondigd.

De heer S. deelt mee dat de directeur-generaal van de Volkshuisvesting hem destijds de opdracht had gegeven om na te gaan wat er waar was van de opmerkingen die in de pers waren gemaakt over de voorzitter van de Huurcommissie. Hij heeft het voornemen tot een gesprek gemeld aan de Staatssecretaris. De tweede aanleiding voor het gesprek was dat de heer X een brief aan de heer S. had gezonden waarin hij het lid van de Huurcommissie, mevrouw B. die via Radio West haar ongenoegen had geuit over het functioneren van de voorzitter van de Huurcommissie, heeft voorgedragen voor ontslag. De heer S. vertelt dat hij mevrouw B. heeft uitgenodigd voor een gesprek, waarin hij heeft aangegeven dat het niet correct is ten overstaan van de pers te klagen over iemand. Zij zou in het geval dat zij het niet eens is met het optreden van de voorzitter tijdens zittingen van de Huurcommissie dit aan de voorzitter moeten kenbaar maken. Bij het gesprek met de heer X heeft de heer S. naar zijn zeggen aangegeven dat het wellicht mogelijk is dat de heer X anders overkomt dan dat hij bedoelt. Het gesprek was voor hem bedoeld als een spiegelgesprek. De heer S. heeft de suggestie gedaan dat de voorzitters binnen de kring van collega's zouden kunnen overwegen een cursus gesprekstechniek te volgen. De heer X heeft daar tijdens dat gesprek positief op gereageerd, constaterend dat de voorzitters in het bijzonder om hun juridische deskundigheid worden benoemd en gesprekstechniek bij de benoeming geen rol speelt. Omdat de heer X tijdens het gesprek ontkende dat er klachten over hem waren, heeft de heer S. samen met de heer X een aantal brieven doorgenomen met uitingen van onvrede over betrokkene. De heer X heeft deze echter afgedaan met de constatering dat de Woonbond bezig was met een hetze tegen hem. Betrokkene heeft bij die gelegenheid ook kenbaar gemaakt dat hij geen kennis wilde nemen van het stuk van de journalist, noch van de geluidsband die van de uitzending van Radio West was gemaakt. De intentie van het gesprek was de heer X in de gelegenheid te stellen een reactie te geven op de klachten over zijn optreden tijdens de zittingen van de huurcommissie. De heer S. heeft er tijdens het gesprek op aangedrongen dat de voorzitter weer on speaking terms zou komen met mevrouw B. en dat de voorzitter haar weer zou inroosteren in de zittingen van de Huurcommissie. De heer X heeft aangekondigd dat hij niet voornemens was dat te doen.

De voorzitter stelt wederom de vraag naar de bevoegdheid van de directeur Marktdiensten om functioneringsgesprekken te voeren met de voorzitters van de Huurcommissies en in hoeverre de heer S. het personeelsdossier van de heer X heeft ingezien.

De heer S. licht toe dat de Staatssecretaris binnen het beleidsterrein van de minister in het bijzonder is belast met het beleid op het gebied van de volkshuisvesting. Binnen dat gebied vallen de Huurcommissies. Het toezicht op de Huurcommissies is neergelegd bij de directeur Marktdiensten. Als er aanleiding is een gesprek te voeren over het functioneren van een voorzitter van een Huurcommissie dan is dat primair de taak van de Staatssecretaris. Het ligt in de rede dat deze dat niet zelf doet, maar de directeur Marktdiensten daartoe opdracht geeft. Daaraan gekoppeld is de bevoegdheid om een personeelsdossier in te zien. De heer S. hecht er aan te constateren dat hij het personeelsdossier van de heer X niet heeft ingezien. Onderscheid moet worden gemaakt tussen het recht hebben om iets te doen en de vraag of het gedaan is. Het was voor het gesprek dat de heer S. met de heer X wilde voeren niet nodig het personeelsdossier te raadplegen. Het gesprek was bedoeld om een vooronderzoek te doen naar aanleiding van de berichten in de pers en als een spiegelgesprek voor wat betreft het optreden van de heer X tijdens de zittingen van de huurcommissie. Het was tevens bedoeld om met de heer X te spreken over zijn voordracht voor ontslag van mevrouw B.

De voorzitter vraagt voorts in hoeverre (…) het toezicht op de Huurcommissies door het DGVH naar aanleiding van de nota van 16 december 1999 voor wat betreft de bevoegdheden nader is ingevuld.

