2003/178

Rapport

Verzoekster (advocaat) klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) haar cliënt, een asielzoeker uit Turkije, direct heeft weggestuurd nadat hij zich op 1 oktober 1999 had gemeld bij het Aanmeldcentrum te Zevenaar met het verzoek om medische hulp en opvang terwijl de IND reeds vanaf 1998 op de hoogte was van zijn zorgwekkende medische situatie.

Voorts klaagt verzoekster erover dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) pas op 10 januari 2000 heeft gereageerd op haar verzoek van 19 november 1999 om opvang en medische zorg ten behoeve van haar cliënt.

Beoordeling

A. Ten aanzien van het niet bieden van opvang en medische hulp

I. De Immigratie- en Naturalisatiedienst

1. Verzoekster behartigde als advocaat vanaf half november 1999 de belangen van K., een asielzoeker uit Turkije. K. had op 12 mei 1997 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Deze aanvraag was bij beschikking van 10 juli 1997 afgewezen. Nadat het bezwaarschrift eveneens was afgewezen, had de president van de rechtbank te Zwolle op 11 augustus 1998 ook het beroepschrift ongegrond verklaard.

K. had vervolgens op 3 november 1998 een nieuwe asielaanvraag ingediend. Hierop was bij beschikking van 4 oktober 1999 wederom afwijzend beslist. Deze beschikking had verzoeker echter niet bereikt, omdat hij op dat moment was aangemerkt als vertrokken met onbekende bestemming, en zijn toenmalige gemachtigde kort tevoren was overleden.

2. Nadat K. enige tijd had verbleven in een centrum voor asielzoekers met onaangepast gedrag, een zogenaamd AMOG-project, werd hij op 14 oktober 1999 in bewaring gesteld in het psychiatrisch ziekenhuis Parnassia te Den Haag. K. was op 14 oktober 1999 aangetroffen op een treinstation in Den Haag, springend in door hem in de brand gestoken kranten. De inbewaringstelling van K. werd op 18 oktober 1999 voor drie weken verlengd. De rechtbank te Den Haag overwoog hierbij dat K. door een stoornis in zijn geestvermogens een onmiddellijk en dreigend gevaar vormde dat niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrische ziekenhuis kon worden afgewend.

3. Nadat verzoeker op Schiphol kans had gezien zich een plaats te verschaffen in het ruim van een voorwiel van een vliegtuig, werd hij daarin op 24 januari 2000 op het vliegveld Neward te New York, Verenigde Staten, dood aangetroffen.

4. Verzoeksters cliënt K. deelde verzoekster tijdens hun eerste contact ongeveer half november 1999 mee dat hij zich op 1 oktober 1999 had aangemeld bij het Aanmeldcentrum (AC) te Zevenaar met het verzoek om medische hulp en opvang. K. meende recht te hebben op opvang op basis van het feit dat nog niet was beslist op zijn (tweede) asielaanvraag van 3 november 1998. K. deelde verzoekster mee dat zijn verzoek echter niet was gehonoreerd maar dat hij daarentegen op hardhandige wijze direct van het AC-Zevenaar was weggestuurd.

5. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de IND haar cliënt K. onterecht heeft weggestuurd toen hij op 1 oktober 1999 om opvang en medische hulp vroeg. Zij bracht onder meer naar voren dat de zorgwekkende medische situatie van K. reeds vanaf 1998 bij de IND bekend was.

6. In reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie onder meer mee dat het zeer onwaarschijnlijk is dat K. zich op 1 oktober 1999 had aangemeld bij het AC-Zevenaar. Zij gaf aan dat er in de dagrapporten en overdrachten van de IND, de vreemdelingendienst, het COA en de medische dienst van het AC te Zevenaar niets kon worden teruggevonden van een aanmelding van K. op 1 oktober 1999. Zij deelde mee dat bij de aanmelding van een asielzoeker de volgende procedure wordt gevolgd.

Als een vreemdeling zich meldt bij de poort van het aanmeldcentrum, wordt - in een geval als het onderhavige - door de vreemdelingendienst geconstateerd dat hij vreemdelingrechtelijk reeds bekend is. De vreemdelingendienst neemt contact op met de IND die bekijkt in welke fase van de procedure de vreemdeling zich bevindt. Indien de vreemdeling nog in de procedure zit, wordt contact opgenomen met het COA. Mocht het zo zijn dat er sprake is van medische problemen, wordt door de vreemdelingendienst eveneens contact opgenomen met de medische dienst die bij twijfel of indicaties direct een arts inschakelt. Indien een vreemdeling door de medische dienst wordt gezien, wordt hier een rapport van opgemaakt. De arts bepaalt vervolgens de ernst van de medische situatie van de vreemdeling. Vervolgens wordt betrokkene - indien de openstaande procedure mag worden afgewacht of de medische situatie daartoe aanleiding geeft - opnieuw opgenomen in de opvang.

7. Verzoekster heeft ter staving van de lezing van haar cliënt K. een kopie overgelegd van een treinkaartje van een enkele reis Schiphol-Zevenaar. Op het treinkaartje staat een stempel van de Koninklijke Marechaussee te Schiphol maar het treinkaartje bevat geen datum. Zij heeft geen andere informatie kunnen verstrekken ter onderbouwing van de lezing van K.

8. Gelet op hetgeen door de Staatssecretaris is aangevoerd over de procedure die bij aanmelding wordt gevolgd, en het ontbreken van enige vermelding over K. in dat verband in de desbetreffende rapporten, acht de Nationale ombudsman het op zichzelf onvoldoende aannemelijk dat K. op 1 oktober 1999 door de IND in het AC te Zevenaar is weggezonden nadat hij zich daar had gemeld. Ter onderbouwing van haar lezing heeft verzoekster uiteindelijk alleen een ongedateerd treinkaartje naar Zevenaar over kunnen leggen.

De onderzochte gedraging van de IND is op dit punt behoorlijk.

II. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.

9. Op 19 november 1999 verzocht verzoekster het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) zowel telefonisch als schriftelijk om aan K. medische zorg en opvang te verlenen. Het COA, dat tot taak heeft voorzieningen te verstrekken aan asielzoekers, informeerde hierop bij de IND of K. nog in de asielprocedure was, en derhalve in aanmerking kon komen voor opvang door het COA. De IND liet het COA weten dat de asielprocedure van K. was afgelopen, hierbij verwijzend naar de afwijzende beschikking van 4 oktober 1999.

10. Het COA deelde deze bevinding telefonisch aan verzoekster mee, enige dagen na haar schrijven van 19 november 1999. Verzoekster liet het COA tijdens dit telefoongesprek weten dat de door de IND verstrekte gegevens niet klopten. Verzoekster verwees hiervoor naar het door haar op 19 november 1999 voor K. ingediende bezwaarschrift tegen de afwijzende beschikking van 4 oktober 1999. Verzoekster meende dat doordat de beschikking van 4 oktober 1999 niet aan K. was uitgereikt, hem niet zou kunnen worden tegengeworpen dat hij niet tijdig bezwaar tegen deze beslissing had aangetekend. Omdat verzoekster tot dat moment alleen telefonisch door de IND was geïnformeerd over de afwijzende beschikking van 4 oktober 1999 op de asielaanvraag van K., diende zij het bezwaarschrift op 19 november 1999 in op nader aan te voeren gronden.

11. Het COA heeft hierop opnieuw telefonisch informatie ingewonnen bij de IND over de status van K. De IND gaf toen andermaal aan dat K. was uitgeprocedeerd, op zowel zijn eerste als zijn tweede asielverzoek.

12. Gelet op de taak van het COA kan het COA alleen opvang bieden aan asielzoekers. Hoewel het COA zelfstandig beslist over de toelating van asielzoekers tot de opvang, is het COA afhankelijk van de informatie die de IND verstrekt. In de jurisprudentie is uitgemaakt dat het COA de IND hierin volgt. Dit is bevestigd in de uitspraak van 29 mei 2001 van de president van de rechtbank Rotterdam (niet opgenomen in Achtergrond), dat “voor de beoordeling van een verzoek om opvang van belang is of de IND heeft geconstateerd dat er sprake is van een (…) asielaanvraag, en dat het COA hierin volgend is”.

13. In de onderhavige zaak heeft het COA tot tweemaal toe bij de IND geïnformeerd over de status van K. De IND heeft het COA beide keren laten weten dat K., na de afwijzende beschikking van 4 oktober 1999 op zijn tweede asielaanvraag van 3 november 1998, geen asielzoeker meer was.

14. Dat het COA na een verzoek daartoe op 19 november 1999 door de gemachtigde, door het aan K. geen opvang heeft geboden is, gelet op de informatie over de status van K. van de IND, juist.

De onderzochte gedraging van het COA is in zoverre behoorlijk.

III. De Immigratie- en Naturalisatiedienst.

15. De constatering dat het COA kan en moet afgaan op de informatie van de IND roept bij de beoordeling van de onderhavige klacht de vraag op of de IND het COA correct heeft geïnformeerd.

16. In de ten tijde van de beschikking van 4 oktober 1999 geldende Vreemdelingencirculaire was in A4/10.1.1 bepaald dat de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel aanvangt op de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De beslissing wordt bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degenen tot wie zij is gericht (zie Achtergrond, onder 3.).

17. De afwijzende beschikking van 4 oktober 1999 kon niet aan K. worden uitgereikt of toegezonden omdat K. reeds vanaf 23 juni 1999 met onbekende bestemming was vertrokken van het laatste van hem bekend zijnde adres, het AZC te Waddinxveen. Omdat de advocaat die vóór verzoekster gemachtigde was van K. inmiddels was overleden, was toezending aan de gemachtigde van K. evenmin mogelijk.

18. Uit het bovenstaande mag worden geconcludeerd dat verzoekster ervan mocht uit gaan dat het bezwaarschrift van 19 november 1999 tegen de afwijzende beschikking van 4 oktober 1999 tijdig was ingediend. Omdat verzoekster op dat moment nog niet bekend was met de gronden van de afwijzing van de tweede asielaanvraag van K. diende zij het bezwaarschrift pro forma in op nader aan te voeren gronden. De beschikking waar zij de IND op 19 november 1999 en in haar rappelbrief van 1 december 1999 om had verzocht, ontving zij pas op 23 december 1999. Verzoekster vulde vervolgens op 24 december 1999 de gronden van het bezwaarschrift van 19 november 1999 aan. De IND liet verzoekster toen bij brief van 11 januari 2000 weten dat aan het bezwaarschrift van 19 november 1999 schorsende werking werd verleend.