De heer S. licht toe dat dit is neergelegd in een beleidsnota welke aan de Staatssecretaris is voorgelegd voor akkoord, nadat deze nota twee keer in het overleg van de directeur Marktdiensten met de voorzitters van de Huurcommissies is besproken. De uitwerking heeft plaatsgevonden in de vorm van een handboek. De directeur Marktdiensten voert periodiek overleg met de voorzitters van de Huurcommissies. De jaarverslagen van de huurcommissies worden aan de Minister van VROM aangeboden. Zodoende heeft de Minister een beeld van het functioneren van de huurcommissies. Er is tot nu toe geen aanleiding geweest voor een nadere uitwerking van het toezicht. De directeur-generaal van de Volkshuisvesting heeft aan de onder hem ressorterende directeuren mandaat gegeven met betrekking tot alle zaken die binnen het beleidsterrein van hun directie vallen. Als de directeur Marktdiensten aanleiding zou vinden tot het houden van een functioneringsgesprek met een voorzitter van een huurcommissie, dan zou hij dat op eigen gezag kunnen doen.”

3.3. Verder bevond zich als bijlage bij de reactie van de staatssecretaris het rapport van de commissie Y van 15 oktober 2001, waarvan de staatssecretaris had gevraagd om vertrouwelijke behandeling. Dit verzoek wordt in zoverre gehonoreerd, dat de inhoud van dit rapport niet wordt weergegeven waar dit een inbreuk zou kunnen maken op de vertrouwelijkheid die is toegezegd aan de diverse personen, die informatie hebben verstrekt ten behoeve van het onderzoek.

3.3.1. Wel wordt de volgende informatie uit het rapport weergegeven.

Het rapport bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat een samenvatting van de bevindingen, conclusies en aanbevelingen van de commissie op basis van gevoerde gesprekken. Het tweede deel bevat een beschouwing van de commissie over de positie van de huurcommissie en in het bijzonder de voorzitter.

Het eerste deel van het rapport bevat onder meer een samenvatting van de volgende klachten over X:

a. arrogant, autoritair, intimiderend en soms denigrerend gedrag;

b. vooringenomenheid, gebrek aan objectiviteit en verschil in behandeling van huurders en verhuurders ter zitting;

c. gebrekkige wetskennis en juridisch inzicht, zich verschuilen achter de letter van de wet;

d. handelen in strijd met een goede procesorde;

e. niet kunnen omgaan met kritiek, hetgeen zich uit in rancuneus gedrag.

De commissie heeft per klacht hierover personen van diverse achtergrond gehoord.

3.3.2. In de bevindingen en conclusie is de commissie ingegaan op de geschiktheid van X voor zijn functie, en heeft de commissie onder meer het volgende vermeld:

De commissie had onvoldoende aanleiding voor de constatering dat X in ernstige mate tekortschoot in kennis van de toepasselijke wettelijke voorschriften. Wel achtte de commissie het aannemelijk dat X de regels te rigide toepaste en te zware eisen stelde aan de juridische kennis van de klagers. Ernstiger achtte de commissie de verwijten dat X regelmatig handelde in strijd met een goede procesorde.

De commissie achtte het onjuist dat de leden van de huurcommissie die aan een zitting hadden deelgenomen, de conceptuitspraken niet ter beoordeling voorgelegd kregen.

De commissie concludeerde dat bij X onvoldoende sociale vaardigheid aanwezig was. Ook leidde de commissie uit de reacties van de respondenten en uit de stukken af, dat X weinig blijk gaf van de communicatieve vaardigheden, die voor zijn functie als een vereiste konden worden aangemerkt. Zijn relatie met het provinciaal bestuur, tot 1999 belast met het toezicht, en nadien met het departement, liet veel te wensen over.

Verder was de commissie van oordeel dat X zijn bevoegdheden had overschreden met het weren van kritische leden van zittingen en het meer dan gemiddeld inroosteren van leden die hem welgezind waren.