19. Direct na het slaan van de beschikking van 4 oktober 1999 heeft de IND vergeefs de nodige handelingen verricht om deze beschikking toe te zenden of uit te reiken aan de belanghebbende. De IND heeft zich echter geenszins voortvarend getoond toen na het telefoongesprek op 19 november 1999 met verzoekster zich alsnog de gelegenheid voordeed om de beschikking rechtsgeldig bekend te maken. De IND heeft de beschikking pas ruim een maand later aan verzoekster toegezonden. In die tijd heeft het COA tweemaal geïnformeerd naar de status van K. Beide keren heeft de IND aan het COA meegedeeld dat de asielprocedure van K. na de afwijzende beschikking van 4 oktober 1999 was afgelopen. Aan het feit dat de beschikking nog niet rechtsgeldig bekend was gemaakt, noch aan de ontvangst van het bezwaarschrift van 19 november 1999 heeft de IND in dit verband betekenis toegekend. Ondanks de wetenschap dat het COA dient af te gaan op de informatie van de IND, heeft de IND het COA onjuist geïnformeerd.

De onderzochte gedraging van de IND is in zoverre niet behoorlijk.

B. Ten aanzien van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.

1. Verzoekster verzocht het COA bij brief van 19 november 1999 om aan haar cliënt K. opvang en medische zorg te verlenen. In haar brief refereerde verzoekster aan een telefoongesprek eerder die dag met een medewerker van het COA, waarin verzoekster de ernst van de situatie van haar cliënt had toegelicht.

2. Toen een reactie van het COA uitbleef, rappelleerde verzoekster bij brief van 1 december 1999 bij het COA. Nadat ook hierop niet was gereageerd, diende verzoekster op 22 december 1999 een bezwaarschrift in tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 19 november 1999.

Verzoekster diende vervolgens op 4 januari 2000 bij de Rechtbank Den Haag een verzoek in om een voorlopige voorziening.

3. In zijn reactie op de klacht deelde het COA mee dat de IND het COA pas bij de voorbereiding van de behandeling van de door verzoekster aangevraagde voorlopige voorziening de juiste stand van zaken had meegedeeld. De IND was daarbij teruggekomen op de eerder gedane mededeling, en had nu verklaard dat de asielprocedure van verzoeksters cliënt nog niet was beëindigd. Dit had als consequentie gehad dat verzoekers cliënt als asielzoeker en gezien zijn medische situatie diende te worden toegelaten tot de opvang. Het COA had verzoekster hierover bij brief van 10 januari 2000 geïnformeerd en excuses aangeboden voor de late beantwoording van verzoeksters brief van 19 november 1999, aldus het COA.

Het COA wees er ten overvloede nog op dat verzoekster al veel eerder dan op 4 januari 2000 een verzoek tot een voorlopige voorziening had kunnen indienen, nu zij reeds op 19 november 1999 om opvang voor haar cliënt had verzocht.

4. De brief van 19 november 1999 waarin verzoekster het COA verzocht opvang te verlenen aan haar cliënt, dient te worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van afdeling 4.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In gevolge van artikel 4:13 Awb diende het COA hierop binnen een redelijke termijn te beslissen, terwijl het vereiste van een redelijke beslistermijn (ook) opgesloten ligt in het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 Awb. Gezien de ernstige situatie van verzoeksters cliënt was op korte termijn een beslissing geboden. Verzoekster heeft het COA nadrukkelijk en herhaaldelijk geïnformeerd over de aard van de situatie van haar cliënt, en aangedrongen op een snelle beslissing. Doordat niet op korte termijn op de aanvraag is beslist, is in strijd gehandeld

met het bepaalde in artikel 4:13 Awb. Daaraan doet niet af dat verzoekster al eerder een verzoek om voorlopige voorziening had kunnen indienen.

De onderzochte gedraging van het COA is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is niet gegrond wat betreft het niet bieden van opvang, en gegrond wat betreft het onjuist informeren van het COA.

De klacht over de onderzochte gedraging van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers is niet gegrond wat betreft het niet bieden van opvang, en gegrond wat betreft het niet tijdig geven van een beschikking op verzoeksters aanvraag van 19 november 1999.

Onderzoek

Op 1 februari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw mr. L., advocaat te Den Haag, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en een gedraging van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA).

Nadat verzoekster de klacht bij brief van 4 april 2000 nader had toegelicht, werd naar deze gedraging een onderzoek ingesteld. De gedraging van de IND wordt daarbij aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie en het COA verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd het COA een aantal specifieke vragen gesteld.

Tijdens het onderzoek kregen de Staatssecretaris, het COA en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en het COA deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster behartigde als advocaat vanaf half november 1999 de belangen van K., een Koerdische asielzoeker uit Turkije.

2. K. vroeg op 12 mei 1997 om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Bij beschikking van 10 juli 1997 werden deze aanvragen afgewezen. Hierop diende zijn toenmalige advocaat op 7 augustus 1997 een bezwaarschrift in. Dit bezwaarschrift werd, nadat K. op 4 december 1997 door een ambtelijke commissie was gehoord, bij beschikking van 11 maart 1998 ongegrond verklaard. Hierop diende de gemachtigde op 8 april 1998 een beroepschrift in bij de rechtbank.

3. Hoewel K., volgens informatie van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Friesland, op 15 juli 1998 met onbekende bestemming was vertrokken, verscheen hij op 11 augustus 1998 wel op de zitting van de rechtbank te Zwolle voor de openbare behandeling van zijn beroepschrift. De president van de rechtbank verklaarde bij uitspraak van 25 augustus 1998 het beroep ongegrond.

4. K. diende op 3 november 1998 in het Aanmeldcentrum (AC) te Rijsbergen een nieuwe aanvraag in om toelating als vluchteling. In dat kader werd hij op 18 december 1998 te Eindhoven nader gehoord. K. werd bij dit gehoor bijgestaan door een medewerker van de Stichting VluchtelingenWerk en een maatschappelijk werker van het Asielzoekerscentrum (AZC) te Rosmalen. Dit AZC is een zogenaamd AMOG-project, een centrum voor asielzoekers met onaangepast gedrag.

5. Het nader gehoor op 18 december 1998 is vanwege de verwarde indruk die K. toen maakte voortijdig afgebroken met de volgende opmerking van de rapporteur:

“Gezien de wijze waarop K. mijn vragen beantwoordt, ben ik van mening dat de heer K. op dit moment, niet in staat is om mijn vragen adequaat te beantwoorden. Derhalve heb ik besloten om het nader gehoor te beëindigen.”

6. Tijdens het nader gehoor op 18 december 1998 deelde de maatschappelijk werker van het AZC te Rosmalen aan de rapporteur mee dat K. een psychotisch ziektebeeld vertoonde en daarom een periode opgenomen was geweest in een psychiatrische inrichting. De maatschappelijk werker verwees daarnaast naar correspondentie hieromtrent van 30 oktober 1998 van de psychiater van het AMOG-project te Rosmalen.

7. K. werd op 14 oktober 1999 met een bewaringstelling opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis Parnassia te Den Haag. Deze bewaringstelling werd op 18 oktober 1999 voor drie weken verlengd. In de desbetreffende rapportage van 18 oktober 1999 van de rechtbank te Den Haag sprak de rechter het ernstige vermoeden uit dat door een stoornis in de geestvermogens van K. een onmiddellijk en dreigend gevaar ontstond dat niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kon worden afgewend.

Na het ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis heeft de Stichting Prime K. voorlopig opvang geboden.

8. De asielaanvraag van 3 november 1998 werd bij beschikking van 4 oktober 1999 kennelijk ongegrond verklaard. In de beschikking werd vermeld dat K:

“ (…) vrijwillig en zonder de beslissing op zijn aanvraag af te wachten op 28 mei 1999 met onbekende bestemming is vertrokken.

(…)

Dit leidt tot de conclusie dat betrokkene kennelijk geen belang meer stelt in voortzetting van de behandeling van zijn aanvragen om toelating als vluchteling. Hierdoor kan in redelijkheid worden aangenomen dat hij niet langer een rechtens te beschermen belang heeft in Nederland.”

9. De IND zond de afwijzende beschikking van 4 oktober 1999 diezelfde dag aan de korpschef van het regionale politiekorps Hollands Midden ter uitreiking aan K. In een proces-verbaal van 3 november 1999 deelde een ambtenaar van het regionale politiekorps Hollands Midden aan de IND mee dat de beschikking echter niet had kunnen worden uitgereikt omdat K. met onbekende bestemming was vertrokken uit het AZC te Waddinxveen. Hiervan had de korpschef eerder op 23 juni 1999 reeds melding gemaakt aan de IND door middel van toezending van een formulier D39.

10. Toezending van de beschikking aan de gemachtigde van K. was niet mogelijk omdat de advocaat, die voordien op was getreden als gemachtigde van K., was overleden.

11. Op het kantoor van de Stichting Prime deelde K. omstreeks medio november 1999 aan verzoekster mee dat hij zich op 1 oktober 1999 had aangemeld bij het Aanmeldcentrum (AC) te Zevenaar met het verzoek om opvang. Volgens K. was hij toen onmiddellijk weggestuurd met de mededeling dat zijn asielaanvraag van 3 november 1998 nog in behandeling was, maar dat hij geen recht had op opvang.

12. Ter staving van de aanmelding aan het AC Zevenaar toonde K. aan verzoekster een treinkaartje van een enkele reis Schiphol-Zevenaar.

13. Op 19 november 1999 informeerde verzoekster telefonisch bij de IND naar de stand van zaken in de asielprocedure van haar cliënt K. De IND deelde verzoekster toen mee dat bij beschikking van 4 oktober 1999 negatief was beslist op de asielaanvraag die K. op 3 november 1998 had ingediend.

14. Verzoekster verzocht de IND tijdens het telefoongesprek op 19 november 1999 om toezending van de afwijzende beschikking. Om de termijn veilig te stellen diende zij op 19 november 1999 een bezwaarschrift in op nader aan te vullen gronden. Verzoekster verwees in het bezwaarschrift naar de psychiatrische problemen van K. In de begeleidende brief verzocht verzoekster nogmaals om toezending van de betreffende beschikking van 4 oktober 1999.

15. Eveneens op 19 november 1999 verzocht verzoekster het COA telefonisch en schriftelijk om opvang en medische zorg voor haar cliënt K. Ook in dit verzoek verwees verzoekster naar de psychiatrische problemen van K.

16. Verzoekster rappelleerde bij brieven van 1 december 1999 zowel de IND als het COA. Tevens diende zij bij brief van 1 december 1999 bij het AC Zevenaar een klacht in over het feit dat K. op 1 oktober 1999 opvang was geweigerd. Zij rappelleerde bij brief van 15 december 1999 bij het AC Zevenaar.

17. Op 20 december 1999 ontving verzoekster van de IND een bevestiging van de ontvangst van het bezwaarschrift. Aan verzoekster werd een hersteltermijn van twee weken geboden om de nadere gronden aan te vullen. De beschikking waar verzoekster de IND op 19 november 1999 en op 1 december 1999 om had gevraagd, bereikte haar enkele dagen na de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift.