Op grond van deze constateringen kwam de commissie tot de conclusie dat X op grond van zijn persoonlijke eigenschappen en zijn gedrag niet de geschiktheid had voor het bekleden van de functie van voorzitter van een huurcommissie. De commissie achtte de aan haar voorgelegde feiten zodanig ernstig, dat, indien de vraag voorlag of tot herbenoeming zou moeten worden overgegaan, deze haars inziens in negatieve zin zou moeten worden beantwoord. De commissie wees er echter wel op dat X deze functie al ongeveer twintig jaar bekleedde, en dat hij over enkele maanden de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken. Klachten over zijn persoon en gedrag dateerden al van lang geleden. Gedeputeerde Staten hadden in 1992 negatief geadviseerd over X's herbenoeming. Desondanks was hij herbenoemd, en ook weer in 1998.

De commissie was van oordeel dat bij de invulling van de vacature naast het vereiste van juridische kennis en vooral juridisch inzicht, in het bijzonder aandacht moest worden besteed aan sociale en communicatieve vaardigheden.

3.3.3. In het tweede deel van het rapport is de commissie ingegaan op de positie van de huurcommissie en van de voorzitter.

De commissie heeft geconstateerd dat er onduidelijkheid bestond over de formele positie van de huurcommissies en van de voorzitters. De commissie verwees hiertoe ook naar het advies van de landsadvocaat van 4 mei 2001 (hiervóór vermeld onder A.15.) over dit onderwerp. De commissie deelde niet het oordeel van de landsadvocaat dat voor het houden van functionerings- en beoordelingsgesprekken steeds een wettelijke grondslag was vereist.

De commissie kwam tot de conclusie dat de positie van de huurcommissies en van de voorzitter in de bestaande wetgeving niet goed was doordacht. De verhouding tot de staatssecretaris en de ambtelijke leiding van het ministerie was niet goed geregeld. Er diende een onderscheid te worden gemaakt tussen toezicht op de huurcommissies en leidinggevende verantwoordelijkheid ten aanzien van de voorzitter en de leden.

De commissie was van oordeel dat de huurcommissies rijksorganen waren met een bepaalde zelfstandigheid met betrekking tot het doen van uitspraken. De voorzitter was rijksambtenaar die in beginsel geclausuleerd ondergeschikt was aan de staatssecretaris en de daarvoor aangewezen ambtelijke leiding. De uit de wet voortvloeiende zelfstandigheid van de huurcommissie, waarvan de voorzitter deel uit maakte en waaraan de voorzitter leiding gaf, diende te worden gerespecteerd. Dit betekende volgens de commissie dat de staatssecretaris en de ambtelijke leiding verantwoordelijk waren voor een behoorlijke uitoefening van de taken door de voorzitter, overeenkomstig de wettelijke regels en eventueel in het kader van het toezicht gegeven aanwijzingen en dat zij in dat kader functioneringsgesprekken als instrumenten mochten gebruiken. Voor het geval, in tegenstelling tot het vorenstaande, toch zou moeten worden aangenomen dat de voorzitter niet onder de leidinggevende verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en de ambtelijke leiding viel, waren de staatssecretaris en de ambtelijke leiding naar de mening van de commissie uit hoofde van de ministeriele verantwoordelijkheid voor benoeming, schorsing en ontslag eveneens bevoegd zich op de hoogte te houden van het functioneren van de voorzitter en daartoe functionerings- en andere gesprekken te voeren. De voorzitters dienden hieraan hun medewerking te verlenen, aldus de commissie.

De commissie deed onder meer de volgende aanbeveling:

De commissie achtte het wenselijk de bestaande onduidelijkheid ten aanzien van de leidinggevende verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en de ambtelijke leiding van het ministerie op te heffen door de leidinggevende verantwoordelijkheden duidelijk vast te leggen. Dit kon binnen het bestaande wettelijk kader door uit te spreken dat deze verantwoordelijkheid bestond en op basis hiervan een gedragslijn voor het praktisch handelen vast te leggen, aldus de commissie.

F. Reactie van verzoeker op het verslag van bevindingen

Verzoeker liet in reactie op het verslag van bevindingen het volgende weten.

“Ten vervolge van de brieven van 28 april en 1 mei over de 43 bladzijden inzake de klacht, het onderzoek en de bevindingen, geef ik U hierbij de volgende op- en aanmerkingen door.

Algemeen bezwaar:

De behandeling van een klacht op een termijn van circa 3 jaar heeft weinig zin, temeer daar in dit geval alle betrokkenen inmiddels uit hun functies zijn verdwenen. De Nationale ombudsman dient niet achteraf daarvoor excuses te maken, maar vooraf op de geschatte termijn van behandeling te wijzen. Doordat bij het onderzoek geen gerichte vragen zijn gesteld op basis van de klacht en de klachtomschrijving, is het antwoord op de klacht ook thans nog niet te herleiden uit de 40 bladzijden bevindingen. De bevindingen bevatten geen analyse van het probleem op basis van het onderzoek, maar slechts een selectie uit de tekst van de correspondentie. Die selectie blijkt zeer eenzijdig te zijn geweest. Degenen die mondeling bij anderen hebben geklaagd over de huurcommissie worden volledig geciteerd en naar enig bewijs of onderbouwing van hun klachten wordt niet gevraagd. Maar het weerwoord van de leden van de commissies, met juridische onderbouwing van hun verplichte werkwijze, wordt niet aangehaald, terwijl hun opmerkingen over het correcte optreden van de voorzitter zijn weggelaten. Ook de beschikking over het ontslag van een lid, waaruit de eenzijdige vooringenomenheid en het onwettig handelen van het miniserie en G.S. van Zuid-Holland is gebleken, is weggelaten. Naar het misbruiken van een klacht over een zaak, waarvan commissieleden (onder wie een bestuurslid van de Woonbond) hadden gerapporteerd dat er “geen vuiltje aan de lucht” was, als klacht over de voorzitter, is geen onderzoek ingesteld. Aan het ministerie is een jaar lang de gelegenheid gegeven alsnog argumenten te vinden om zich te verweren tegen de klacht, waarop het geen antwoord had gegeven, terwijl buiten de klagers om in mondeling overleg met het ministerie het onderwerp van de klacht en het onderzoek is uitgebreid met het functioneren van de voorzitter, waarover geen klacht was ingediend bij de huurcommissies en waarover geen afspraak was gemaakt. Naar het vervalsen van het verslag over de bijeenkomst van 5.12.2000, en van de afspraken met de Staatssecretaris door deze te wijzigen in “onderzoek naar het functioneren van de voorzitter”, en mitsdien van de opdracht aan de onderzoekers, is geen onderzoek ingesteld, noch naar het achterhouden van de als “aangetekend verzonden” post tot na het onderzoek. Het accepteren en onderzoeken op vertrouwelijke basis van gegevens van een geheim rapport, dat op grond van een vervalste opdracht is gemaakt over niet ingediende klachten van klager, die zelfs met een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur niet werden bekend gemaakt, is onaanvaardbaar en in strijd met de Wet Nationale Ombudsman. Tegen deze zaken maak ik ernstig bezwaar.

De klacht:

De klacht was door de commissies ingediend op 28 december 2000 op grond van de op dat moment bekende situatie en gegevens en kort nadien aangevuld met de klacht dat de directeur een volkomen verzonnen verslag had gemaakt met het overleg van 5.12.2000. Dat verslag (dat later als “beleving” werd aangeduid) was opzettelijk is strijd met de waarheid en was voorgelegd aan de delegatie van de commissies met de bedreiging dat aan het personeelsdossier van de voorzitter zou worden toegevoegd. Het vormt een schakel in de reeks ambtelijk bedrog en bedreiging en is tekenend voor de werkwijze. Deze klacht was aan U voorgelegd, maar is niet opgenomen in de klachtomschrijving, en niet onderzocht. Ik maak daartegen bezwaar.

In uw brief van 19.2.2002 berichtte U dat op 14 november 2001 door de medewerkster van uw bureau mr. P. telefonisch was overeengekomen met de ambtenaar ir. B. “dat de reactie van het ministerie eveneens betrekking zal hebben op de kern van de klacht van de heer X, zijn functioneren”. De kern van de klacht van de huurcommissies (en niet van de heer X) is niet mijn functioneren en zij hebben daarover geen klacht ingediend. Ook het ministerie heeft daarover geen klacht ingediend bij de huurcommissies of bij de voorzitter. Bovendien bestaat er geen verzoek aan de Nationale ombudsman om een een klacht daarover te behandelen. Ik maak daarom ernstig bezwaar dat de klacht achteraf buiten de klagers om zonder hun medeweten zou zijn uitgebreid met klachten over het functioneren, die niet bekend zijn gemaakt en niet als “klacht” in behandeling

zijn genomen. Ik maak ook ernstig bezwaar dat die behandeling, waarvan ik niet op de hoogte was gesteld, blijkens de vermelding (blz 3) op verzoek van de minister om onbekende reden “vertrouwelijk” geschiedde.”