18. Op 22 december 1999 diende verzoekster een bezwaarschrift in bij het COA tegen het niet-tijdig beslissen op het verzoek van 19 november 1999 om opvang en medische zorg voor K. Vervolgens stelde verzoekster het COA bij brief van 4 januari 2000 aansprakelijk voor de schade die mogelijkerwijs door K. zou worden aangericht vanwege de stoornis in zijn geestvermogen. In deze brief wees verzoekster ook op suïcide-risico bij K.

19. Direct na de ontvangst van de afwijzende beschikking vulde verzoekster op 24 december 1999 de gronden aan van het bezwaarschrift van 19 november 1999. Tevens vroeg zij de rechtbank een voorlopige voorziening te treffen om hangende de behandeling van het bezwaarschrift uitzetting van K. te voorkomen.

20. Bij brief van 11 januari 2000 deelde de IND verzoekster mee dat de voorlopige voorziening kon worden ingetrokken omdat aan het bezwaarschrift van 19 november 1999 alsnog schorsende werking werd verleend. De IND deelde tevens mee dat voor de beslissing op het bezwaarschrift advies zou worden gevraagd aan de Medisch adviseur van het Ministerie van Justitie.

21. Bij brief van 10 januari 1999 bood het COA excuses aan voor de late beantwoording van de brief van 19 november 1999 en liet zij verzoekster weten dat K. zich alsnog kon aanmelden bij het AC te Rijsbergen voor opvang.

22. Na vergeefse pogingen om contact met haar cliënt te krijgen, bereikte verzoekster het bericht dat K. op 24 januari 2000 op het vliegveld Newark te New York in de Verenigde Staten dood was aangetroffen in het ruim van een voorwiel van een uit Nederland afkomstig vliegtuig.

B. Standpunt verzoekster

1. Het standpunt van verzoekster is weergegeven onder Klacht.

2. Verzoekster legde onder meer een kopie over van een ongedateerd treinkaartje enkele reis Schiphol-Zevenaar met een stempel van de Koninklijke Marechaussee te Schiphol.

Voorts legde verzoekster een kopie over van een proces-verbaal van 5 november 1999 van de Koninklijke Marechaussee, waarin is opgenomen dat aan K. uitstel van betaling was verleend nadat hij was aangetroffen bij het station op Schiphol zonder middelen om een treinkaartje te kopen.

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

De Staatssecretaris van Justitie deelde bij brief van 7 juni 2000 in reactie op de klacht het volgende mee:

“…Allereerst merk ik op dat ik het ten zeerste betreur dat K. - ondanks zijn verzoek aan de Nederlandse autoriteiten hem te beschermen - uiteindelijk is overleden.

Voor een goede beoordeling van de gegrondheid van de klacht is het procedureverloop in de onderhavige zaak van belang.

Allereerst is van belang dat betrokkene zich op 24 maart 1999 voor het laatst heeft gemeld in het AZC te Waddinxveen, waarvan hij - in verband met problemen die betrokkene veroorzaakte op het AZC - is doorgeplaatst naar de zogenaamde AMOG (Asielzoekers Met Onaangepast Gedrag) te Strijen. Nadat betrokkene van daaruit was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis en na het vertrek uit dit ziekenhuis zich niet heeft gemeld bij de AMOG dan wel bij het AZC Waddinxveen, is betrokkene uiteindelijk op 23 juni 1999 met ingang van 28 mei 1999 afgemeld als zijnde met onbekende bestemming (MOB) vertrokken. Naar aanleiding van deze MOB-melding diende betrokkene zich bij het LAMP te Rijsbergen of Zevenaar te melden om opnieuw in de opvang te worden opgenomen. Betrokkene heeft zich aldaar echter niet gemeld.

In dit verband is van belang dat de IND niet over (wettelijke) mogelijkheden beschikt om een vreemdeling die - in verband met zijn medische gesteldheid - een gevaar voor zichzelf of zijn omgeving vormt, te laten opnemen in een daartoe geschikt medisch centrum gedurende een bepaalde periode. De IND alsook de vreemdelingendienst kunnen betrokkene slechts een wekelijkse dan wel dagelijks meldplicht opleggen, die echter de mogelijkheid voor betrokkene laat om zelfstandig - zoals in het onderhavige geval - de opvang te verlaten.

Daarnaast merk ik nog op dat de ambtenaar die op de aanvraag van betrokkene heeft beslist op 28 september 1999 heeft gepoogd de toenmalige verblijfplaats van betrokkene te achterhalen. Hiervoor is niet alleen contact opgenomen met het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), maar ook met het psychiatrisch ziekenhuis Robert Fleury - de laatst bekende verblijfplaats van betrokkene-.

Bij geen van deze instanties was de verblijfplaats van betrokkene bekend.

In deze zaak heeft mijn dienst voorts reeds in een vroegtijdig stadium, in casu op 4 maart 1999, om een medisch onderzoek verzocht bij het Bureau Medische Advisering (BMA).

Echter, omdat de verblijfplaats van betrokkene niet langer bekend was en het voorts niet mogelijk is gebleken om deze verblijfplaats te achterhalen heeft het BMA geen advies kunnen uitbrengen daar het niet mogelijk was om betrokkene een toestemmingsverklaring te laten tekenen.

In antwoord op de door u hieromtrent gestelde vraag, deel ik u mee dat bij de aanmelding van een asielzoeker de volgende procedure wordt gevolgd.

Als een vreemdeling zich meldt bij de poort van het aanmeldcentrum, wordt - in een geval als het onderhavige - door de vreemdelingendienst geconstateerd dat hij vreemdelingrechtelijk reeds bekend is. De vreemdelingendienst neemt contact op met de IND die bekijkt in welke fase in de procedure de vreemdeling zich bevindt. Indien de vreemdeling nog in de procedure zit, wordt contact opgenomen met het COA. Mocht het zo zijn dat er sprake is van medische problemen, wordt door de vreemdelingendienst eveneens contact opgenomen met de medische dienst die bij twijfel of indicaties direct een arts inschakelt. Indien een vreemdeling door de medische dienst wordt gezien, wordt hier een rapport van opgemaakt. De arts bepaalt vervolgens de ernst van de medische situatie van de vreemdeling. Vervolgens wordt betrokkene - indien de openstaande procedure mag worden afgewacht of de medische situatie daartoe aanleiding geeft - opnieuw opgenomen in de opvang.

Blijkens informatie van het aanmeldcentrum te Zevenaar is in de dagrapporten of overdrachten van de IND, de vreemdelingendienst, het COA en de medische dienst niets terug te vinden van een melding van betrokkene op 1 oktober 1999.

Gelet op de procedure die wordt gevolgd is het derhalve zeer onwaarschijnlijk dat betrokkene zich op 1 oktober 1999 heeft gemeld bij het aanmeldcentrum te Zevenaar.

De overlegging van het treinkaartje enkele reis Schiphol-Zevenaar leidt in dit verband niet tot de conclusie dat betrokkene zich wel heeft gemeld, nu hieruit niet meer kan worden afgeleid dan dat betrokkene op 1 oktober 1999 in de trein richting Zevenaar zou hebben gezeten.

Nadat op 19 november 1999 mevrouw Later zich heeft gemeld als gemachtigde van betrokkene, is op 11 januari 2000 telefonisch contact opgenomen met mevouw Later mede om de verblijfplaats van betrokkene te achterhalen. Op dat moment verbleef betrokkene in zogenaamde Prime-panden in Den Haag, maar zou zich binnen enkele dagen melden in Rijsbergen. Betrokkene heeft zich echter nooit meer bij het AC gemeld.

Gelet op al hetgeen hiervoor is opgemerkt en de wijze waarop mijn dienst in deze heeft gehandeld, acht ik de klacht van mevrouw G.E.M. Later niet gegrond…”

D. Reactie Centraal orgaan opvang asielzoekers

Het COA liet de Nationale ombudsman bij brief van 22 juni 2000 in reactie op de klacht het volgende weten:

“In de eerste plaats wil het COA u mededelen dat zij de dood van K., die de aanleiding vormt voor onderhavige klacht, ten zeerste betreurt.

Alvorens nader in te gaan op de klacht van verzoekster wil ik u eerst algemene informatie verstrekken over het recht op opvang voor asielzoekers die een asielverzoek indienen.

De asielaanvraag van de vreemdeling kan direct door de IND negatief worden afgedaan wegens de kennelijke ongegrondheid of niet-ontvankelijkheid ervan (de zgn. KONO-beslissing). Pas als de asielaanvraag niet in het Aanmeldcentrum door de IND direct negatief wordt afgedaan en de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien, zoals bedoeld in de Algemene Bijstandswet, komt de vreemdeling, alsdan asielzoeker, in aanmerking voor opvang door het COA. De opvang vindt dan plaats op basis van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva; zie Achtergrond onder 1.; N.o.). De opvang door het COA voorziet in onderdak, een wekelijkse financiële toelage, de dekking tegen kosten van medische verstrekkingen en een verzekering tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid.

Op bovenstaande algemene regeling heeft de Staatssecretaris van Justitie op 12 oktober 1998 een belangrijke beperking aangebracht door te bepalen dat vreemdelingen die een tweede of volgende asielaanvraag indienen niet langer recht hebben op opvang door het COA. Hiertoe is artikel 4 lid 2 van de Rva gewijzigd, dat sinds de wijziging luidt: De indiening van een tweede of volgende asielaanvraag geeft geen recht op opvang.

Overeenkomstig artikel 4 lid 2 van de Rva geeft de indiening van een tweede of volgende asielaanvraag geen recht op opvang. Van belang voor de vraag of aan een asielzoeker opvang geboden dient te worden is de vraag of de asielzoeker een herhaalde (d.w.z. de tweede of volgende) asielaanvraag heeft ingediend. Hierbij is het van geen enkel belang of de eerste asielaanvraag inhoudelijk is beoordeeld. Het is eveneens van geen enkel belang op welke gronden de tweede asielaanvraag zal zijn of worden ingediend, dan wel of de aanvraag enige kans biedt op toekenning van een verblijfsstatus, dan wel de eventuele mogelijkheid dat de tweede of volgende asielaanvraag niet in het Aanmeldcentrum wegens de kennelijke ongegrondheid of niet-ontvankelijkheid ervan zal worden afgedaan. Ook is niet van belang hoe de procedure naar aanleiding van de eerste asielaanvraag is verlopen. Doorslaggevend is het feit dat de asielzoeker eerder een asielaanvraag heeft ingediend en daarom de tweede of volgende asielaanvraag als een herhaalde aanvraag moet worden aangemerkt.