Verder herhaalde verzoeker zijn in het verslag weergegeven lezing.

Achtergrond

Wet op de Huurcommissies

1. Artikel 6

“1. Onze Minister (De Minister van Volksgezondheid Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; N.o.) benoemt en ontslaat de leden en de plaatsvervangende leden van een huurcommissie. Een benoeming geschiedt voor de tijd van vier jaren.

2. De benoeming van de leden en de plaatsvervangende leden geschiedt zodanig dat in de huurcommissie het belang van de huurders noch dat van de verhuurders overheerst.

3. Daartoe stelt Onze Minister bij iedere benoeming, gelet op de te bereiken samenstelling der commissie, de organisaties, die naar het oordeel van Onze Minister geacht kunnen worden het belang van de huurders te vertegenwoordigen of dat der verhuurders, gedurende twee maanden in de gelegenheid een aanbeveling te doen.

4. Onze Minister neemt binnen drie maanden na het verstrijken van de in het derde lid bedoelde termijn over de benoeming een beslissing.”

2. Artikel 7

“1. De voorzitter moet de leeftijd van 25 jaar, doch niet die van 65 jaar hebben bereikt. De leden en de plaatsvervangende leden moeten de voor het lidmaatschap van de gemeenteraad vereiste leeftijd hebben bereikt doch niet die van 70 jaar, terwijl zij woonachtig moeten zijn in een der gemeenten in het ressort van de huurcommissie. In bijzondere gevallen kan Onze Minister de leden ontheffing verlenen van laatstbedoelde verplichting.

2. De voorzitter wordt ontslagen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, de leden en de plaatsvervangende leden bij het bereiken van de leeftijd van 70 jaar. Zij kunnen, na tevoren hierover te zijn gehoord, te allen tijde worden ontslagen bij gebleken ongeschiktheid door ouderdom, aanhoudende lichaams- of geestesziekte en bij ondercuratelestelling.

3. De voorzitter, de leden en de plaatsvervangende leden kunnen, na tevoren hierover te zijn gehoord, worden ontslagen:

a. wanneer zij wegens misdrijf tot gevangenisstraf of hechtenis zijn veroordeeld;

b. wanneer zij in staat van faillissement zijn verklaard of surseance van betaling hebben verkregen, dan wel ten aanzien van hen de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard;

c. wegens gedrag dat het vertrouwen in de huurcommissie ernstig schaadt of bij gebleken voortdurende achteloosheid in de waarneming van hun ambt.”

3. Artikel 25

“1. Onze Minister ziet toe dat de huurcommissies de haar ingevolge de wet opgedragen taken naar behoren vervullen. Hij kan de huurcommissies daartoe de nodige aanwijzingen verstrekken.

2. Desverzocht verstrekken de huurcommissies aan Onze Minister alle inlichtingen die deze uit hoofde van het toezicht nodig oordeelt.”

bijlage

Drie krantenknipsels uit de Haagsche Courant

- Een redactioneel commentaar van 1 maart 2000, met als kop: "Voorzitter huurcommissie te streng" luidde als volgt:

"De huurcommissie voor de Haagse regio functioneert slecht, lijkt bezwaren van huurders niet serieus te nemen en is erg traag met de afhandeling van de procedures. Dit stelt de Nederlandse Woonbond, de landelijk belangenorganisatie voor huurders, op grond van een reeks van klachten. Deze spitsen zich toe op de rol van X, de voorzitter van de ressorten Delft, Den Haag, Gouda, Leiden en Alphen a/d Rijn. "We krijgen over hem te horen dat hij arrogant is en zich kleinerend opstelt", zegt R. de woordvoerder van de Woonbond. "Huurders hebben eigenlijk weinig kans als ze een zaak aanhangig maken". Bewoners kunnen bij de huurcommissie terecht als ze het niet eens zijn met zaken als huurverhogingen en de kwaliteit van het onderhoud. Behalve X treffen ze dan ook een vertegenwoordiger van de huurders en verhuurders. Ik zit weleens met kromme tenen", erkent desgevraagd B., namens de huurders actief in het ressort Delft. "De mensen zijn meestal zenuwachtig, maar hij laat ze altijd té laat binnen. Ook maakt hij informele praatjes met de verhuurder, waardoor het lijkt alsof hij het op een akkoordje gooit".