Artikel 4 lid 2 Rva biedt het COA weinig ruimte om anders te handelen dan het niet toelaten tot de opvang van asielzoekers met een tweede of volgende asielaanvraag. De Staatssecretaris van Justitie draagt met de Rva het COA op, op welke wijze het COA de opvangtaak moet uitvoeren en invullen. De Staatssecretaris van Justitie heeft het COA bij schrijven van 5 februari 1999 nadrukkelijk medegedeeld dat de indiening van een tweede of volgende asielaanvraag geen recht geeft op opvang en dat het recht op opvang uitsluitend is gerelateerd aan de eerste asielaanvraag, ongeacht of aan de betreffende vreemdeling op grond van de eerste asielaanvraag daadwerkelijk opvang is verleend. Dit betekent dat ook een vreemdeling aan wie op grond van de eerste asielaanvraag geen opvang is verleend en wiens tweede asielaanvraag niet wegens de kennelijke ongegrondheid of niet-ontvankelijkheid ervan wordt afgewezen, geen recht heeft op opvang.

Op het uitgangspunt 'herhaalde aanvraag geeft nimmer recht op opvang' bestaat wel een uitzondering die ook geldt ingeval van Dublinclaimanten. Gelijk aan Dublinclaimanten hebben asielzoekers die een tweede of volgende asielaanvraag hebben ingediend recht op opvang ingeval sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden. De Staatssecretaris van Justitie denkt daarbij met name aan medische omstandigheden waarin ten behoeve van de direct medisch noodzakelijke noodhulp opvang aan de betreffende vreemdeling en/of zijn gezinsleden noodzakelijk is.

Voor herhaalde aanvragen geldt hetzelfde als voor Dublinclaimanten waarvoor geldt dat de Staatssecretaris het COA heeft opgedragen in zijn brief van 22 oktober 1998, dat alleen dan opvang geboden moet worden, ingeval een Dublinclaim gelegd is, indien er sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden. Het is overigens dan wel aan de betrokken vreemdeling om feiten en omstandigheden naar voren te brengen op grond waarvan de conclusie getrokken moet worden dat, ondanks de Dublinclaim of de herhaalde aanvraag, toch opvang moet worden geboden.

Daarnaast is er nog een uitzondering op de regel dat een herhaalde aanvraag nimmer recht geeft op opvang. Deze uitzondering geldt echter alleen voor onderdanen uit een Verdragsstaat bij het Europees Verdrag inzake Sociale en Medische Bijstand (EVSMB; niet opgenomen onder Achtergrond; N.o.). Naar aanleiding van een beroep op dit verdrag heeft de President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 12 januari 1999 bepaalt dat rechtmatig in Nederland verblijvende onderdanen uit een Verdragsstaat bij het EVSMB op basis van het verdrag recht hebben op bijstand van overheidswege. Dit betekent dat onderdanen uit een Verdragsstaat bij het EVSMB, ook al hebben zij een herhaalde aanvraag ingediend, of is voor hen een Dublincliam gelegd, recht hebben op opvang. Voor deze casus is van belang dat Turkije Verdragsstaat is bij het EVSMB en K. de Turkse nationaliteit heeft.

De onderhavige casus

(…) K. heeft op 13 mei 1997 een eerste asielaanvraag gedaan op het Aanmeldcentrum te Zevenaar. In het kader van deze asielaanvraag is hem opvang verleend. In de periode tussen 13 mei 1997 en 24 maart 1999 heeft K. in verschillende centra opvang genoten. Het laatste asielzoekerscentrum waarin K. verbleven heeft, is het asielzoekerscentrum te Strijen. K. is op 24 maart 1999 naar dit centrum overgeplaatst. Vanuit het asielzoekerscentrum te Strijen is K. op 28 mei 1999 met onbekende bestemming vertrokken. K. is vervolgens op 23 juni 1999 door de Vreemdelingendienst met ingang van 28 mei 1999 afgemeld.

De eerste asielaanvraag van K. wordt door de IND afgewezen wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Ook het tegen de beslissing ingediende bezwaarschrift is door de IND afgewezen. Tegen de beslissing op bezwaar heeft K. beroep ingesteld bij de Vreemdelingenkamer van de Rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle. De Rechtbank heeft het beroep op 25 augustus 1998 ongegrond verklaard. Door deze beslissing van de Rechtbank is K. uitgeprocedeerd geraakt in zijn eerste asielaanvraag.

K. dient vervolgens op 3 november 1998 een tweede asielaanvraag in. Hoewel deze aanvraag is gedaan na de wijziging van de Rva op 12 oktober 1998 behoudt K. zijn recht op opvang, aangezien de Staatssecretaris van Justitie heeft bepaald dat een reeds bestaand recht op opvang door een tweede of volgende asielaanvraag niet wordt aangetast. Het recht op opvang dient beëindigd te worden conform de daarvoor geldende regels. Hetgeen nog niet was gebeurd. Vandaar dat het COA aan K. opvang is blijven verlenen. Op 1 oktober 1999 wijst de IND vervolgens de tweede asielaanvraag af. Tegen deze beslissing gaat K. niet binnen de daarvoor gestelde termijn in bezwaar. Dit betekent dat K. ook in zijn tweede asielaanvraag uitgeprocedeerd is. Het niet tijdig aantekenen van bezwaar tegen de beslissing van 1 oktober 1999 wordt veroorzaakt door het feit dat K. op dat moment met onbekende bestemming is vertrokken. De beschikking kan hem, ondanks inspanningen daartoe door de IND, dus niet in persoon worden uitgereikt.

Ter verduidelijking van het onthouden van opvang aan vreemdelingen die een tweede of volgende asielaanvraag indienen moet nog worden opgemerkt dat, hoewel het COA zelfstandig beslist over de toelating van asielzoekers tot de opvang, het COA afhankelijk is van de informatie die de IND over de betreffende asielzoeker verstrekt. Immers, de IND weet of een vreemdeling een eerste, tweede, of volgende asielaanvraag indient. Zij voeren de asielprocedure, het COA verzorgt de opvang. Indien de IND meent dat een vreemdeling die een herhaalde asielaanvraag heeft gedaan wegens zeer schrijnende humanitaire omstandigheden opvang nodig heeft, draagt zij de betreffende asielzoeker met een positief advies voor opvang, bij het COA voor. Uiteraard draagt de IND ook geen vreemdelingen bij het COA voor opvang voor die geen asielaanvraag hebben lopen.

Op 19 november 1999 wendt verzoekster zich, in eerste instantie telefonisch, maar later ook schriftelijk, tot het COA met het verzoek haar cliënt toe te laten tot opvang. In haar schrijven maakt verzoekster gewag van de medische opvang die haar cliënt behoeft. Ter staving hiervan voegt verzoekster bij haar schijven een door de President van de Rechtbank 's-Gravenhage gegeven machtiging van 18 oktober 1999, waarin de President de Officier van Justitie machtiging verleent tot voortzetting van de inbewaringstelling van K. in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij het schrijven van 19 november 1999 voegt verzoekster ook een bevestiging van de verzending van het bezwaarschrift van K. aan de IND tegen de negatieve beslissing op zijn tweede asielverzoek van 1 oktober 1999.

Het verzoek om opvang door verzoekster voor haar cliënt is door het COA in behandeling genomen. Alvorens echter een beslissing op het verzoek te kunnen nemen, heeft het COA onderzocht of voor K. recht op opvang bestaat. Dit onderzoek heeft het COA geleerd dat, hetgeen hiervoor reeds uitvoerig beschreven is, K. op 13 mei 1997 een eerste asielverzoek heeft ingediend. Op dit verzoek is door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, op 25 augustus 1998 onherroepelijk beslist door het beroep tegen de beslissing op bezwaar ongegrond te verklaren.

Het onderzoek leert het COA voorts dat K. op 3 november 1998 een tweede asielaanvraag heeft ingediend. Aangezien K. op dat moment reeds in de opvang verblijft, mag hij, ondanks het bepaalde in artikel 4 lid 2 van de Rva, wel in de opvang blijven. Op 28 mei 1999 verlaat K. echter zelfstandig de opvang en vertrekt hij met onbekende bestemming. Op 1 oktober 1999 beslist de IND vervolgens negatief op de tweede asielaanvraag van K. Tegen deze beslissing wordt door K. niet tijdig bezwaar aangetekend. Dit heeft tot gevolg dat hij uitgeprocedeerd raakt op zijn tweede asielverzoek. De beslissing kan ook niet aan K. worden uitgereikt, ondanks de inspanningen daartoe door de IND, aangezien hij met onbekende bestemming is vertrokken. Voor de volledigheid meld ik u dat er wellicht complicaties bij de uitreiking van de beschikking zijn ontstaan doordat de advocaat van K. inmiddels overleden is.

Op het verzoek van verzoekster, zoals verwoord in haar schrijven van 19 november 1999, om haar cliënt tot de opvang toe te laten kan het COA dan ook niet ingaan. Op basis van de van de IND verkregen informatie moet het COA concluderen dat voor K. geen recht op opvang meer bestaat. Hij is immers geen asielzoeker meer, nu hij geen asielprocedure meer heeft lopen. Daarnaast heeft hij, door zelfstandig de opvang te verlaten, ook zijn recht op opvang verspeeld. Had K. nog wel in zijn asielprocedure gezeten dan was hem op basis van het EVSMB toegang tot de opvang verleend.

Ook de medische gesteldheid van K. verandert het standpunt van het COA niet. Immers, vreemdelingen die geen asielzoeker zijn worden niet door het COA opgevangen. Hieraan verandert het EVSMB niets en evenmin de uitzondering op artikel 4 lid 2 van de Rva, namelijk de zeer schrijnende humanitaire omstandigheden. De bij het schrijven van 19 november 1999 gevoegde machtiging tot inbewaringstelling van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage toont weliswaar aan dat K. psychische problemen heeft, maar doet niet af aan de conclusie dat K. is uitgeprocedeerd op zijn asielaanvraag en het COA hem daarom niet tot de opvang toe kan laten. Ook het feit dat tegen de afwijzende beslissing op de tweede asielaanvraag door verzoekster bezwaar is aangetekend verandert het standpunt van het COA niet. Hiermee is namelijk niet aangetoond dat het bezwaarschrift ook door de IND in behandeling is genomen en dat de positie van K. in zijn asielaanvraag gewijzigd is. Het COA heeft deze gegevens bij de IND onderzocht en op basis van de van de IND verkregen informatie getoetst. Dit leidt ertoe dat het COA niet anders kan besluiten dan dat voor K. geen recht op opvang meer bestaat.