B. omschrijft haar voorzitter als een 'aristocratisch man' die zich streng opstelt: als huurders ook andere zaken aankaarten, zou hij dat afdoen met de opmerking dat de commissie 'daar niet voor is' en de klagers 'de wet dienen te kennen.' Veel mensen gaan uiteindelijk gefrustreerd weer weg".

De Woonbond vindt dat er richtlijnen moeten worden opgesteld voor de bejegening van huurders, om dit soort klachten voortaan te voorkomen. X zelf was vanochtend niet bereikbaar voor commentaar; hij had een zitting."

- Een ingezonden stuk van 8 april 2000, met commentaar van mevrouw P. te Leidschendam luidde als volgt:

"Huurcommissie

De kritiek van de woonbond op de huurcommissie voor de Haagse regio en de voorzitter in het bijzonder kunnen wij delen. X is bepaald geen innemende persoonlijkheid. X brult en de rest van de commissie siddert. Niemand gaat tegen hem in. Volgens hem komen de mensen zonder verdere onderbouwing hun gelijk halen. Wij waren goed voorbereid (mijn man is jurist). Je krijgt niet de kans één zin af te maken. De man kan niet luisteren. Hij dendert bruut en kleinerend dwars door je verhaal, begrijpt hierdoor niet wat je bedoelt. Waarop een hoop verwarrend heen en weer gepraat ontstaat dat onnodig veel tijd in beslag neemt. X beweert dat de wet hem beveelt het op een bepaalde manier te doen. Op deze horkerige manier? Als je bij de huurcommissie de deur uitstapt dan ben je verbijsterd en woedend. Wat een deceptie, je moet gewoon even bijkomen. Gelijk of ongelijk, dat doet er helemaal niet meer toe. Het is de botte lompe, respectloze manier waarop je behandeld wordt. Het is niet wat er wordt gezegd, het is de manier waarop. Klachten komen van veelal teleurgestelde mensen, volgens hem. Wij zijn in het gelijk gesteld (krijgen zelfs geld terug van onze verhuurder) maar verafschuwen X. De man mist alle sociale vaardigheden die deze functie nodig heeft en is daarom totaal ongeschikt."

- Een artikel met als kop "Reactie Rijswijkse huurcommissie. Niet ingaan op laster" luidde als volgt:

"Wij hebben nooit enige klacht ontvangen, meldt X, voorzitter van de huurcommissie in het ressort Rijswijk, als reactie op de beschuldigingen van de Woonbond. Hij ontkent ten stelligste dat er sprake zou zijn van arrogante bejegening van huurders of partijdigheid van de huurcommissie. "Wij houden ons strikt aan de wet. Maar ik kan me best voorstellen dat sommige mensen niet blij zijn met ons oordeel. Jaarlijks behandelen we 3500 zaken, waarbij dus 7000 partijen betrokken zijn. De helft daarvan wordt in het ongelijk gesteld en is dus boos. Wie klachten heeft over ons functioneren, kan deze indienen ofwel bij de huurcommissie zelf, ofwel bij de Gedeputeerde Staten van de provincie of bij de Ombudsman. Zolang wij geen officiële klachten ontvangen, gaan wij niet in op dergelijke laster."

Instantie: Ministerie van VROM

Klacht:

Lid van huurcommissie, die tijdens radioprogramma kritiek heeft geuit op functioneren huurcommissie en voorzitter, niet voorgedragen voor ontslag en daarvoor geen motivering aangedragen; geëist dat het betreffende lid weer zou deelnemen aan zittingen, terwijl overige leden te kennen hadden gegeven niet langer met het betreffende lid te willen samenwerken; juistheid van uitspraken bij radioprogramma niet getoetst en verschenen publicaties n.a.v. deze uitingen ten onrechte als klachten over het functioneren in overweging heeft genomen bij beoordeling van diens functioneren; functioneren van voorzitter van de huurcommissie onbevoegd beoordeeld; geen nadere informatie verstrekt aan huurcommissies over klachten die ten grondslag hadden gelegen aan zijn negatieve beoordeling; ten onrechte gesteld dat verzoeker met de voorzitter van de huurcommissie had gemaakt over diens functioneren; tekst van radio-uitzending pas laat aan huurcommissies verstrekt .

Oordeel:

Niet gegrond