Voor het COA is er dus geen mogelijkheid K. toe te laten tot de opvang, want: geen asielprocedure is geen opvang. Enkele dagen na het schrijven van 19 november 1999 van verzoekster is dit ook telefonisch aan verzoekster medegedeeld. Verzoekster is toen ingelicht over de resultaten dat het onderzoek door het COA, inzake het recht op opvang van K., heeft opgeleverd. Verzoekster heeft in dat gesprek aangegeven dat de tweede asielprocedure van K. niet was afgesloten, aangezien de negatieve beslissing op zijn asielaanvraag hem niet had bereikt en hem dus niet kan worden tegengeworpen dat hij niet tijdig bezwaar tegen deze beslissing heeft aangetekend. Naar de mening van verzoekster zit K. dus nog in zijn asielprocedure.

Naar aanleiding van de informatie van verzoekster heeft het COA nogmaals onderzocht of K. een asielprocedure heeft lopen. Door de IND is andermaal aangegeven dat K. is uitgeprocedeerd op zowel zijn eerste als tweede asielverzoek. Voor het COA blijft daardoor het adagium 'geen asielaanvraag = geen opvang' overeind. Op het schrijven van verzoekster van 1 december 1999 is door het COA dan ook niet gereageerd, aangezien naar de informatie van het COA, de situatie van K. niet gewijzigd is. Echter, door nogmaals de positie van K. in zijn asielaanvraag te onderzoeken toont het COA aan in onderhavige casus zeer zorgvuldig te hebben gehandeld. Hoewel het COA niet schriftelijk gereageerd heeft op het verzoek van verzoekster heeft het COA in deze zaak wel degelijk onderzoek gedaan en de vinger aan de pols gehouden. Zolang er echter geen wijziging in de positie van K. in zijn asielaanvraag optreedt, kan het COA hem niet tot de opvang toelaten.

Tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek om opvang heeft verzoekster op 22 december 1999 bezwaar aangetekend bij het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers. In het bezwaarschrift schrijft verzoekster, namens haar cliënt, dat hij in de asielprocedure zit en dat `.. één en ander blijkt ook uit de ontvangstbevestiging van 20 december 1999 die hierbij wordt overgelegd'. Bij het door het COA ontvangen bezwaarschrift is deze ontvangstbevestiging echter niet overgelegd. Het COA beschikt hier dus niet over. Overigens is niet gezegd dat indien het COA de ontvangstbevestiging wel had ontvangen K. direct tot de opvang zou zijn toegelaten. Immers, met de ontvangstbevestiging is nog niet gezegd dat de IND het bezwaarschrift tegen de beslissing van 1 oktober 1999 ook in behandeling heeft genomen. Het COA beschikt in deze periode dus niet over informatie die ertoe moet leiden dat zij haar eerdere standpunt moet herzien. De positie van K. in zijn asielaanvraag is nog steeds niet veranderd. Hij blijft ook op zijn tweede asielaanvraag uitgeprocedeerd, aangezien hij, vanwege zijn vertrek met onbekende bestemming, niet in bezwaar is gekomen tegen de beschikking van de IND van 1 oktober 1999.

Blijkens de bij uw brief van 31 maart 2000 overgelegde stukken heeft de IND verzoekster pas op 11 januari 2000 laten weten dat de uitzetting van K. hangende de bezwaarprocedure alsnog achterwege zal blijven. Daarmee zegt de IND tevens dat zij het bezwaarschrift in behandeling neemt en dat de asielprocedure van K. nog openstaat. Tot die tijd had de IND zich echter niet in die bewoordingen uitgelaten. Het COA is telkens te verstaan gegeven dat K. was uitgeprocedeerd en dus geen recht meer had op opvang. En, zoals ik hiervoor al heb aangegeven, is het COA voor de stand van zaken in een asielprocedure afhankelijk van de informatie van de IND. Het COA heeft, als Zelfstandig Bestuursorgaan, de plicht om bij de IND te informeren naar de positie van een vreemdeling in zijn asielaanvraag en op basis van alle verzamelde en bekende gegevens een beslissing te nemen. Het COA heeft geen bevoegdheid zelfstandig onderzoek te doen naar de asielaanvraag van een vreemdeling. Is de vreemdeling, of zijn gemachtigde, van mening dat de informatie van de IND niet correct is, dan is het aan de betreffende vreemdeling om één en ander aan te tonen. Door bij de IND de positie van K. in zijn asielaanvraag te onderzoeken heeft het COA zorgvuldig gehandeld. Het is vervolgens aan verzoekster de door de IND gegeven informatie te weerleggen.

Door de feestdagen eind december / begin januari en het opnemen van vrije dagen rondom deze feestdagen is het bezwaarschrift vervolgens blijven liggen tot begin januari. Daarnaast heeft het COA nog altijd geen reden aan te nemen dat de situatie rond K. is veranderd. Op 3 januari 2000 is er vervolgens aan het eind van de middag telefonisch contact met verzoekster. Aangezien de medewerker van het COA, dat het dossier onder zich heeft, op dat moment niet op kantoor is, wordt verzoekster toegezegd dat de behandelend medewerker de volgende dag contact met haar op zal nemen inzake K. Verzoekster wijst er nogmaals op dat de tweede asielaanvraag van K. nog in behandeling is en dat haar cliënt ernstige medische klachten heeft waardoor opvang dringend gewenst is. Ook wijst verzoekster op het niet beantwoord worden van haar schrijven van 19 november 1999 en 1 december 1999. Verzoekster geeft dan ook aan op 4 januari 2000 een verzoek tot voorlopige voorzieningen in te dienen bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, indien zij geen reactie van het COA op haar verzoek om opvang voor K. ontvangt.

Het dossier van K. is steeds bij dezelfde medewerker van het COA in behandeling geweest. Gezien het belang van het dossier, de zorgvuldigheid die het COA in het dossier wil betrachten en het feit dat de medewerker voor een korte periode afwezig is, hebben het COA doen besluiten het dossier niet rondom de jaarwisseling, aan een andere medewerker over te dragen. Vandaar ook dat verzoekster niet reeds op 3 januari 2000 uitsluitsel heeft gekregen. De op dat moment aanwezige medewerker was niet op de hoogte met het dossier van K. In de wetenschap dat de behandelend medewerker de volgende dag terug zal zijn en het feit dat verzoekster omstreeks 16.30 uur belt, hebben de aanwezige medewerker doen besluiten verzoekster mede te delen dat zij de volgende dag teruggebeld zal worden.

Op 4 januari 2000 dient verzoekster vervolgens een verzoek tot voorlopige voorzieningen in bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. In verband met de toezending van de op zaak betrekking hebbende stukken heeft het COA andermaal contact met de IND. Tot verbazing van het COA blijkt dan dat de IND op 20 december 1999 de beslissing op het tweede asielverzoek van K. alsnog aan verzoekster heeft toegezonden. Tevens heeft de IND het door verzoekster tegen de beslissing op 19 november 1999 ingediende bezwaarschrift in behandeling genomen.

Hieruit blijkt voor het COA voor het eerst dat K. nog in zijn asielprocedure zit en dat hij, op basis van het EVSMB en zijn medische situatie, tot de opvang dient te worden toegelaten. Direct na het bekend worden van het feit dat K. nog in zijn asielprocedure zit, schrijft het COA dan ook de brief van 10 januari 2000, waarin verzoekster wordt medegedeeld dat K. alsnog tot de opvang wordt toegelaten. Het COA verleent K. daarmee eerder toegang tot de opvang dan dat de IND, bij schrijven van 11 januari 2000, K. laat weten dat zijn uitzetting achterwege zal blijven.

Door direct na het bekend raken met de wijziging van de positie van K. in zijn asielaanvraag K. tot de opvang toe te laten toont het COA opnieuw aan in dit dossier de grootst mogelijke zorgvuldigheid te hebben betracht. Op het moment waarop blijkt dat de asielaanvraag van K. ''herleeft', laat het COA K. direct tot de opvang toe.

Ten overvloede wil ik u er nog op wijzen dat verzoekster al veel eerder een verzoek tot voorlopige voorziening heeft kunnen indienen, nu zij reeds op 19 november 1999 om opvang voor haar cliënt had verzocht. Om de zaak vlot te trekken en duidelijkheid te krijgen voor haar cliënt heeft verzoekster dus al eerder een verzoek tot voorlopige voorzieningen tegen het COA in kunnen dienen. Zij had hier niet tot 4 januari 2000 mee hoeven te wachten.

Conclusie

Op grond van het voorgaande komt het COA tot de conclusie dat zij niet nalatig is geweest in haar reactie op de brieven van verzoekster. Verzoekster is kort na 19 november 1999 al mondeling op de hoogte gesteld van de bevindingen van het COA. Verzoekster wist dus, althans kon weten dat het COA haar cliënt niet tot de opvang toe kon laten, aangezien hij geen asielaanvraag meer had lopen. Het was vervolgens aan verzoekster aan te tonen dat de IND het bezwaarschrift tegen de afwijzende beslissing alsnog in behandeling had genomen, waardoor de asielprocedure van K. zou 'herleven' en daardoor ook zijn recht op opvang. Echter, dit is nimmer door verzoekster met stukken onderbouwd. Het COA heeft daarentegen de positie van K. in zijn asielaanvraag in de periode tussen 19 november 1999 en 10 januari 2000 meerdere malen bij de IND gecheckt. Het COA is dan ook de mening toegedaan dat haar niets te verwijten valt. Het COA acht de klacht dan ook niet gegrond.”

E. Reactie verzoekster

Bij brief van 13 oktober 2000 reageerde verzoekster als volgt op de reacties van het COA en de Staatssecretaris van Justitie:

“…(1) Ten aanzien van de COA:

Het is juist dat K. een keer uitgeprocedeerd was en een tweede asielzaak had lopen. In tegenstelling tot hetgeen de COA stelt wordt de tweede asielzaak niet op 1 oktober 1999 afgewezen. Cliënt was op 1 oktober 1999 door de marechaussee in Schiphol naar het AC Zevenaar gestuurd, alwaar men hem vertelde dat er nog geen beslissing was. Men ving hem ook niet op. De beslissing wordt vervolgens op 4 oktober 1999 gemaakt, maar dan is K. al weggestuurd. De beslissing wordt naar de korpschef in Nieuwerkerk a/d IJssel gestuurd, maar nimmer aan cliënt uitgereikt. In november heb ik telefonisch contact met verschillende instanties, waaronder de COA, en aan mij wordt dan verteld dat er een beschikking is. Hoewel noch cliënt noch ik die hebben ontvangen, ga ik op 19 november 1999 na telefonische bewering zijdens de COA ten aanzien van een beschikking op 1 oktober 1999 in bezwaar tegen die onbekende beschikking. Zelfs op 23 december 1999 heb ik de beschikking nog niet en vraag daar de staatssecretaris wederom om, omdat mij om nadere gronden wordt gevraagd. Vervolgens arriveert het dossier, gedateerd 20 december 1999, daarna. Waarin zich de beschikking bevindt.

De COA heeft dus ongelijk als wordt gesproken over een beschikking van 1 oktober 1999. Kopie van de beschikking van 4 oktober 1999 met de brief aan de korpschef sluit ik hierbij (prod. 1 en 2)

Er wordt gesteld dat cliënt met onbekende bestemming is vertrokken. Op 1 oktober 1999 had duidelijk moeten zijn, toen hij in Zevenaar kwam, dat er iets met hem moest gebeuren. Men stuurde hem weg. Vervolgens werd hij op 15 oktober 1999 met een inbewaringstelling in het psychiatrisch ziekenhuis Parnassia opgenomen, bekrachtigd door de rechtbank op 18 oktober 1999.

De COA verschuilt zich achter de IND door te stellen dat cliënt geen asielprocedure meer zou hebben lopen, ondanks al hetgeen daar door mij over is medegedeeld. Op 19 november 1999 heeft de COA alle informatie gekregen, zowel ten aanzien van de niet ontvangen beschikking als ten aanzien van het ingediende bezwaarschrift en bovendien gegevens m.b.t. de psychiatrische problematiek. Daaruit had men kunnen en moeten opmaken dat de informatie dat cliënt uitgeprocedeerd niet juist is - waar heeft men het vandaan? Er is niet eens een beschikking van 1 oktober 1999 ! - en men had niet ondanks al deze gegevens mogen vasthouden aan zijn standpunt, mede gelet op de psychiatrische problematiek die aan de COA bekend was. Immers, K. heeft eerder psychiatrische behandeling gehad en zelfs verbleven in de psychiatrische opvang van de COA in Rosmalen.

Naar mijn mening kan de COA zich niet verschuilen achter een onbekende referent bij de IND m.b.t een beschikking van 1 oktober 1999 die er niet is. Zeker niet gelet op de informatie die dezerzijds is verstrekt. Nergens blijkt ook dat het standpunt van de COA juist was. Men heeft kennelijk geen kopie van een beschikking aan de IND gevraagd of bewijs dat de beschikking was uitgereikt. Men is kennelijk gemakshalve maar uitgegaan van niet met stukken aannemelijk gemaakte informatie, om zich van de verantwoordelijkheid terzake van een zeer zieke asielzoeker te onthouden en hem daarmede ook iedere medische zorg te onthouden. Een en ander is des te klemmender omdat het onthouden van medische zorg en opvang voor K. uiteindelijk waarschijnlijk reden is geweest zich onder een North West Airlines vliegtuig te begeven, waardoor hij is omgekomen.

De COA had naar mijn mening nooit op niet geverifieerde informatie van een onbekende persoon af mogen gaan waar het een dusdanige klemmende kwestie betreft als de opvang en de medische zorg van een Turkse Koerd, die volgens het EVSMB recht op opvang heeft. Men heeft geen schriftelijke bewijzen van een en ander gevraagd en dan ook onbehoorlijk gehandeld. Cliënt heeft daardoor een behandeling ondergaan die uiteindelijk tot zijn dood heeft geleid, toen er geen enkele opvang meer mogelijk was.

(2) Ten aanzien van de IND

Zijdens de IND wordt gesteld dat K. zich niet heeft gemeld bij het LAMP in Rijsbergen of Zevenaar. K. is op 1 oktober 1999 door de marechaussee in Schiphol naar het AC Zevenaar gestuurd. Hij is daar aangekomen en vroeg om medicijnen. Hij werd er geschopt volgens zijn eigen verklaring. Hij is vervolgens het AC uitgezet, de straat op. Daarna werd hij op 14 oktober 1999 op het station Hollandspoor in Den Haag aangetroffen, waar hij op de spoorbaan liep en gepoogd had zichzelf te verbranden. Hij had kranten verzameld en in brand gestoken en hij danste in het vuur.

In Zevenaar hoort hij dat hij niet is uitgeprocedeerd en dat er nog geen beslissing is op zijn tweede asielverzoek. Dat blijkt later ook te kloppen.

In Zevenaar had men moeten zorgen dat hij in de opvang kwam en medische zorg kreeg.

De informatie ten aanzien van Zevenaar wordt bevestigd door het treinkaartje dat hij nog had. Hij kwam bij de Stichting PRIME in Den Haag terecht, door welke stichting ik ben ingeschakeld, nadat de marechaussee hem kennelijk al op 5 november 1999 naar de Kessler stichting had gestuurd, de Kessler stichting hem had afgewezen gelet op zijn achtergrond en naar de politie had gestuurd De stichting PRIME heeft voor opvang gezorgd tot dat de afbraak woningen, die men kon huren, ontruimd werden door de woningbouwvereniging.

De algemene informatie die men vermeldt in de reactie is in strijd met hetgeen K. heeft meegemaakt. Gesteld wordt dat het erg onwaarschijnlijk is dat K. zich heeft gemeld. Hij is overleden en kan het dus zelf niet meer vertellen, maar er zijn veel personen aan wie hij verteld heeft dat hij daar is geweest en hoe hij werd behandeld. Ik heb daar zelf aantekeningen van gemaakt op 19 november 1999, toen ik een gesprek met cliënt heb gehad. Het feit dat hij kon vertellen dat men voor hem had nagezocht dat er op 1 oktober 1999 nog geen beslissing was op zijn eerste asielverzoek - hetgeen klopte - laat al zien dat hij in contact met IND ambtenaren moet zijn geweest die dat voor hem hebben uitgezocht.

Op 19 november 1999 ben ik gaan bellen, onder meer met de IND in Den Bosch (ik heb de naam van J. genoteerd), en schrijven. Daar had - gelet op de klemmendheid van de zaak - direct op gereageerd moeten worden en dat is niet gebeurd. Ik heb wederom op 1 december 1999 geschreven, welke brief op 2 december 1999 is gearriveerd. Pas op 20 december worden stukken gestuurd waarom gevraagd is.

Pas op 11 januari 2000 wordt er naar zijn adres gevraagd. Ik dacht toen dat hij nog in een PRIME pand zat, maar dat bleek al vanaf 3 of 4 januari 2000 niet meer het geval. Toen had hij namelijk zijn bagage aan andere dakloze asielzoekers achtergelaten en was hij vertrokken. Tussen 19 november 1999 en 11 januari 2000 zitten bijna 2 maanden.

Volgens K. zelf was hij op 1 oktober 1999 in Zevenaar en een en ander wordt bevestigd door het treinkaartje enkele reis Schiphol-Zevenaar en de juiste informatie die door hem was ontvangen ten aanzien van zijn asielprocedure.

(…)

Er wordt gesteld dat reeds op 4 maart 1999 om een medisch onderzoek is verzocht, maar dat een toestemmingsverklaring niet mogelijk was omdat de verblijfplaats niet achterhaald kon worden. Uit het verslag contactambtenaar van 18 december 1998 blijkt al van de noodzaak van inschakeling van de medisch adviseur.

(…)

Uit het dossier blijkt van voldoende klemmende psychische problematiek om veel eerder de medisch adviseur in te schakelen. Daarover schreef de advocaat Jansen, die toen optrad maar daarna overleden is, al op 11 september 1998 (…).

De IND had derhalve alle tijd om de medisch adviseur in te schakelen en een toestemmingsverklaring te krijgen. Er bevinden zich zoveel klemmende medische gegevens in het dossier dat een en ander veel eerder had moeten gebeuren en dat niet gewacht had moeten worden tot het tijdstip dat men vermeldt in het verweer. Ook toen had via de opvang of de advocaat nog een toestemmingsverklaring verkregen kunnen worden.

Ik meen dat aan de IND verweten kan worden dat men niet adequaat en voldoende snel heeft gereageerd op de signalen ten aanzien van de psychiatrische problematiek. Er is niet gereageerd toen cliënt zich op 1 oktober 1999 in Zevenaar meldde. Er is evenmin tijdig gereageerd op telefonische en schriftelijke berichtgeving mijnerzijds.

(…)

Ik meen dan ook dat ook de wijze van behandeling van deze zaak door de IND onbehoorlijk is. Het feit dat K. is overleden maakt een en ander des te klemmender, omdat een en ander wellicht bij adequate hulp en adequate reactie van de zijde van de IND verhinderd had kunnen worden…”

F. Nadere reactie COA

1. Bij brief van 11 juli 2001 legde de Nationale ombudsman het COA de volgende (nadere) vragen voor:

“…Uit uw reactie van 22 juni 2000 komt naar voren dat K. zijn recht op opvang had behouden ook al was hij met betrekking tot zijn eerste asielaanvraag uitgeprocedeerd. U stelt echter dat zijn recht op opvang verloren is gegaan omdat hij niet tijdig een bezwaarschrift had ingediend tegen de beslissing van 1 oktober 1999 op zijn tweede asielaanvraag en hij daarom was uitgeprocedeerd. Om die reden, en ook omdat K. de opvang zelfstandig had verlaten, had u niet op het verzoek van 19 november 1999 van verzoekster kunnen ingaan om hem opvang te verlenen. Dat had u haar ook telefonisch meegedeeld.

U beroept zich daarbij op de informatie die u hebt ingewonnen bij de IND. De IND had u bij herhaling meegedeeld dat K. zowel wat betreft zijn eerste als zijn tweede asielverzoek was uitgeprocedeerd.

Uit door de IND en door verzoekster verstrekte informatie blijkt dat de beschikking op de tweede asielaanvraag niet is gedateerd op 1 oktober, maar op 4 oktober 1999. Ook heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend op 19 november 1999 omdat zij had vernomen dat er was beslist op de tweede asielaanvraag. Op dat moment beschikte zij niet over een beschikking. Verder is er een beslissing van 20 december 1999 om verzoeker geen schorsende werking te verlenen en een verzoek om een voorlopige voorziening van 24 december 1999.

Graag verzoek ik u binnen vier weken te reageren op de volgende vragen.

- wanneer heeft het COA informatie ingewonnen bij de IND;

- op welke wijze is deze informatie ingewonnen;

- indien deze informatie telefonisch is ingewonnen: bij welke afdeling van de IND is deze informatie ingewonnen en welke functie had de betrokken medewerker van de IND;

- is de van de IND verkregen informatie over de kennisgeving van de beslissing op de asielaanvraag van 3 november 1998 op enigerlei wijze gecontroleerd; zo ja, hoe en zo nee, waarom niet;

- wat is de gebruikelijke werkwijze van het COA om bij de IND na te gaan wat de stand van zaken in een asielprocedure is….”

2. Het COA deelde in antwoord op de vragen bij brief van 12 oktober 2001 het volgende mee:

“…November 1999

Op 17 november 1999 neemt klaagster telefonisch contact op met de IND op AC Rijsbergen met het verzoek een aantal cliënten, waaronder K., toe te laten tot de opvang (zie bijlage). Tussen de medewerkers van het COA en de IND (beslisafdeling) op het AC is vervolgens mondeling contact ten aanzien van de vraag of, voorzover hier van belang, K. nog een recht op opvang heeft. Van de zijde van de IND wordt medegedeeld dat K. is uitgeprocedeerd en derhalve geen asielaanvraag meer heeft lopen. Vervolgens is er telefonisch contact tussen een medewerker van het COA op AC Rijsbergen en een medewerker van de afdeling juridische zaken van het COA. De medewerker van de afdeling juridische zaken bevestigt dat er voor de cliënt van klaagster geen recht meer op opvang bestaat als hij geen asielprocedure meer heeft lopen. Immers, het recht op opvang door het COA is gekoppeld aan het aanhangig zijn van een asielprocedure. Geen asielprocedure betekent geen opvang!

Op 19 november 1999 neemt klaagster vervolgens telefonisch contact op met het COA. Klaagster wordt medegedeeld dat haar cliënt niet is toegelaten tot de opvang nu hij geen asielprocedure meer heeft lopen. Klaagster wordt voorts medegedeeld dat de gegevens ten aanzien van haar cliënt gecheckt zijn en dat de afdeling juridische zaken van het COA op basis van deze gegevens besloten heeft haar cliënt niet toe te laten tot de opvang. Klaagster heeft daarop per fax enige bescheiden ten aanzien van haar cliënt aan het COA overgelegd. Uit deze bescheiden blijkt echter niet dat haar cliënt nog in procedure op zijn asielaanvraag is. Weliswaar toont klaagster aan dat tegen de (fictieve) beschikking in eerste aanleg van de IND bezwaar is aangetekend, doch ingevolge artikel 6:16 Awb schorst het indienen van bezwaar niet de beslissing. Ook anderszins is niet gebleken dat de IND schorsende werking aan de primaire beslissing heeft verleend. Met andere woorden, het COA dient uit te gaan van de mededeling van de IND dat de cliënt van klaagster is uitgeprocedeerd c.q. rechtmatig verwijderbaar is op zijn asielaanvraag. Hij kan derhalve niet langer toegelaten worden tot de opvang.

Bij de beantwoording van de vraag of een asielzoeker recht heeft op opvang (zowel wat betreft de toelating tot, als de beëindiging van de opvang) dient het COA uit te gaan van de constatering door de IND of de asielzoeker is uitgeprocedeerd c.q. rechtmatig verwijderbaar is, dan wel een tweede of volgende asielaanvraag heeft ingediend c.q. ten aanzien van de vreemdeling een Dublinclaim is gelegd. Deze constatering is voorbehouden aan de IND, nu zij verantwoordelijk is voor de asielprocedure en dus de meest geëigende organisatie is om aan te geven wat de stand van zaken van een asielzoeker in zijn procedure is. Het COA kan en mag niet in deze constatering treden. Het COA heeft ook geen onderzoeksplicht terzake. In de jurisprudentie is deze lijn inmiddels algemeen aanvaard. Ter verduidelijking mag ik u attenderen op de uitspraak van de president van de rechtbank Rotterdam, d.d. 29 mei 2001 (Awb 01/564), waarin hij overweegt:

"Voor de beoordeling van een verzoek om opvang is van belang of de IND heeft geconstateerd dat er sprake is van een tweede of volgende asielaanvraag. Zoals ook in de jurisprudentie is uitgemaakt is verweerder (het COA; N.o.) hierin volgend. Nu in de brief van 1 december 2000 van de IND is geconstateerd dat sprake is van een tweede asielaanvraag is verweerder gehouden verzoeker opvang te weigeren.

De vraag of de procedure met betrekking tot de eerste asielaanvraag door het nemen van een besluit door de IND op 17 december 1999 al dan niet is afgerond is een vraag die in het kader van het vreemdelingenrecht aan de orde dient te komen [...]."

Hieruit volgt dat het voor het COA ook niet van belang is of de negatieve beschikking ten aanzien van de cliënt van klaagster gedateerd is op 1 oktober 1999 of 4 oktober 1999 (los nog van de vraag of ook een bestuursorgaan zich niet eens mag vergissen, zeker als de betreffende data zo kort op elkaar liggen). Van belang voor het recht op opvang is slechts de constatering door de IND dat de cliënt van klaagster uitgeprocedeerd c.q. rechtmatig verwijderbaar is. Het COA beslist vervolgens, op basis van deze constatering, of aan de cliënt van klaagster nog een recht op opvang toekomt. Het COA doet dit na schriftelijke, of mondelinge informatie van de IND met betrekking tot de asielprocedure. In casu kan het COA niet anders beslissen dan de cliënt van klaagster niet toe te laten tot de opvang, daar zij anders in strijd handelt met de regelgeving, de Rva. De Rva is de regeling waarin de Staatssecretaris van Justitie het COA dwingend voorschrijft op welke wijze de opvangtaak moet invullen en uitvoeren. Het COA kan en mag niet van deze regelgeving afwijken.

December 1999

Op 1 december 1999 verzoekt klaagster schriftelijk haar cliënt toe te laten tot de opvang. De door klaagster bij het verzoek overgelegde stukken zijn voor het COA geen aanleiding haar in november in genomen standpunt te herzien. Uit de stukken volgt namelijk niet dat de cliënt van klaagster op dat moment weer in procedure is op zijn asielaanvraag. Er komen ook geen andere berichten van de IND dan reeds in november 1999 aan het COA zijn medegedeeld. Op 22 december 1999 tekent klaagster, namens haar cliënt, bezwaar aan tegen de (fictieve) weigering van het COA haar cliënt toe te laten tot de opvang.

Januari 2000

Op 4 januari 2000 verzoekt klaagster de president van de rechtbank een voorlopige voorziening te treffen. Uit de stukken die dan worden overgelegd blijkt dat klaagster op 20 december 1999 in het bezit is gesteld van het IND-dossier van haar cliënt en tegen de te beschikking van 4 oktober 1999 alsnog bezwaar heeft aangetekend en een voorlopige voorziening heeft verzocht. (De door klaagster in het verzoekschrift voorlopige voorziening gedane bewering dat zij eerst op 20 december 1999 in het bezit is gesteld van het IND-dossier wijkt dus af van haar bewering aan u in de brief van 13 oktober 2000, waarin zij schrift dat het zij het IND-dossier pas na 23 december 1999 ontving.) De vraag of de beschikking van 4 oktober 1999 op de juiste wijze is uitgereikt, is een vraag die speelt tussen de IND en klaagster. Het COA is hierin geen partij. Voor het COA is slechts, zoals ik hiervoor al heb aangegeven, de constatering door de IND dat bij beschikking van 4 oktober 1999 de cliënt van klaagster is uitgeprocedeerd c.q. rechtmatig verwijderbaar is geworden, nu de beschikking op de juiste wijze aan hem is bekendgemaakt en hij tegen de beschikking geen rechtsmiddelen heeft aangewend, van belang. Ter voorbereiding op de voorlopige voorziening is op 10 januari 2000 nogmaals telefonisch contact opgenomen met de IND (in eerste instantie met de IND op AC Rijsbergen en na doorverwijzing met de behandelend ambtenaar) en is de vraag voorgelegd of aan het bezwaarschrift schorsende werking is verleend. Het bevestigende antwoord op deze vraag betekent dat de cliënt van klaagster niet langer uitgeprocedeerd c.q. rechtmatig verwijderbaar is. Het COA heeft de cliënt van klaagster vervolgens dan ook toegelaten tot de opvang. Naar achteraf is komen vast te staan heeft dit bericht de cliënt van klaagster helaas niet meer bereikt. Overigens heeft noch klaagster, noch de IND het COA op of rond 20 december 1999 geïnformeerd over het feit dat aan het bezwaarschrift schorsende werking is verleend. Het COA heeft dit eerst zelf op 10 januari 2000 moeten vernemen.

Aanvullende opmerkingen

Tot slot nog een enkele opmerking over de reactie van klaagster van 13 oktober 2000. Het COA kan klaagster niet volgen als zij stelt dat op 1 oktober 1999 duidelijk had moeten zijn dat er iets met de cliënt van klaagster moet gebeuren. Wie had dat duidelijk moeten zijn en wanneer? Op 1 oktober 1999 heeft de cliënt van klaagster zich niet bij het COA gemeld, niet in AC Zevenaar, noch in AC Rijsbergen. Daarnaast kon het COA niet bekend zijn met de inbewaringstelling van de cliënt van klaagster, aangezien haar cliënt reeds op 28 mei 1999 het AZC Strijen met onbekende bestemming heeft verlaten.

Ten aanzien van de medische problematiek van de cliënt van klaagster wenst het COA nog op te merken dat deze op zich geen reden is haar cliënt toe te laten tot de opvang. Vreemdelingen die uitgeprocedeerd c.q. rechtmatig verwijderbaar zijn en in Nederland verblijven en in een medische (nood)situatie komen te verkeren krijgen daarmee niet automatisch recht op opvang door het COA. Slechts indien de medische situatie voor de IND aanleiding is uitstel van vertrek te verlenen (artikel 25 Vw (oud) en artikel 64 Vw 2000; zie Achtergrond onder 2.; N.o.) komt de vreemdeling voor opvang door het COA in aanmerking. In de situatie van de cliënt van klaagster is echter geen uitstel van vertrek door de IND.

Tenslotte nog een enkele opmerking over het EVSMB. Nog los van de vraag of de cliënt van klaagster aan het EVSMB al een recht op opvang kan ontlenen, kan hij dat in ieder geval niet indien hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Met de beschikking van 4 oktober 1999 is aan het rechtmatig verblijf van de cliënt van klaagster een einde gekomen. Ingevolge artikel 11, onder b, van het EVSMB wordt rechtmatig verblijf onrechtmatig op het ogenblik waarop een bevel tot verwijdering tegen de betrokken persoon is uitgevaardigd, tenzij schorsing van de uitvoering wordt verleend.

Reactie op vragen

Resumerend beantwoord ik de door u gestelde vragen in uw schijven van 11 juli 2001 als volgt.

Het COA heeft de informatie inzake de cliënt van klaagster mondeling (telefonisch) ingewonnen bij de beslisafdeling van IND op AC Rijsbergen. In januari 2000 is daarnaast nog contact geweest met de behandelend ambtenaar van de IND.

Met betrekking tot uw vraag op welke wijze het COA de beslissing op de asielaanvraag van 3 november 1998 bij IND heeft gecontroleerd verwijs ik u naar mijn schrijven van 22 juni 2000 en naar hetgeen hiervoor daarover is medegedeeld. Het COA kan en mag deze informatie niet controleren, maar dient van de juistheid uit te gaan. De enige mogelijkheid tot controle is dat het COA het dossier bij de IND opvraagt en het dossier zelf onderzoekt. Zover reikt de onderzoeksplicht van het COA echter niet. In de jurisprudentie is dit ook algemeen aanvaard.

De gebruikelijke werkwijze bij het verkrijgen van informatie over de asielprocedure door het COA is dat de IND dit het COA schriftelijk mededeelt middels een procedure-overzicht, dan wel het COA deze informatie mondeling (veelal telefonisch) opvraagt bij de IND.

Tot slot

In mijn schrijven van 22 juni 2000 heb ik het overlijden van K. betreurd. Ik doe dat nog steeds. Ik vraag mij echter ook af of de door klaagster veronderstelde causale relatie tussen het uitblijven van opvang aan haar cliënt en zijn overlijden zich leent voor onderzoek door de Nationale ombudsman.

Conclusie

Op grond van het voorgaande acht het COA de klacht nog immer ongegrond…”

G. Nadere reactie van verzoekster

1. Naar aanleiding van het verzoek van de Nationale ombudsman om nadere informatie over de aanmelding van de heer K. in het AC Zevenaar op 1 oktober 1999, deelde verzoekster het volgende mee:

“Met betrekking tot de aanwezigheid van cliënt in Zevenaar kan ik het volgende mededelen:

(1) Het verhaal over wat er gebeurd is op 1 oktober 1999 in het aanmeldcentrum Zevenaar heeft hij mij verteld op de eerste dag dat ik hem op het kantoor van de stichting PRIME in Den Haag ontmoette. (…)

Het moet even voor 19 november 1999 zijn geweest. Tijdens dat gesprek vertelde hij in Zevenaar te zijn geweest op 1 oktober 1999. De datum was van belang omdat men heeft nagezocht of hij uitgeprocedeerd was en dat bleek niet het geval. Later werd gezegd dat er een negatieve beschikking was en dat bleek niet het geval. Later werd gezegd dat er een negatieve beschikking was van 1 oktober, maar ik heb steeds gezegd dat dat niet kon omdat men hem toen in Zevenaar heeft gezegd dat er nog geen beslissing was. Later bleek de beslissing ook van 4 oktober 1999 te zijn.

(2) Ik kreeg die eerste avond een kopie van zijn treinticket Schiphol/Zevenaar en van een stuk van de marechaussee van 5 november 1999, toen hij ook op Schiphol was (…).

(3) De eerste brieven en telefoongesprekken dateren van 19 november 1999. Ik heb op die dag ook een bespreking met de K. gehad. Van die bespreking heb ik aantekeningen gemaakt (…). Ook uit die aantekeningen blijkt dat hij verteld heeft over zijn bezoek aan Zevenaar en dat K. geschopt is in Zevenaar en op straat gezet.

(4) De heer K. was een regelmatig bezoeker van de stichting PRIME, ook omdat hij werd ondergebracht in een van de afbraakpanden die PRIME tot 1 december mocht gebruiken. Na 1 december bleef men er in via veel publiciteit tot eind december 1999. De heer K. was ook op de televisie te zien in die tijd. Er zijn een hele reeks personen getuige geweest van hetgeen de heer K. heeft verteld. Ik heb een paar mensen gesproken die zich kunnen herinneren dat hij over zijn bezoek aan Zevenaar heeft verteld. Er is in ieder geval door de Stichting PRIME een persbericht uitgegeven op 26 januari 2000 waar de gebeurtenissen in Zevenaar in staan vermeld. (…)

(5) Het is mogelijk dat er ook een getuige is geweest van de aanwezigheid in Zevenaar. Die getuige is echter uitgezet naar Italië. Hij kan wel bereikt worden, maar is nog niet bereikt.

(6) Verder heb ik aan de geneesheer directeur van Parnassia, waar de heer K. vanaf 15 oktober 1999 opgenomen was, gevraagd in het medisch dossier te kijken of daar iets in staat over de gebeurtenissen op 1 oktober 1999.

Ik ben dus nog niet klaar met het bewijs. Ik heb nog enige tijd nodig om meer te verzamelen dan ik nu heb.”

2. Verzoekster heeft over het bovenstaande geen nadere informatie kunnen overleggen.

Achtergrond

1.

Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997

Hoofdstuk I Algemene bepalingen

Artikel 4

“1. De minister is bevoegd om, indien het Centraal Orgaan opvang asielzoekers aangeeft dat sprake is van een capacitaire noodsituatie of enige andere bijzondere omstandigheid, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers de bevoegdheid toe te kennen bepaalde categorieën asielzoekers uit te sluiten van de ontvangst van de verstrekkingen bedoeld in artikel 5, eerste lid.

2. De indiening van een tweede of volgende asielaanvraag geeft geen recht op opvang.

Opmerkingen:

Deze wijziging is niet van toepassing op de vreemdeling aan wie voor de inwerkingtreding van deze wijziging opvang werd geboden of door wie, of ten behoeve van wie, voor de inwerkingtreding van deze wijziging een tweede of volgende asielaanvraag is ingediend die niet wegens de niet-ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid ervan als bedoeld in artikel 15b en 15c van de Vreemdelingenwet, is afgewezen.”

2.

Vreemdelingenwet 1994 (oud)

Artikel 25

“Uitzetting blijft achterwege, indien de verwijdering van de vreemdeling uit Nederland met het oog op zijn gezondheidstoestand of die van een zijner gezinsleden niet verantwoord is te achten.”

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 64

“Uitzetting blijft achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.”

3.

Vreemdelingencirculaire 1994 (oud)

Hoofdstuk A4/10.1.1.

10.1 Algemene regels (art. 3:41 en 3:43 Awb, art. 16, eerste lid, aanhef en onder d, Vw j° art. 53 Vb en art. 29 en 33, eerste lid, VV)

“In dit onderdeel 10 worden de algemene regels behandeld voor de kennisgeving van beschikkingen, met name betreffende de vergunning tot verblijf, de voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv), de vergunning tot vestiging en de toelating als vluchteling. De Rechtseenheidskamer van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft in een uitspraak op 24 oktober 1996 aangegeven dat de termijn voor het indienen van een beroep- of bezwaarschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De beslissing wordt bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degenen tot wie zij is gericht. In het bestuursrecht is algemeen aanvaard dat toezending van een beslissing aan de gemachtigde van een belanghebbende geldt als bekendmaking in de zin van de Awb.

10.1.1 Kennisgeving van de beschikking

De hoofdregel is dat een beschikking in zowel asielzaken als reguliere zaken aan de belanghebbende wordt toegezonden; zulks is in overeenstemming met het gestelde in art. 3:41 Awb. Voor de uitzonderingen zie hierna onder II.

I. Bij de toezending dienen de volgende situaties te worden onderscheiden:

a. Er is een raadsman of gemachtigde, die de belangen van de vreemdeling behartigt Aan de raadsman of gemachtigde van de vreemdeling wordt een schriftelijke, gemotiveerde beschikking toegezonden. In deze beschikking is een clausule opgenomen omtrent de mogelijkheid om daartegen bezwaar of administratief beroep bij de minister van Justitie - indien het een beschikking in eerste aanleg betreft - dan wel beroep bij de rechtbank 's-Gravenhage in te stellen.

De korpschef ontvangt, in de gevallen waarin de beschikking door de IND is gemaakt, een afschrift van de beschikking ten behoeve van zijn administratie en voor het nemen van verdere actie: het regelen van het verblijf dan wel het regelen van het vertrek van de vreemdeling (zie ook 10.1.2 en 10.1.3.2). Daarnaast wordt een afschrift gezonden aan degene die uitgenodigd was om ter zitting van een hoorcommissie zijn zienswijze naar voren te brengen.

b. Er is géén raadsman of gemachtigde bekend

In deze gevallen geldt verzending van de schriftelijke, gemotiveerde beschikking naar het adres - zoals blijkt uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) op het moment van verzending - van de vreemdeling als bekendmaking van de beschikking. In deze beschikking is een (Nederlandstalige) clausule opgenomen omtrent de mogelijkheid om daartegen bezwaar of administratief beroep bij de minister van Justitie - indien het een beschikking in eerste aanleg betreft - dan wel beroep bij de rechtbank 's-Gravenhage in te stellen. Bij de beschikking moet tevens de desbetreffende meertalige folder (model D51-A ofD51-B) worden gevoegd.

(…)

a. Uitzonderingen op de hoofdregel dat een beschikking wordt toegezonden, worden gemaakt in de volgende gevallen:

(…)

5. de aanvraag wordt in eerste aanleg niet ingewilligd (volledige afwijzing) en de beslissing op het in te dienen bezwaarschrift mag niet in Nederland worden afgewacht.

(…)

Werkwijze

In deze uitzonderlijke gevallen zendt de Minister van Justitie van een door hem gegeven beschikking alle drie exemplaren aan de korpschef met het verzoek de originele beschikking zo mogelijk in persoon uit te reiken. De Minister van Justitie vermeldt in de aanbiedingsbrief aan de korpschef de naam en adresgegevens van de raadsman of gemachtigde van belanghebbende en verzoekt de korpschef terstond na uitreiking in persoon een kopie van de beschikking aan deze raadsman of gemachtigde het tweede exemplaar van de beschikking toe te zenden onder vermelding van de datum van uitreiking van het origineel.

Van toezending van een afschrift wordt afgezien indien geen raadsman of bijzonder gemachtigde bekend is.

Ten slotte verzoekt de Minister de korpschef het voorblad van de originele beschikking retour te zenden onder vermelding van de datum en wijze van uitreiking en de datum van toezending van de informatiekopie aan de raadsman of gemachtigde van betrokkene.

Het derde exemplaar van de beschikking is bestemd voor de administratie van de korpschef.

b. Uitreiking in persoon is niet mogelijk

Een beschikking die niet aan de vreemdeling in persoon kan worden uitgereikt wordt bij aangetekende brief verzonden aan zijn laatst bekende (GBA-) adres. Ook in dit geval worden de Minister en de raadsman of gemachtigde van de uitreiking op de hoogte gesteld (zie ook hoofdstuk B7 onder 9.2, alsook onder 13.8 indien de beschikking niet aan de wettelijk vertegenwoordiger kan worden uitgereikt).”

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Asielzoeker uit Turkije direct weggestuurd nadat hij zich had gemeld bij AC Zevenaar met verzoek om medische hulp en opvang.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

COA onjuist geïnformeerd.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Centraal Orgaan opvang Asielzoekers

Klacht:

Pas op 10 januari 2000 gereageerd op verzoek van 19 november 1999 om opvang en medische zorg.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Centraal Orgaan opvang Asielzoekers

Klacht:

Geen opvang geboden.

Oordeel:

Niet gegrond